Familie Iding ten Bosch - Varsseveld - Heurne - Huissen - Westervoort - Lichtenvoorde
12-04-2005
Wat is het nut van een stamboom?
"Wat is het nut van een stamboom?", werd mij gevraagd.
Behalve dat je over een behoorlijke documentatie beschikt, is dat nut niet zo groot.Zeker niet als je dat afzet tegen het werk dat je ermee hebt.
Voor professionele genealogen (stamboomonderzoekers) is het nut van financiële aard.Ook veel amateurs willen er nog een centje mee bijverdienen om de kosten te dekken.
Landelijk opererende oplichters zijn er ook. Geloof maar niet dat een betrouwbare stamboom voor een paar centen te krijgen is.
Daarvoor moet je naar een betrouwbare professionele genealoog. En dat kost heel veel geld.
Nadat de minister heeft besloten dat de bestanden van de burgerlijke stand openbaar en voor iedereen bereikbaar moeten zijn, kun je op internet steeds meer bestanden vinden en een eigen stamboom maken.
Wat heb je er aan, zon stamboom?
Allereerst moet je er plezier aan beleven, het lijkt soms wel een beetje op recherchewerk.
Als je het alleen maar doet om zo vlug mogelijk een stamboom in elkaar te flansen dan kun je er beter niet aan beginnen.
Er zijn verschillende uitgangspunten die je kunt hanteren.
Sommigen streven naar enorme bestanden, vaak met duizenden personen. Prima hoor, maar daar vind ik dus niks aan.
Anderen zijn vooral erop uit om een familiewapen te vinden, die zijn er trouwens volop te koop en je kunt er desnoods een laten maken.
Weer anderen hopen belangrijke personen bij hun voorouders aan te treffen, leuk als dat zo is, maar het moet niet de drijfveer zijn.
Er is een andere weg, die ik persoonlijk veel leuker vind. Erachter komen hoe je voorouders leefden bijvoorbeeld.
Het dagelijks leven zoals dat was in de streek waar ze woonden. Steeds meer steden en dorpen zetten de plaatselijke geschiedenis op hun website. En natuurlijk is het leuk ook oude fotos te verzamelen uit zon streek en misschien ook fotos van personen uit te wisselen met verwante families.Per slot van rekening wil je voorzover dat mogelijk is ook wel graag beelden van vervlogen tijden en als het ff kan ook van personen.
Omdat er altijd nog een kruideniersmentaliteit bestaat, kun je vaak afbeeldingen kopen. Niet doen dus, er is genoeg te vinden.
Geschiedenis en plaatselijke geschiedenis, cultuur en plaatselijke cultuur is er genoeg. Ook zijn er best wel heel leuke niet commerciële, soms kleine sites te vinden die best wat te bieden hebben.
Mijn advies, maak geen grote stamboom met supersaaie bestanden van mensen waar je toch niks van te weten komt of die zover van je af staan dat je nog beter je buurman in je stamboom kan zetten.
Hou je bestanden compact, en gebruik ze in een leuk digitaal familieboek (in Word bijvoorbeeld) met verhalen, anekdotes, fotos, bid en geboorteprentjes, oude familiedocumenten, plaatselijke cultuur en geschiedenis etc. Dan heb je kans dat er misschien nog eens naar gekeken wordt. En je leert er zelf ook nog wat van.
Waarom komt mijn familienaam in verschillende varianten voor?
Waarom komt mijn familienaam in verschillende varianten voor?
Pas door het erfelijkheidsbeginsel van de burgerlijke stand, die in 1811 landelijk werd ingevoerd, kregen familienamen hun vaste vorm: een naam werd voortaan van generatie op generatie overgedragen in de spellingsvorm waarin de naam was geregistreerd. Weliswaar had het grootste deel van de Nederlandse bevolking voor die tijd al een familienaam, maar de vorm ervan was aan verandering onderhevig.
Dat is niet zo verwonderlijk als men bedenkt dat de standaardisering van het Nederlands, met de uniformering van de spellingsregels, nog in ontwikkeling was. Zoals woorden nog op verschillende wijzen werden geschreven, zo werden ook de namen verschillend geschreven, afhankelijk van de schrijfwijze van degene die de namen registreerde.
Registratie vond vaak op het gehoor plaats: een klerk of kerkelijke dienaar noteerde een naam in een akte of schrift zoals hij een naam verstond. Dat wil zeggen zoals hij een naam kon thuisbrengen in zijn namenwereld. Veel comparanten beheersten de schrijfkunst niet, zodat zij hem niet konden helpen.
Ook als zij hun naam wel konden schrijven, kwam het vaak voor dat de naamvorm van de handtekening afweek van de door de administrateur opgestelde naamvorm. In de loop der tijd konden namen zo meer of minder opmerkelijke vormveranderingen ondergaan.
Doorzichtig zijn algemene taalkundige verschijnselen die ook in de namenvoorraad productief waren, zoals toevoeging en weglating van medeklinkers op bepaalde plaatsen binnen een naam. Bijvoorbeeld toevoeging van -t- in Bostelaar uit Bosselaar of d-epenthese in Mulder (naast Muller en Molenaar) en weglating van -t- in Laurens uit Laurents, waarnaast ook Lourens voorkomt omdat ou en au nu eenmaal dezelfde klank vertegenwoordigen en derhalve in namen verwisselbaar zijn. Hierbij sluit bijvoorbeeld ook elisie van intervokalische -d- in Schreurs uit Schreuders aan.
Minder doorzichtig is de paragogische -t in Gresnigt, familienaam ontleend aan de plaatsnaam Gressenich. Enz.
In het algemene taalgebruik zien we dat spellingsvarianten van woorden door correctie en normalisering verdwenen. Bij familienamen konden varianten echter gehandhaafd blijven, omdat zij niet meer met de woorden die aan de basis van deze namen stonden, werden vereenzelvigd. Zien we in het middelnederlands naast hovesc (= hoofs), vormen als hoesch en heusch, in modern Nederlands gebruiken we slechts het woord 'hoofs'. Maar als familienaam kennen we nog de naam De Heus. Ongetwijfeld zal niet meer begrepen zijn dat hiermee 'de hoofse' werd bedoeld.
Bron: Meertens Instituut.
Een treffend voorbeeld van naamsvarianten is de familie Jorissen in deze blog
Overgrootvader Joannes staat in Huissen te boek als Jeurissen
Huissen, Huwelijken, 1660 - 1900 Huwelijk REC 1262 persoonsnummer 5851 Man - JEURISSEN, Joannes persoonsnummer 5852 Vrouw - DERKZEN, Elisabeth Gehuwd 1788 - te Huissen
Hij zelf en zijn kinderen, waaronder Petronella staan in Wehl te te boek als Jorissen
1823 Bruid Petronella Jorissen Leeftijd: 24 Geboorteplaats: (Huissen) Vader bruidegom: Joannes Iding Moeder bruidegom: Joanna Weetings Vader bruid: Joannes Jorissen Moeder bruid: Elizabeth Derkzen
Bij het huwelijk van zoon Jan in Angerlo staat zijn moeder Petronella weer geregistreerd onder de naam Jeursen en zijn vader Hendrik Iding als Idink
1850 Bruidegom Jan Idink Leeftijd: 25 Geboorteplaats: Rheden Bruid Berendiena Kummeling Leeftijd: 25 Geboorteplaats: Angerlo Vader bruidegom Hendrik Idink Moeder bruidegom Petronella Jeursen
We zien dus hier in drie generaties drie verschillende registraties, Jeurissen, Jorissen en Jeursen. De door Meertens gestelde regel - dat door het erfelijkheidsbeginsel van de burgerlijke stand, die in 1811 landelijk werd ingevoerd, familienamen hun vaste vorm kregen - kent klaarblijkelijk ook zo zijn uitzonderingen. Immers de in 1823 geregistreerde naam Petronella Jorissen werd in 1850 bij het huwelijk van zoon Jan toch weer afwijkend geregistreerd als Petronella Jeursen.
Men moet derhalve ermee rekening houden dat ook na 1811, wellicht in aanzienlijk mindere mate, naamsvarianten voorkomen.
Hoe noem je de overgrootvader van je bet-overgrootmoeder ?
1e generatie proband 2e generatie ouders 3e generatie grootouders 4e generatie overgrootouders 5e generatie betovergrootouders 6e generatie oudouders 7e generatie oudgrootouders 8e generatie oudovergrootouders 9e generatie oudbetovergrootouders 10e generatie stamouders 11e generatie stamgrootouders 12e generatie stamovergrootouders 13e generatie stambetovergrootouders 14e generatie stamoudouders 15e generatie stamoudgrootouders
ouders 1e graad kinderen 1e graad broer en zus 2e graad kleinkinderen 2e graad achterkleinkinderen 3e graad grootouders 2e graad overgrootouders 3e graad oom en tante 3e graad neef en nicht 3e graad betovergrootouders 4e graad oudoom en oudtante 4e graad neef en nicht 4e graad achterneef en achternicht 5e graad kinderen van oudoom en oudtante 5e graad kleinkinderen van oudoom en oudtante 6e graad achterneef en achternicht 4e graad achterneef en achternicht 4e graad oudoom en oudtante moederszijde 4e graad
Joden in Nederland en elders hadden vaak meer dan één voornaam. Zij konden er zelfs drie hebben: een burgerlijke naam die staat ingeschreven in Nederlandse stukken; een populaire naam waarmee iemand bekend was bij andere Joden en die in Joodse stukken voorkomt; en een ceremoniële naam die tijdens diensten in de synagoge in gebruik was alsmede op grafstenen. Een man die bijvoorbeeld als Levi te boek stond in de burgerlijke registratie werd door zijn vrienden meestal Leib genoemd terwijl op zijn grafsteen Jehoeda kwam te staan. De database vermeldt zelden populaire of ceremoniële namen, hoewel deze belangrijk kunnen zijn voor het leggen van familiebanden.
In het verleden hadden Joden meestal geen samengestelde namen. Als een persoon een samengestelde naam had was dat meestal het resultaat van de gewoonte om de naam van een zieke te veranderen. Zon naam vervangt de oorspronkelijk eerste naam meestal niet maar wordt er aan toegevoegd.
De ceremoniële naam van Wolf Goldsmid, bekend van zijn grafsteen, is Jehoeda Benjamin. Waarschijnlijk is Benjamin de ceremoniële naam die Wolf had gekregen bij zijn geboorte, terwijl de naam Jehoeda in een tijd van ernstige ziekte is toegevoegd.
Soms gebeurde dit meerdere malen met een persoon. Een achttiende eeuwse genealogie in Duitsland begint met een Sjmoeël Stuckert. Zijn ceremoniële naam, Baroech Daniel Sjmoeël Halevi, is bekend uit het Memorboek van Fulda. Waarschijnlijk zijn de namen Baroech en Daniel toegevoegd ten tijde van twee verschillende ziektes. Deze samengestelde namen mogen niet worden verward met patroniemen!
Volgens een decreet van Napoleon dat op 18 november 1811 in werking trad, moest iedereen een familie of achternaam laten registreren.
Joodse familienamen worden zelden genoemd in Nederlandse bronnen van voor 1811. Dit betekent niet dat Asjkenazische Joden voor 1811 geen familienamen hadden. In Den Haag bijvoorbeeld verklaarde 35% van de gezinshoofden bij de officiële naamsaanname, dat ze hun familienaam wilden handhaven. De meeste van deze familienamen waren echter populaire namen die zelden voorkomen in de officiële registratie van voor 1811. De meeste populaire namen zijn aardrijkskundige namen.
Zo stond Levi Israel voor 1811 ook bekend als Leib Gutentag, naar zijn geboortenplaats in Polen. Na 1811 nam hij een nieuwe familienaam aan: Bernard. Soms hadden Joden twee familienamen, een officiële en een populaire. Zo komt Mozes Goldsmit in Joodse bronnen voor als Mosje Stadthagen, een stad in Duitsland waar zijn grootvader had gewoond. Als in de database twee familienamen worden genoemd, bijvoorbeeld Goldsmit-Stadthagen, is de tweede gewoonlijk de populaire.
Soms werd de populaire naam in 1811 aangenomen als officiële familienaam, zoals bijvoorbeeld Kiek. In andere gevallen gebeurde dat niet zoals bijvoorbeeld bij de familie Kassel, de populaire naam van een andere familie Goldsmit. Soms namen verschillende leden van eenzelfde familie verschillende namen aan hetgeen schijnt te zijn gebeurd met een deel van de familie Kiek, die in 1811 de nieuwe naam Israels aannam, terwijl een ander deel Kiek handhaafde.
in het licht van onze opvatting, niet te verwonderen, dat in de oorkonde van Herman van Lohn van 1245 alleen van Busvelde ,en dat in die van Konrad van Velen van hetzelfde jaar van Idinc, Busvelde en Honlo wordt gesproken, daar een dergelijke uitgang aan de kerk van Varsseveld blijkbaar alleen op Busvelde, en niet op Idinc en Honlo rustte. We merken hier nog op, dat het goed Idinc (de naam is weer een compositum van een persoonsnaam, met element Id 1), en het suffix -inc) nog bestaat; het tegenwoordig adres is: Idinkweg 5, Varsseveld. Wat het riddermatig geslacht Idink betreft waar de genoemde Bernard Idink in de oorkonde van 1245 toe behoorde: we troffen in een oorkonde van ruim een halve eeuw later, nl. van 25 Januari 1296, uitgevaardigd door Willem van Hekeren 2), nog een Johannes Idinc, miles; we hebben overigens geen gegevens ter beschikking, om de herkomst van dit riddermatig geslacht nader vast te stellen. Het goed Honlo (compositum van hon = hooge, en -loo) hebben we in geen enkel stuk na 1245 aangetroffen. We verkregen echter van den heer H. J. Kolks, te Silvolde, de inlichting, dat het in zijn familie nog bekend is, dat er een bosch, vlak ten westen van de hoeve Idink, nog Hallo wordt genoemd, en wij meenen, dat het goed Honlo hier gelegen zal hebben.
Om nog even op het goed Busvelde terug te komen: we hebben dan dienaangaande nog een nader gegeven, dat ook nog binnen het bestek van de Lohnsche periode valt, nl. uit een oorkonde van 16 Nov. 1292 3). Uit deze oorkonde blijkt, dat zekere Bernardus Gyr toentertijd het goed Groot Buysvelde van het klooster Bethlehem in leen hield (we merken hier en passant bij op, dat het oude goed Busvelde toen dus kennelijk reeds in een Groot- en Klein Buysvelde gesplitst was!), en dat deze Bernardus Gyr Groot Buysvelde voor 30 pond aan Wilhelmus de Hekere verpand had, m.a.w. dat Bernardus Gyr 30 pond van Wilhelmus de Hekere had opgenomen met Groot Buysvelde als onderpand; voorts blijkt uit de oorkonde, dat de proost en het convent van Bethlehem daar tegenover stelden, dat Groot Buysvelde hun rechtens vrij zou zijn toegevallen (dit ziet kennelijk op den verkoop van Busvelde door Konrad van Velen aan Bethlehem in 1245, waarover wij zooëven handelden), en dat zij derhalve Wilhelmus de Hekere meermalen verzocht hadden, dat hij hun (einde)
komt: "Item Egkynck I waer. Pastor in Versevelt" I) 2), terwijl ook op de Lijst van kerkegoederen van pastoor Johannes van Wytenhorst uit 1439 vermeld wordt: "Item in parochia Zilvolden bona Egginc" 3). Wij kunnen overigens niet beoordeelen, of de naams-overgang van Eg-lo in Egg-ink al dan niet aanvaardbaar is.
De Eggink is een nog altijd bestaande hoeve; het tegenwoordige adres is: Egginkstraat I, Silvolde.
Dan, de vijfde mansus uit de oorkonde van 1245 is de domus Busvelde, een naam, die in een oorkonde van 1292 (zie hierna) als Buysvelde gespeld wordt. De beteekenis van het eerste lid van dit compositum is onduidelijk; misschien van buse, buysse, = vaas, beker 4): bekervormig veld. Ook de hoeve Busvelde bestaat nog; de naam wordt nu geschreven: Boesveld, en het tegenwoordig adres is: Boesvelderdijk 4, Westendorp.
Van deze hoeve Busvelde weten we, gelijk we hiervóor op blz. 73 reeds terloops opmerkten, met zekerheid, dat ze niet aan de kerk van Varsseveld toebehoorde. Immers, uit een drie-tal andere oorkonden, eveneens uit het jaar 1245 s), blijkt, dat de nobilis Konrad van Velen, samen met zn vrouw Bia van Metelen en zn zoon Herman, in dat jaar zijn aangeërfde goederen Idink, Busvelde en Honlo te Varsseveld, waarvan hij de grondheer was, aan het klooster Bethlehem verkocht, en dat het klooster daarop Bernard Idink, ridder, en ministeriaal of dienstman van den genoemden Konrad van Velen, welke Bernard Idink mede door hem aan het klooster Bethlehem was overgedragen, met deze goederen beleende. Deze drie Varsseveldsche goederen Idink, Busvelde en Honlo waren dus vóór dezen verkoop in 1245 goederen van de familie Van Velen, en nadien goederen van het klooster Bethlehem.
Naar de door ons gegeven voorstelling moet er dus op Busvelde een uitgang gerust hebben ten behoeve van de kerk van Varsseveld of van een daarin gevestigde stichting, hetzij een Van Velen, als leenheer van dit dienstmansgoed, hetzij een Idink, die dit goed in dienstleen hield, hetzij een boer, die dit goed Busvelde van Idink in erfelijk gebruiksrecht had, deze verplichting had aangegaan. Het behoeft ons, (zie voor vervolg Transcriptie 4)
het optreden van een nieuwen gebruiker één pond zou moeten worden betaald; als tyns zouden ze op Maria Hemelvaart twee denariën hebben te betalen.
Ook de hoeve Hiddink onder Varsseveld behoorde met zekerheid eens tot het Lohnsche goederenbezit aldaar. De naam Hiddink is weer een compositum van een persoonsnaam, Hiddo, en den uitgang -inc. De hoeve Hiddink heeft tot in de 19de eeuw voortbestaan. Bouwmeester is er, wat dat betreft, beslist náast, als hij (in 1903) schrijft: "De Hiddink ligt nog heden ten dage aan den Romeinendijkt, want de Hiddink was er ook in 1903 al niet meer, en ze had ook niet gelegen aan den Romeinendijk.
Ze staat op een kaart uit het jaar 1828 3) nog duidelijk aangegeven, maar op een andere, enkele tientallen jaren jongere kaart (van uiterlijk 1853) zijn nog slechts de perceelen aangegeven, waarop de gebouwen van den Hiddink gestaan hadden; deze gebouwen waren er toen zelf blijkbaar niet meer. Wel herinneren ook thans nog enkele locale namen aan de vroegere hoeve: aan den noordkant van het dorp, nauwelijks buiten de bebouwde kom, t. w. bij het begin van den Lichtenvoordsche weg, buigt zich de Hiddinkdijk links af, die zich met een oostwaartsche ronding in noordelijke richting uitstrekt, weldra links en rechts eenige kleinere beboschte gronden, die tesamen het Hiddinkbosch heeten, passeert, daarna via de Hiddinkbrug over de Slingebeek en verder recht toe recht aan op de grens van Varsseveld en Lichtenvoorde aangaat, in de nabijheid van welke grens hij op de Landstraat, ook wel Romeinendijk geheeten, uitkomt.
Het lijkt ons toe, dat het laatstgenoemde, ten noorden van de Slingebeek gelegen gedeelte van den Hiddinkdijk eerst later, en wel als verlengde van het eerstgenoemde oudere gedeelte, dezen naam heeft verkregen, en dat de Hiddinkdijk voorheen zn ronde tracé bezuiden de Slingebeek, eerst in westelijke, dan in zuidelijke en tenslotte weer in oostelijke richting vervolgde (deze cirkel-vormige weg is er nog!), om Zoo een esch-achtigaandoend gebied van ongeveer één km doorsnede af te bakenen, welk gebied thans in den volksmond nog in zn geheel "Het Hiddink" heet. De Hiddink nu lag, blijkens de genoemde kaart uit 1828 in het meest-zuidelijke gedeelte van dit cirkel-vormige gebied,
een Winricus van Wesenthorst in de mark Notlo, kerspel Silvolde, gewaard te zijn geweest.
En vooral wijzen we op een, in dit verband wel zeer merkwaardige oorkonde van 22 Febr. 1335 1), waarin de hiervóor het laatst genoemde Winrich van Wesenthorst aan zijn neef, heer Adam van den Berg, het Sibertsgoed te Mechelen (gem. Gendringen) overdroeg, waarbij hij tevens aan denzelfden heer Adam van den Berg een groot aantal dienstlude en eygenlude verkocht. Uit de betreffende, in deze oorkonde voorkomende opgaaf blijkt duidelijk, dat deze Winrich van Wesenthorst en zijn voorvaderen (!) heer waren over een aanmerkelijk aantal aanzienlijke dienstlieden, m.a.w. dat zij bepaald een hoogen staat voerden, zooals men dat van afstammelingen van een geslacht als van de Lohns kon verwachten.
En bovendien: in de lange lijst van eygenlude oftewel hoorigen, die in denzelfden overdracht begrepen waren, treffen we, onder vele anderen, ook... "Henric jonghe Varsevelt, Wendele sijn wijf, Wolter sijn soin, Henric dalde Versevelt,... jonghe Versevelts susteren twe ind dry oir kinder to Silvolden,... Ludeken, Gese Ydinx sone, to Bellehem,... die Vossynne, Aleyt, oir dochter, Jan van Eglo, Gese ind Alleit, sien susteren, Stine, Nese ind Alleit, der voirgenoimder Gesen ind her (= pastoor) Diderix kinder van Varsevelt, ind Mette, der voirgenoimder Aleit dochter..." ; allen personen, die blijkens hun namen óf in Varsseveld woondent of uit Varsseveld afkomstig waren: de Ydinc, de Voss en de Eg(e)lo zijn Varsseveldsche hoeven; ook her Dideric is ons uit anderen hoofde als de toenmalige Varsseveldsche pastoor bekend 2). Onze conclusie uit het vorenstaandeis, dat ook de sterke geïnteresseerdheid van de Wesenhorsten in Varsseveld een uitvloeisel, en daarom tevens een bewijs is van de machtige vermogenspositie van de Lohns in Varsseveld.
Nog een tweede, kennelijk in Varsseveld zetelend lid van het geslacht van Varsseveld verschijnt er één generatie na Godescalcus de Versnevelde ten tooneele in Gerardus de Virsenelelde, die ons bekend is als getuige onder een tweetal oorkonden van aartsbisschop Philips van Keulen uit het jaar 1177 3) 4) 5). De oorkonden zelf kunnen hier als niet ter zake doende buiten beschouwing worden gelaten; (einde)
Aanvankelijk had het achtervoegsel -ing/-ink een patronymische functie: (patroniem = persoonsnaam afgeleid van de naam van de vader) Aalderink, voorheen Alardink = behorend tot de familie van Alard. In de middeleeuwen verloor het achtervoegsel deze functie; patroniemen werden voortaan gevormd met het achtervoegsel zoon of dochter, waarvan in familienamen de buiging -s of -en en/of de versleten vorm - se(n) resteert: Aalders, Alards, Aartsen.
Namen met -ing/-ink waren vooral in het oosten van het land overgegaan op de woonplaatsen, op de erven of boerderijen van de betreffende families. Latere bewoners ontleenden hun achternaam aan deze woonplaatsen. Hoewel de meeste van deze namen oorspronkelijk een roepnaam bevatten, wordt dit type naam om de latere lokaliserende functie tot de adresnamen gerekend.
Omdat -ing/-ink als achtervoegsel productief werd bij de vorming van boerderijnamen, werden ook namen gevormd die niet van roepnamen waren afgeleid, bijvoorbeeld Veldink bij veld, Westerink naar aanleiding van westelijke ligging, Meijering van de meier (beheerder), Smeenk uit Smedink van de smid.
Het verschil tussen inga (fries) en ink (saksisch) bestaat (niet doordat het Saksies inge heeft verkort naar ing/ink) maar doordat het niet een patronymica was van het vaak opgetekende -inga maar van -ing, dus: met verscherping -ink, verbogen -inges enz.; daardoor vervolgens ook aan t eind -ing. ( ) Dat het suffix (achtervoegsel) in de 14de eeuw nog leefde en tot vorming van nieuwe namen kon worden gebruikt, bewijst het voorkomen van Johan Leppens naast J. Leppinc, Wolter Werren naast W. Werninc. Het werd ook gevoegd achter beroepsnamen, b.v. Gerardus Borchgreving ( ) We vinden het zelfs achter toenamen, die aan bnw. en znw. zijn ontleend: Nicolaus Dullinc, Herman Groening Vrederic Zuerpering (naast V. Zuerpeer), Johan Dyking (naast J. ton Dyke). Deze laatste naam geeft ons aanleiding om meteen te wijzen op de overgang der -ing-namen tot hoevenamen ( ) Hiermee is, meen ik, Carstens typisch Saksische overgang op -inge tot -ing, -ink van de baan."
[W. de Vries, Namen op -ingi, -inga enz., in: Saxo-Frisia. Tweemaandelijks tijdschrift ter bevordering van de kennis der landschappen, geschiedenis, taal en letteren, volkskunde en samenleving 2 (1940), p 7]. Lijst van de -ink-ing namen in Drente die aan boerderijnamen zijn ontleend [NRF-Dr, p 8-10]. (Meertens instituut)
Zeer veel familienamen zijn van toponiemen (aardrijkskundige namen) afgeleid.
Deze namen geven aan waar men vandaan kwam (herkomstnamen), welk gebied of landgoed men bezat of beheerde, of welke huizen men al dan niet met bijhorend land in eigendom of huur had.
Bij deze laatste groep duiden de namen tevens aan waar men woonde. (Straatnummers waren immers nog niet ingevoerd!) Dit type naam wordt dan ook wel met de term adresnaam van de herkomstnamen onderscheiden. Herkomstnamen gaan voornamelijk terug op namen van steden, dorpen en landen; adresnamen op microtoponiemen: namen van huizen, velden, waterlopen, straten. Voorbeelden van adresnamen zijn boerderijnamen in het (noord)oosten van het land eindigend op -ing of -ink: Aalderink, Bruggink, Joling, Lanting, Lieftink, Oonk.
Zonder (genealogische) achtergrondinformatie kan men familienamen niet zomaar volgens de simpele verdeling van toponiemen hierboven indelen. Men zou bijvoorbeeld kunnen veronderstellen dat de familienaam Hinlopen op de Friese plaatsnaam Hindelopen teruggaat. Het blijkt echter geen herkomstnaam te zijn. Deze naam is immers ontleend aan een huis daer Hindelopen uythangt, dus een huis genaamd Hin(de)lopen met de plaatsnaam afgebeeld op een uithangbord.
Verwant met de herkomstnamen zijn de woonplaatsnamen of adresnamen. Maar in deze categorie wordt niet de voormalige, maar de actuele woonplaats van de naamdrager genoemd, zijn domicilie als het ware. Net zoals de herkomstnamen bevatten ze een topografische aanduiding, die verwijst naar een vast punt in het ruimtelijke referentiekader van een kleinschalige gemeenschap. Dat kan bijvoorbeeld de woning zijn van de naamdrager (zijn huis, kasteel, hoeve, herberg), de landschappelijke sector waarop of waarbij hij woont (een bos, een heideveld, een moeras, een cultuurlandcomplex), of een ander verschijnsel dat dienst doet als ruimtelijk richtpunt (waterlopen, waterovergangen, grenspalen, veldkruisen, stadspoorten, alleenstaande bomen, galgen, uitkijkposten, enzovoort).
Zowel herkomstnamen als woonplaatsnamen bevatten dus een aardrijkskundige benaming. Bij de eerste categorie gaat het om namen die al tot vaste plaatsnaam of toponiem waren versteend op het ogenblik dat er bijnamen mee werden gevormd. Het topografische woord aan de oorsprong van woonplaatsnamen kan evengoed al toponymische status hebben gehad, maar de beschrijving van iemands adres kon ook gebeuren aan de hand van uitdrukkingen met de soortnaam voor het werkelijkheidsgegeven waar de persoon gelokaliseerd werd. Zo kan de stamvader van een familie Van der Heijden(n), Van den Heede of Van Hee inderdaad aan of op een heideveld hebben gewoond, maar ook in een gehucht waar alle heide al eerder in cultuurland was omgezet, en dat naar zijn voormalige status de eigennaam Heide of ter Heide(n) droeg. Het enige waar we met zekerheid van uit mogen gaan, is dat de bakermat van de familie gezocht moet worden op een plek die ooit een heide was. (...)
De classificatie van terreinwoorden binnen een bepaalde rubriek [natuurland, cultuurland, bos] is meermaals voor discussie vatbaar. Immers, zoals alle soortnamen staan ook landschappelijke benamingen bloot aan betekenisevoluties, en een woord kan vanuit verschillende betekenisstadia tot plaatsnaam zijn geworden, en vervolgens tot bestanddeel van woonplaatsnamen.
Zo heeft de oorspronkelijke natuurlandbenaming veld in tal van dialecten al vroeg de betekenis bouwland (complex) aangenomen, en ging de verkleinvorm veldeke plaatselijk (in Zuid-Oost-Vlaanderen) zelfs een heel specifiek perceelstype aanduiden, nl. een omsloten bouwlandperceel in privé-exploitatie, bestemd voor de teelt van gewassen die niet onderworpen waren aan de verplichte driejaarlijkse wisselbouw die gold voor de productie van broodgraan. Elders in Vlaanderen heette zon perceel bilk, in Brabant blok. Bovendien, als een terreinnaam vanuit de een of andere betekenis tot vaste plaatsnaam is geworden, blijft die in de regel met die plaats verbonden, ook al verandert het benoemde terrein van uitzicht en bestemming.
Dat principe van naamsbehoud bij veranderende werkelijkheid verklaart waarom in gebieden waar veld als soortnaam nooit een bouwland-betekenis heeft aangenomen, toch vele cultuurlandcomplexen een veld-naam dragen.
We hebben dus vaak geen zekerheid over de aard en het uitzicht van het terrein op het ogenblik dat de naam ervan aanleiding gaf tot bijnamen en familienamen. De stamvader van een familie Van de Velde kan dus zowel in een woeste omgeving hebben gewoond, als bij een uit veld ontgonnen cultuurcomplex, dat toponymisch als veld werd aangeduid. Het is dus beslist onjuist om in elke topografische familienaam de etymologische betekenis van het achterliggende terreinwoord te projecteren.
Familienamen uit hetzelfde topografische grondwoord vertonen heel wat klank-, vorm- en spellingvariatie. Vele ervan zijn immers gefixeerd in hun dialectische gedaante, met regionaal bepaalde klankvarianten als heide/hee, broek/breuk, moes/moos, enz.
Johanna Geertruide ten Bosch. (probant, persoon vanwaaruit onderzocht wordt) Geboren, 1872 Juni 23 Lichtenvoorde uit het huwelijk van Antonius ten Bosch en Johanna Hulshof
No. 31. Heden den vijf en twintigsten der maand Juni één duizend acht honderd twee en zeventig is voor ons Johan Hendrikus Antony van Barten Batenburg, Burgemeester en Ambtenaar van den Burgerlijken Stand der Gemeente Lichtenvoorde, in het huis der Gemeente verschenen: Antonius Aloysius ten Bosch oud drie en veertig jaren, van beroep Koopman wonende binnen deze gemeente, Wijk B 1722 No 178 welke ons heeft verklaard, dat op Zondag den drie en twintigsten der maand Juni dezes jaars des avonds ten negen ure, ten zijnen woonhuis is geboren, een kind van het vrouwelijk geslacht, uit zijnen huisvrouw Johanna Hulshof zonder beroep en bij hem wonende, welk kind zal genaamd worden Johanna Geertruide Maria. Waarvan wij deze acte hebben opgemaakt in tegenwoordigheid van Jan Willem Klein Nibbelink oud zes en dertig jaren, van beroep smid en van Antonie van Baat(?k) oud zes en twintig jaren, van beroep -zonder- beide wonende binnen deze Gemeente, door den Comparant als getuigen medegebragt, welke acte wij, na in de twee daartoe bestemde Registers ingeschreven en voorgelezen te zijn, hebben getekend met den Comparant en de getuigen.
Johanna Geertruide overleed op 01-10-1951 te Meerveldhoven Tekst bidprentje In Uwen godvruchtige gebeden en H. Sacrificiën wordt door de kinderen aanbevolen hun onvergetelijke moeder, JOHANNA G. M. TEN BOSCH Weduwe van Stephanus Henricus Iding. geboren te Lichtenvoorde 23 juni 1872, tijdig voor- zien van de laatste H.H. Sacramenten, zacht en kalm in den Heer overleden te Meerveldhoven 1 October 1951 en aldaar begraven 4 October '51. Lid der Derde Orde van den H. Franciscus.
Een kostbare nalatenschap is de pieuze herin- nering aan het godvruchtige leven en zalige afster- ven van een dierbare moeder, die door woord en voorbeeld haar kinderen is voorgegaan. Bij het begin der Rozenkransmaand heeft O.L. Heer haar leven terugevraagd, waarin zij haar vroom gebed en haar gestage arbeid en langdurig, geduldig ge- dragen lijden zoo dikwijls aan God heeft aange- boden voor het welzijn harer dierbaren en voor de groote belangen van de H. Kerk. Op St. Franciscusdag begeleiden hare kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen haar volgens haar laatsten wensch in het kleed van St. Franciscus naar haar laatsten rustplaats. Maar niet slechts na haar dood doch vooral tijdens haar leven heeft zij den eenvoud van St. Franciscus beleefd en getoond in haar handel en wandel. Mijne dierbaren blijft elkander beminnen en vergeet mij niet in Uwe gebeden. Dierbare Heer- broer gedenk mij en vader en degenen, die ons reeds zijn voorgegaan met het teken des geloofs en in den slaap des vredes rusten, in Uw H. Sacrificie. H. Hart van Jezus ik vertrouw op U. O.L.Vrouw ter Eik en H. Franciscus, bidt voor ons. Dat zij ruste in vrede! ________________________________________ W. Bazelmans. Koster, Meerveldhoven Johanna Geertruide kreeg 12 kinderen
ProbantStephanus Henricus Iding, (probant = de persoon vanwaaruit onderzocht wordt) wordt geboren uit het huwelijk van Hendrikus Iding en Aleida van Uum.
Archief Dinxperlo. Geboorteregister 1853-1862. Heden den veertienden december achtienhonderdachtenvijftig, is voor ons, Dinisius Pieter Busman, Burgemeester en ambtenaar van den burgelijken stand der Gemeente Dinxperlo, provincie Gelderland, verschenen Hendrikus Iding, molenaar, oud 25 jaar, woonachtig in deze gemeente, in de Heurne, de welke ons verzocht heeft op te maken, acte van geboorte van een zoon, welke zijn huisvrouw, aleida van Uum, zonder beroep, met hem alhier wonende op maandag den dertiende der maand december dezes jaars des avonds ten acht uren ten zijnen huize ter wereld heeft gebracht en aan welke hij verklaard, dat zullen worden gegeven de voornamen Stephanus Hendrikus. Waarvan wij deze acte hebben opgemaakt, in tegenwoordigheid van Gerrit Jan Somsen, arbeider, oud vijftig jaren en van Teunis Arnoldus van Hengel, vroedmeester. Oud 54 jaar, beide woonachtig in deze gemeente, door den comparant als getuigen ten deze gekozen, welke acte zijnd in twee daartoe bestemde registers overgeschreven en voorgelezen te zijn, hebben ondertekend met den comparant en den tweede getuige; verklaard de eerste getuige niet te kunnen tekenen als zijnde in het schrijven onervaren. H. Iding, T.A.v. Hengel, D.P. Busman.
1858 December 13. In de Heurne gemeente Dinxperloo ten huize 509, het Molenhuis aan de Teunismolenweg no 1 wordt Stephanus Henricus Iding (Opa Iding) geboren uit het huwelijk van Hendrikus Iding en Aleida van Uum.
Ongetwijfeld zijn bij deze feestelijke gelegenheid de wederzijdse ouders van het echtpaar; Hendrik Iding en Petronella Jorissen en Steven van Uum en Ida Huisman aanwezig. Wellicht maken in deze dagen ook de zus van de jonge vader, Coba en zijn broers Jan, Derk en Gerrit hun opwachting. Ook de broers en zusters van de van de bruid zullen zich niet onbetuigd hebben gelaten. Momenten als een geboorte, worden in de achterhoek sterk beleefd in de opeenvolging der generaties. Er zijn vaste gebruiken aan verbonden waarvan niet gemakkelijk wordt afgeweken. Dat begint al voor de geboorte met de zorg voor de vrouw die in verwachting is, vooral als het een eersteling betreft.
Bij de zevende maand wordt gewoonlijk de buurt ervan op de hoogste gesteld dat de vrouw in verwachting is. De buurvrouwen komen op visite om de "Korf nao te kommen zeen", om te zien of de aanstaande moeder alles voor de bevalling op orde heeft. Tijdens de visite, met koffie en een glaasje, wordt de babyuitzet voor de dag gehaald en bewonderd. De man staat helemaal op de achtergrond. Een bevalling is een buurtgebeuren, waarin burenplicht een grote rol speelt. Het is de gewone gang van zaken dat buurvrouwen de zorg voor moeder en kind op zich nemen. Dat is een eer en vaak komt er geen familielid aan te pas. Daarbij natuurlijk een heleboel goede raadgevingen aan de jonge moeder, over wat ze moet nalaten of juist doen.
De dag na de geboorte is het de taak van vader met enkele buurtgenoten aangifte doen en het kind in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand.
Hendrik doet dat samen met buurtgenoot Gerrit Jan Somsen en de vroedmeester Hengel. In katholieke gezinnen gebeurd de doop direct na de geboorte. De buurvrouwen spelen hierin een belangrijke rol. Bij aanvang van de doopplechtigheid draagt een van hen het kind de kerk binnen. De feestelijke gebeurtenis wordt voortgezet met koffie, een glaasje en een middagmaal.
In de periode 1935-1940 stonden ongeveer 25 Duitse joodse vluchtelingen ingeschreven. Zij vormden slechts een klein groepje vergeleken met het grote aantal ongelukkigen dat de grens wilde passeren. Twee Aaltense predikanten, Roobol en Schoonheven, stuurden twee weken na de Kristalnacht, op 22 november 1938 namens negen Achterhoekse kerkraden een adres aan de ministerraad. Zij verzochten “tijdelijke verlening van asielrecht aan Joodse vluchtelingen, (…) nakomelingen van Abraham en het oude Bondsvolk, waaruit onze Zaligmaker is voortgekomen (…) als wanhopige slachtoffers der Jodenvervolging in Duitsland”. Minister Goseling van justitie gaf als richtlijn dat alleen bij ‘onmiddellijk levensgevaar’ asiel verleend zou worden.
Veel kamerleden stelden hierop weer vragen en vroegen nadere uitleg omtrent de gebezigde termen. Minister Goseling sloot medio december 1938 de grenzen hermetisch af en kondigde aan dat vluchtelingen naar het land van herkomst zouden worden teruggeleid. Voor vluchtelingen die naar Nederland wilden begon een onzeker bestaan. Zij werden in ons land Als ongewenste vreemdelingen beschouwd. Toch kwamen veel vluchtelingen in Aalten terecht; officieel werden 30 Duitse joden bij de gemeente ingeschreven, slechts een klein gedeelte van wat zich aan de grens had gemeld. Hoeveel illegalen in die tijd de grens bij Hemden/Aalten passeerden, is onbekend. In mei 1940, toen de Duitsers ons land binnentrokken, woonden 80 joden ter plaatse, inclusief een aantal vluchtelingen. De bezetters waren in oktober 1941, aan de hand van geregistreerde persoonsgegevens, precies in staat om de meeste joden in Nederlandse steden en dorpen te traceren. Voor Aalten geeft dit het volgende beeld: in totaal (op een inwonertal van 12.275) verbleven of woonden 87 joden ter plaatse, waarvan er 66 de Nederlandse, 17 de Duitse en 4 een andere nationaliteit bezaten. Van die 87 joodse inwoners hadden er 83 minstens drie joodse grootouders. (Kooger)
Solemnisatie (plechtige herdenking) van het huwelijk van de Lichtenvoordse Geertruid Hansels (Anschel), geboren in 1754, met Jacob Moses, geschiedde in 1774 door rebbe Aaron Gomperts.
De zoon van Isaac en Roosken, Symon Izak (Isaac), geboren in 1774, trouwde in 1797 met Rachel Moses, afkomstig uit Bretsenheim/Hannover. Zij was de stammoeder van de Lichtenvoordse familie die de achternaam Ten Bosch aannam. In het dorp werden zij ‘jödde Bosch’ genoemd. "Hee kof ulkevellen en kenienevellen op" (hij koopt bunzing en konijnenhuiden op) en "Hee hef ziene beste vellen an den jödde edaone" (hij heeft zijn beste huiden aan de jood verkocht) waren gebruikelijke gezegden.
Levi Herts had in november 1803 een geschil met de Winterswijker Berend Grevink betreffende de leverantie van 30 stuks ‘rauwe vellen’
Naamsverandering
Op 24 december 1812 legden twee joodse familiehoofden en één vrijgezel op het Lichtenvoordse gemeentehuis verklaringen af over het aannemen of behouden van hun familie- en voornamen.
Koopman Symon Izak (Isaäks Isaac) nam de achternaam Ten Bosch aan en dat gold ook voor zijn 12-jarige zoon Mozes Symon.
Slager Saloman Philip koos Vink als achternaam evenals zijn 28-jarige zoon Philip Salomon.
Philip Hertz wilde als familienaam De Haas; zijn voornamen wilde hij behouden. Zij verklaarden allen niet te kunnen schrijven.
Op een lijst van 977 gezinshoofden uit 1811-1812 komen tevens de namen voor van koopman Manuel Levy, geboren in 1785, de eerder genoemde Levy Hertz (die capitaliste werd genoemd; geboren in 1755) en kleermaker Jackes wolf (wellicht joods).
Levy Hertz ging in mei 1812 naar Groenlo, waar hij op 30 september 1812 de achternaam Kok aannam.
In Bredevoort werd rond 1801 een gebouw tot sjoel ingericht (er werd waarschijnlijk al eerder een gebouw van de Winterswijkse Janner Rattemer voor f 20 per jaar gehuurd) Het gebouwtje was 30x 15 voet groot en had aan de achterzijde een kleine woning voor de voorganger annex lesruimte. Omstreeks 1828 kregen de Bredevoortse joden het gebouw in eigendom. Het complex was 268 vierkante meter groot. De familie’s de Haas, Vinken ten Bosch kwamen al voor 1810 naar de Bredevoortse sjoel. (Inv.nrs. 188 en 1200)
Van de joodse familie Ten Bosch zou Mozes Symon, de zoon van Symon Izak, in maart 1836 trouwen met de in Ruurlo geboren Rachel Samuels. Achtereenvolgens werden de volgende kinderen geboren; Izaak (1837), Catharina (Kaatje; in 1838), Salomon (1839) en Jacob (1842).
Salomon zou 27 jaar later, in 1866, zijn voornamen vanwege overgang tot het roomskatholieke geloof veranderen in Antonius Aloysius Maria en vervolgens in het huwelijk treden met de boerin Johanna Hulshof. Zij kregen tien kinderen.
De broers van Salomon (Jacob en Izaak) en zijn zusje Catharina bleven het joodse geloof behouden. Jacob ten Bosch was een tijdje in huis bij de in Bredevoort wonende gepensioneerde soldaat Jozef Hartog Vogelzang. Hij ging in 1866 naar Doesburg waar hij in 1868 trouwde met Lena de Groote. Haar vader Izak Levi de Groote was bijna 40 jaar voorganger in Doesburg (1828-1868)
Auschwitz
Jacob en Lena Ten Bosch vertrokken later naar Aalten. Hun kleindochter Sara Lena Ten Bosch kwam in 1942 om in Auschwitz. Hun kleinzoon Jacob Ten Bosch zou in 1944 eveneens in Auschwitz sterven, na in Halle te zijn verraden. Met hen kwam meerdere ten Bosschen in de concentratiekampen om het leven.
Overwegend Ten Bosch
Een andere roomskatholieke familie Ten Bosch was die van Casparus Antonius (medicinae doctor) die was gehuwd met de Aaltense Modesta Juliana Gertruda Maria Driessen. De Ten Bosch-families kregen vele kinderen. Ter plaatse is de Ten Boschstraat op initiatief van de plaatselijke ULO genoemd naar Frans Ten Bosch, missionaris in Congo. Slager Philip Vink was getrouwd met Hendrika de Vries.
In de negentiende eeuw hebben nooit meer dan enkele joodse families in Lichtenvoorde gewoond. In 1809 waren het er 11 en in 1830 zes; in 1849 woonden er slechts drie joden. Omstreeks 1850 woonde behalve de familie Ten Bosch, ook ter plaatse; Derschen, Harmina Rebecca, Dela Hendrika en Philip Vink. Na 1860 waren er geen Vinken meer in Lichtenvoorde te bekennen. Uit een volkstelling uit 1860 komen de volgende namen naar voren. Elisabeth (tijdens de telling 51 jaar) en Symon Izak Ten Bosch (69 jaar) beide wonende in de Rentenierstraat. In de wijk Bosch woonden Kaatje (2 jaar), Mozes Symon (39 jaar) en Salomon Ten Bosch (10 mnd.). Ook Philip Vink (58 jaar en wellicht de laatste) woonde er.
In 1880 woonden er nog korte tijd de volgende joodse families in Lichtenvoorde: Rosendal, Zeehandelaar (afkomstig uit Joure) en Spier uit Eibergen. Een synagoge hebben de Lichtenvoordse joden nooit gehad.
Wellicht zijn wel godsdienstlessen ergens bij een joodse familie thuis gegeven, maar het ligt meer voor de hand te veronderstellen dat de joodse kinderen les kregen in het joodse schooltje dat in 1865 in Groenlo werd gebouwd. Voor de joodse feestdagen gingen de joden naar de sjoel in de schoolstraat in Groenlo. De vee, boter en warenmarkt in Lichtenvoorde, die al dateert van voor 1900, werd elke veertien dagen gehouden. Bekende kooplieden waren de Arnhemse IJzerketel met hamers, nijptangen, enzovoort en de "dinsdagsjood" Heijmans uit Groenlo die lappen verkocht. Bestellingen konden destijds in de loop van de week bij café Kruip worden afgehaald.
In de praktijk bleef Amsterdam gedurende vrijwel de gehele achttiende eeuw het zwaartepunt van joods Nederland. Grote veranderingen traden op na 1796. Met het verlenen van gelijke burgerrechten aan alle inwoners van de Republiek der Verenigde Nederlanden werd de politieke emancipatie een feit. Eén van de gevolgen was dat joden zich overal vrij konden vestigen. Daardoor ontstond in de eerste helft van de negentiende eeuw verspreid over Nederland een groot aantal joodse gemeenten.
Joods Nederland werd ingedeeld in twaalf hoofdsynagogen, die op hun beurt weer in ringsynagogen en bijkerken verdeeld werden. Aanvankelijk stonden deze gemeenten onder een sterk centraal gezag, maar gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw ontwikkelde zich de scheiding tussen kerk en staat. Dit had tot gevolg dat de autonomie van de gemeenten wederom toenam.
Rond 1885 bereikte het joodse leven in de mediene zijn hoogtepunt, daarna begon de neergang. Behalve in de plaatsen die een duidelijke industriële ontwikkeling doormaakten nam het aantal leden van de killes vrijwel overal af. Emancipatie en integratie speelden ook een rol in de organisatievorm van de diverse joodse gemeenten; naast de bestaande liefdadigheidsinstellingen ontstond een ander joods verenigingsleven, gebaseerd op politieke of culturele gronden.
In de eerste decennia van de twintigste eeuw verliest een groot aantal van de kleinere joodse gemeenten zijn zelfstandigheid of wordt opgeheven. Amsterdam wordt nog meer dan tevoren het centrum en zwaartepunt van joods Nederland. De nazi-terreur in de bezettingsjaren heeft ook het joodse leven in de provincie vrijwel vernietigd. Ook in de naoorlogse jaren maakte het joodse leven in de mediene een verdere neergang door.
In de tweede helft van de zeventiende eeuw vestigden de eerste joden zich blijvend in Groenlo. Tussen 1674 en 1895 pachtten zij de Stedelijke Bank van Lening. Hans Kooger die 25 jaar lang onderzoek verrichtte naar de joden in de Achterhoek en Liemers geeft voor de vroegste vestigingen het jaartal 1285 voor Groenlo en overigens voor Bergh 1296, Lochem 1332, Zutphen 1340 en Wish 1342. In Doesburg vestigde zich de familie Godschalck al in 1185.
Van een georganiseerde joodse gemeente was pas vanaf het einde van de 18de eeuw sprake. Aanvankelijk werden de synagogediensten in een gehuurd huis gehouden. Mede door een ruime donatie van koning Lodewijk Napoleon was het mogelijk een synagoge te bouwen aan de Noteboomstraat.
Bij de ressortale herindeling van 1814 kreeg Groenlo, met inbegrip van Lichtenvoorde, de status van Ringsynagoge. Ook Winterswijk en Aalten ressorteerden tot 1862 als bijkerk onder Groenlo. In 1822 werd een nieuwe synagoge aan de Schoolstraat ingewijd. Dit gebouw werd in 1878 in oriëntaalse stijl gerenoveerd.
De joodse gemeente van Groenlo had de beschikking over twee begraafplaatsen; de ene lag buiten het dorp Lichtenvoorde en was tot 1909 in gebruik, de ander lag in een park aan de Kanonswal. Naast het kerkbestuur en de kerkenraad was er een penningmeester voor het Heilige Land en was er zowel voor vrouwen als voor mannen een begrafenis- en studiegenootschap.
De eerste joden die zich blijvend in Nederland vestigden waren afstammelingen van Spaanse en Portugese joden. Hun komst werd voorafgegaan door een reeks ingrijpende veranderingen op het Iberisch schiereiland. In 1492 werden de Spaanse joden onder druk van de inquisitie voor de keus gesteld zich tot het katholicisme te bekeren of het land te verlaten. Veel joden vluchtten naar Portugal, waar ze in 1497 en masse gedoopt werden. Zowel in Spanje als in Portugal bleven sommige van deze bekeerden in het geheim thuis het jodendom belijden, terwijl ze voor de buitenwereld als katholieken leefden.
In 1536 werd ook in Portugal de Inquisitie ingesteld die de onder dwang gedoopte joden scherp in de gaten hield. Dit was voor velen een reden het land te ontvluchten, ondermeer naar Brazilië en Frankrijk. Een halve eeuw later kwamen sommige afstammelingen als kooplieden naar de Republiek der Verenigde Nederlanden. Zij vestigden zich in Amsterdam, van waaruit zij via Lissabon handel dreven in suiker en tabak uit Brazilië en diamant en katoen uit India.
Eenmaal in Amsterdam gevestigd keerden ze vaak terug tot hun oorspronkelijke joodse geloof. Gezien hun gemengde Spaans-Portugese afkomst noemen wij hen sefardische joden. Ook wordt de term Portugese joden gebruikt, omdat Portugees hun voertaal was.
Omstreeks 1630 bereikten joden uit Midden- en Oost-Europa, Hoogduitse of asjkenazische joden genoemd, de Republiek. Ze spraken Jiddisj, een vroege vorm van Duits gemengd met Hebreeuwse, Slavische en Romaanse woorden en in Hebreeuwse letters geschreven. De Asjkenazische joden waren gevlucht voor het geweld van de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) en voor de vervolgingen van de kozakkenhoofdman Chmielniki in Polen in 1648.
Berooid kwamen zij in Amsterdam aan; ze konden blijven omdat joden zich hier vrij konden vestigen en omdat zij op ondersteuning mochten rekenen van hun sefardische broeders.
De Portugese en Hoogduitse joden brachten zeer verschillende culturele achtergronden mee. Zij spraken een verschillende taal en vormden ook in sociaal opzicht verschillende groepen. Voor de buitenwacht telde echter voornamelijk hun gemeenschappelijke religie en werden ze als één (geloofs)gemeenschap gezien.
Aan het begin van de zeventiende eeuw had de vestiging van joden in Amsterdam aanvankelijk niet tot problemen geleid. Oogluikend werd hun toegestaan hun afwijkende religie in privé-woningen te belijden, maar van volledige burgerrechten was geen sprake. Vooral op economisch gebied werden hen vele beperkingen opgelegd. Rond 1615 ontstonden er wrijvingen op sociaal en religieus gebied, wat leidde tot overleg in de Staten van Holland en een poging om een jodenreglement vast te leggen. Zover is het nooit gekomen, maar wel werd in 1619 besloten dat het iedere stad vrijstond zelf te bepalen of zij joden wilde toelaten of niet en onder welke voorwaarden.
Wanneer de plaatselijke autoriteiten de joden toestemming hadden gegeven zich in de stad te vestigen, was het verboden hen een uiterlijk kenteken te laten dragen. Wel werd het de Hollandse steden toegestaan een afzonderlijk stadsdeel als woongebied voor de joden verplicht te stellen, maar in de praktijk is dit nooit gebeurd.
In de 18de eeuw vestigden zich joden in verschillende plaatsen buiten Amsterdam. Zo ontstond er naast Mokum (=Amsterdam) een mediene, waartoe alle joodse gemeenschappen buiten de hoofdstad gerekend werden. De sefardische gemeenten, die onder andere in Den Haag, Rotterdam en Middelburg ontstonden, ontwikkelden zich volgens het voorbeeld van de Amsterdamse ‘moedergemeente’. Heel anders verliep de vestiging van de eerste Hoogduitse joden in de mediene. Ze kwamen vaak rechtstreeks uit het Duitse grensgebied naar Groningen, Gelderland en Overijssel en kozen een woonplaats op economische gronden. Ook in de westelijke handelssteden en in de plaatsen langs de Zuiderzee ontstonden asjkenazische gemeenten, die een hoge mate van zelfstandigheid kenden. Voordat een dergelijke gemeente (kehilla of kille) daadwerkelijk opgericht kon worden moest er aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Zo moet er een quorum van tien mannen van dertien jaar of ouder zijn, een zogenaamde minjan, voordat er een volledige gebedsdienst gehouden kan worden.
Vaak diende eerst een kamer in een woonhuis of boerderij als plaats van samenkomst, voordat er een synagoge gebouwd mocht of kon gebouwd worden. Naast een synagoge behoorde ook een ritueel bad ofwel mikwe tot de noodzakelijkheden, terwijl ook een schoollokaal wenselijk was. Een van de eerste vereisten was tevens een begraafplaats, omdat joodse overledenen apart te rusten gelegd moeten worden, met de zekerheid dat deze rust voor eeuwig geldt.
Iedere joodse gemeente werd geacht om als autonome organisatie met behulp van een intern stelsel van belastingen, offergelden en boetes haar voorzieningen als synagoge, leerhuis, mikwe en begraafplaats aan te kopen en te beheren. Gekozen bestuurders (parnassiem) stelden de reglementen (takkanot) op, die door de plaatselijke overheid goedgekeurd moesten worden. Ook waren de parnassiem verantwoordelijk voor het handhaven van de orde en voor het sociale en economische reilen en zeilen van het onder hun gezag staande deel van de zogenoemde ‘Joodsche Natie’. Tevens droegen zij de plaatselijke belasting af.
Afhankelijk van de financiële middelen beschikte de joodse gemeente over een rabbijn, een voorzanger, een onderwijzer en een schrijver. In verband met de voedselvoorschriften was de aanwezigheid van een ritueel slachter en een toezichthouder noodzakelijk. In de meeste kleinere gemeenten werden deze functies gecombineerd. Diverse liefdadigheidsinstellingen vervulden een belangrijke sociale en religieuze rol. De zorg voor armen, zieken, stervenden, doden, aanstaande bruiden, zwangere vrouwen, weduwen, wezen, behoeftige studenten en leraren ging steeds gepaard met religieuze studie. Het merendeel van de joden in de mediene was werkzaam in de handel, als slager of als kleine neringdoende.