Vandaag beginnen we – met de eerste zondag van de advent – onze voorbereiding naar Kerstmis toe. Telkenjare treden hierbij twee klemtonen op de voorgrond.
Allereerst innerlijke bekering, werken aan onze eigen spiritualiteit. Eigenlijk is dat een levenslange opdracht, het hele jaar door. Maar net daarom riskeert er sleet op te komen of kunnen we in zielloze routine zonder geestdrift vervallen: hooguit alleen maar plicht en geen bezieling meer. Heel menselijk en verstaanbaar, de boog kan immers niet altijd gespannen staan … maar net daarom is het goed om hem af en toe eens extra op te spannen. Advent en veertigdagentijd zijn sinds mensenheugenis deze uitverkoren perioden van innerlijke verdieping.
En dan is er de buitenkant van deze innerlijkheid. We zijn immers geen engelen of louter geestelijke wezens: onze geest is door en door – tot in zijn diepste kern – doorweven met lichamelijkheid. Elke innerlijke bekering in een mensenleven vindt zijn vertaling naar de uiterlijke beleving in de buitenwereld. Reeds 45 jaar werkt Welzijnszorg daaraan, met jaarlijks een nieuwe klemtoon van de algemene noemer: ‘Armoede uitsluiten!’
Als gemeenschap – parochie of kerk – én als individu – ieder in zijn eigen leven en omgeving – kunnen we daaraan meewerken … En een beetje hoop geven aan één of enkele van die vele mensen die uitgestoten of uitgesloten worden. Die vele mensen voor wie – net als voor Maria en Jozef – geen plaats is, omdat zij – om welke reden of in welke vorm dan ook – anders zijn dan wij zelf … die het eeuwenlang al zo goed menen, naar eigen zeggen.
Op die dag, in die tijd,
zal ik aan Davids stam
een rechtmatige telg laten ontspruiten,
die recht en gerechtigheid
in het land zal handhaven.
Dan wordt Juda verlost
en de inwoners van Jeruzalem
zullen in vrede leven.
En de naam van de stad zal zijn:
‘De HEER is onze gerechtigheid’.
(Jeremia 33, 15-16)
In die tijd zei Jezus tot zijn leerlingen:
op aarde worden de mensen onmachtig van angst
om wat de wereld zal overkomen.
Wanneer dat alles staat te gebeuren,
sta dan op, recht en fier,
want jullie verlossing is nabij!
Wees waakzaam en bid onophoudelijk
dat jullie krachtig mogen zijn.’
(Lucas 21,26.28.36
‘ER KOMT EEN DAG …’
Binnenkort zullen de Kerstlichtjes weer volop fonkelen. Een heimwee naar licht en warmte in deze donkere dagen. Wat een contrast met die rampen en die angst, waarover het evangelie spreekt – en die we de voorbije weken zozeer mochten ervaren. We zien inderdaad veel dreiging en onheil: oorlog, onrecht, terreur. Enkele machten lijken het einde van de wereld in handen te hebben door het recht van de sterkste, het recht van de rijkste, het recht van de machtigste.
Daarom horen we vandaag: richt je op, wees waakzaam, blijf bidden. Geef niet toe aan de bekoring van onmacht en wanhoop. Dat alle leven, alle liefde en alle goede wil verloren zullen gaan. Dat alle goeds vernietigd zal worden door de waanzin van kwade machten.
Jeremia zegt dat de belofte van Jahwe vervuld zal worden. Recht zal heersen en de aarde wordt een veilige stad om in te wonen. Leef daarom niet als versufte mensen zonder hoop, zegt Lucas. Wees waakzaam en bid dat die bekoring je niet overvalt.
Blijf vertrouwen dat alles ten goede gekeerd kan worden. Hou daarom stand in het goede. Waar mensen elkaar een warm hart toedragen is er toekomst, tegen alle onrecht en geweld in.
De belofte van Kerstmis valt niet vanzelf uit de lucht, als een sneeuwvlokje dat lieflijk neerdwarrelt op onze aarde. Eerst hebben wij de advent hard nodig: verlangen, gebed, meer goede wil en liefde. Naar Kerstmis uitzien is de spanning ontdekken tussen ideaal en werkelijkheid, tussen de vrede, die wij verlangen en de vrede die wij zo moeilijk kunnen opbouwen
Kerstmis, God-met-ons, verwachten is durven zien. Durven zien hoe het met onszelf en onze wereld gesteld is. Durven zien hoever wij nog afstaan van dat visioen dat God voor ogen had, nog voor de tijd begon.
En dan aan de slag gaan. Opdat het eindelijk waar mag worden waar de ziener zo naar uitzag: ‘Kom, Heer Jezus, kom!’ (Apokalyps 22,20)
Wolven
Een opa zei tot zijn kleinzoon,
die naar hem toe was gekomen,
vol boosheid op een vriend
die hem onrecht had aangedaan:
‘Laat mij een verhaal vertellen…’
‘Ook ik heb soms grote ergernis gevoeld
voor hen die meer namen,
zonder zich te bekommeren om de anderen.
Maar woede schaadt jou
en hindert jouw vijand niet.
Het is als vergif nemen
en hopen dat jouw vijand zal sterven.
Ook ik heb meermaals met die gevoelens geworsteld.’
Op zekere dag is God op zoek gegaan in de wereld van de mensen, zoals wij ook al eens in onze rommelbak scharrelen, op zoek naar iets wat we niet vinden.
In het begin was het niet duidelijk waar God naar uitkeek.
Hij ging zoveel flinke mensen voorbij, mensen met een goed figuur en wel ter tale, mensen met een leidende positie en heel veel invloed ... God ging hen voorbij.
En zoveel andere mensen die zich afsloofden in goede werken, die tombola's en feestjes organiseerden en al zoveel hadden verwezenlijkt.
Zelfs de geleerden en de kunstenaars schonk God geen aandacht en de monniken ... God ging hen voorbij.
En God zocht maar verder en keek op Zijn uurwerk: ‘Wij zijn bijna in de éénentwintigste eeuw!’ riep Hij verstoord uit en liet bijna een lelijk woord vallen.
En toen, helemaal in een vergeten hoekje van de wereld, een klein maar énig exemplaar.
... 'Eindelijk', zei God opgelucht en Hij hield die mens even in het volle licht van Zijn genade .
... 'Prachtig', zei Hij … Zo heb ik het gedroomd: gewoon rechtvaardig, zonder bijbedoelingen of listige streken, zonder wantrouwen. Hij heeft evenveel tijd voor een klein kind als voor een grote meneer.
Gewoon rechtvaardig, zelfs als hij zijn belastingbrief invult of papieren voor de verzekering. Rechtvaardig in zijn uren en trouw aan zijn woord. Als deze wereld ooit nog menselijk wordt, zal het dank zij zulke mensen zijn.
En dat ligt nu onderaan in de rommelbak. Maar ja, 't is dan ook maar een rommelbak. Maar als Ik ooit eenmaal alles zal opruimen ... dan neem Ik hem zeker en vast bij Mij in Huis, voor altijd.
Totdat Hij komt zal het hier zo gebeuren: 's morgens de melkboer tweemaal bellen, dan gordijnen open en met grauwe kleuren breekt 't eerste licht de nachtelijke ban.
Het heldere ontbijt iedere morgen, dan naar de stad, de tram zingt langs de rand heen van je dromen en je kleine zorgen, en 's avonds staan de grote in de krant.
Zo zal het eindeloos zich hier herhalen, liefelijkheid der huiselijke haard, kinderen, zorgen en de angst rondom.
En eind'lijk met het vege lijf betalen de koorts des levens en diep in de aard wachten en luisteren, totdat Hij komt.
Een raar feest vandaag, lieve mensen. Jezus, een koning? Hoe kan dat nu? Hij woonde niet in een paleis. Hij had geen kroon op, en Hij had ook geen deftige koningsmantel aan. Hij liep gewoon op straat, en Hij deelde zijn leven met armen en kinderen.
En toch een koning? Ja, maar dan anders dan de meeste andere koningen. Een koning is bedoeld om te zorgen voor de armen in zijn land. Zo staat het in de heilige boeken van de Bijbel. Een koning is bedoeld om ervoor te zorgen dat iedereen meetelt, en dat niemand iets tekort komt.
Zo’n koning was Jezus en dat mogen we samen vieren.
‘Ik ben de alfa en de omega,’
zegt God, de Heer,
‘ik ben het
die is, die was en die komt,
de Almachtige.’
(Uit het Boek van de Openbaring 1,8)
Jezus antwoordde:
’Ja, koning ben Ik.
Hiertoe werd Ik geboren
en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen:
om getuigenis af te leggen van de waarheid.
Alwie uit de waarheid is luistert naar mijn stem.’
(Johannes 18,37)
DE PARABEL VAN DE TROONOPVOLGER
Lang geleden, in een land hier ver vandaan, regeerde Koning Goedheid. Hij werd oud en moe en voelde dat hij niet zo lang meer zou leven. Omdat hij geen kinderen had, maakte hij zich zorgen wie de troonopvolger zou worden.
Daarom liet hij in het hele land het bericht verspreiden dat er een opvolger voor de koning gezocht werd: iedereen die zichzelf geschikt vond om koning te worden, mocht zich aanbieden op het paleis om zich te komen voorstellen.
En dus nam de koning, samen met enkele ministers plaats in de grote troonzaal, en liet de kandidaten één voor één binnenkomen.
Als eerste kwam er een bankdirecteur binnen die een heel duur maatpak droeg en een dikke sigaar rookte.
Hij zei: ‘Beste Koning Goedheid. Ik heb veel geld. Ik kan er voor zorgen dat het koninkrijk zijn bezittingen kan uitbreiden, en zo dus veel rijker kan worden. Dus ik ben de meest geschikte kandidaat.’
De ministers knikten goedkeurend, maar de koning had zo zijn twijfels.
Daarop kwam een generaal binnen. Hij droeg een schitterend uniform met blinkende knopen, en een hele reeks decoraties op zijn borst .
Hij sprak: ‘Ik voer het bevel over vele soldaten, en ik heb een heel arsenaal krachtige wapens. Daarmee ben ik in staat om het land perfect te verdedigen tegen vijandelijke aanvallen. Bovendien kan ik zo ook de orde en rust bewaren, én … ik zou er zelfs kunnen voor zorgen dat we meer land kunnen veroveren, en zo het koninkrijk uitbreiden! Dus, Koning Goedheid, ik ben de meest geschikte kandidaat.’
De ministers waren enthousiast, maar de koning keek bedenkelijk.
Vervolgens kwam een belangrijke diplomate binnen. Zij had een aangenaam verfijnd parfum op, gaf iedereen met een brede glimlach een hand, en deelde haar visitekaartjes uit.
Toen zei zij: ‘Ik heb heel veel relaties, en ik ken alle ministers in de landen rondom ons. Daardoor kan ik er voor zorgen dat ons land het machtigste wordt van allemaal! Daarom ben ik de beste kandidaat.’
De ministers waren opgetogen, maar de koning schudde het hoofd.
Toen kwam een professor binnen in een lange toga, met een heleboel diploma’s onder zijn arm. Hij fronste bedachtzaam zijn voorhoofd en sprak: ‘Regeren is een ernstige en moeilijke taak, die veel verstand vereist. Ik heb jarenlang gestudeerd, en nu heb ik genoeg kennis om het land goed te kunnen besturen. Ik kan er voor zorgen dat er geen fouten gemaakt worden in het regeringswerk, dus ben ik de perfecte kandidaat.’
De ministers juichten, maar de koning had tranen in de ogen.
Tenslotte kwam een jongeman binnen. Hij was doodgewoon gekleed, droeg een hoedje en had ook een fluit bij zich. Hij bleef eerbiedig op een afstand staan en zei:
‘Ik ben maar een eenvoudige herder, maar ik ben met mijn kudde schapen door heel het land getrokken. Zo heb ik de mensen leren kennen, en daardoor weet ik wat hun zorgen zijn en wat hen blij maakt. Ik houd van de mensen en ik zou graag hun problemen oplossen. Ik ben niet zo lang naar school geweest en dus zal ik dat niet alleen kunnen, maar met de hulp van de ministers ben ik er zeker van dat het lukt.’
Toen zei Koning Goedheid blij: ‘Dit is de kandidaat die ik zoek!’
Maar de ministers zeiden: ‘Maar Sire, deze jongen is maar doodgewoon. Hij heeft niet zoveel opleiding en geen speciale vaardigheden voor deze zware taak!’
En de koning antwoordde:
‘Jullie hebben gelijk als je zegt dat hij niet veel boekenkennis heeft, of veel geld, of krachtige wapens, of veel relaties. Maar hij heeft veel belangrijkere kwaliteiten. Een land besturen is in de eerste plaats omgaan met mensen. En deze jongeman kent de mensen en wat hen zoal bezighoudt. Bovendien is hij een herder die goed voor zijn kudde zorgt. Hij gaat opgewekt door het leven want hij speelt af en toe een deuntje op zijn fluit. Hij is ook niet te ijdel of te trots om toe te geven dat hij hulp zal kunnen gebruiken. Maar het allerbelangrijkste is, dat hij van de mensen houdt. En dat is wat we écht nodig hebben: een koning met een hart.’
Toen knikten de ministers instemmend; en samen met Koning Goedheid kozen ze allemaal de eenvoudige herder met het goede hart als troonopvolger.
Jezus stelt de verwaandheid en de schone schijn van heel wat hoge dames en heren van stand naast het gedrag van een arme weduwe, die door en door nederig is, bescheiden … én over het hoofd gezien.
Eens te meer spreekt Hij harde woorden over de tomeloze zucht naar macht en de blinde drift naar prestige en voordeel van zovelen, die zich meer en beter achten dan die andere, eenvoudige mensen. Gewone mensen – die meer dan eens ‘gewoon’ zijn op een ongewone wijze. Mensen, die groot kunnen zijn in hun schijnbare kleinheid. In hun onopvallende manier van leven, die de schijnwerpers niet opzoekt. Mensen, die niet voor het voetlicht hoeven te staan om goed te zijn, doodgewoon en simpelweg goed.
Aan zulke mensen gaat Jezus niet voorbij: het zijn mensen naar zijn hart. Zijn woorden over de zelfvergeten mildheid van een kleine vrouw zonder aanzien zijn dan ook ontroerend, teder en liefdevol. En net zulke woorden worden niet door iedereen in dank aanvaard.
De profeet Elia ging op weg naar Sarefat,
en toen hij bij de stadspoort aankwam,
zag hij een weduwe die bezig was hout te sprokkelen.
Hij riep haar en vroeg
of ze een kommetje water voor hem wilde halen,
zodat hij zijn dorst kon lessen.
(1 Koningen 17,10)
Hij riep nu zijn leerlingen bij zich en zei tegen hen:
‘Ik verzeker jullie,
die arme weduwe offerde meer
dan al die anderen.
Want allemaal gooiden ze er iets in van hun overvloed,
maar zij gaf van haar armoede
alles wat ze had,
alles waar ze van moest leven.’
(Marcus 12,43-44)
OVER WOORDEN DIE LEVEN WORDEN
Zingen of spreken over liefde en genegenheid kan eerlijk en echt gemeend zijn. Of het kan vals klinken. De waarheid komt aan het licht wanneer er een beroep gedaan wordt op deze liefde. Dan zal al gauw blijken wat er echt van is: gaat het alleen om schone, holle woorden, sentimentaliteit, die vooral zichzelf koestert, of liefde, die belangeloos en zelfvergeten kan zijn? Dat geldt voor individuele mensen, dat geldt ook voor onze kerkgemeenschap.
Het handvol meel en het beetje olie dat de arme vrouw aan de profeet Elia geeft, staat los van elke sentimentaliteit, maar is een liefde, die zichzelf vergeet voor God en de medemens. Hetzelfde kan gezegd worden van de twee penningskes, die de weduwe in de offerkist werpt. Het zijn voorbeelden, die ons laten aanvoelen dat ons geloof niet los van ons leven mag staan. Maar alleen geloofwaardig is, als dit geloof ook tot leven gebracht wordt.
De gezindheid waarmee wij iets geven, is belangrijker dan de inhoud van onze gaven, belangrijker dan de hoeveelheid of de grootte. Mama en papa zijn blij met het kleine bloempje of de tekening van hun peuter of kleuter omwille van de liefde die erachter steekt. Wanneer die liefde er is, wordt al de rest bijkomstig. Wie iets geeft, zal dan niet zitten rekenen of gierig zijn, en zijn vrijgevigheid niet afmeten. Hij zal ook iets kunnen afstaan van wat hij zelf nodig heeft. Hij zal vreugde vinden in de vreugde van de ander.
Ik zou hier willen herhalen, wat ik al bij herhaling aanstipte: dat kan allemaal wereldvreemd en bovenmenselijk lijken, maar het hoeft niet zo te zijn. Godsdienst is geen soort van topsport voor supermensen, topatleten, voetbal- of wielergoden. Jezus stelt nooit de uiterlijke, opvallende daden in het licht: steeds is hij begaan met gewone mensen, zoals wij allemaal zijn. Ons eigen eerlijk oordeel, ons eigen geweten speelt daarbij een grote rol. Van ons wordt gevraagd dat we zelf uitmaken wat we echt aankunnen. Bovendien geldt deze oproep van goedheid en liefde niet alleen voor de individuele gelovige: als kerkgemeenschap moeten wij evenzeer onszelf kritisch durven bevragen. Getuigen wij, als Kerk, genoeg van het Woord, dat leven geeft, of vergeten wij dat Woord van God, en zijn wij soms te zeer bedacht op diplomatie en aardse zekerheden?
Er zijn ongetwijfeld ontzettend veel goede gelovige mensen, die in hun dagelijkse leven echt kerk of geloofsgemeenschap zijn. Maar het blijft een feit dat vele mensen in onze tijd het precies moeilijk hebben met die Kerk, omwille van haar macht, van haar rijkdom, van haar diplomatie en berekening. Die grote Kerk kunnen wij niet veranderen; het stukje kerk hier bij ons, het stukje kerk dat wij zelf zijn, daar hebben wij wel greep op. Laten wij proberen daar als echte gelovigen te leven, in alle eenvoud en zonder veel grote woorden.
Het is één of andere gewone dag waarop de kleinkinderen Thijs en Nel, 7 en 5 jaar, bij mij thuis zijn. Ze zitten met Lego te spelen op de grond aan het grote raam dat uitkijkt op de tuin.
Buiten spelen kan niet vandaag. Het weer zit niet mee en enkele donkere wolken drijven na de regenbui sierend in de lucht. En toch doet de zon haar best! Ik merk van in mijn keuken een prachtige regenboog.
Ik roep naar de kleinkinderen: ‘Kijk eens welk een mooie regenboog!’ Ze kijken even op naar de mooie kleurenboog en Thijs zegt: ‘O, maar het is oma Monique die komt goedendag zeggen’ en zus Nel herhaalt dezelfde woorden. En ze spelen gewoon verder. Alsof het de doodgewoonste zaak van de wereld is.
Ik word er even stil van en krijg een warm gevoel. Oma Monique, in het hiernamaals, komt even goedendag zeggen aan mijn kleinkinderen, aan mij. Zo simpel is het, geen fictie maar werkelijkheid.
Kamiel, 4 jaar, is aan het spelen in de tuin. Mama Leen is niet ver. Plots zegt hij, zomaar:
‘Opa Manuel is dood, hé.’
‘Ja ventje, hij is dood.’
‘Waar is hij dan?’
‘In de hemel.’
‘Waar is de hemel?’
Mama wijst naar boven.
‘Kunnen we dan geen ladder zetten om bij hem te komen?’
Als ik het verhaal hoor van mijn dochter, word ik er even stil van en krijg een warm gevoel. Een ladder zetten om bij opa te komen in de hemel. Zo kinderlijk eenvoudig is het, geen fictie maar werkelijkheid.
Leven na de dood, fictie of werkelijkheid? Was het antwoord voor ons, volwassenen, maar zo eenvoudig. Voor mijn jonge kleinkinderen is het zo gewoon, zo echt. Zij brengen oma en opa gewoon even terug bij ons, de ene met de regenboog, de andere met een ladder!
Zalige fictie, zalige werkelijkheid?
Kinderlijke vanzelfsprekendheid!
Hemels!
Hilda Defossez
(overgenomen uit: ‘Leven na de dood: fictie of werkelijkheid?’ Een uitgave van Catechesehuis)