Talen aan anderstaligen avsg,a.a.ac.zc.,kwaliteitsembleem
04-06-2013
385 AVSG ENG v. I24
AVSG ENG vert. I 24
In het kantoor
1 J Goede morgen, G..Ik ben eindelijk terug
2 S Goede morgen, mijnheer S.Voelt u
zich beter ?
3 J Ja, dank u
4Hebben we veel werk te doen ?
5 S O, ja, u vindt veel brieven op uw bureau
6De manager wil u deze morgen zien
7O, daar komt hij
8 M Goede morgen, mijnheer S.Het is
fijn u terug te zien
9Weet u dat er straks een
vergadering is van het comité ?
10J Neen, wanneer is het ?
11M Het is op de 13de maart
12 J Dan moet ik mijn verslag ervoor afwerken
13M Kan ik je straks spreken ?
14J Zeker
15Welke afspraken heb ik vandaag, G ?
16S Ik heb ze gisteren alle op uw agenda gezet, mijnheer S
Grammaticale structuren
1 C Mijnheer S zal maandag naar zijn kantoor gaan
2 K Wilt u maandag naar uw kantoor gaan ?
3 J Ja, liefste.Ik ga als ik mij beter
voel
4 K Wees voorzichtig of anders word je weer ziek
5 J Ik moet naar het kantoor gaan
6Er is een bijeenkomst van het comité
7 K Wanneer schrijf je je verslag ?
8 J Er is daarvoor niet veel tijd meer
9Misschien woensdagmorgen
10Ik schreef reeds de helft vorige
week
11 JEn je zult een pak brieven vinden
op uw bureau
12 J O, ja.Wanneer zal ik de tijd vinden
om ze alle te beantwoorden
13O, dat is niet erg.Ze kunnen wachten tot volgende week
14Ik schrijf eerst mijn verslag
15J En wanneer zul je de manager zien ?
16Misschien morgen
17K En wanneer gaan we naar het theater ?
18J O, schat.Ik word weer ziek als ik
dat allemaal doe, deze week
Grammatica in beeld
1 J Wanner zal ik tijd kunnen vrij maken om al mijn
brieven te beantwoorden ?
2 K Ga je naar het kantoor vandaag ?
3 C Zal hij vanavond naar het theater gaan ?Zal zij naar het theater gaan vanavond ?
4Zal de trein aankomen om zes uur of
is hij te laat ?
5 J Gaan wij naar het theater vanavond ?
6 C Schrijven zij het verslag volgende week ?
1 S Ik wil een aangetekende zending versturen,
a.u.b.
2 B Twee Euro
3Heb je de naam en het adres van de
afzender erop geschreven ?
4 S Excuseer, neen
5Maar ik doe het nu
6 B Hier is uw brief
7Hoeveel kost het om een postkaart
naar Noorwegen te sturen, a.u.b.?
8Een Euro voor een kaart en 0.50
Euro voor een brief
9 SDan wil ik een postzegel van 0.63
Euro en een van 0.67 Euro, a.u.b.
10O, en ook 10 prior postzegels
11B Dat is 17.5 Euro a.u.b.
12S Heb je het pakje verstuurd deze morgen ?
13S Ja
14Er was veel volk
15en ik was vergeten de naam en het
adres van de afzender erop te schrijven
16J O, S, dat is iets voor jou
17G Hoeveel postzegels heb je voor mij gekocht ?
18S 10 postzegels van 1 Euro, a.u.b.
19GEn heb je de brieven de postkaarten
verstuurd ?
20S Ja, ik heb ze alle gepost
21En hier zijn de postzegels
Grammaticale structuren
1 S Hallo p, hallo M. Hoe maakt u het ?
2 M Goed, dank u
3En jij ?
4 S Ik voel me goed, dank u
5 PJe bent gisteren niet naar het
station geweest om M te ontmoeten
6 S Neen
7Wanneer ben je aangekomen, M ?
8 M Om ongeveer tien uur
9Ik ben niet om half tien
aangekomen omdat
10de trein te laat was
11S Heb je M ontmoet op het perron ?
12P Neen,
13 ik was twintig minuten te laat
14M Je was 32 minuten te laat
15C P ontmoette M gisteren niet op het perron
Grammatica in beeld
1 S Ik heb de postzegels deze morgen niet gekocht
2 J Je hebt het pakje deze morgen niet verstuurd
3 C Hij ontmoette M niet op het perron gisteren.Zij kwam niet om half tien.
4 S Ik kwam niet tot om half tien
5 J Wij postten de brief niet deze morgen
6 C Zij gingen gisteren niet naar het station
1 J Ik heb een pakje te posten, S
2Wanneer neem je het mee naar het
postkantoor ?
3 S Ik neem het deze morgen mee,, vader
4Wil je het aangetekend versturen ?
5 J Ja, a.u.b.
6Maar ik moet er eerst het adres
opschrijven
7 S Ik schrijf het wel voor jou, vader
8 J Alles in orde.Dank je
9 S Waar is mijn vulpen
10Ik vind ze niet
11 Moeder, waar heb je mijn vulpen
gelegd ?
12 J Ja, ik heb ze op de kast gelegd
13Hier is ze, dank u
14SIk heb haast
15om de ochtendpost te halen
16J S, breng me postzegels mee
17J Wil je deze brieven en postkaarten ook posten ?
18S Ja, vader
Grammaticale structuren
1 S Nam vader zijn medicijn in, na het ontbijt ?
2 J Ik denk het
3Gaf ik je het pakje voor de post
4 S Ja, je gaf het mij
5 J Heb je het adres op het pakje geschreven ?
6 S Ja
7Ik neem het mee naar de post
8 C Hij neemt het pakje nu mee naar het postkantoor
9 J S, wil je deze brief voor mij posten ?
10J Ja, moeder
11Maar ik kan het nu niet vinden
12S Dat is niet erg.Ik koop u een in
het postkantoor
Grammatica in beeld
1 J Schrijf het adres S S Ja, vader
2 C Zij post de brief
3 J Wij brengen u postzegels mee
4 C Zij posten de brief
5 J Heeft ze de brief gisteren gepost ? J Ja
6 J Stapten wij laatst af in het Noordstation ? J Ja
1 J Laat ons nu naar de supermarkt gaan
2 G Goede morgen, mevrouw
3 J Goede morgen.Ik wil wat voorraad
4Kunt u die vandaag leveren
5 G Ja, mevrouw
6Wat moeten we leveren ?
7 J Ik heb hier een lijst
8Tee, suiker, hesp, kaas, zout en
eieren
9en een pak koekjes
10S Heb je ook geen cornflakes nodig, moeder ?
11J Ja, natuurlijk
12De laatste keer had ik een klein pak
13Ik wil deze keer een groot pak
14G Ja, dat is goedkoper (economischer)
15Wij kunnen ze dadelijk leveren, mevrouw
16J Dank u . Dat is vriendelijk van u
17S Moeder, moesten we ook geenkolen
voor de barbecue bestellen
18J Dat is goed.Ik bestelde ze gisteren
Grammaticale structuren
1 S Wil je een groot pak tee, moeder ?
2 J Omdat het economischer is
3Vorige keer wou ik een groot pak
bestellen, maar er waren er geen meer
4 C Mevrouw S wou vorige keer een groot pak tee bestellen
5 S vorige keer hadden we ook een groot pak koekjes
6Waren ze goedkoper ? J Ja, schat, ze waren goedkoper
7 C Zij hadden een groot pak koekjes vorige week
8 G Hoe gaat het met mijnheer S ?
9 J Hij voelt zich veel beter vandaag, dank u
10Gisteren voelde hij zich niet zo goed
11C Mijnheer S voelde zich gisteren niet zo goed
12Maar hij voelt zich veel beter
vandaag
Grammatica in beeld
1 S Ik bestelde gisteren wat kolen
2 J Jij bestelde gisteren wat kolen
3 C Hij bestelde gisteren wat kolen
4 J Wij bestelden gisteren wat kolen
5 S Jullie bestelden gisteren wat kolen
6 C Zij bestelden gisteren wat kolen
1 J En nu gaan we wat groenten kopen
2 S Laat ons oversteken
3Daar is de groentewinkel
4 J Ik ben zo moe vandaag
5Ik heb dikke voeten
6 S Het spijt me, voor jou, moeder
7 G Goede morgen, mevrouw
8 J Ik zou graag een grote kool hebben
9en een pond wortelen
10G Ja, mevrouw
11Nog wat anders ?
12S Wat fruit, moeder ?
13We willen wat appelen en citroenen
14 JDat is in orde, S
15Dit zijn nogal kleine citroenen
16SVorige keer waren ze dikker
17maar duurder
18JJa, ze waren wat duurder
19Zes van deze citroenen, a.u.b.
20en een kilogram van deze appels
21Dat is alles
Grammaticale structuren
1 J Ik ben niet zo moe als ik gisteren was
2en mijn voeten zijn niet dik vandaag
3 S Ik ben blij, voor u, moeder
4 Laat ons naar de groenteboer gaan
5 J Ja, ik weet het.Wij moeten groenten
gaan kopen
6 S Gaan we geen fruit kopen ?
7 JO, ja, zeker.Citroenen en appels
8Goede morgen
9 G Goede morgen, mevrouw.Wat kan ik
voor u doen ?
10J Ik wens twee kolen en een half pond wortelen, vijf citroenen en een halve
kilogram appels
11 G Ja, mevrouw.Nog iets anders ?
12JNeen, niets anders, dank u
Grammatica in beeld
1 S De citroenen waren dikker dan vorige keer
2Ze waren duurder
3 J Mijn voeten doen pijn.Ik heb
voetpijn
1 S Waar gaan we deze morgen naar toe, moeder? 2 J Wij gaan eerst naar de beenhouwer. Ik wil wat vlees halen. 3 S Hier is de beenhouwer 4 B Goede dag, mevrouw S 5 Wat kan nik voor u doen ? 6 J Ik zou graag wat biefstuk en varkensvlees hebben, a.u.b. 7 B Ik heb hier een mooi stuk varkensvlees 8 Niet te vet 9 Maar het is wat duurder dan vorige week 10J Dat stuk ziet er goed uit 11 Hoeveel weegt dat ? 12B Vier en een halve kilo 13 Dat kost 20 Euro 14 Is dat goed ? 15J Ja, dank u 16 S, steek het in mijn tas 17B Is Mr. S, beter vandaag ? 18J Ja, dank u. Hij voelt zich veel beter dan gisteren
Grammaticale structuren
1 S Wat ga je kopen bij de beenhouwer ? 2 J Ik wil wat varkensvlees kopen 3 Maar het is zeer duur 4 S Het is duurder dan biefstuk 5 J Ik denk het 6 S Kijk naar dat mooi stuk varkensvlees hier 7 J Het is het duurste stuk op de toonbank 8 S Hoe duur was het varkensvlees vorige week ? 9 J Ik weet het niet meer 10 Maar het was niet zo duur 11S Laat ons dan deze week biefstuk nemen 12 Dat is niet zo duur 13 Het is goedkoper dan varkensvlees 14C Varkensvlees is duurder dan biefstuk 15 Dit stuk is het duurste op de toonbank
Grammatica in beeld
1 S Biefstuk is duur deze week 2 J Varkensvlees is duurder dan biefstuk 3 C Dit stuk varkensvlees is het duurste op de toonbank 4 J Was biefstuk duurder, vorige week ? 5 B Neen 6 Het was goedkoper vorige week
1 G De dokter is er, J 2 Kom binnen, dokter 3 D Wat is je probleem, J 4 Hoe voel jhe je ? 5 J Erg, heel erg dokter 6 D Heb je hoofdpijn ? 7 J Ja, vrij ernstig 8 D Laat mij eens naar je keel kijken 9 Uw keel is ontstoken 10G Denk je dat het griep is, dokter ? 11D Ja, ik denk het 12 Laat mij uw pols voelen 13J Hoe lang moet ik in mijn bed blijven ? 14D Enkele dagen, J 15 Hier is een voorschrift 16 Neem je medicijnen drie maal per dag 17 na de maaltijd 18G Dank u, dokter 19 S, ga a.u.b. naar de apotheker en haal de medicijnen
Grammaticale structuren
1 D Hoe gaat het met je vader vandaag ? 2S Erger dan gisteren. 3 D Wat scheelt er met hem ? 4 S Hij heeft erge hoofdpijn. Ik ben zeker dat het de griep is. 5 D Hij moet in zijn bed blijven 6 Het ergste dat hij kan doen is buiten gaan 7 s Maar hij is in zijn bed 8 D Laat hem enkele dagen in zijn bed blijven 9 S Maar hij maakt zich zorgen voor zijn werk 10D Laat hen weten dat hij ziek is 11S Ja, moeder gaat zijn werk bellen 12D Laat ons hem eens gaan bekijken
Grammatica in beeld
1 D Hij moet in zijn bed blijven 2 Laat ons hem eens gaan bekijken 3 Laat hem weten dat hij ziek is 4 J Moet ik in bed blijven ? 5 C Moet hij in zijn bed blijven ? 6 Moet zij in haar bed blijven ?
1 J Ik voel mij niet goed, G 2 G O, liefste. Wat scheelt er ? 3 J Ik weet het niet 4 G Heb je koorts ? 5 J Ja, ik denk het 6 G Je mag niet buiten 7 J Ik voel me overal stijf 8 vooral mijn armen en benen 9G Ik denk dat je de griep hebt 10 Je moet je koorts meten 11 Ik ga de dokter bellen 12J Bel a.u.b. mijn werk op 13 en zeg dat ik ziek ben 14G In orde, liefste 15 Je moet onmiddellijk in je bed 16J Kan ik een kop tee krijgen ? 17G Hete melk is beter voor jou 18 en je moet twee aspirines nemen
Grammaticale structuren
1 G S, vader is al gans de dag ziek 2 Hij mag niet buiten komen 3 Hij moet in zijn bed blijven 4 J Kijk in de boekenkast S, 5 en vind me een goed boek 6 S Maar je houdt niet van mijn boeken, vader 7 Ik kan naar de bibliotheek gaan 8 en daar een beter boek voor je vinden 9 J Het beste boek om te lezen voor vader is Houtekiet 10S Wie schreef dat weer ? 11J Gerard Walschap 12 Het is zijn beste boek 13J Ik denk dat Het verdriet van België beter is 14G Dag, S. Blijf niet te lang weg 15 Je moet terug zijn als de dokter komt
Grammatica in beeld
1 J Ik mag niet buiten gaan 2 G Je moet snel terug zijn 3 C Hij moet zijn temperatuur meten 4 G We moeten niet te lang weg blijven 5 Je in je bed blijven 6 C Zij moeten snel terug zijn
1 J Het is kwart voor zeven, G 2 G Kijk! De postman is daar 3 J Wat een mooie morgen, voor februari 4 G Ja, het is alsof het reeds lente is 5 S Er zijn brieven voor u, vader 6 G Waar is mijn bril, J 7 O, hier 8 J Staat de melk op de stoep, S ? 9 S Ja, er staan twee flessen 10 En de bakker is er ook al 11J Zeg hem dat wij brood willen 12S Hoeveel broden wens je, mama ? 13J Neem er twee, schat 14 Een wit en een bruin 15S Gaat vader vroeg weg, vandaag, moeder ? 16J Ja, hij neemt altijd een vroege bus s maandags
Grammaticale structuren
1 J Goede morgen S, Sta op! 2 Het is laat 3 Vader is zich aan het wassen 4 S Goede morgen, mama, Ik ben al gekleed 5 C Mijnheer Smit wast zich elke mogen in de badkamer 6 s kleedt zich elke mogen in zijn slaapkamer 7 J S, open het venster, a.u.b. 8 Is de bakker in de straat ? 9 S Ja, mama. Hij is hier rechtover 10j Ga en neem twee broden schat, a.u.b.
Grammatica in beeld
1 G Ik neem één brood 2 C S neemt twee broden 3 G Ik ben mij aan het kleden 4 C S kleedt zich elke morgen in zijn kamer 5 Mijnheer Smit wast zich elke morgen in de badkamer 6 Mijnheer Smit neemt altijd een vroege bus
1 P Daar is de zaal, beneden aan de trappen 2 C Voorzichtig, M 3 M De balkons zijn volzet vanavond 4 P Zij zijn dikwijls niet bezet 5 M Heb je een programma, C ? 6 C Ja, hier 7 P Ik ga altijd iets drinken tijdens de pauze 8 Laten we naar de bar gaan 9 M Ja, ik heb dorst 10P Wat wil je, M ? 11M Ik lust een limonade, a.u.b. 12C W at denk je van de voorstelling ? 13M Ik vind dat de acteurs zeer goed zijn
Grammaticale structuren
1 M Ik ben blij dat we naar het theater gaan 2 P Ga je niet dikwijls naar het theater ? 3 C Neen, we gaan nooit naar het theater in Brussel 4 M Kijk! We zijn laat 5 P De bussen zitten altijd vol s avonds 6 M Waar zijn onze zitplaatsen 7 P Beneden aan de trappen 8 C Zij gaan naar hun zitplaatsen 9 M C, kijk naar de balkons 10 Alles is bezet vanavond 11C Ja, maar ik houd van de staanplaatsen 12 M, kan ik het programma hebben ? 13M hier is het
Grammatica in beeld
1 C Ik ga naar mijn zitplaats 2 c Zij gaan naar hun zitplaatsen 3 M Onze bus is volzet 4 c De bussen zijn volzet 5 P Kijk naar het balkon 6 M De balkons zijn volzet, vanavond
1 M Waar gaan we vanavond naartoe, C ? 2 C Naar het theater, hoop ik 3 M Laat ons onze zitplaatsen telefonisch boeken 4 C Hallo, is dat de KVS 5 Ja, mijnheer 6 Kunnen wij drie plaatsen boeken voor vanavond ? 7 Ja, mijnheer, dat kan 8 Dank u 9 Haal uw tickets af aan de kassa voor zeven uur, a.u.b. In orde, voor zeven uur 10C Ik heb nooit telefonisch zitplaatsen besteld 11M Hoeveel kosten ze ? 12C twaalf Euro 13P Haal je ze af voor zeven uur ? 14C Ja 15M Dan ga ik mij klaar maken in mijn kamer 16 en mijn haar kammen 17 C Ja, M, haast je 18 De bussen zijn altijd volzet s avonds
Grammaticale structuren
1 M Laat ons naar het theater gaan, C 2 C In orde, M. Wens je naar de KVS te gaan 3 M Ja, maar we hebben geen tickets 4 P Je kunt ze telefonisch bestellen 5 C O, kan dat ? P Ja, dat kun je 6 Co C kan de kaartjes telefonisch bestellen 7 M Maar wanneer halen we ze af ? 8 P Voor zeven uur 9 C Maar wij kunnen daar niet zijn, voor zeven uur 10 Het is half zeven nu 11 P Dan kunnen we een taxi nemen 12Co Zij kunnen een taxi nemen en er voor zeven uur zijn
Grammatica in beeld
1 Co Hij kan de tickets bestellen. Zij kan de tickets bestellen 2 P Kan ik de tickets telefonisch bestellen 3 Wil je de tickets telefonisch bestellen a.u.b. 4 Co Hij kan daar niet zijn voor zeven uur. Zij kan daar niet zijn voor zeven uur 5 M Kunnen wij geen taxi nemen Neen, wij kunnen dat niet 6 Co Zij kunnen een taxi nemen
In het restaurant 1 P Een tafel voor drie personen, a.u.b. 2 B Ja, mijnheer 3 Is deze in orde , mijnheer ? 4 P Ja, dank u 5 M, jij kunt hier zitten 6 en C aan de andere kant 7 M Laat ons de kaart inkijken 8 P Wens je een fruitsap, M ? 9 M Ja, a.u.b. 10 En dan wens ik kalfskoteletjes 11P Wens jij kalfskoteletjes, C ?. Ik wens een steak 12C Neen, dank u, ik lust geen kalfsvlees 13 Ik lust rundsvlees 14P Ik lust bier 15 Wat lust jij, M ? 16M Cava, a.u.b. 17P En jij, C ? 18C Ik lust ook een biertje
Grammaticale structuren
1 B Is het in orde, mijnheer ? 2 C Neen, wij zitten niet graag aan het venster 3B Wil je in de hoek zitten ? 4P Ja, dank u 5C C zit niet graag aan het venster M zit niet graag bij het venster 6 P M wens je bier ? 7 M Neen, P, Ik lust geen bier 8 Ik lust cava 9 B Wens je vis ? 10M Neen, wij lusten geen vis 11C Zij lusten geen vis 12 Zij lusten rundsvlees. Zij lusten drie steaks
Grammatica in beeld
1 P Ik zit niet graag aan het raam 2 Jij zit niet graag aan het raam 3 C Hij zit niet graag aan het raam. Zij zitten niet graag aan het raam 4 C Wij lusten geen bier 5 B Jij lust ook geen cider 6 C Zij lusten geen vis
1 A Wat kan ik voor u doen, mevrouw ? 2 M Ik wens een groene jas, a.u.b. 3 een grote 4 A Hier is een groene, mevrouw 5 Het is een mooie kleur 6 M Hebt u geen grotere 7 A Spijtig, mevrouw 8 Het is de grootste die we in het groen hebben 9 M Het is een mooie kleur 10C Ja, ik hou ervan 11M Hoeveel kost het ? 12A 170 Euro 13 Ik heb er nog een grotere in het geel 14 En dit is de grootste jas die we hebben, maar in het rood 15C Neem de groene, schat 16M O.K. Hij is echt mooi 17C Als t u belieft 18A Uw wisselgeld, mijnheer 19 Dank u, mijnheer. Goede morgen. 20CM Goede morgen
Grammaticale structuren
1 M gaan we winkelen 2 C Nu niet, maar later 3 M Wat een mooie winkel! 4 P Ja, Ik denk dat het de mooiste winkel is in Brussel 5 C De ramen zijn zeer groot 6 M Wat een mooie bloemen 7 Ik zie ze graag 8 C Ik wil eens drinken 9 Het is zo warm vandaag 10P Ja, het is warmer dan gisteren 11C Wil je iets drinken, M 12M Ja, a.u.b. 13C Zij willen drinken, dus gaan ze naar het dichtst bijzijnde hotel
Grammatica in beeld
1 M De groene sjaal is lang 2 P De gele sjaal is langer 3 C De rode sjaal is de langste
1 C Dit is kamer 3,3,3 2 Ik wil ontbijt voor twee personen bestellen 3 W Ja, mijnheer 4 Wat wenst u ? 5 Je kunt kiezen tussen fruit of broodjes 6 ontbijtspek en eieren 7 gekookte eieren of vis 8 toost, boter en confituur 9 C M, wil je vis, gekookte eieren, of ontbijtspek en eieren ? 10 M Vis a.u.b. 11 C Ik wens twee stukken fruit, a.u.b., vis en ontbijspek met eieren 12 W Zeer goed, mijnheer 13 En wens je er tee of koffie bij ? 14 C Tee a.u.b. 15 W Ja, mijnheer, binnen een kwartier
Grammaticale structuren
1 C M, wat wil je ? 2 Wil je een kop tee 3 M Ja, a.u.b. Waar is de kelner ? 4 C Daar is hij 5 Ga daar zitten M 6 Twee koffies a.u.b. 7 C bestelt koffie 8 M zit neer 9 M Wanneer komt je vriend ? 10 C Om elf uur 11 M Komt hij met de bus ? 12 C Ja, hij neemt altijd de bus 13 M Stopt zijn bus hier ? 14 C Ik denk het 15 M Komt zijn moeder mee ? 16 C Neen. Zij blijft thuis 17 M Blijft zij altijd thuis 18 C Kijk. Daar komt hij 19 M Waar is hij ? 20 C Daar op de hoek 21 C P is nooit te laat als hij zijn vrienden ontmoet
1 P Ik ga naar huis nu. 2 C Wacht even 3 Drink een glas met ons 4 P Neen, dank u 5 Het is te laat 6 Goede nacht, M 7 Goede nacht, P 8 Goede nacht 9 Po Hier is uw kamer, mijnheer, nummer 3,3,3 10 Is alles in orde, mijnheer 11C Ja, dank u 12 M Wat een mooie kamer 13 Open het raam, a.u.b. C 14 C Ik zou mij willen wassen 15 Kijk, er is zeep in de wasbak 16 M Ik zou mij ook willen wassen 17 C P ontmoet ons steeds als we L bezoeken 18 M Hij is heel vriendelijk 19 Ja, dat is hij
Grammaticale structuren
1 C Mijnheer en mevrouw W zijn in hun kamer 2 C M, open het raam a.u.b. 3 M Ik open het 4 Ik doe het raam altijd open voor ik ga slapen 5 C Je gaat nu slapen 6 P wacht op ons 7 M Ja 8 C M Halo, P 9 P Hoe is uw kamer 10 M Het is een mooie kamer 11 P Het is een zeer goed hotel 12 C Zij verblijven altijd in dit hotel als ze naar L komen 13 M Ik zou graag een drankje hebben 14 C Drink je met ons mee, P 15 P Neen, dank u 16 Ik ga naar huis nu 17 Het is te laat 18 M Wij gaan altijd laat slapen
Grammatica in beeld
1 M Ik doe het raam altijd open voor we gaan slapen 2 P Je verblijft altijd in dit hotel 3 C P ontmoet zijn vrienden altijd in het station als ze naar L komen 4 Zij drinkt altijd tee 5 M Wij gaan altijd laat slapen 6 C Zij verblijven altijd in dit hotel
1 T Dit is de Koningsstraat, mijnheer 2 Welk hotel ? 3 C Het Palace, a.u.b. 4 T Zeer goed, mijn heer. Het is hier 5 C Hoeveel moet ik je betalen ? 6 T 20 Euro, a.u.b. 7 C A.u.b. T Dank u, mijnheer 8 M Hou mijn jas een ogenblik a.u.b. 9 P De drager van het hotel komt al aan 10 C Geef hem je valies , M 11 P Hij neemt de bagage mee naar de receptie 12 C Ik ga naar de receptie 13 C Goede avond, mijnheer Mijn naam is Peeters 14 Ik denk dat ik een tweepersoonskamerkamer boekte, met badkamer 15 C Een ogenblik, mijnheer 16 Ja, dt klopt 17 Kamer nummer 3,3,3, op de derde verdieping
Grammaticale structuren
1 P Zij gaan naar het hotel 2 M Gaan we naar het Gringo hotel ? 3 C Neen 4 Wij gaan naar het Palace hotel 5 C Zij gaan niet naar het Gringo hotel 6 zij gaan naar het Palace hotel 7 M Waar is het hotel ? 8 C Het is in de Koningsstraat 9 M Zij gaan naar de receptie nu 10 P Gaat M haar bagage halen ? 11 C Neen 12 De dager is hier 13 Ik ben G
14 Dit zijn mijnheer en mevrouw W 15 C Hebt u een kamer voor ons geboekt ? 16 C Ja, een tweepersoonskamer, nummer 3,3,3 17 Hoe lang blijven jullie ? 18 P Blijven jullie een week ? 19 C Neen, wij blijven geen week 20 M Wij blijven slechts tot vrijdag 21 C Zij blijven geen week, zij blijven slechts tot vrijdag
Grammatica in beeld
1 C Hebben jullie een éénpersoonskamer voor mij ? 2 Hebben jullie een tweepersoonskamer voor ons ?
1 P Dag, C 2 Fijn, dat ik je zie 3 Waar is M ? 4 C Hier is ze 5 M Dag, P 6 P Hoe maak je het, M ? 7 Je zieter zeer goed uit 8 M Ik voel me heel goed, dank je 9 P Hier, drager 10 Geef mij uw valies 11 M a.u.b. 12 Zijn we klaar om te vertrekken ? 13 C Ja. De drager brengt de bagage naar de taxi 14 P Hoe lang blijf je ? 15 C Tot vrijdag 16 M Het is fijn om opnieuw in Brussel te zijn
Grammaticale structuren
1 P Kruier, kom met mij mee 2 k Goed, mijnheer 3 C De kruier gaat met hem mee 4 Zij stappen van de trein 5 P Het is fijn je weer te zien 6 P P is blij om hem weer te zien 7 C Wij nemen onze bagage mee 8 C Zij nemen hun bagage mee 9 C Ik kom met je mee, M 10 P Ik ga met de kruier mee 11 en jij gaat met haar mee 12 C Geef me je valies, M 13 M Hier is mijn valies 14 C Zij geeft hem haar valies 15 Hij neemt haar valies
Grammatica in beeld 1 P Kruier (drager) kom met me mee k Ja, mijnheer 2 P Het is fijn om hem weer te zien 3 Jij gaat met haar mee 4 C Hij is blij ons te zien 5 Wij gaan met je mee 6 C Zij nemen hun bagage mee
1 G Waar ga je naartoe, 2 P Ik ga naar het station 3 Kom je met mij, moeder ? 4 M Neen, P. Ik kom niet met jou 5 Het is te laat 6 Ik ga slapen 7 P Dag, moeder 8 M Dag, lieveling 9 P Is de trein voor Antwerpen er al 10 C Neen, mijnheer, hij wordt verwacht om 9.30 11 P Op welk perron komt hij ? 12 C Perron 3, mijnheer 13 P Dank u
Grammaticale structuren
1 M Waar ga je naartoe ? 2 P Ik ga naar het station 3 M Ik ga niet naar het station 4 Het is te laat 5 P Ga je slapen ? 6 M Ja 7 C Peter gaat naar het station 8 M gaat naar bed 9 Zij gaat niet naar het station 10 P Komt de trein van Brussel toe op het perron? 11 C Ja, hij komt to om 9.30 12 P Mijn vrienden komen 13 C Zijn vrienden komen van Antwerpen
Grammatica in beeld
1 M Ga je naar het station ? P Ja 2 C Gaat hij naar het station ? Gaat zij naar het station ? 3 P Gaan wij naar het station ? 4 Gaan jullie naar het station ? 5 C Gaan zij naar het station 6 Er is geen trein op perron 5
1 P Dag, moeder 2 Waar ben je ? 3 M Ik ben in de keuken 4 P Wat eten wij, moeder ? 5 M Groentensoep 6 lamskoteletjes 7 en fruittaart 8 Heb je honger ? 9 Ja 10 M Het eten is klaar 11P Er is geen brood op de tafel 12 M Het ligt in de keuken 13 Ik breng het 14 P Zijn deze appels voor het middageten vandaag ? 15 M Neen, die zijn voor morgen
Grammaticale structuren
1 C Heysel 2 P Wij stappen daar af 3 C Stap hier af 4 C Zij stappen hier af 5 P Ik ben in de keuken 6 M Breng het brood a.u.b. 7 P Ik breng het 8 M Je brengt het brood 9 C Hij brengt het brood 10 P Wat eten we ? 11 M Er is soep, lamskoteletjes en taart 12 P Ik heb honger 13 M Ik breng de soep 14 C Zij brengt de soep
Grammatica in beeld
1 P Ik breng het brood 2 M Jij, brengt het brood 3 C P brengt het brood 4 M brengt het brood 5 P Wij stappen hier af 6 C Zij stappen hier af
1 C Tickets, als t u belieft P Heysel , a.u.b. 2 C Een halve, Euro a.u.b. 3 Dank,u 4 Pa Excuseer 5 Hoe laat is het, a.u.b. 6 P Het is 6 uur 7 Pa Dank u 8 O, ik ben laat v oor mijn trein 9 C Waarheen gaat u, a.u.b. 10 Pa Naar Brussel Noord 11 C 1 Euro a.u.b. 12 Dank u 13 Pa Is het ver tot Brussel Noord ? 14 P Neen, het is niet ver 15 We zijn er bijna 16 C Afstappen voor Brussel Noord, mevrouw 17 Pa Dank u
Grammaticale structuren Vragende en negatieve vorm van zijn
1 Pa Hoe laat is het ? 2 P Het is 5 uur 3 Pa Dank u 4 Ik ben laat 5 P Neen, je bent niet laat 6 C Zij is niet te laat voor de trein 7 J Zijn we in Brussel Noord ? 8 P Neen, we zijn er nog niet 9 C Zij zijn niet aan Brussel Noord 10 J Is dit de Heysel ? 11 P Neen 12 Is dit Laken ? 13 C Dit is Brussel Noord 14 P Stap hier maar uit
Grammatica in beeld
1 Pa Ben ik te laat ? 2 Zijn we er bijna ? 3 P Neen, we zijn er nog niet 4 C Ben je te laat ? 5 C Zijn we bijna in Brussel Noord ? 6 Pa Is dit Brussel Noord ?