De regen kust mijn vensters weer,
De donkre winden sollen
Het droeve liedje van weleer
Langs alle huizebollen;
Een dorre tak gaat heen en weer,
En van zijn blâren rollen
De natte tranen telkens neer -
Altijd weer volgezwollen.
0: met de zon om 't hoofd gewonden,
Met geld en goed en zoet-gezind -
Wien heeft de Mei geen vreugd gezonden?
Maar in den Herfst, bij regenwind -
Zeg: heeft er één den moed gevonden - -
Ach! 'k weet - ik ben een heel laf kind!
Droeve tonen
van violen
die in 't najaar klinken
laten mijn hart
in verlangende smart
verzinken.
De keel gesnoerd,
doodsbleek, geroerd
als klokken luiden,
denk ik nog aan
wat is gegaan
en wil ik huilen.
En ik moet voort
waar wind mij voert,
mee op zijn boze pad,
van hier naar daar,
als was ik maar
een najaarsblad.