Vandaag gaat het in de lezingen over het huwelijk. Daarmee zitten we bij een zeer actueel thema: meer dan ooit staat het huwelijk op de helling. Vele huwelijken lopen na verloop van tijd uit op een mislukking; andere samenlevingsvormen zijn ontstaan en lijken verder in opgang: samenwonen, nieuw samengestelde gezinnen enz.
In deze eucharistie willen we niet moraliserend of oordelend – zeker niet veroordelend – gaan spreken, maar eens stil staan bij het geluk dat voortvloeit uit een goede relatie tussen man en vrouw … en bij het verdriet dat voortkomt uit een gemis aan verstandhouding.
Een geluk en een verdriet die alles vandoen hebben met de ervaring, dat je – al dan niet – in vertrouwen, veilig en geborgen, mag leven. Dat je je – al dan niet – blindelings, in volle overgave, aan iemand mag en kan toevertrouwen.
De Heer God sprak:
`Het is niet goed dat de mens alleen blijft.
Ik ga een hulp voor hem maken die bij hem past.'
En de Heer God vormde de rib
die Hij uit de mens had weggenomen tot een vrouw,
en bracht haar naar de mens.
Toen zei de mens:
'Eindelijk, dit is been van mijn gebeente
en vlees van mijn vlees!
Mannin zal zij heten,
want uit een man is zij genomen.'
Daarom zal een mens zijn vader en zijn moeder verlaten
en zich hechten aan zijn vrouw,
en die twee zullen één zijn.
(Uit Genesis 2,18-25)
In die tijd kwamen farizeeën op Jezus af met de vraag
of een man zijn vrouw mag verstoten;
ze wilden Hem op de proef stellen.
Hij gaf hun ten antwoord:
`Wat heeft Mozes u voorgeschreven?'
Ze zeiden:
`Mozes heeft toegestaan een scheidingsakte te schrijven
en haar dan te verstoten.'
Daarop zei Jezus hun:
`Omdat u verstokt van hart bent,
heeft Mozes u dat voorgeschreven.
Maar vanaf het begin van de schepping heeft Hij hen
mannelijk en vrouwelijk gemaakt.
Daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten
en zich hechten aan zijn vrouw,
en die twee zullen één zijn.
Ze zijn dus niet meer twee, maar één.
Toen brachten ze kinderen bij Hem
met de bedoeling dat Hij hen zou aanraken.
Maar de leerlingen wezen hen terecht.
Jezus zag dat en werd verontwaardigd:
`Laat die kinderen bij Me komen, en houd hen niet tegen,
want van zulke kinderen is het koninkrijk van God.
(Uit Marcus 10,2-16)
‘ OVER TROUW EN VERTROUWEN’
Met de toelichting bij de huwelijkstrouw horen we vandaag een bekende boodschap. Dikwijls spreken we hierbij van de plicht van trouw, maar misschien is dit toch niet het beste woord.
De trouw is inderdaad niet allereerst iets dat ons opgelegd wordt. Allereerst is het een geschenk dat we gratis ontvangen, iets waarin we mogen geloven: met name, Gods trouw aan ons, mensen. Gods trouw is Zijn liefde, die het nooit moe wordt om liefde te zijn, ondanks alles. We raken hier de kern van Israëls geloof: vaak week Israël af van Gods wegen, maar God bleef trouw. Vaak ook week onze Kerk af van Gods wegen, maar ook dan liet Hij zijn volk niet in de steek. De eeuwen door hebben profeten en psalmen deze trouwe liefde bezongen. Omdat God trouw is, mogen wij in vertrouwen leven, wij mogen ons aan Hem toevertrouwen.
Maar, evenzeer, omdat God trouw is en zijn Liefde – ondanks alles – niet moe wordt, worden ook wij uitgenodigd tot een liefde, die niet moe wordt om liefde te zijn, voor de mensen die ons zijn toevertrouwd. Daarom is de huwelijkstrouw, de trouw bij uitstek. Meer dan wie of waar of wanneer ook, worden man en vrouw in het huwelijk aan elkaar toevertrouwd. De huwelijksbelofte zegt het tegelijk eenvoudig en mooi: 'ik wil je man zijn, ik wil je vrouw zijn…in goede en kwade dagen.' Ook deze belofte van trouw wekt vertrouwen in het hart van de mens die zich toevertrouwt. En er is de trouw aan de kinderen: ook kinderen zijn ons toevertrouwd, en nodigen ons uit om trouw aan hen te zijn … eveneens in goede en kwade dagen, wat het leven ook brengt. In het bijzonder is er de trouw aan het zwakke kind: meer dan het andere kind is het in al zijn weerloosheid aan ons toevertrouwd, om met liefde en zorg omgeven te worden.
Wij worden ongetwijfeld uitgenodigd tot zelfvergeten trouw, het meest nog in onze meest intieme relaties. Maar deze oproep geeft ons geen vrijbrief om mensen te veroordelen of uit te sluiten voor wie het leven het moeilijk gemaakt heeft. Jezus' woorden geven ons nooit het recht om anderen met de vinger te wijzen. Hij kon hard zijn, maar dan was het voor de kooplieden in de tempel, of voor de huichelaars, die hij vergeleek met witgekalkte graven, omdat ze anderen zware lasten oplegden, zonder er zelf een vinger naar uit te steken, of het was tegen de verwaande farizeeër, die zich in zijn hoogmoedig tempelgebed, ver verheven achtte boven die tollenaar, daar achteraan. Hij was nooit hard voor mensen, die waar dan ook onder gebukt gingen: 'Komt allen tot Mij,' zei Hij dan, 'als ge uitgeput zijt en onder lasten gebukt gaat, Ik zal u rust en verkwikking schenken.'
Daarom treft het dat Marcus zijn evangelie van vandaag besluit met een verhaal vol mildheid, een verhaal waarin Hij zijn voorliefde toont voor de kleinen, de kinderen en de minderen. Moge eenzelfde mildheid en warm-hartigheid ook aan ons gegeven zijn.
‘ALS JIJ DAT GRAAG HEBT, LIEFSTE …’
Gisteren heb ik een echt echtpaar gezien. Hij was over de tachtig, zij nauwelijks iets jonger. Een beetje buiten adem tornden ze tegen de straathelling op. Hij had spierwit haar. Zij had blauwe ogen, met rimpeltjes om te zoenen. Hij leek last te hebben van astma. Zij van reuma. Ze keken niet naar de stroom, niet naar de prachtige gebouwen. Ze keken naar elkaar en hielden stevig elkaars hand vast.
Ik ben zeker dat ze een hele bende kleinkinderen en achterkleinkinderen moesten hebben. Dat zij een hele reeks miseries, zorgen, ruzies en verzoeningen hadden meegemaakt. Met spaarzame woorden wellicht, maar met de wil om bij elkaar te blijven en ook de wil om met elkaar te sterven. Je kunt daar om glimlachen. Maar er is veel liefde nodig om bij zichzelf te zeggen: 'Ik zou met haar, met hem willen doodgaan,' en zich eindelijk veilig te voelen. Haar blauwe ogen zaten nog vol vragen. Hij hield haar bij de hand, alsof hij ze tegen alles wou beschermen: het oud-worden, de aftakeling, de eenzaamheid, de dood.
Ik heb hun niet durven vragen of ook zij destijds elkaar verscheurd, uitgekafferd, verraden hebben. Ik heb hem niet durven vragen of hij haar op een of andere morgen ineens minder mooi, minder begeerlijk, minder verleidelijk had gevonden, dan die of die andere. Ik heb haar niet durven vragen of zij hem een maniak, een knorpot, een kletsmajoor of een baasspeler had gevonden. Of zij hem op de zenuwen had gegeven met haar breiwerk, haar confituur, haar gepraat en haar eeuwig rommelen in de kasten. Of hij haar tot wanhoop had gebracht met zijn kruiswoordraadsels, zijn opscheppen met heldendaden uit de oorlog, zijn postzegels en zijn branie. Ik heb hun niet durven vragen hoe vaak hij bij het weggaan de deur hard had dichtgeslagen, hoe vaak zij gehuild had, hoe vaak hij haar gezegd had: 'je begint dik te worden…', hoe vaak zij hem toegeroepen had: 'je houdt niet meer van me zoals vroeger'. Ik heb ze niet gevraagd hoe vaak ze op het punt hadden gestaan te scheiden, elkaar te vernietigen, elkaar te gaan haten misschien.
Wat komt het er trouwens op aan? Ze waren daar, nog altijd daar, nog altijd samen. Een kneep, een systeem, een mirakel-recept voor een mirakel-liefde bestaat niet. Alleen de liefde bestaat: met haar revoltes, haar dode ogenblikken, haar schaduwzijden en haar crisismomenten, waarvan men alleen kan hopen dat het groeicrisissen zullen zijn. Een met littekens gemerkte liefde, aangrijpender misschien door al die verwondingen dan een liefde die niet geleden zou hebben. Ik heb hun ook niet durven vragen: 'Hoe hebben jullie het klaargespeeld?' Wie zou zoiets durven vragen.
Toen ze twintig waren heeft zij hem wellicht gezegd: 'gaan we samen dansen?' En heeft hij geantwoord: 'als jij dat graag hebt, lieveling'. Als ze dertig was: 'gaan we naar de zee?' - 'Als jij dat graag hebt, lieveling'. Later nog: 'gaan we de kinderen eens opzoeken?' - 'Als jij dat graag hebt.'
Daar, in de straat waar ik woon, met haar neusje om stortvlagen op te vangen en haar helderblauwe blik scheen ze te zeggen: 'gaan we samen tot het einde van het leven?' En de wijze waarop hij haar hand vasthield scheen te antwoorden: 'als jij dat graag hebt, liefste'….
Als we ’s avonds in bed liggen, mijn broer en ik, nog klaar wakker, fantaseren we om het meest en om het gekst, tot de trappen ervan kraken en het licht aanspringt.
De sterren, zeg ik, zijn de witte balschoentjes van de engelen of de suikermuisjes op een grote verjaardagstaart of nog…
maar dan zet mijn broer in met zijn nuchtere, bazige stem: doe niet zo gek, de sterren, dat zijn grote, grote vuurbollen die we eerst zien als ze allang ontploft zijn, uiteengespat in duizend stukken!
Hij ziet ze komen, zijn mensen: 'zijn' vissers, hun vrouwen, hun kinderen. Kalm stappen ze naar de rubberfabriek. Ze torsen een levensgroot kruis waarover een visnet hangt. Velen dragen dode vissen. De vissen en het kruis zijn het symbool voor hun geloof, maar ook een aanklacht tegen de fabriek. Die loost giftige afvalstoffen de baai in, waardoor de vissen sterven. Aan de poort worden ze, zoals steeds, door de gewapende politie tegengehouden. Zwijgend draaien ze zich om en gaan weer naar huis. Maar ze zullen terugkomen tot ze gehoord worden. Hij is aartsbisschop van Brazilië. Hij stichtte de 'Beweging voor de geweldloze revolutie' en strijdt met dezelfde geweldloze kracht die uit het Evangelie spreekt. Hij is hun herder en hij is fier dat ze geen geweld gebruiken.
Is hij dan niet mijn broeder?
Hij schrikt op van de rinkelende telefoon. Als hij opneemt, hoort hij de boze stem van een bevriende zakenman. ‘Je zou je broer voor werk naar mij sturen? Maar deze man met zijn donkere huidskleur kan je broer toch niet zijn?’ Rustig antwoordt hij: ‘Moet ik niet het Evangelie van universele liefde verkondigen? Is deze man dan niet mijn broer?' Het wordt stil aan de andere kant van de lijn. Hij glimlacht en legt de hoorn neer.
Hij is bisschop van de sloppenwijken in Rio de Janeiro, de rode priester, doorn in het oog van de militaire regering. Hij komt op voor armen en verdrukten in de favelas. Hij is hun 'padre' en woont dicht bij hen in een kleine flat.
What’s in a name?
Dom Helder Câmara dankte zijn voornaam aan zijn vader die, bladerend in een atlas, stootte op 'Den Helder'. Omdat hij dat een mooie naam vond, gaf hij die aan zijn zoon. Een schitterende ingeving. Want zijn zoon werd een licht voor de bewoners van de krottenwijken van Brazilië.
27 augustus 1999, Helder Câmara sterft op negentigjarige leeftijd – 21 augustus 2016, slotdag van de Olympische Spelen in Brazilië. Er moeten nog vele Helder Câmara's opstaan eer de mensen in de favelas mee kunnen genieten van de Juegos Olimpicos.
(Bron: Catechesehuis, Tussendoor: ‘Bijzondere mannen’, augustus 2016)
VERTALING VAN DE TEKST BIJ DE FOTO’S
1. Zelfs als de grootst mogelijke angst je overmant, laat dit toch niet blijken op je gezicht. Deze wereld, die zo verstoord en droevig is, heeft er nood aan dat je vrede en vreugde uitstraalt.
2. Het geheim om jong te blijven, zelfs als de jaren voorbijgaan en sporen nalaten in je lichaam, bestaat erin dat je een doel hebt waaraan je je leven kan wijden.
Op zijn laatste tocht naar Jeruzalem – daar waar Hij gekruisigd zal worden – wil Jezus zijn leerlingen nog eens inprenten waar het bovenal op aan komt, zoals we trouwens vorige week al hoorden: ‘wie Mij wil volgen moet zichzelf verloochenen en zijn kruis opnemen’. Om verdere uitleg te geven gaat Hij nu rustig tussen hen zitten.
Ook hier – in deze eucharistie – is Hij in ons midden en spreekt Hij elk van ons persoonlijk aan, om ons diezelfde wijsheid bij te brengen. Hij haalt er een kind bij, en drukt ons op het hart: ‘Alles wat je doet voor een kind, voor ieder die klein en zonder aanzien is, dat doe je voor God.
En let er op dat je zelf ook leeft, als één van deze kleinen.’
Zusters en broeders,
waar jaloezie en egoïsme heersen,
vieren wanorde en allerlei kwaad hoogtij.
De wijsheid van omhoog daarentegen
is vóór alles zuiver,
en verder vredelievend, mild en meegaand;
ze is rijk aan ontferming
en brengt niets dan goede vruchten voort.
(Brief van Jakobus 3,16-17)
Thuisgekomen in Kafarnaüm, vroeg Jezus aan zijn leerlingen:
`Waar hadden jullie het onderweg toch over?'
Maar ze zwegen,
want ze hadden onderweg ruzie gehad
over de vraag wie de grootste was.
Hij ging zitten, riep de twaalf en zei hun:
`Als iemand de eerste wil zijn,
zal hij de laatste van allen moeten worden
en de dienaar van allen.'
(Marcus 9,33-35)
‘DE WIJSHEID VAN OMHOOG’
Zusters en Broeders,
Goede vrienden, die ruzie maken, het is altijd pijnlijk. Dat is zeker het geval, als het gaat om Jezus en zijn meest intieme en nabije leerlingen. Bij een simpele vraag: ‘waarover hebben jullie gepraat onderweg?’ blijven ze zwijgen. Ze zijn beschaamd want ze hadden ruzie gemaakt. En nog wel over de vraag wie nu wel de grootste was. Vorige week zagen we de bui al hangen: Petrus werd door Jezus zelfs een satan genoemd. Dat is een hard verwijt en hard zijn vandaag ook de woorden van Jakobus:
- Die ruzies bij u komen toch voort uit de hartstochten in uw binnenste.
- U bent jaloers en moordlustig, u bekvecht en twist met elkaar.
Maar de blijde boodschap van het Koninkrijk van God is niet gelegen in deze hardheid. Denk maar aan de vruchten van de Geest, zoals Paulus die aangeeft: liefde, vreugde, vrede, geduld, vriendelijkheid en trouw, zachtheid en ingetogenheid. En ook aan vergeving en altijd nieuwe kansen, tot zeven maal zeventig maal. Daarom wordt die hardheid door Jakobus heel fijngevoelig omgebogen:
De wijsheid van omhoog daarentegen is vóór alles zuiver,
en verder vredelievend, mild en meegaand;
ze is rijk aan ontferming
en brengt niets dan goede vruchten voort.
Die wijsheid van omhoog: ze staat lijnrecht tegenover onze valse wijsheid, onze berekening van hier beneden, die vaak laag bij de grond is.
Ook bij Jezus maakt de hardheid van zijn woorden plaats voor tederheid en mededogen in zijn gebaren: Hij plaatst een kind in hun midden en omarmt het zelfs. Hij oordeelt anders dan wij geneigd zijn. Voor Hem is groot wie klein en miskend is, wie zich deemoedig bukt en klein maakt om anderen te dienen.
Wie de kleine, schamele mens niet minacht en kleineert, die sluit het dichtst bij Jezus aan. En die beleeft de wijsheid van omhoog, die niet platvloers is, maar verheven.
Laten wij daarom bidden: Heer Jezus, schenk ons 'deze wijsheid van omhoog', leer ons leven met een zuiver hart, als onschuldige kinderen.