De Wonderlijke lotgevallen van Jan zonder Vrees
In den tijd, toen Jan zonder Vrees over Vlaanderen en Burgondië regeerde, woonde er in het Krabbenstraatje te Antwerpen eene oude vrouw, Moeder Neeltje genaamd, met heuren kleinzoon Jan. In welk nummer het juist was, kan ik echter niet zeggen, omdat het huisje misschien al sedert drie honderd jaar afgebroken is, en ook omdat men destijds geene nummers op de huizen schilderde.
Jan was een kerel van ruim achttien jaar en stond bekend als de geduchtste straatkapoen, die er onder de zon liep. Daar in dien tijd alleen de geestelijken, de edelen en de rijke poorters konden lezen en schrijven, was Jan even ongeletterd als de andere kinderen der werkende klas. 't Kon hem echter bitter weinig schelen, daar hij er volstrekt geene behoefte aan had. Dat wil nochtans niet zeggen dat hij een domoor was; integendeel, hij bezat een helder hoofd en was in alles uiterst bij der hand. Levenslustiger knaap was er binnen de muren van Antwerpen niet te vinden. Verder was hij kop en hals langer dan de grootste zijner kameraden, sterker dan een os en daarbij een vechtersbaas, die voor niets terugdeinsde. De buren heetten hem Jan Onversaagd of Sterke Jan; zijne makkers echter, die rechts en links al een en ander hadden gehoord van de geweldige daden van den Burgondischen hertog, die later heel Frankrijk in vuur en vlam zou zetten, zijne makkers, zeg ik, noemden hem nooit anders dan Jan zonder Vrees. Dien naam droeg onze held met evenveel recht als de zoon van Filips den Stoute, want hij vreesde mensch noch dier, hel noch duivel!
[p. 17]
In de middeleeuwen hadden de steden een gansch ander uitzicht dan nu. De straten, vooral in de volkswijken, waren smal en kronkelend, voor het grootste gedeelte zonder straatsteenen, zoodat de minste tocht er des zomers stofwolken deed opstijgen; in het natte jaargetijde daarentegen waren het echte modderpoelen. De huizen der rijken waren van steen opgebouwd, die der armen van steen en hout en vele zelfs geheel van hout. Riolen bestonden er niet, en het vuil en de afval werden eenvoudig op de straat gesmeten. Geen wonder dus dat de openbare gezondheid veel te wenschen liet en dat ziekten als cholera, typhus, melaatschheid of leproosheid en pest alsdan zoovele slachtoffers maakten.
Daar de meeste huizen van hout opgebouwd waren, zooals ik reeds gezegd heb, spreekt het van zelf, dat er toenmaals veel meer brandgevaar was dan nu, te meer omdat men geene kachels kende en er in elk huis slechts gestookt werd in een open haard, zooals men er op den buiten nu nog aantreft.
Des avonds, op een bepaald uur, weerklonk over de stad het gelui van de torenklokken, als waarschuwing voor de poorters dat zij hunne vuren moesten dooven en dat het licht moest uitgedaan worden; alsdan werden de stadspoorten gesloten en mochten de poorters niet meer uitgaan zonder lichtende lantaarn. Dan trok de nachtwacht door de straten om te zien of eenieder zich volgens de voorschriften gedroeg. Dit noemde men de Taptoe,.
Het zal u wel zonderling voorkomen, beste lezer, dat de poorters na de taptoe niet meer mochten op de straat komen dan met brandende lantaarns.
Dat was denkelijk opdat de wachtpost goed het onderscheid zou kunnen maken tusschen de eerzame poorters en de nachtridders, dat is de dieven en moordenaars, welke bij nacht de straten onveilig maakten. Wanneer een ingezetene zich des avonds op de straat waagde had hij niet enkel zijn lantaarn bij zich; hij was ook gewapend van kop tot teen en deed zich gewoonlijk door gewapende dienaars vergezellen, om zich tegen de aanvallen van beurzensnijders, manteltrekkers en sluipmoordenaars te kunnen verdedigen in de donkere straten der stad. Zoo ging het er in den goeden ouden tijd.
De kleinzoon van moeder Neeltje had echter nooit een lantaarn bezeten en kon hem goed missen.
Op zekeren dag, toen hij bij valavond huiswaarts keerde en de stuivers, welke hij aan de kade gewonnen had, lustig in zijn zak deed rinkelen, gebeurde het, dat hij in de Reepstraat door eenen kreupelen bedelaar om een aalmoes gevraagd werd. Jan, die van inborst goedhartig was, haalde een geldstuk te voorschijn en wilde het den man in de hand stoppen. Deze, in plaats van het stuk aan te nemen, greep Jan bij den ar men gromde:
- Een is niet genoeg! Ik heb er meer hooren klinken! Keer aanstonds uwe tesch om of ik breek u armen en beenen!
- Wie al te gulzig is, krijgt niets! zei Jan en liet den stuiver terug in zijn zak glijden. Daarna stiet hij den bedelaar van zich af en zette zijnen weg voort; de man, die een gauwdief en in 't geheel niet kreupel was, had hem aldra ingehaald.
- Uw geld of uw leven! riep hij met schorre stem en zwaaide daarbij dreigend met zijne kruk, terwijl hij met de andere hand Jan bij den schouder wou pakken. De kleinzoon van Moeder Neeltje was echter op zijne hoede, greep de hand van den bedelaar en neep die zoo geweldig dat de man, gillend van pijp, op de knieën stortte.
- Waarom huilt ge zoo? vroeg Jan met gemaakte deelneming. Men zou waarlijk zeggen, dat ge niet eens verdragen kunt, dat men u de hand drukt!
- Laat los, in 's hemelsnaam, laat los! Gij plettert mijne hand!
- Och, was het leuke antwoord, is het zoo erg? Ja, dat zijn van die onaangename dingen, welke een kreupelen bedelaar kunnen overkomen, wanneer hij 's avonds op zulke brutale manier eene aalmoes weigert en dan nog de menschen naloopt en met zijne kruk dreigt!
- Laat mij los! Oô! Oôô!
- Ik wist niet dat kreupele menschen zoo hard zonder krukken konden loopen, ging Jan voort. Ge zult nu stellig wel heel vermoeid zijn, en daarom ga ik u een plaatsje bezorgen, waar ge op uw gemak kunt uitrusten.
Hierop greep hij den gewaanden bedelaar bij zijn buis, tilde hem op, juist zooals men dit doet met een hond, dien men bestraffen wil, en liep met hem naar den hoek der straat, waar onder de nis van een Mariabeeld een lantaarn haar weifelend licht verspreidde. Daar gekomen stak hij den bandiet in de hoogte en haakte hem met zijnen gordel vast aan den ijzeren bout, waaraan de koord van de lantaarn bevestigd was.
[p. 146]
- Mag ik u vragen, Heeren, hoe het dorp heet, waarvan ik ginder den kerktoren zie?
Deze vraag werd door Jan gericht tot een paar edellieden, die, druk koutend, langzaam voorbijreden. De aangesprokenen, die, naar de kleedij oordeelend, onzen vriend voor iemand van hunnen rang aanzagen, hielden hunne paarden in en een hunner antwoordde:
- Zonnebeke!
- Een mooie naam, meende Jan.
- Gij zijt er nooit geweest? vroeg de edelman.
- Nooit!
- Dan kent gij de heeren van Zonnebeke niet?
- Van haar noch pluim.
- Ge zegt?
- Dat ik hen volstrekt niet ken!
- 't Is eene ongelukkige familie, ging de edelman voort, en de ramp, die hen heden treft, is vreeselijk.
- Welke ramp? vroeg Jan nieuwsgierig.
- De jongste der beide ridders is door melaatschheid aangetast, en wordt vandaag uitgesloten. Het is om hem een laatst vaarwel te zeggen, dat wij er heen gaan.
- Wat een verschrikkelijke slag voor zijne jonge vrouw, zuchtte de andere ruiter. De toekomst lachte hen zoo heerlijk tegen, want zij zijn beiden jong, schoon en rijk! En nu is al dat geluk voor altijd vernietigd! Ha, vreeselijker ziekte dan de melaatschheid bestaat er niet!
- Ik ken ze niet en heb er nooit van gehoord, heeren.
- Ik ken ze wel, sprak de andere ruiter. Het is eene ziekte, welke uit Azië herkomstig is. Eenige honderden jaren geleden brachten de Romeinsche legioenen haar het eerst in Europa over. Maar het was vooral tijdens de kruistochten, dat zij zich in westelijk Europa op schrikbarende
[p. 147]
wijze verspreidde. Om u een denkbeeld te geven hoe die ziekte toegenomen heeft, zal ik u zeggen dat Lodewijk VII, koning van Frankrijk, ten jare 1180 bij testament een groote som geld vermaakte aan 2000 leprozen-of lazarushuizen.
- Wat zijn dat, heer?
- Groote gestichten, door hooge muren omgeven, waarin de melaatschen of leprozen opgesloten worden.
- O zoo!
- De geschiedschrijver Mathieu Paris verhaalt dat er, rond het jaar 1250, meer dan 19000 zulker gasthuizen in de Kristenlanden waren.
- Maar als men genezen is, mag men er toch weer uit?
- Men geneest er niet van!
- Dat is erger! Maar als men nu eens bij vergissing in zulk leprozenhuis opgesloten wordt? Wat dan?
- Dan krijgt men er onvermijdelijk de ziekte, want deze is zeer aanstekelijk, en men blijft opgesloten! Het leprozenhuis is een levend graf!
- En waarin bestaat die leelijke ziekte? vroeg Jan verder.
- Ja, vreemdeling, leelijk is zij buiten kijf! Op de huid, vooral op die van hoofd, handen en voeten, vertoonen zich groote schubbige vlekken, welke op het daaronder liggende vleesch invreten en na zekeren tijd de vingers en teenen doen afvallen. Soms ook openbaart de ziekte zich door eene monsterachtige zwelling van een of van beide beenen, of wel door knobbels, welke zich op het gelaat en in den mond vertoonen en na korten tijd verzweren. Ik heb leprozen gezien, wier oogen en neus gansch uitgevreten waren!......
[p. 234]
De twee mannen ontblootten hunne zwaarden en traden binnen. Het duurde echter niet lang of zij kwamen weer buiten en verklaarden dat er niemand te vinden was.
- Ik heb u gezegd waar mijn jongen is, sprak moeder Neeltje. Hij heeft zelfs beloofd op u te wachten, en als Jan iets belooft, dan houdt hij zijn woord.
- Naar de Vrijdagmarkt! beval de Schoutet.
- Naar de Vrijdagmarkt! herhaalden de omstaanders. De stoet zette zich in beweging. Toen hij de Vrijdagmarkt bereikte was hij reeds vertiendubbeld, want in elke straat, welke hij doortrok, sloten tal van nieuwsgierigen zich bij hem aan.
- Jan zal zich niet laten inrekenen, meenden de eenen.
- Hij zal zich tegen den Schoutet niet durven verzetten, verklaarden anderen.
- Zonder gebroken ribben zal het niet afloopen, verzekerden Jan's vrienden. - En als we hem een handje kunnen helpen, morden de vurigste heethoofden, zullen wij 't niet laten!
Onderwijl waren de Schoutet, zijne volgelingen en moeder Neeltje de afspanning binnengetreden.
In de groote achterzaal stond de tafel gedekt, en rondom die tafel zaten Wanna, Alwina, Dokus, de paadjes en dienaars van Jan, Jan, allen in prachtkleedij.
De Schoutet bleef verbaasd staan en wierp daarna een toornigen blik op moeder Neeltje.
- Vrouw, sprak hij, gij hebt den spot gedreven met het gerecht, en dat doet niemand ongestraft! Wachten, neemt haar in hechtenis!
Nu rees Alwina op.
- Een oogenblik, Heer Schoutet! Wien zoekt gij?
- Wien ik zoek, edelvrouwe? Den kleinzoon dezer vrouw, een straatkapoen, die het ons, eenige maanden geleden, zeer lastig gemaakt heeft, en nu terug in de stad is. Men had mij verzekerd dat hij hier is, maar...
- En dat is ook zoo, klonk er eene heldere stem aan het andere einde der zaal.
De Schoutet keek verrast op. Daar stond Jan, niet meer in zijn havenloos plunje, maar in de prachtkleedij van edelman, de vuist rustend op
[p. 235]het reusachtige krijgszwaard, hem door den hertog geschonken, en waarmede hij te Sluis wonderen verricht had.
De Schoutet keek hem verbluft aan.
Wie zijt gij, heer? vroeg hij eindelijk.
- Wie ik ben? Vroeger was ik Jan zonder Vrees, de kleinzoon van Moeder Neeltje uit het Krabbenstraatje, thans ben ik dat nog, maar bonvendien ridder, heer van Strazeele en andere plaatsen.
- Gij zijt de heer van Strazeele, van wien men vertelt dat hij te Sluis...
- De Engelschen duchtig in 't vaarwater gezeten heeft, lachte Jan. Ja, ik ben de heer van Strazeele, en zoo gij mij niet gelooft, dan denk ik wel dat deze geschriften u zullen overtuigen.
Dit zeggende overreikte hij den Schoutet eenige perkamenten van zegels voorzien. Na ze gelezen te hebben, ontblootte de magistraat het hoofd voor Jan, en sprak:
- Het is voor mij eene groote eer de eerste te zijn, die u, den held van Sluis, zijne eerbiedige hulde mag bieden. Als Antwerpenaar ben ik fier over u!
- Ge houdt me dus niet aan, heer Schoutet?
- U aanhouden? Dan kon ik evengoed den hertog van Burgondië zelf aanhouden!
- Maar de zaak van Rebbe?
- Rebbe?
- Welja, gij zijt toch gekomen om mij aan te houden, daar ik beschuldigd word mijn neef Rebbe vermoord te hebben.
- Och ja...... Hebt gij hem vermoord?
- Neen! - Hij speelde spook op het kerkhof om mij bang te maken. Ik dacht met een echt spook te doen te hebben, greep hem vast en slingerde hem op den muur. Later, toen ik het witte laken voor zijn gelaat wegtrok, zag ik met wien ik eigenlijk te doen had. Zoo ik geweten had......
- Ga niet voort, heer van Strazeele! De zaak is in orde!
- Heel wel! Dan blijft er mij nog slechts over u een verzoek te doen.
- Laat hooren, ridder, en zoo ik......
- De tafel staat gedekt. Blijf met ons eten, heer Schoutet!
- Volgaarne!
Toen de gerechtsdienaars buiten kwamen en de toedracht der zaak aan het volk vertelden, had er een plotselinge ommekeer in de gemoederen
[p. 236]plaats. Wrok en haat maakten plaats voor bewondering en geestdrift. Als een rollende donder klonk het over de Vrijdagmarkt:
- Leve Jan zonder Vrees!
En terwijl buiten het volk juichte, zong en tierde, sloot Jan Moeder Neeltje in zijne armen en fluisterde haar in het oor:
- Grootje, nu is het toch lang geleden, niet waar?...... Wanneer krijg ik er weer eene?
- Krijgen? Wat?
- Eene ranseling, Grootjelief!
Einde
Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren
http://www.dbnl.org/
|