Het schijnt dat de oude groote hofstede een overblijfsel dier heerlijkheid is of dezelve vervangt
Burgemeesters 1799
of Maire de Rolleghem
In 1769 werd te Moorsele Constantin France Vandermeersch geboren, hij trad in het huwelijk met Marie Theese Everaert en woonde op de plaatse. Hij bleef burgemeester en wierd lid van den Provincieraad, en stierf in 1849.
Van 1849 tot 1866
De zoon Constantin Vandermeersch
Van 1866 tot 1870
Joseph Warrot hij gaf onmiddelijk ontslag en August Herbau was dienst doende burgemeester.
Met hun vettige bruine vingers zitten ze nu achter hun rijstebrij waarin fijngehakt vet vlees gemengd is, naar binnen spelen. Ze zien er met hun witte kijkers en grote tanden in die zwarte wezens alles behalve zoete mannekens uit. Een van hen laat ons ook zijn armbandplaatje zien met zijn stamnummer en adres, waarop ik lees dat hij van de klas 38 is en uit Frans equatoriaal Afrika komt. Zijn naam vergeet ik bijna onmiddellijk!...
Terug binnen gaan we op onderzoekingstocht in de school en ik ontdek er onder meer een Lutherse bijbel in het Duits, ook Engelse leerboeken. Sommige van onze kamer gaan veel verder en eigenen zich alles toe wat maar enigszins hebbers waarde toeschijnt! Ze zijn achter de feestzaal om, in de woonkamer van de bestuurder geraakt en geen enkele lade is voor hen veilig, geen enkele vaas op de schouw waarin ze niet snuisteren.
Deze avond mochten we opnieuw naar de kazerne, om er te eten. Weer hebben we een incident beleefd, dat ditmaal een noodlottige afloop had kunnen hebben.
Een Algerijn is zo goed als razend geworden, naar het schijnt komt hij van het front en daar zal het hem op de zenuwen te machtig geworden zijn. Hij wil volstrekt iemand te lijve, hij is echter zo zat als een Zwitser en zo weet hij niet waar hij terecht komt. Hij heeft thans een revolver te voorschijn gehaald en iedereen vlucht weg als hij maar even in onze richting nadert. Hem gaan ontwapenen durft niemand, al zijn hier honderden Franse en Belgische soldaten op de koer. Van Diepenbeeck heeft weer goesting genoeg, maar wij weerhouden hem. Eindelijk is een reus van een vent, een Fransman, hem langs achter genaderd en is er bovenop gesprongen, de revolver is op de grond gevallen, een van de onzen springt toe om hem uit de wildemans bereik te houden en nu wordt deze onder sterk geleide terug in de doos geduwd van waaruit hij daar even ontsnapte. Hij schuimbekt van woede…
Terwijlwe dan staan te wachten op onze kwartliter komen een zestal piotten ons vertellen dat ze daareven een Duitse parachutist hebben mogen “Fusilleren”. Wij keuren hun vreugde af, onder ons, en in het Vlaams, maar sommige verstaan wel enigszins de zaak. Die wijze, om achter de linies neer te komen en de vijand in de rug te nemen is zo nieuw dat ze ons iet of wat onvriendelijk voorkomt, al is het een manier van oorlogvoerend lijk een andere.
Voor we ons te bed leggen, moeten we nog iemand die naast de kazerne woont, een beetje mores leren. Hij heeft zomaar, daar beneden, een onafgeschermde lamp van wel 60 watt aangeknipt, dat het straalt als een zon! Het is dan ook in weinig vleiende termen dat we hem aan ’t verstand brengen: “ Ze moet uit… Of!...
Het is nog niet laat in de voormiddag of daar hebben we het al. De schoolbestuurder is vanmorgen of gisteravond binnengekomen en heeft er zijn woning overhoop gevonden en ontdekt dat er voor honderden en zelfs duizenden franken werd gestolen aan gouden en zilveren uurwerken, ringen, enz. Hij eist dan ook een streng onderzoek en voorbeeldige straffen.
De ene dader zal weldra de andere uitbrengen en onder de 5 à 6 ondervraagden zijn er een paar die zeker heel eenvoudig getuige waren van het misdrijf, hun verleden is er borg voor. We hebben bijvoorbeeld allen innig medelijden met Smet, de grootste en wellicht de braafste soldaat van ons peloton. De kapitein ziet het voor hen alles behalve rooskleurig in. Hij vreest, gezien de oorlogsomstandigheden, dat ze er het leven zouden kunnen bij inschieten.
Moet de Fransenoverheid de zaak in handen nemen, zegt hij, dan kunnen wij er niets meer aan doen. De beklaagden zitten er dus heel bedremmeld bij. Toch wil geen van hen de gestolen zaken te voorschijn halen, wellicht vrezend dat hij dan, als hoofdschuldige zou boeten voor allemaal.
Niets hebben de zorgvuldige opzoekingen in de ransels en blauwe zakken teweeggebracht. Bij gebrek aan cachot worden de booswichten maar in een klas opgesloten, met een schildwacht vóór de deur.
Vanavond zaten de officieren in de eetzaal van de leraars, wij waren al terug van de kazerne waar we lekker geavondmaald hadden, toen opeens een hele formatie vliegtuigen, vlak boven ons aan het mitrailleren gingen, naar elkaar, of naar een doel op de grond, dat weten we niet. De officieren, vertelden later de ordonnansen die hen bedienden, sprongen over de tafels om het eerst in de kelder te zijn. Wij zelf in plaats van de schuilplaatsen vlak naast ons te gebruiken, staan er op te zien, zoals we deden in Brugge, vier weken geleden. Tot de gevaarlijke vogels, de ene in zuidelijke richting, de andere in noordelijke richting verdwijnen. We laken eenparig de handelswijze van onze oversten die, zonder aan hun onderhorigen te denken, maar gauw hals over kop hun eigen vel redden. Was er gevaar, dan moesten ze ons de schuilplaats in drijven, was er geen, dan hoefden ze niet hals over kop in de kelder vluchten.
Als alles voorbij is horen we de officieren in hun eetzaal druk beraadslagen, waarschijnlijk over wat er nu te doen valt, gezien het front schijnt te willen de hoofdstad bereiken. Om aan de verdedigingswerken van Parijs te helpen arbeiden, zullen we wel te laat zijn! Ja, daar komt onze kapitein ons mededelen dat we vannacht van hier vertrekken. Hij leest ons een hele reeks mededelingen die waarschijnlijk van onzen aftocht, al lang werden gereedgehouden.
Elk mag maar zo en zoveel linnengoed en de aller- nodigste zaken meenemen want we gaan te voet tot “Etampes” waar we de trein ons zal opnemen! En we hebben maar drie nachten om daar te komen, overdag valt er niet te reizen uit vrees voor de vijandelijke vliegtuigen.
De kapitein heeft niet eens de tijd om alles af te lezen, want daar zijn alweer de vijandelijke jagers, hij springt van de hoop grond waarop hij stond en waaronder de schuilplaats ligt en verdwijnt weer als de bliksem, recht naar de deur van de eetzaal terwijl ook de andere officieren de kelder binnenbuitelen. Die zal wel veel veiliger zijn dan de lichte schuilgangen op de koer die enkel van takken en aarde gemaakt zijn.
Wij van onze kant gaan dus zonder verder bevelen af te wachten onze ransels “marsgereed maken”, met wat hartzeer sommige zaken achterlatende, want ditmaal voelen we heel goed dat we onze blauwe zakken nooit meer zullen weerzien, spijts de belofte dat ze per auto achterna zullen worden gestuurd! We zitten daarna onder de overdekte galerij te wachten tot het helemaal donker geworden is en stappen dan de wijd open poort uit, nauwe en pikdonkere, verlaten straatjes in, het onbekende tegemoet.
We komen langs de Seine kaai bij “Port Marly”, wat ik op een verlichte wegwijzer lezen kan. We moeten zo dikwijls links en rechts inslaan dat we telkensde hemelkoepel met de bekendste sterrenbeeld moeten raadplegen om te weten of we zuid, dan wel noordwaarts aan het stappen zijn in de stillen donkeren nacht.
We hebben nogal wat last met de heuvels in de Seine bocht. Bergop stappen is niet zo erg, gesteund wat harder op de stok, want die heeft het merendeel van ons bewaard, maar bergaf is het een lastig werk de ransel wil vooruit, ook het lichaam komt telkens met al zijn gewicht op de arme voeten neer die niet goed weten of ze op dan wel tussen en van de grote rode “pavés”(straatsteen) van het noorden zullen terecht komen.
We worden op den duur zo moe dat niemand nog op zijn plaats gebleven is, de kolom rekt en rekt. Gelukkig komen we na een tijd op asfaltweg, bij elke uurhalte, die echter soms wel anderhalf uur op zich laat wachten, vallen de mannen midden de baan neer waar ze na een paar minuten in slaap vallen!
Er zijn er die een flinke por in de ribben van doen hebben, anders blijven ze liggen wanneer de halte over is. Ik was het al spoedig beu, voor mijn kepie te zorgen, en voor we een uur gegaan hadden vloog hij de lucht in dat hij drie of vier rijen achter ons tussen de mannen neerviel. Borrey had hem te stekken en zette hem lachend op. Hij heeft er heel wat succes mee gehad, dien nacht.
Een van onze luitenanten, ik vermoed dat hij van een peloton ver achteraan tot hier is doorgedrongen, werd door een heilige gramschap aangegrepen toen hij zag hoe lam en lui ze bij ons de zaken opnemen. Hij dreigt zelfs de slapers met de stok zodat sommige van de kwaadste het met hem lelijk aan de stok krijgen. Ten laatste vinden er enkelen een middel om in een café binnen te geraken en zitten er nu op een echte “mensenstoel”hun razende dorst te laven, op gevaar af dat ze heel de colonne zullen zien voorbijgaan.
Als de dag aanbreekt ben ik ook wel een half uur ten achter bij het hoofd van de colonne, maar daar komen de vluchtelingen al uit het noorden en ik spring op de treeplank van een zwaarbeladen auto waarmee ik triomfantelijk tot helemaal vooraan rijd. Het is tijd dat we stoppen zoniet is Körtleven, eer het een half uur later is, heel zijn batterij kwijt, want alleman ziet nu uit naar een vervoermiddel.
Doch gezien het gevaar dat van uit de lucht dreigt, over dag, houden we dan ook stil nabij het stadje “Plaisir”! (In Plaisir maar verre van plezier!) We mogen slapen onder de bomen van een boomgaard doch in het natte gras vind ik het weinig interessant en ik heb weldra een mollig nest in een stal op den overkant van de baan waar ik Körtleven en alle rustverstoorders uit het vaarwater blijft. Franse soldaten zijn in het huis gelegerd, heel waarschijnlijk op eigen initiatief en broederlijk delen ze wat ze nog veel broederlijke uit de kelder hebben gerobberd! Ik ga daarna even zien wat er in onze “keuken” te profiteren is en zo heb ik bijna half mijn goesting! Want de hoger die men voelt na zo een nachtelijke wandeltocht is iets merkwaardigs!
De vluchtelingen die voorbij komen hebben vers brood mee van wel een meter lang, doch enkel de gelukkigste. Ze kochten het, zeggen ze mij, in Plaisirs, na uren wachten. Daar zal ik dan maar ook eens mijn kans wagen. Het is een hele wandeling, doch zonder uitrusting is dat nu niet zo erg. Bij de bakkerij, die potdicht is, staan al wel vijftig mensen en nog altijd komen er bij. Aan de Franse soldaten op den overkant van het dorpsplein, worden uit een legercamionette broden genoeg uitgedeeld, maar daar is voor de Belgen niets te krijgen; 28ste mei! Eindelijk gaat de bakkerijdeur open, de veldwachter laat nog een tiental personen binnen en .. weer toe. Langs achter komen ze buiten met elk een pond lekker vers witbrood! Ten langen laatste sta ik ook voor de toonbank als er juist een nieuwe voorraad, nog dampend, van uit de bakkerij wordt binnengebracht.
In het terugkeren, ontmoet ik bendekens piotten die thans ook de bakkerij hebben “ geroken”. Ze gaan op hun beurt afwachten. Hun succes ginder in Plaisir groeit met het uur het pleintje staat nu vol!
De verdere dag wordt één luieriken onder de bomen en langs de wegrand waar aldoor de colonnes vluchtelingen uit de streek rond Parijs te voet, per fiets, met karren, wagens, auto’s en moto’s voorbij sukkelen. Tegen avond, als de baan zowat verlaten geraakt, moeten wijzelf dan weer opstappen. We zijn gloeiend kwaad omdat ze ons niet overdag laten verder gaan, dan hadden we minstens nog onze nachtrust.
In het begin is het macadam maar na een paar kilometer komen we op lelijke grote plaveien die van het gaan een ongemakkelijk werk maken. Vooral in Neauphe-le- Chateau is er een sterke afzink en met onze zware verpakking is het bij iedere stap als een duw in de nek die ons wel 10 kilo zwaarder maakt. We zijn het allemaal beu en plannen worden gesmeed om er uit te trekken, de rest van de nacht ergens in het stro te slapen en dan overdag verder in Etampes te geraken dat nog zo ver af is! Onze eerste poging mislukt natuurlijk. Ik spreek af met Raets, een kerel uit de Limburgse bossen die niet van een kleintje vervaard is. We springen dus samen over de gracht, zogezegd om te wateren en staan achter een muur met het inzicht de colonne te laten voorbij stappen. Doch een kapitein ziet ons en jaagt ons weer voorop. Vijf minuten later is er weer een kans. Een Franse legercamion rijdt ons voorbij, we zien nog juist op tijd dat ze achterop zo een mooie treeplank is, hup! Er op en we zijn weer weg!
Nu zijn we helemaal vóór de hele colonne, maar onze chauffeur zwenkt plots naar rechts, we vrezen dat hij weer het noorden inrijdt en we springen er af.
De weg is nu weer beter, we hebben tijd gehad om tien minuten extra rust te nemen en bij volgende uurhalte halen we weer een poging uit; ditmaal is Lhoneux mijnploegmaat. Met lege drinkbussen in de hand gaan we door als alleman neerligt of zit. Helemaal vooraan zitten echter mannen van de état-major (generale staf): Körtleven, een paar officieren, onze adjudant. Körtleven vraagt: “ waar gaat u geen, om drinken mijn Majoor” “Weeral drinken? Wacht nog maar een beetje!” Met hangende oren terug op ons plaats!
Dan maar grote middelen gebruiken! We springen Bij de eerste struiken die we bemerken weer eens over de gracht. Sluipen tot achter het lover, zogezegd weer om iets wat niet uitstelbaar is te verrichten en zitten er nu gehurkt af te wachten tot allen voorbij zijn. Ditmaal zetten we geen stap verder, we wachten hier desnoods een uur, als het moet. Doch na zo ongeveer 15 minuten, ja zo lang is de colonne geworden, sterven de laatste voetstappen in de verte weg! We slaken beiden een zucht: verlost, vrij!
Het is nu zaak, niet ver meer lopen, anders dient het tot niets, van de karavaan af te zijn. Rechts van de weg, op een paar honderd meter, staat een hangaar ver van alle huizen, waar we veilig zullen slapen.
Doch hoe nader we komen, hoe meer we bedenken dat de zaak niet zonder gevaar is. Daar kunnen mannen liggen die ons op het lijf vallen, uit schrik. Dan maar onze wapens getrokken: Ik mijn stok uit L’Isle-Jourdain en Lhoneux een flinke Lierenaar van een halve voet lang. Er zijn zo een heel groepje mannen, dat er zulk een zitten hebben in een lederen, schede, ik had er soms gezien in Mechelen. Zo sluipen we nader en nader tot we opeens een geritsel horen, ginder boven in het stro. We houden stil, gereed om toe te slaan en te steken op al wat te voorschijn mocht komen. Het geritsel houdt echter aan en is heel waarschijnlijk van een kat of een hen afkomstig. We leggen ons dan maar in het stro neer en slapen weldra als marmotten.
Honger komt ons wekken. We houden er echter aan, ons eerst te wassen en vinden weldra het nodige, want hier hebben troepen gelegen. Er ligt van alles, zodat we besluiten dat ze haastig vertrokken zijn: valiezen die niet ledig zijn, scheergerief, brood, schoenen, linnen zelfs vesten en soldatenmantels, een drinkbus van zeker twee liter inhoud, die onmiddellijk de onze vervangt, enz., enz. Al wat dienst kan doen wordt opgeëist! Onze versleten spullen gaan de hoop vervoegen! Een ding is niet veel te vinden en dat is drinken, zodat we zo snel mogelijk opkramen en op zoek gaan naar de pomp. Bij een oud boertje mogen we putten zoveel we willen, er is een soort kettingpomp die het water van uit een buis bij middel van gummi ronde schijven naar boven brengt. Het boertje zit bij zijn radio te luisteren en doet zijn beklag over dat het nu al zijn derde oorlog moet beleven.
Van daar trekken we verfrist en versterkt, op le Tremblay- sur- Mauldretoe als Lhoneux opeens een goede kennis ontmoet, een piot die eveneens zijn eenheid heeft laten gaan waar ze wilden. Ik stap op het gemakje verder, Lhoneux: “zal mij wel weer achterhalen” zegt hij. Doch ik wacht en wacht en hij blijft weg…
Onder een appelaar zitten vijf van onze mannen. Het is een plezierig weerzien. Daar zijn de onafscheidbare: Keulemans en Caron, verder Van Hoyweghen, Slegers en Janssens. Ze schijnen er al een tijdje te hebben gelegen, ik zie een heel ontbijt uitgestald op een deken. Ja, ze hebben daar geslapen, doch heel laat in de nacht. Ze hadden eerst ferm gedronken na de colonne te hebben verlaten.
Nu worden allerlei plannen besproken. Er zouden al heel veel mannen op eigen houtje over Franse wegen dwalen. Het beste plan is volgens sommigen een hoeve bezetten, daar deze nu toch allemaal verlaten zijn. Ze voort uitbaten en de troepen er laten voorbij komen. Waarom niet?
Doch het is nu de tijd niet om plannen te maken maar wel om ze uit te voeren. Ransels op en weg, naar St. Remy l’ Honorè. In de verte zien we reusachtige rookzuilen, zwart en onbeweeglijk. Iemand weet ons te vertellen dat het de voorraden brood zijn die de Franse overheid in brand steekt.
Jammer dat we er niet elk een paar kilo van in onzen broodzak steken hebben! Om ons te troosten staan echter de lekkerste aardbeien Ver in de hovingen wagen we ons toch niet, er kunnen altijd honden op de loer liggen! Als we niet ver meer van de grote baan N10 naar Versailles gekomen zijn, komt uit het noordoosten een vliegtuig op tamelijk geringe hoogte. Een vrouw vraagt mij of dat wel een Franse machine is. “ Ik geloof het niet,” madam! Ik heb het nog maar gezegd of we horen hem mitrailleren. Het moet op de grote baan zijn dat hij het gemunt heeft, waar een ononderbroken stroom van vluchtende burgers en troepen het zuidwest in sukkelt.
De grote baan verlaten we bijna onmiddellijk nadat we er op gekomen zijn. Bij Les Essarts- le Roi staan pylonen van de Parijse radiozender en als we er nauwelijks 500 meter voorbij zijn, horen we met een geweldige ontploffing de instellingen dynamiseren. Het is wel een teken dat de zaken er bedenkelijk beginnen uit te zien voor het Parijse.
In het dorpje zelf zit een herberg stampvol Belgische soldaten. Een sergeant die we voor een grappenmaker kenden en die er altijd de moed hielp inhouden, zit er helemaal gedemoraliseerd. Slechte voeten! “Ik ga niet verder” zegt hij, “ik laat mij krijgsgevangen maken”.
Een eindje verder ligt ons eetmaal zo maar voor het rapen langs de weg: een heel paard! Het vertoont echter geen wonde en we betrouwen het spel niet verder. Ik snijd met mijn scherp mes en met veel moeite een mooi vierkant venstertje in de achterdij en de lap vlees geven wij aan onze hond, die ons sinds enkele uren volgt. Hij wil er echter niet van en zo betrouwen wij het spel ook niet.
Het dunkt ons dat we veel tijd verliezen zo zonder “reisplan” voortdrijvend op goed geluk af. Ik trek dan maar mijnstoute schoenen aan en vraag in een “Mairie” of ik niet een kaart van de Seine-et- Oise kan meekrijgen, die op de kalenders van de P.T.T. afgedrukt staan. Heel vriendelijk zijn ze daar en ik mag seffens dat kaartje meenemen. Nu gaat het heel wat beter om de kortste weg te vinden naar Etampes, als we daar nog wel ooit zullen geraken, vóór de vijand ons te stekken heeft.
In het bos staan veel wilde “aardbeziekens” doch om onzen groeiende honger te stillen is dat toch wat klein. We hebben daar op dit tiental kilometer, van St. Benoit tot bij Clairefontaine eens goed gevoeld wat het is , te moeten verder sukkelen zonder eten met een immer prangende leegte in de maag. En dan zien we nog mannen met het geweer aan de riem. “ Gooi die weg! Wat kunt gij daar nu mee uitrichten,”
Doch ze willen er niet van weten en doen heel krijgshaftig zo voort! Wat zijn er toch “ bleus” in de wereld!
Eindelijk is een Franse onderofficier ons genadig en ziende dat onze smeking om eten dubbel en wel gerechtvaardigd is, zendt hij ons naar een veldkeuken, enkele minuten voorbij Clairefontaine. We zien niet goed wat we krijgen, zo een haast hebben we om het in het ruim te stouwen! Doch het smaakte, en daar het toch maar overschot is van het avondmaal van de compagnie mogen we eten tot alles op is. Een mens kan toch tegen veel vóór hij er bij valt, zowel in het honger lijden als in het eten.
Dan wandelen we met veel meer moed verder in de richting van St. Arnoult. We zijn in volle “ Franse bezetting “;;; overal soldaten camions, kanonnen. Vliegtuigen komen over, wij trekken het ons niet veel aan, er zijn tamelijk veel wolken, waarom zouden we niet doorstappen? Doch de Fransen hebben het zo niet op en ze verdwijnen in het bos als muizen in hun holleken!
Dorst, vrienden lief. Daar is echter een lokkende put met een emmer aan de ketting. Wat we daar geplast en gezopen hebben met zes man ware genoeg om een hele kudde te leven. Ik vergreet er zelf mijn helm mee te nemen die ik aan het hekken gehangen heb.
Nu komt de vaak, het is ten andere al goed aan het donkeren. We geraken in een schuurtje tussen Franse troepen die ons heel vriendelijk ontvangen. Ze hebben ook al enkele dagen “ gejoold” en dat maakt een mens medevoelend voor het leed van een ander.
Er valt van weerszijden heel wat te vertellen doch alleman is te moe en er komt maar weinig van. Daar de maag ons ditmaal gerust laat komt de slaap heel gemakkelijk.
’s Morgens, als we ons gewassen hebben en de resten brood en wat er al meer eetbaars te vinden is, hebben “in zekerheid” gebracht, is ons eerste werk, een terdege onze slaapzaal af te zoeken naar al wat ons kan van dienst zijn. De dertig of veertig mannen die hier gelegerd waren, zijn vannacht, zonder ons te wekken, verder getrokken. Keulemans vindt weer het eigenaardigste en het vreemdste.
Een roden armband met hakenkruis, gestempeld: “ Saarbrücken” Hij durft hem echter niet bij zich houden en zo steek ik hem dan maar op zak. We zijn nu toch stilaan aan het veranderen van uniform, ons gasmasker was ons ook al te zwaar, ik ben zonder helm, Janssens heeft al een Franse rugzak in plaats van zijn ongerieflijke en onesthetische “Mills” enz. We zijn nog niet vergeten dat we gisteren hoger leden en daarom zoeken we nog even alles af, doch er is weinig eetbaars te vinden. Dan maar, op goed geluk af de baan naar Dourdan genomen. We zijn nog niet ver of daar treffen we een buitenkansje. Een compagnie Franse infanterie, die haar stukgeschoten camions moet in de steek laten. Brood sardienen en wijn worden uitgedeeld en eerst en vooral aan wie maar enigszins met het leger iets te maken heeft. Met elk een paar broden van twee pond en een paar dozen sardienen zijn we nu toch voor een paar dagen tegen honger verzekerd. Een eindje verder ligt een half pak “zandchocolade” in het natbedauwde gras, dat we heel broederlijk delen. Vroeger zou niemand het zelfs hebben willen proeven!
Doch nog veel beters wacht ons: een hele reeks, wel acht of tien grote autobussen rijden op Dourdan toe, enkele burgers zitten er al in en als we teken doen naar een van de voerders laat hij ons heel vriendelijk meerijden! Nu zijn we er uit; eten, drinken en gratis vervoer.
De grote banen worden stelselmatig gemeden zodat we enkel weten dat we zuidoostelijke richting rijden. Dat we Etampes voorbij zijn verontrust ons niet in het minst. Negen kansen op de tien dat daar al evenmin als in St. Germain een trein zal staan te wachten op ons en dan rijden we toch nog liever per auto naar de “Midi” dan er te voet heen te “tjolen”!
Keulemans, die is weeral de man van de situaties; heeft hij niet, in een soort bergplaats onder zijn bank allerlei lekkers gevonden, tot confituur toe? Waarschijnlijk van vluchtelingen die met deze wagen hebben meegereisd, al kan het ook wel de eigendom van de voerder zijn! Doch zonder blozen wordt alles in “veiligheid” gebracht in heer “Keulemans” broodzak.
Heel de colonne stop stopt rond Pithivier en al de burgers moeten er uit. Wij mogen verder mee en zijn er een beetje fier om! We rijden nu langs smalle veldwegen een bos binnen dat tamelijk groot moet zijn.
Eindelijk worden al de wagens langs de zoom van een dicht perceel struiken opzij gezet en een officier komt ons mededelen dat er niet verder gereden wordt.
Het ziet er voor ons nu juist niet zo rooskleurig uit: midden in een bos, de zon al heel laag bij de horizon, zonder iets om enigszins de nachtelijke koelte van ons lijf te houden ten zij de deken die we dinsdagavond meenamen. Doch we hebben niet te kiezen en moeten er door. Gelukkig zien we, op een 500 meter van de weg een soort hut in een open dennenbos en wat het ook zij verder zoeken we niet.
Het is een kolenbranders hut. Het is er onmogelijk vuil! Een bed als er daar stond heb ik in mijn leven nog niet gezien. Het rook er zoals het er wel moest ruiken, met zo een huisraad.
Lang kan het niet verlaten zijn, vinden wij, want er ligt een dagblad van verleden zondag. Wat er ook gebeurt, hier binnen slapen we niet. Nog liever sterven van de koude, dan door longvergiftiging! Buiten liggen onder een afdak, tientallen zakken waarin de houtskolen worden vervoerd. De oven staat op 20 meter; een kegelvormige hut, met aarde dichtgemaakt en waar we binnen kunnen langs een opening van nog geen vierkanten meter groot. We spreiden er onze zakken uit, daarboven wat heidekruid, weer zakken en jagen de talloze muggen buiten door sigaretten rook en veel gezwaai met onze handdoeken. Dan nog een paar zakken als voorhangsel in de deuropening en ons lager voor vannacht is weeral eens veertig. Janssens wil er niet van weten en verkiest buiten te slapen, in zijn deken gewikkeld, ten prooi aan al de muggen van het bos!
Het is hier zo stil en zo vredig dat we bijna niet kunnen geloven dat enkele minuten verder hele colonnes langs de wegen dwalen en dat enkele tientallen kilometers noordwaarts de tanks en de kanonnen aan het razen zijn.
’s Morgens gebruiken we al wat ons maar dienen kan, we hebben regenwater in overvloed, een driepikkel waaronder we vuur kunnen maken, doch dat zal ons alles van niet veel nut zijn, we blijven hier niet.
De ene stelt voor, terug naar het noorden te gaan om achter het front in de bezette streek te geraken, een ander zou hier willen blijven, maar de bevoorrading zou wel te wensen overlaten, zodat we dus maar weer op de baan van Pithiviers aanstappen.
Daar wacht ons een verrassing: een hele sectie Franse artillerie heeft er evenals wij de nacht overgebracht, beschut door het dichte gebladerte en nu zijn zij juist aan hun morgenmaal als wij bij hen komen. Ze delen broederlijk van hun lekkere macaroni en vleesconserven mee en ook het wijnvat mogen we hartelijk aanspreken. Er zitten mannen op de loop van de kanonnen, zo overbevolkt is hun groep. En toch wordt er nog middel gevonden om ons gezessen te logeren. Die kerels maken grappen onderweg als waren ze op een uitstapje. Waarom er ook verdriet in gemaakt? Als we de Loire naderen gereken we stilaan in zo dichten stroom van vluchtelingen, dat er omzeggens geen doorkomen aan is. We horen mensen die er over klagen dat ze in 24 uur niet meer dan 20kilometer zijn vooruitgekomen. En toch moet onze colonne nog voorrang hebben. Onbarmhartig worden fietsers en mottorijders, boerenkarren en zwaarbeladen toeristenwagens opzij gedreven en zodoende geraken we toch tot in de nabijheid van de stroom.
Doch nu begint het er uit te zien dat we niet meer verder komen zullen. De menigte voertuigen wordt zo dicht dat er noch rechts noch links meer kunnen worden uitgeweken. Eindelijk kwamen we te voet veel sneller verder. We nemen dan ook afscheid van onze gastvrije kanonniers en stromen met de menigte over de lange brug.
Janssens en nog een paar andere stellen voor nu we de brede, maar ondiepe stroom over zijn, even een deugd doende bad te nemen in de Loire, maar ik ben er niet voor, ook de voorzichtige Slegers raadt het hun af, die brug kan immers elk ogenblik het doelwit van de vijandelijke vliegtuigen worden en dat zou ons kunnen een “’ warm” bad bezorgen!
We wensen ook de stroom van de vluchtende niet te volgen die zuidwaarts doorrolt, doch we nemen een zijweg die naar het westen afleidt. Van het langezittenop de camions zijn we echter het stappen ontwend en vòòr we 10 minuten voorbij “Jargeau” gevorderd zijn, beslissen we er de rest van de dag en ook den aanstaanden nacht ter plaatse over te brengen.
Wat een geluk dat we ons voorgenomen bad hebben opgegeven! Uit het zuiden komen onverwachts drie bommenwerpers, ze dalen en dalen en duidelijk zien we uit elk van hen vier bommen loskomen die, met een boogje eerst, daarna al sneller en sneller recht op de zo pas verlaten brug neerkomen. Drie à vier seconden later komen de zware lagen, een van de bommen is in het water terecht gekomen en we zien in de ondergaande zon de sierlijke, reusachtigste waterpluim opspatten die we ooit zagen. We bezien elkaar eens en Keulemans zegt:” He onze badkuip!”
Een kleine hofstede rechts van de baan zal nu ons “Kwartier generaal” worden er is enkel de huisvrouw, denken we, doch de bewoners zijn weg sinds gisteren en zij die ons ontvangt is een Parijse die er genoeg van heeft, op de wegen te sukkelen en die nu leeft van wat neerhof en tuin haar bieden. Wij zijn gauw tevreden, wij willen haar niet tot last zijn en vergenoegen ons met een soort schuurtje uit gegolfde platen waar wat stro ligt.
We hebben bij de kanonniers onze eetketeltjes mogen vullen met de resten uit de schotels, maar ik heb geen vork. Ik vind er geen bij onze gastvrouw, daar alles werd meegenomen… of geplunderd en ik moet er op een op een villaatje, een eind verder, om een schooien gaan. Het is een kloeke en niet eens uit gewoon metaal! “Terugbrengen moet ik ze niet”, zegt mij het brave vrouwtje.
Weer zijn er vliegtuigen en ze mitrailleren als ze bijna boven ons zijn, ik weet niet naar wat of wie. Enkele vluchtelingen zijn op de baan en maken misbaar als waren ze al getroffen. We geven hun de raad telkens achter een boom te gaan staan op de tegenovergestelde kant van waar “ze “ schieten maar de schrik ontneemt hun alle koelbloedigheid en redeneringvermogen.
Brood is bij ons heel schaars om niet te zeggen op, en spijts onze goeden wil kunnen we de mensen niet helpen. Sommigen kunnen van vermoeidheid en honger waarlijk niet verder meer.
Ik ga op zoek naar wijn. In een hoeve zijn de Franse soldaten in de wijnkelder geraakt en vullen hun grote drinkbussen. Er is echter veel “Piquette”(zuur voor wijn) in al die vaten en ik zoek en proef tot ik de beste soort gevonden heb. We manœuvreren , met kraan en kurken van het ene vat naar het andere, want er is maar één kraan, al de andere vaten zijn nog toe met een kurk.
Ik vul een heel wasbekken en kom er mee bij onze mannen. Ik ben nog niet dikwijls zo welgekomen geweest. Ik moet zelfs nog eens terug met Janssens die eens aan de “ bron” wil drinken. Ook vluchtelingen, vrouwen met kleine kinderen, zijn blij een teug te mogen drinken.
We zullen dus maar allen in het schuurtje slapen, de wind is west en van die kant zijn we afgesloten. Altijd komen sukkelaars voorbij op zoek naar een onderdak.
We zijn nog niet in slaap of daar horen we de bommen op”Orléans” dat onze platen rammelen tegen de kepers.
Het is de mens eigen, zelfs in de moeilijkste omstandigheden dat hij op lotverbetering uit is!
Deze zondagmorgen gebruiken we om te verhuizen. Onze schuur staat voor alle winden open en daar zo veel mensen hun huizen verlaten vinden we algauw wat we zoeken. Een schuur, met stro in overvloed en waarvan we ‘s avonds de poort kunnen sluiten. De bewoners zijn juist bezig alles te verzamelen wat ze willen meedragen en de rest is voor ons.
Keulemans, zodra onze “ huisbazen” weg zijn, geraakt door het venster in de keuken en daar vinden we enkele van de sterkst Franse “Cordials” (hartversterkende)die er op een hoeve te vinden zijn! Ene van de flessen is zelfs halfvol met een reusachtige peer! Die moet aan de boom gehangen hebben terwijl de peer groeide. Ze wordt het succes van de dag!
Er valt niet enkel te drinken doch ook te eten. Ik zit een half uurlang witte bonen uit te lezen, dan zien we uit naar een kookgelegenheid; het wasfornuis zal het doen! Maar hoe aan vlees geraken? Daar lopen kuikentjes van amper zes weken oud met de zorgzame kloek middenin. Doch zal iemand dat over zijn hart krijgen? “Och wat, “ zegt Keulemans, ons leven gaat voor dat van alle kloekhennen van Frankrijk!
“Als gij ze durft vangen “ zegt hij; “durf ik de rest doen.” Ik heb ze gauw vast en twee minuten later heet ze” la cause alliée” gediend! Dat wordt dan de soep om er uw vingers van af te likken. De groenten komen uit den hof, waar ik ook, in de aardbeienbed, voor het nagerecht “ ijver “!
De pomp, dat is nog eens iets bezienswaardigs! Een ketting zonder einde met om de zestig à zeventig cm een ronde gummischijf die telkens een paar liter water mee naar boven haalt. Ge hoeft maar te draaien en de zegen Gods vloeit in volle gulpen in de emmer. De bonen te weken gezet voor morgen en dan is alles ongeveer klaar. Nu krijgen we volk bij en onze soep heeft succes. Een gulle Fransman biedt ons “ du singe” (vlees in blik) aan in ruil voor een paar tassen warme soep. Daarmee bedoelt hij dozen vlees die we zorgvuldig in onze ranselstoppen.
Maar hemeltje lief, wat is me dat voor een gedonder. Alles schudt en beeft, de vrouwen gillen en vliegen hun venten om den hals terwijl wij vruchteloos de gemoederen pogen te bedaren.
Als dat vliegtuiggeronk een half uur later weer nadert springen we gauw tot op de baan en zien ze gevieren hun bommetjes lossen, terwijl ze een sierlijk tuimelingetje maken naar de “Loirebrug toe.
Dat nieuwsgierig zijn berokkent ons vanwege de Franse soldaten die in “Onzen kelder” zitten een uitbrander van belang. De sergeant laat me zelfs zijn revolver zien en dreigt hem te zullen gebruiken als we niet binnen blijven!
Alsof die venten daar boven “ hun” brug zouden in plan laten voor een paar onooglijke Belgische piotten!
Het publiek in ons schuurtje heeft echter nog veel meer honger dan schrik, maar ongelukkiglijk hebben wij, buiten onze soep al niet veel aan te bieden. Doch honger en dorst worden weldra weer vergeten als er, bijna vlak boven onze hoofden, een Duitse bommenwerper in gevecht verwikkeld geraakt met een Franse jager.
Deze wordt ongelukkigerwijze getroffen en we zien, voor het eerst, een mooie witte valscherm, waaronder zulk een Lilliputtertje bengelt, sierlijk omlaag zweven.
Hongerige, afgematte Franse soldaten stappen voorbij. Keulemans schenkt druppels bij hele flessen. Ook wijn uit de kelder, waaruit ondertussen de “ Bezetters” vertrokken zijn, drinken ze dankbaar uit. Ze willen zelfs betalen, maar daar heeft zelfs Keulemans het hart niet toe. Of de jongens blij zijn, even een versterking te genieten! Hoger hebben ze al zoveel als dorst.
Er is echter zo weinig. Bij tientallen zagen we er die gretig een ajuin en een vroege wortel aan het knabbelen waren. Een adjudant bedankte ons om de kleine dienst aan zijn mannen bewezen en met tranen in de ogen vertelt hij ons dat ze gevochten hebben als leeuwen. “ Mais, que voulez-vous” zegt hij (maar wat wil je) “ on a étè trahi!” En of!.. Zijn mannen waren dan in alle geval beter dan die we hier in onze kelder hadden. Die waren eens achter op de koer gekomen en vluchten hals over kop in hun “sous-sol”(ondergrond, souterrain) toen er een vrachtauto aankwam: ze dachten dat het een “Messerschmied”(messenmaker) of een “Heinkel” was!
Die lelijke Duitse piloten vallen ander niet kieskeurig uit. Ze mitrailleren maar alles wat op de wegen beweegt, tot groten schrik van de vrouwen vooral. Wij hebben al mooi le in strategie te geven, van” Achter de boom, Madam, daar schieten ze niet door!” telkens ze horen schieten verliezen ze alle koelbloedigheid en lopen het gevaar tegemoet!
Van een rijk madammeken, dat vertrekkend gereed is, krijg ik op mijn vraag om een vork een van haar zwaarste verzilverde rijke mensen vorken, en ik moet ze niet terugbezorgen. In zulke tijden is de mens toch mild!
Hier vinden ook mijn eerste proeven in het boeren plaats. Ten allen kante lopen koeien op de wegen en ik zou er gaarne een melken. Drank en voedsel! Ik slaag er in, er ene te vangen, bind ze aan een betonnen paal, zoek een melkemmer en begin maar te “pompen”.
Doch al wat ik bekom dat is, dat ik de koe zenuwachtig te maak, zodat ze zich met een wrong losmaakt en er van door is. Ik heb dan bij mezelf het vaste voornemen gemaakt, zodra ik de gelegenheid heb, leer ik melken. Een poging van een Fransman, bij een andere koe, die ik samen met Caron bij de horens hield, bezorgt ons een armen liter melk en ….nog een koe die er van onder is.
Doch hier kunnen we niet blijven, Keulemans vond al twee fietsen en nu gaan Janssens en Caron er op uit om er nog enkele te “Vinden” Ze kunnen echter nog maar amper in “Jargeau” zijn of daar wordt door een hele reeks Duitse Bommenwerpers een aanval van belang uitgevoerd op de Loirebrug en de baan door het dorp. Wij geven onze mannen maar weinig kans het er levend af te brengen. Doch een uur later komen ze lachend het hof opgestapt met aan elke hand een fiets!
Zo hebben we er dan zes en we kunnen morgen verder reizen. Alles wordt goed nagezien. We zijn zodanig wel geriefd dat we elk een binnenband als reserve onder het zadel kunnen binden! Doch in een ogenblik van onoplettendheid zijn plots twee van onze damesfietsen verdwenen. We springen de poort uit, daar staat een vrouw en een jongen elk met een er van, gereed om te vertrekken. Ze hadden ook maar gedaan zoals onze mannen:” A la guerre tous est à tous! ( in de oorlog het komt er vooral op aan)
Morgen trappen we het hier dus af. Ik wandel nog even tot bij de eerste huizen van Jargeau, ik vind nog een paar ontspanningsboeken en bij een villa staat een hele familie rond de limousine. Een auto,-brandstof,- maar geen chauffeur. Die wil sturen mag de reis naar het zuiden meemaken. Caron kan sturen maar hij bedankt er voor: “ Liever met de fiets “ zegt hij, dan die auto, die na een paar dagen van geen nut meer zal zijn wegens gebrek aan essence.
Wij rollen onsdan maar in ons stro, de velo’s naast ons en de poort gebarricadeerd met al wat beschikbaar is!..
’s Morgens vroeg verzamelen we al wat we hebben van eetwaren, onze fietsen zijn goed beladen en we zijn weldra op weg, in de richting:” La Ferté St. Aubin.” Het eerste dat we vandaag beleven is een brand. Het gemeentehuis van ?????? staat in lichtelaaie, waarschijnlijk het werk van Duitse vliegtuigen.
We blijven eventjes staan kijken als we plots van uit het brandende gebouw katten gemiauwd horen Caron en Keulemans willen dat beest volstrekt gaan redden. Gauw de velo tegen de gevel, op gevaar af, dat hij mee in de brand opgaat en zij de “Mairie” binnen. Ze zijn daar echter gauw terug, want binnen is het al vlam en rook en bij de kat is het niet te geraken.
Voorbij “La Ferte St. Aubin komen we op de grote baan N 20, Orléans- Vierzon. Het is een rechte brede macadamweg en we voelen ons hier volstrekt niet veilig; Volk! Het is één processie van burgers en troepen, allen op weg naar het zuiden. Rond een legercamion is het een gedrumd van belang, om brood te verkrijgen.
We vernemen dat er maar is voor de troepen. We zouden willen beproeven of dat ook voor Belgen geldt, maar de vrees voor Duitse bommen is vooralsnog sterker dan de trek naar Franse broden. Het is al bomput wat we zien, links en rechts van de baan en soms er middenin, gauw met aarde en steen gruis dicht geworpen. Een klein baantje rechts: “Neung sur Beuvron.” Hier zijn wij zo goed als alleen,.. met onze honger. Nu krijgen we wat spijt dat we niet wachten bij die broodwagen.
We zitten op de rand van een bos de rest van onze magere eetvoorraad op te knabbelen, over de smalle baan komt thans zware Franse artillerie uit de richting van waar wij straks gekomen zijn, doch geen van de camions neemt nota van de zes sukkelaars die hun moraal al meer en meer voelen zinken. Ook de fietsen helpen mee om ons terneer te drukken.
Elk heeft iets te herstellen of te verbeteren, maar het nodige gerief ontbreekt. Kon een fiets maar vermaakt geraken met gesakker en gevloek, dan waren de onze rap in orde geweest!
Zo geraken we dan op de baan “Beauqency”- (wat verschil bioj verleden jaar in augustus, toen ik daar de boorden van de Loire langs fietste!) “Romorantin” en even voor deze laatste stad wacht ons een verrassing, die voor ons echter ver van een blijde verrassing is. een bij riviertje van de Cher
Een sergeant van het 7de van onze divisie dus, staat naast een café al de Belgische soldaten binnen de koer te drijven. We moeten er ook aan geloven en daar vinden we aan een tafeltje, niemand anders dan onze goede majoor Kortleven. Hij is dus verder geraakt dan Etampes, waar nochtans de trein stond te wachten. Hij heeft niet veel branie meer en deelt ons zonder veel overtuiging mee dat we moeten verzamelen in een kamp nabij Vierzon, een goeie 30 kilometer van hier af. Dat zegt ons niet veel. Wij brengen dan ook onze opwerkingen voor, dat we fietsen hebben en aan eten zullen geraken, enz., maar hij vraagt:” Ja, maar tot waar denkt gij zo heen te fietsen, toch niet tot L’Isle-Jourdain?” Ik antwoord:” Jawel, mijn majoor, waarom niet?” Hij lachte eens, ik vermoed dat hij wel begrijpt dat het ons niet om L’Isle-Jourdain te doen is! We moeten dus met een ganse groep Belgische piotten naar een kazerne in “Romorantin “ , waar, tot ons groot ongenoegen, een Franse soldaat de poort bewaakt! Wat de zaak nog erger maakt, aan de overzijde loopt een zijarm van de “Sauldre”, een bijriviertje van de “Cher”, zodat we goed gevangen zij.
Weinig eten ook, er is te veel volk, elk krijgt een stuk brood en een klak soep. “ Te weinig voor te leven en te veel om dood te gaan!” oordeelt Keulemans. Die kijkt onweerachtig. Ja, er is reden te over!
Al mag niemand buiten toch krijg ik het gedaan. Ik heb de schildwacht maar mijn baard laten zien om seffens toelating te krijgen, een coiffeur te gaan zoeken. Hij ziet ten andere dat ik geen uitrusting bij heb en dus van zin ben terug te komen.
Ik ben echter nog niet terug aan de poort, na mijn bezoek bij de haarkapper, of zie ik daar mijn vijf mannen die op mij staan te wachten? En ze hebben dan nog mijn fiets en heel mijn uitrusting bij! Hoe ze dat met hun “sukkelfrans” hebben klaargespeeld kan ik maar niet begrijpen! Het schijnt dat ge om te liegen niet veel van de taal moet kennen!
Dus maar weer de weg op, maar dit zweren we bij elkaar, niet naar “Vierzon!” wij zijn eigenlijk blij dat we majoor Kortleven ontmoetten nu weten wij dat we daar alleszins moeten weg blijven!
Ik tracht van een Franse officier die langs de baan zijn troepen laat rusten, wat eten los te krijgen. Maar die begint ons daar uit te maken voor al wat hem door de kop komt. Woedend is hij om onze Capitulatie. Ik wens hem overal waar hij niet gaarne zijn zou en wij weer verder. Langs de weg is van alles te vinden, uitgenomen eten. De rijkdom aan al het overige wordt echter zo opvallend dat we ook maar eens afstappen even buiten een klein gehucht, waar boeren uit “Picardië” bezig zijn heel hun klederen en linnenvoorraad te vernieuwen. Hier moet een heel stoffenmagazijn achtergebleven zijn. Daar ligt voor een fortuin in het gras onder ruisende bomen. Wij vervangen al onze vuile hand- en zakdoeken en kousen door splinternieuwe, veel meer kunnen we al niet meesleuren.
Te “Villefranse-sur-Cher” stoppen Wij.
Op een hoeve krijgen wij van de boerin toelating om in een schuurtje te slapen. Haar man zit in de “Maginot-lijn” en ze is eigenlijk blij weer mansvolk op de hoeve te hebben, dat geeft zo wat meer gerustheid voor wat komen kan, zegt ze. Een weinig verder liggen boeren uit het noorden, ze hebben hun paarden in de weide losgelaten en we krijgen hier later op de avond nog een paardengevecht in regel, met hoefgestamp en vreselijke muilen, die happen met reusachtige kiezen. Schoon!
We kruipen dan in ons hooi met weer eens een verzadigde maag, want de boerin heeft ons de rest van het avondeten gebracht, de kinderen en de naar hier uitgeweken familie hadden geen honger en zo is dat “restje” een heel eerbiedwaardig avondmaal voor zes dolende piotten! Slapen doen we echter niet rap, onze geest is te veel bezig met de vraagstukken voor de nabije toekomst. Hier blijven of waarheen? Zich laten gevangen nemen? Maar dan?
De eerste Duitsers moeten we nog zien en hier beven de mensen al wanneer ze er aan denken! Onzeker is de toekomst. Doch iets zit in onze kop als een nagel vast. Naar Vierzon rijden we niet, slechter zouden we niet kunnen kiezen!
We zijn hier eindelijk zoals men zegt:” Goed gevlogen!” Heel de hoeve met tuin en al staat ons ter beschikking. Er is een pomp met parelhelder fris water en om ons was te slaan mogen we kuipen en zelfs de zeep gebruiken. Ten anderen, heel het gebuurte leeft hier zowat als een familie samen en wij maken deel uit. Zelfs kookgelegenheid is er. Tegen de muur is een soort wasvuurtje waarop al heel vroeg in de voormiddag water staat te warmen voor een grote hoeveelheid soep, ge kunt nooit weten of er geen hongerige magen bijkomen. Terwijl ik de soep gereedmaak en er onder stook, klim ik van tijd tot tijd tot boven in een reusachtige olm die vlak bij de hoeve staat. Ik wil niet verast worden door Duitsers en tracht op de baan de eerste grijze uniformen te ontdekken. Doch alles is vooralsnog heel kalm.
Terwijl ik zo in mijn boom zit te loeren, ontdek ik plots, vlak bij mijn hand, een groot insect zoals ik er nog nooit een gezien heb. Het is een iepenspintkever, een kereltje om bang voor te zijn, al is hij wel niet zo gevaarlijk als hij groot is. Ik stop hem in een van mijn patroontassen bij den hakenkruisarmband.
In de keuken zitten we ook van tijd tot tijd te luistern naar het nieuws dat ons van alle lijfsgevaar zou kunnen verlossen. “De capitulatie van het Franse leger” We hebben de laatste dagen genoeg gezien dat ook zij de weg van onze troepen daar in Vlaanderen zullen opgaan. Ook de Franse burgers zijn merendeels van ons gedacht, al durven sommige hun mening niet klaar uiten.
Hier komt nu, in de vooravond, het meest opwindende avontuur van heel onze odyssee. Er staat op een paar minuten lopen van hier een lange trein die opgepropt is met alle mogelijke waren.
Nu zij opeens burgers en soldaten samen de wagens begonnen open te breken, aangezien alles toch in de handen van de vijand zou vallen. Wij op een drafje er heen. Het is een toneel om nooit meer te vergeten. Wel een vijfhonderdtal mensen is hier aan het lossen en aan het wegsleuren, overal horen we roepen:” Par ici le pain” (langs hier brood) - “Ou est le wagon du riz?” ( waar is de wagon met rijst) Want er is van alles. Wij sleuren natuurlijk ook ons aandeel tot op de hoeve en gerieven rijkelijk onze goede gastvrouw. Keulemans bezorgt haar wel 20 kilogram geurende koffiebonen, iemand komt met 50 kilogram, zout aangesjouwd, er is macaroni, suiker, rijst, chocolade, al wat maar eetwaar is. Sardienen houden we meest voor onszelf. We hebben elk een half dozijn broden, grote stukken “Marseillezeep” halen Janssens en ik uit een nog gesloten wagen. Doch, er schijnt onraad te dreigen. Als we voor de zoveelste maal bij de trein aankomen, is er bijna niemand meer. Wat is er ten anderen ook nog weg te halen. De wagen met brood is nog maar voor een tiende deel leeg, er zijn nog duizenden broden in, maar wat kan een mens er op de duur mee doen?
Wij vinden echter beter; de wijn. Het zijn een half dozijn wagons-citernes, gelood en alles, mar dat schrikt een soldaat niet af. Doch als het deksel er af is, kunnen we er nog niet van proeven. De opening is amper 10cm. Breed en we zien maar weinig kans om uit dien ontzaglijke voorraad te putten. Janssens zegt opeens:” De Duitsers moesten ons eens zien van ver en ons hier met een machinegeweer af blazen.” Doch ik denk aan iets beters. Konden we maar een buisje vinden, dan zuigen we de wijn op!
Ik loop gauw naar een van de geplunderde wagens die vol papieren ligt van een of ander regimentsbureel en van grote foliebladen maken we buisjes van een vinger dik.
Of het smaakt! We worden echter kieskeurig en zoeken naar het beste vat! Ik moet eindelijk mijn spitsbroeder aanraden er mee op te houden, straks rollen we er af!
Terwijl ik naar de hoeve stap, met een moraal als nog nooit te voren wordt Janssens bijna het slachtoffer van zijn gedienstigheid. Een burger vraagt hem waar die wagen met zeep staat. Gustaaf, gedienstig als altijd, toont hem die en gaat mee binnen, om nog even te zien of er niets vergeten werd. Plots rolt de deur achter hun rug dicht en ze horen een dreigende stem:” Nous allons un peu voir, je m’en vais avertir” Ik weet niet wat al en hij schuift de grendel voor zodat die twee daar nu netjes in de kooi zitten. Janssens is opeens helemaal nuchter van schrik. De burger is echter nog veel meer uit zijn lood geslagen en staat er bij te jammeren en te zuchten. Als ze zo een kwartier lang aan alle mogelijke handvatten en stangen aan de deuren geschud en gerukt hebben, geraken ze er eindelijk uit en lopen elk naar zijn “huis” zo rap als ze kunnen.
We zijn pas met het opbergen van onze voorraad klaar, die we in een lege betonnen vergaarbak schikken, als het geschut van de Franse op enkele honderden meter van hier, tegen de Duitsers wordt geopend. Het duurt niet lang of ook van die kant kommen obussen over onze hoofden geraasd. Wij beleefden nog nooit zulk een duel en weten dus niet of er gevaar is of niet. Eerst blijven we een tijdje luisteren hoe het eigenlijk ineenzit, we zien, of beter we horen er geen klaar in en gaan dan maar mee tot in de kelder. Het is daar echter zulk een huilpartij en zodanig overbevolkt dat we er maar liever uittrekken en tot onder de spoorbaan meegaan met diegenen die daar het gevaar ontlopen. Het is echter maar een ellendige schuilplaats, een beek die onder de spoorwegdam doorloopt en waar ge goed moet oppassen om geen natte voeten te krijgen. Ook daar zijn we het al gauw beu en zoeken weldra weer de gezonden buitenlucht. De vrouwen daarbinnen en ook enkelen van de mannen vinden natuurlijk dat we waaghalzen zijn en roekeloos met ons leven spelen.
Honger kregen we er van. Er staat al sinds een paar uur macaroni te week en nu koken we die. Maar tot onze spijtige verrassing is het bloempap geworden. Nog juist goed om plakbrieven er mee te bestrijken! Doch als we er genoeg suiker in geroerd hebben wordt het een eetbaar iets, dat ons echter gauw de keel uithangt.
Als de avond valt komen weer obussen over onze hoofden gezweefd en ik lig nog lang met Janssens in de wei, op de rug, vruchteloos omhoog starend om er de voorbijrazende projectielen te ontdekken.
Het is nog maar amper dag, of ik zit alweer in de olm. Er is echter noch geen spoor van Duitsers te zien, noch op de baan, noch in de velden. De radio brengt ons ook vandaag nog het nieuws van de capitulatie van het Franse leger niet. Nu is het te verwachten dat onze dagen hier geteld zijn, wellicht al onze uren. Gans de voormiddag ben ik aan ons noenmaal bezig. De boerin liet ons een hen de hals omdraaien.” Les boches les prendront q. même:” zegt ze. Dat zou wel kunnen! Zo zitten we dan in ons schuurtje lekkere hoendersoep met wit brood te genieten als plots zonder dat iemand op dat ogenblik aan vijanden dacht, onze eerste Duitser de hoeve komt op gestapt.
Hij draagt een “mitraljette” onder de arm, de vinger aan de trekker. Hij ziet er een kerel uit waarmee niet te lachen valt. Wij trachten ons niet weg te stoppen, hij heeft ons ten andere gauw in de gaten, nog andere komen, de ene te voet, de andere per fiets, druk in de weer, schijnt het ons, recht op de hoevepoort aangestapt. Ze hebben ons al gauw aan het verstand gebracht dat we onder hun bevel staan. Ik vraag aan de eerste die naar ons toekomt of hij geen trek voelt naar een bol soep. “Nein:” zegt hij, doch loert ondertussen begerig naar de pot waar het grootste deel van onze lekkere hen nog ronddrijft. Hij zal er wel gebruik van maken, straks. Terwijl hij een ogenblik de aandacht naar de andere gebouwen wendt, bergen we zoveel brood we kunnen in onze rugzakken.
Gelukkig dat we van morgen, sardienen en chocolade verdeeld hebben en in de rugzak en broodzak gestopt. Konden we nu maar de boerin verwittigen dat er nog zoveel eten in dien vergaarbak staat, maar wij mogen niet meer van plaats veranderen en de boerin staat bij haar familie de ruwe Duitse infanteristen te bezien die ten allen kante snuffelen op zoek naar Franse militairen. Bijna al de mensen staan er bij te wenen, het is ook voor het merendeel van hen de eerste maal in hun leven dat ze Duitse uniformen te zien krijgen.
Nu komen ze weer op ons af. Onze fietsen moeten ze hebben. Daar is Janssens volstrekt niet mee akkoord en hij begint warempel tegen de Duitse infanteristen, diehem beveelt de rugzak van de fiets los te maken,uit te vallen. “Zeg jongen, dat gaat zo niet hoor, zij zijn voortaan de baas.” Zeg ik hem. Wees maar blij dat ge al de rest moogt houden. Mopperend, gehoorzaamt hij en de andere is al gauw met de fijne machine de poort uit. “Ik wou dat hij er de hals mee brak;” zegt Gustaaf. “Ja”; zeg ik, “kon hij dat maar doen!” Nu komen er nog meer grijzen, wij zwaaien de ransels over de schouder en laten ons dus maar leiden waar ze ons hebben willen. De burgers bezien ons als was ons laatste uur geslagen. Wij nemen het veel lichter op. Ze vangen ons? Dan moeten ze ons eten geven!
Wij gaan tot op een andere hoeve waar al meer Belgische en Franse krijgsgevangenen zitten, , de ene op de grond, andere op hun ransel. Ook burgers wachten er het voorbijrazen van de slag af, om terug naar huis te trekken.
Nog geen tien minuten duurt het of daar gaan de poppen aan het dansen. Obussen slaan in, wij denken, vlak achter de hoeve. Het is immers de eerste maal dat we zo horen kraken, het is iets dat openscheurt, vlakbij. Met een gil vliegen de vrouwen naar binnen, ook sommige soldaten springen rap ergens achter. Andere zetten kalm den helm op en wachten af wat komen kan.
Het moet zijn dat er gevaar is, want een officier komt het bevel geven om op te trekken. Nu stappen we een heel eind naar het noorden op en komen eindelijk in een soort smidse met ruim magazijn terecht, waar het gezellig fris is. Jonge piepjonge Duitse infanteristjes liggen lui langs de muur en vertellen hun wedervaren aan het front, in het noorden.
Ze lachen en zingen en wij worden zowat als vrienden aanzien, nu ons leger toch niet meer aan de strijd deelneemt. Een majoor komt er al bij. “Dat zal de laatste oorlog zijn voor eeuwen ver;” zo verklaart hij mij, zeker van de zegepraal van de Duitse Wehrmacht(1935-1945)weermacht. “En Engeland”; vraag ik hem langs mijn neus weg.
“Drei Wochen”; zegt hij, “en dat ligt er ook.” Ik denk er het mijne van, al begin ik nu ook te twijfelen. Zouden die het nog wel lange tijd uithouden?
Tegen de avond mogen we dan weer op mars, het noorden in. Ja zelfs meer dan wat ons lief is, mogen we marcheren met die zware bepakking en die warme kapote. (kapot’jas lange soldatenjas) Onze bewaker heeft den zwarten band gezien om mijn linker mauw. “ Was ist das?” Ik doe hem uiteen dat, dat voor een sterfgeval is? “Todesfall” “Dat doen we bij ons niet.” Zegt hij. Ik denk bij mij zelf: “ Ja bij u is het een plezier, te sterven, voor de Führer!” Wat verder vraagt hij mij, ziende dat ik er bij zweet:” Waarom gooit gij die zware mantel niet weg!” Het is waar ook denk ik, en ik gooi hem in de gracht. Als ik weer mijn rugzak vasthaak heb, denkik plots” Nu moest ik eens doen zoals verleden week en achterblijven. Maar hoe aan eten geraakt?” En daarbij, de volgende dag word ik toch weer ergens gesnapt en dan ben ik nog van mijn vijf ploegmaten gescheiden. Zo sukkel ik dan maar weer verder en kom stilaan weer in de groep gevangenen.
In “Neung-sur Beuvron” staan we een tijd op zij van de baan en zien er iets dat ons een gedacht geeft van wat het zeggen wil, soldaat te zijn in het Duitse leger. Een meelijdende Duitser van zowat 40 jaar heeft aan een Franse krijgsgevangene een stuk brood gegeven en een snotneus van ergens een korporaal heeft het gezien. Wat die sukkelaar daar nu moet horen omwille van die onschuldige overtreding van het reglement. Dat dan nog, terwijl hij stram moest in houding staan. Dat kan men zich met onze Belgische piottenmentaliteit niet indenken. “Dat moesten ze met mij eens geprobeerd hebben in Mechelen” zegt Keulemans.
Eindelijk, na uren gaans, komen we op een hoeve terecht, onze derde vandaag. We moeten aanstonds boven de stallen onze bedden gaan opzoeken! Een hoop hooi of stro. We vragen niet beter. Voorzichtigheidshalve trekt een schildwacht de ladder van onder het deurtje weg, maar wat kan ons dat schelen?
Hier boven liggen meest Franse soldaten. Niemand heeft veel eten, wij met ons brood en onze chocolade worden hier als de rijke kapitalisten aanzien en benijd. We kunnen ze natuurlijk niet allemaal helpen anders zitten we morgen ook op droog zaad! Allen zijn zo moe dat na tien minuten niets meer ritselt; het gevangenenlager slaapt!..
Voor de eerste maal worden we in het Duits gewekt. Het geeft een eigenaardig gevoel van afgesneden te zijn van het verleden en van de vrijheid.
We moeten te voet verder. Sommigen van de Franse krijgsgevangenen kunnen maar moeilijk mee, ze hebben gewonde voeten, ze legden immers al een groot deel van de weg sedert Holland te voet af. Gelukkig zijn er camions op weg, terug uit het zuiden en zo worden we dan hobben en sloppel opgeladen, Fransen en Belgen, kolonialen en territoriale dooreen. Bij ons zit een neger die een schot in de voet gekregen heeft. We zitten hem allen meewarig aan te zien zoals hij daar met zijn omwonden voet zit te grijzen van de pijn, maar de Duitsers zijn niet zo teerhartig. Ze zijn zomogelijk met hem nog ruwer dan met de andere kolonialen.
Zo mogen wij dan mee tot in “La Ferté Saint Aubain” Ditmaal worden we in een kleine school geduwd, met veel te weinig plaats voor een bende van wel 200 man. Doch we hebben niet veel tijd om hierover te klagen of te zuchten, want het is alweer verzamelen ditmaal zonder ransels.
We gaan werken. We zijn tevreden eens te mogen iets anders doen. We zijn weldra ter bestemming. Een soort kamp waar waarschijnlijk Franse troepen geleggen hebben. Alles is er in wanorde, het is duidelijk te zien dat ze hier de plaat poetsten zonder nog naar iets om te zien. Er is heel wat werk, maar de beloning ligt voor de hand. We bezitten weldra allemaal een warme soldatendeken.
Aangezien ik echter moet voor “Dolmetscher” of tolk spelen, daar de Franse soldaten de bevelen van de “Feldwebel” (sergeant-majoor) niet verstaan, geraak ik maar los om mijn loon te gaan halen wanneer alles uitgedeeld is. Ik vind dan toch nog iets wat ze allen schijnen op zij geworpen te hebben en wat nochtans blijkt evenveel waarde te hebben als een deken.
Ik zie namelijk op een van de matrassen een rode mantel van een “opahi” liggen. Hij is van mooie dikke fries gemaakt en als ik hem aantrek heb ik niet zoveel spijt meer dat ik mijn “kapote” wegwierp. Hij valt mij tot ver beneden de knieën en de kap is ruim genoeg om er met helm en alles in te verdwijnen. Ik heb er eigenlijk succes mee als we terug naar de school gaan. Hij zal mij vannacht al van pas komen. Ook eetwaren vonden we in dat kamp ‘tallenkante, zoals brood, dozen vlees, beschuiten enz.
In de school wordt nu ook nog brood uitgedeeld en wij als Vlamingen krijgen van de “Feldwebel” nog een extra rantsoentje bij, al voelen we het een beetje als een onrechtvaardigheid aan tegenover al die Franse jongens die wellicht al meer en veel meer gesukkeld hebben dan wij. Het is achter een soort verhoog dat als een toneel moet dienen, dat we ons, zo goed als het kan, een slaapstede trachten te maken. Het is een van onze slechtste nachten sedert de treinreis uit Brugge, vijf weken geleden.
Deze morgen zijn wij allemaal stijf van het slapen in die vochtige ruimte en dan nog in ongemakkelijke houding. We zijn ook blij als de “Feldwebel” ons meedeelt dat we verhuizen. We gaan op het “Schlosz” wonen verteld hij ons.
En warempel, we mogen op het kasteel langs de grote baan van Orléans gaan wonen. Voor het ogenblik zitten we echter nog maar in de weide van het kasteel, als konijnen achter onze draadversperring. Stilaan zijn we honger gaan krijgen want de stukken brood waren deze morgen nog kleiner dan gisteren.
Er is echter weldra spraak van gekookt eten, het eerste sinds we onze lekkere kippensoep in Villefranche sur Cher in de steek moesten laten. Ze brengen door de poort van het park een heel stuk rundvlees binnen van wel 10 kilogram en een zak rijst. De “Feldwebel komt mij halen om als “Dolmetscher” of taalman in de keuken te blijven. Ik moet er aan de koks die Franse soldaten zijn, de bevelen uit het Duits vertalen. Nog geen slecht postje. In een keuken zult ge moeilijk van honger omkomen, zolang er tenminste iets te vinden is. Het duurt niet lang of we krijgen er een Duitse Kok op bezoek. Het staat hem allemaal niet aan. De koks hebben het vlees in stukken gesneden met het inzicht ze zo te braden en elk soldaat zijn stuk te geven, doch hij doet hen alles terug uit de kookketel nemen en in blokjes van een vingerhoed grootte snijden. Zo,en dan de rijst er bij en maar alles dooreen geroerd. Ja, hij heeft het bij het rechte eind, die kerel moet al heel wat soldatenmagen bediend hebben. Als alles goed aan het koken en aan het pruttelen is komt er een luitenant binnen. Die ziet er niet kwaad uit maar hij zegt toch in mooi Hoogduits: “ Als het niet goed is wanneer ik kom proeven, dan krijgt gij, als keukenoverste, den Kogel! Smakelijk!”kogel!
We hebben, terwijl onze rijst verder gaar wordt, al de tijd om eens rond te lopen. Er is hier zowat van alles te vinden zodat we weldra over al het nodige beschikken, zowel keukengerief als kruiderijen om onze rol van keukenpiet goed te spelen. In de tuin staat een mooie ruime kapel en een schooltje van twee klassen, waarschijnlijk voor een deel van de bevolking, daar de dorpskerk nogal ver van dit deel van “La Ferté St Aubin” gelegen is. We zijn hier nogal vrij en lopen na ons middagmaal weer eens overal rond. Ook tot bij onze mannen ga ik eens zien, die zijn bezig een autobus, die in het park door een bom letterlijktegen een boom werd geworpen, helemaal te pluimen. In de tuin wandelt een Franse priester die met droefheid in de stem over de toestand spreekt, die volgens hem hopeloos is voor Frankrijk. Het ware voor ons heel gemakkelijk, te vluchten, we hebben maar onze ransels uit de keuken te halen en langs den hof in de velden en de bossen te verdwijnen. Maar dan? Hoe aan eten geraakt. Ook mijn vijf makkers van het 57ste wil ik niet in de steek laten. Waarom de Fransen de vlucht niet nemen, dat begrijp ik niet. Maar ja, Frankrijk is ook zo groot, sommigen wonen wel 500 km. Hier vandaan. S’ Avonds mogen we al ons gepak in de kapel binnendragen en daar slapen.
Een Duitser van om en bij de veertig jaar zal de wacht houden. “Hij wil niet hebben”, zegt hij,” dat er gedurende de nacht meer dan een van ons terzelfder tijd buiten de kapel zij om aan een dringende behoefte te voldoen. Natuurlijk, wij verstaan dat ook,wij zouden heel gemakkelijk, de ene na de andere kunnen verdwijnen om niet meer terug te keren. Hij toont ons een oud damesschoentje en legt het op de bank naast de kapel. “Die buiten komt,” zegt hij, “ neemt het schoentje mee waar hij gaat en als dan een tweede buitenkomt, blijft hij op de bank zitten tot de eerste met het schoentje terugkomt. Zo iemand toch weggaat, zonder schoentje, dan schiet ik, en ik kan juist schieten, verzekert hij ons.” Een mus op 50 meter. Het moet eens waar zijn. Ik denk dat hij moe is en ergens zal gaan slapen. Dat schoentje zal dan in zijn plaats op schildwacht staan. Wat kan ons dat schelen? Wij slapen in de kapel zonder aan vluchten te denken, het doet eigenaardig aan al die mannen, er zijner wel 150, die op alle mogelijke plaatsen, tot zelfs op de trappen van het altaar en tegen de biechtstoelen liggen te snorken. Ons Heer zal het ons wel niet kwalijk nemen!
Na het gewone geplas bij de pomp waar wij ons lekker wassen met koud water tegoed doen, ga ik weer naar mijn keuken waar mijn Franse keukenpiet al bezig zijn aan het noenmaal Voor ons ontbijt krijgen we weer elk een stuk brood. In de volle werkzaamheid van mijn nieuwe bediening als keukenopzichter, en taalman komt Janssens mij plots halen. We moeten weg, er zijn auto’s gereed voor ons. Ik neem gauw afscheid van mijn personeel en op een paar minuten zijn we geranseld, gebroodzakt en gereed om verder te reizen! We worden in open camions geduwd en weg zijn we, op Orléans toe. De brug over de Loire is al hersteld en zo rijden we de stad binnen. Bij een kazerne stoppen we. Wat een volk! Er wordt ons verzekerd dat hier zo maar 11.000 krijgsgevangenen zitten.
Het staat ons allemaal niet erg aan. Wij zouden veel liever weer naar ons “Schlosz” terugrijden. Doch de mens wikt en… een grijze “Oberst” of zo een “feldwebeltje” beschikt! Het gaat er hier heel anders aan toe. Hier spreken ze niet van “gegen der Wand! Te zetten, doch ze zouden het doen zonder het te zeggen. Zo ben ik ’s namiddags getuige van een toneeltje dat als uit een film geknipt is. Er is uitdeling van brood en een stukje vlees en plots worden de koks bijna omvergeduwd door de ongeduldige massa hongerige mannen. Doch de Feldwebel trekt zijn revolver en terwijl hij een gezicht zet als een Duitser alleen dat kan roept hij me daar een of ander bevel met zo gebrul tot de mannen in de keuken dat heel het boeltje achteruit krabbelt. Ik stond niet ver af heb hier voor het eerst in mijn leven de loop van een geladen wapen een ogenblik recht naar mij gericht gehad. Het geeft zo een beetje een onbehagelijk gevoel! Wat later bezorgt hij ons echter weer meer, dat wij ons, wij zijn thans 23 Belgen, allemaal Vlamingen, goed laten smaken. Een van hen verdient echter zulk een voorkeur niet. Hij heeft in Brussel een juweelwinkel helpen plunderen en zit met zijn ransel vol goud- en zilverwerk, een half fortuin. De Feldwebel is waarlijk goed voor ons, we mogen zowat in alles wat meer doen dan de andere en zoeken dan ook een goede plaats om vannacht te slapen. In de grote garage liggen autokussens en hooi en stro en hier maken we ons nest klaar. Dan laten we al onze bezittingen onder bewaking van een van ons gezessen achter en gaan eens op verkenning in die reusachtige kazerne. Overal werd geplunderd en wij vinden ook nog iets dat ons kan dienen: stafkaarten van het Franse leger op schaal 1/40.000ste en 1/80.000ste en zo meer, zelfs België ligt hier volledig op 1/40.000ste. Ik neem de streek Kortrijk mee, de andere zijn meer belust op Antwerpen.
In het atelier is een echte verwoesting radio’s en alle mogelijke elektrische installaties werden vernield, de Franse officieren die hier binnenkomen zijn verontwaardigd, maar wat helpt het allemaal? s’ Avonds slaan we een praatje met de Fransen die al helemaal anders spreken over onze Koning en de capitulatie van 28 mei, nu ook Frankrijk er heeft moeten aan geloven.