TEKEN EN SCHILDERTECHNIEKEN EERSTE DEEL VANAF 14/10/06
01-06-2006
ART . NR . 26 . b , - DE SPIEREN VAN HOOFD EN HALS
Art . Nr . 26 . b ,
De spieren van hoofd en hals
Bij de studie van dit onderwerp dienen wij hoofd en hals als een geheel te gezien . De hals is om zo te zeggen de sokkel van het hoofd en het is vanzelfsprekend dat wij dit onderdeel nader bekijken . Mede door de hals wordt de houding van het hoofd bepaald en de verschillende bewegingsmogelijkheden van het hoofd zijn een gevolg van de werking der halsspieren . Het uiterlijk en de vorm van de hals zijn niet minder belangrijk . Wij kennen zware halzen , slanke halzen , krachtige halzen of daarentegen halzen die gerimpeld of knokig zijn . En al deze vormverschijningen zijn het gevolg van de ontwikkeling der halsspieren . De hals draagt door zijn schoonheid of lelijkheid er toe bij de schoonheid of lelijkheid van een hoofd te onderstrepen . Maar wij gaan nu eerst de spieren van het hoofd bespreken . Deze spieren kunnen wij in twee groepen onderbrengen . De eerste groep omvat de spieren die aan de oppervlakte liggen , dus direct onder de huid . Kennis van hun plaats en functie is voor de tekenaar van groot belang , omdat juist door het samenspel van deze spieren de gevoelens van de mensen tot uitdrukking worden gebracht : woede , vrolijkheid , droefheid enz. Laten wij eerst eens zien welke functies deze verschillende spieren hebben ( fig . 8 ) . De achterhoofdsspier ( 1 ) is aan de voorkant vastgehecht aan het vlies dat het schedeldak omspant . Dit vlies ( de spierschede van de schedel ) dient eveneens als aanhechtingsplaats van de voorhoofdsspier ( 3 ) . Deze spier trekt de wenkbrauwen naar boven en rimpelt de voorhoofdshuid in horizontale richting . Het is dus de spier die verbazing kan uitdrukken . De kringspier van het oog ( 4 ) ontspringt op de voorste traankam en zijn bundels lopen kringvormig om de oogspleet heen . Door samentrekking van deze spier onstaan rimpels in de omgeving van het oog , vooral terzijde daarvan . De functie van de ooglidspier is het sluiten van het oog . De kleine jukbeenspier ( 5 ) trekt de bovenlip omhoog en naar buiten , terwijl de grote jukbeenspier ( 6 ) op dezelfde wijze dient voor de mondhoeken . De brede halsspier ( 7 ) trekt de huid van de kin naar beneden en doet de mondhoeken zakken , waardoor er een uitdrukking van droefheid ontstaat . Hij strekt en plooit tevens de huid van de hals . De oplichter van de neusvleugel en bovenlip ( 8 ) en de onderoogkuilspier ( 11 ) trekken neusvleugel en bovenlip omhoog en verwijden het neusgat . Tot de spieren van de neus behoren de knijpspier van de neus ( 9 ) en de neertrekker van de neusvleugel ( 10 ) . Zij trekken de neusvleugel omlaag en vernauwen het neusgat . De kringspier van de mond ( 12 ) sluit de mondspleet , brengt de lippen op elkaar en doet tevens de lippen naar voren toespitsen . De mondspier ( 13 ) trekt de mondhoeken en de onderlip omhoog . De trompetterspier ( 14 ) trekt de mondhoeken naar achteren en vergroot dus in zijwaartse richting de opening van de mond ( bij het lachen bijvoorbeeld ) . Wanneer de mondholte met lucht gevuld is , regelt deze spier ook het uitvloeien van die lucht ( fluiten en blazen ) door er druk op uit te oefenen . De neertrekker van de mondhoek ( 15 ) trekt de mondhoek naar buiten omlaag ( uitdrukking van walging of droefheid ) . Het naar buiten en naar achteren trekken van de mondhoek wordt veroorzaakt door de lachspier ( 16 ) . Deze spier veroorzaakt ook het bekende " kuiltje in de wang " . Voor het neertrekken van de onderlip komt de vierkante onderlipspier ( 17 ) in werking . De kinspier ( 18 ) licht de huid van de kin en de onderlip op . De fronsspier (19 ) trekt de wenkbrauw naar het midden , waardoor er verticale plooien boven de neuswortel onstaan ( spier van het nadenken ... van het fronsen der wenkbrauwen , als men wil ) . De slanke neusspier hecht zich vast in de voorhoofdshuid . Door de werking van deze spier wordt de huid hier omlaag getrokken en onstaan er horizontale plooien ( uitdrukking van verbazing , van aandacht ) . De spieren van het oor zijn de voorste - , bovenste - en achterste oorspier ( 2 , 2', 2" ) . De eerste twee zijn niet altijd , of onvoldoende ontwikkeld . De achterste oorspier is de belangrijkste en deze trekt het oor naar achteren . Van de dieper gelegen spieren noemen wij de kauwspieren (fig. 9 ) . De slaapkauwspier ( T ) is een waaiervormige spier , die op de slaapvlakte ontspringt . De bundels lopen verticaal en horizontaal naar een pees die boven de jukboog begint . Deze pees hecht zich aan het kroonuitsteeksel van de onderkaak . Hierdoor kan de onderkaak omhoog getrokken worden . Het neertrekken van de onderkaak wordt veroorzaakt door bepaalde halsspieren , welke wij niet zullen noemen , omdat dit anders te ver zou gaan . De wangskauwspier bestaat uit twee lagen : een oppervlakkige ( M ) en een diepliggende ( M' ) . Het zijn krachtige spieren . Met de andere delen van het gelaat werken zij samen om aan de uitdrukking een persoonlijk karakter te geven , hetgeen natuurlijk afhangt van de mate van hun ontwikkeling . Laten wij nu de spieren van de hals eens bezien . Deze zijn zeer belangrijk , omdat hierdoor het relief van de hals wordt bepaald . Wij maken je er op attent , dat deze spieren symmetrisch zijn ; van iedere spier bestaat dus een rechter en een linker ! Allereerst dan de borstbeen - sleutelbeen - tepelspier welke uit een aantal bundels is samengesteld . De aanhechtingsplaats van deze spier is het tepelvormiguitsteeksel en het achterhoofdsbeen ( fig . 3A ) , terwijl hij met hoofden ontspringt op het sleutelbeen en het borstbeen . Het sleutelbeen is een langwerpig bot dat de verbinding vormt tussen het borstbeen en het schouderblad ( fig . 10 ) . Het relief van de twee borstbeen - sleutelbeen - tepelspieren vormt als het ware een V , hetgeen duidelijk waarneembaar is wanneer men de hals van voren beziet ( zelfde fig . ) . Het duidelijkst ziet men die V - vorm daar , waar de beide hoofden van de spieren op het borstbeen samenkomen ; er onstaat die typisch driehoekige holte . De werking van deze spieren is het buigen van het hoofd , zij neigen het ieder naar zijn kant en geven er een draaiende beweging aan . Het gelaat richt zich echter naar de tegenovergestelde kant van de spier die zich samnestrekt . Komen de twee spieren tegelijk in werking , dan doen zij het hoofd buigen . Tussen de takken van die V - vorm , zien wij op de middelijn de adamsappel , waarvan het relief gevormd wordt door het schildkraakbeen van het strottenhoofd , de voortzetting van de keelholte . Het relief van de adamsappel is bij de een meer ontwikkeld dan bij de ander . Bij vrouwen is het vaak minder in het oog springend .
Van achteren bezien ( fig . 11 ) is de hals regelmatiger cilindrisch gevormd en vleziger . Dit komt omdat daar ( de nek ) bestaat uit krachtige spieren , welke tezamen met de borstbeen - sleutelbeen - tepelspieren en de dieperliggende spieren het hoofd in volkomen evenwicht kunnen houden . Zonder hen zou ons hoofd dus naar voren , naar achteren of naar opzij vallen .
Het meest aan de oppervlakte ligt het bovenste deel van de monnikskapspier ( T ) . De oorsprong van deze waaiervormige spier ligt op de bovenste neklijn , dezelfde lijn waarop de borstbeen - sleutelbeen - tepelspier is vastgehecht , op de achterhoofdsknobbels en op de doornuitsteeksels van alle rugwervels . De aanhechtingsplaatsen van deze spier zijn de achter - bovenrand van het sleutelbeen , de schoudertop , terwijl de onderste bundels zich met een peesveld hechten aan het schouderblad . In fig . 11 zien wij links ( de linker monnikskapspier is hier weggelaten ) nog een diepliggende spier , de spalkspier van het hoofd , welke ontspringt op de halswervels , schuin omhoog loopt en zich hecht aan het tepelvormig uitsteeksel . Onder de bundel S van deze spier zien wij nog een diep liggende spier . Tenslotte zien wij geheel aan de zijkant een spier welke van het schouderblad naar de halswervels loopt . Het is de schouderbladspier , welke de hals doet neigen naar opzij . Het samentrekken van de spalkspieren doet het hoofd naar achteren neigen . Het bovenste gedeelte van de monnikskapspier zorgt voor de draaiende beweging van het hoofd . Van opzij bezien ( fig . 10 ) vormen de monnikskapspier en de borstbeen - sleutelbeen - tepelspier een driehoekige holte , welke men gemakkelijk kan voelen . Betasten wij deze plaats dan voelen wij daaronder meerdere diepliggende spieren . Deze spieren zullen wij echter niet beschrijven omdat ze van geen invloed zijn op het uiterlijke relief van de hals . Thans heeft je aanwijzingen voldoende om een goed begrip te krijgen van de vorm en , de bouw van de hals .
31-05-2006
FIG . 8 . - DE SPIEREN V/H HOOFD . - ( NAAR MOREAUX ) .
Fig . 8 .
De spieren van het hoofd ( naar Moreaux )
FIG . 9 . ( NAAR MOREAUX )
Fig . 9 .
Links : C , schedeldak - A , onderkaak - T , slaapkauwspier - M , M' , wangkauwspier ( naar Moreaux )
FIG . 10. - ( NAAR MOREAUX )
Fig . 10 .
( naar Moreaux ) A , M , tepelvormig uitsteeksel - C . a . uitwendig gehoorgang .
ART . NR . 26 . b , - FIG . 11
Art . Nr . 26 . a ,
Fig . 11 .
( naar Moreaux )
S.C.M. borstbeen - sleutelbeen - tepelspier .
ART . NR . 26 . a , - ANATOMIE - SKELET V/H HOOFD .
Art . Nr . 26 . a ,
Anatomie .
Het skelet van het hoofd .
De schedel van de mens bestaat uit twee benige delen , waarvan het ene vast , het andere beweegbaar is . Het eerste deel omvat de hersenpan , waaraan van voren de bovenkaak vast zit . Het tweede deel wordt gevormd door de onderkaak . De vorm van dit been doet denken aan een hoefijzer , waarvan elk uiteinde zich voortzet in een oplopende tak . Gelegen aan de hersenpan , waarmee de onderkaak verbonden is door gewrichtsbanden en spieren , kan deze op en neer gaan , wanneer bepaalde spieren van het hoofd en hals in beweging komen . De ei -vormige hersenpan is van boven bedekt door de hoofdhuid en het haar . De voorkant , die zich naar beneden voortzet in de bovenkaak , vormt daarmee het skelet van het gelaat - de aangezichtsschedel - waarin zich de ogen , neus en mond bevinden . De opening van de mond komt overeen met de lijn , waarop de twee kaken elkaar ter hoogte van de tanden raken . De onderkaak tenslotte maakt de aangezichtsschedel volledig . De ogen liggen in de oogkassen en de neus bedekt de driehoekige opening welke hier midden onder ligt . Daaronder bevindt zich dan de mond , waarvan de lippen vaneen gaan dank zij de beweegbaarheid van de onderkaak . Het onderste middelste punt van de onderkaak vormt het vooruitspringende gedeelte van de kin .
Iedere kaak draagt een rij tanden ; de kauwbeweging wordt tot stand gebracht door de onderkaak .
In het gelaat kunnen wij , behalve de kin , verschillende , steeds in het oog lopende , benige uitsteeksels waarnemen . Wij zien o.a. de voorhoofdsknobbels en de wenkbrauwbogen boven de oogkassen , het neusbeen , de jukbeenderen en de onderkaak , waarvan men aan de uiteinden de hoeken heel goed kan voelen .
De omvang van de hersenschedel .
Vele beginners hebben de neiging om de hersenschedel te klein weer te geven , terwijl , zoals wij hebben gezien , de grootte hiervan bijna gelijk is aan de aangezichtsschedel . Wel moeten wij hier even opmerken , dat bij een kind de omvang van de hersenschedel groter is dan de aangezichtsschedel ( fig . 4 ) . Hoe jonger het kind is , des te groter is de hersenpan - of hersenschedel - in verhouding tot de aangezichtsschedel . De schedel van de vrouw is iets kleiner dan die van de man , doch dit verschil is weinig in het oog lopend vanwege de weelderige haardos . Het is dan ook aan te bevelen dat wij - zoals in alle gevallen overigens - alvorens het haar te schetsen , eerst de totale schedelvorm opzetten . Ook bij het tekenen van koppen met hoeden is het noodzakelijk dat wij het onzichtbare gedeelte van het hoofd verantwoord schetsen , zodat de hoed op de juiste plaats komt en de schedel goed omsluit ( fig . 5 ) . Je ziet , dat alles afhangt van een juiste contructie en het kan nooit genoeg gezegd worden dat een hechte constructie vooraf dient te gaan aan iedere tekening . De beenderen van het hoofd bepalen deze contructie en deze vorm . Je mag dan ook in geen enkel opzicht de opmerkingen , aanwijzingen en schetsen , waarmee wij je in het eerste deel van deze les in aanraking brengen , verwaarlozen .
In het bijzonder vestigen wij uw aandacht op de tekening van fig . 2 en 3 . De juiste plaatsbepaling van de oogkassen zal ons een werkelijk steunpunt geven om de ogen op de juiste plaats te krijgen en de wenkbrauwen op de goede hoogte . Bij de schedel in driekwart -aanzicht zult je stellig opmerken dat het perspectievisch aanzicht de vorm van de oogkassen verandert . Dientengevolge zullen wij dus ook de ogen " verkort " moeten weergeven , doch dan toch zo , dat de natuurlijke vorm en expressie behouden blijven . De juiste plaats van de pupillen zal de blikrichting moeten aangeven . Het is overbodig te zeggen , dat ook bij een kop van opzij of van voren gezien de contructie bepaald wordt door de beenderen van de schedel .
De gelaatshoek
Het is uitermate interessant de vergelijking van de vormen van het hoofd niet alleen op individuelen toe te passen , maar bovendien ook op de verschillende rassen . Op dit punt ontdekken wij ook zeer nadrukkelijke verschillen tussen mens en dier . Volgen Camper , een nederlandse geleerde uit de 18e eeuw , is , naarmate het schelet van het gelaat meer naar voren steekt , de hersenschedel minder ontwikkeld . De studie , die hij gemaakt heeft met betrekking tot deze onderlinge afhankelijkheid en ontwikkeling , is uitgegroeid tot het begrip : gelaatshoek . Deze hoek wordt verkregen door de beide lijnen - zoals fig . 6 laat zien - te laten kruisen . De horizontale lijn loopt door de gehoorgang en de neustop . De tweede lijn , de belangrijkste dus voor het bepalen van deze hoek , raakt het middelste voorhoofdsuitsteeksel en de snijtanden . Het is niet moeilijk vast te stellen , dat de op deze wijze gevormde hoek kleiner wordt , naarmate het voorhoofd meer naar achteren helt . De gelaatshoek is nimmer een rechte hoek , maar benadert deze het meest bij de mooiste typen van het blanke ras . De Griekse beeldhouwers hebben soms een gelaatshoek van meer dan 90° toegepast om op deze wijze hun goden en godinnen boven het mensenras te verheffen . Volgens Camper varieert deze hoek bij de mens van 70 ° tot 80° ( fig . 7 ). Alles wat daar boven uit gaat doet dat onder invloed van artisctieke beginselen (navolging van de Antieken ) ; alles wat daaronder blijft , vervalt tot de gelijkenis met de apen . Als wij dus de ene lijn van de gelaatshoek naar voren laten hellen , krijgen wij een antieke kop ; helt de lijn naar achteren , dan onstaat een negerkop ; laten wij de lijn nog meer hellen , dan krijgen wij de kop van een aap . Zo kunnen wij doorgaan en ontdekken bij de schedel van een hond en een vogel een nog sterkere helling van de lijn . Bij een paard is de gelaatshoek nog slechts 11° . Zoals je ziet , geeft de gelaatshoek de tekenaar een uitstekend middel om het juiste karakter van de uitdrukking van mens en dier te geven .
FIG . 7 . - VERSCHILLENDE GELAATSHOEKEN .
Fig . 7 .
Verschillende gelaatshoeken .
ART . NR . 26 . a , - FIG . 6
Art . Nr . 26 . a ,
Fig . 6
Griekse klassieken - Blanke ras - Neger - Aap .
30-05-2006
FIG . 5 .
Fig . 5 ,
FIG . 4
Fig . 4 ,
ART . NR . 26 . a , - ANATOMIE - FIG . 2 EN 3
Art . Nr . 26 . a ,
Fig . 3
1 , voorhoofdsbeen - 2 , slaapbeen - 3 , wandbeen - 4 , achterhoodbeen - 5 , bovenkaak - 6 , ondekaak . De oplopende tak eindigd aan de voorzijde in het kroonuitsteeksel ; aan de achterzijde in het gewrichtshoofdje , waarmee hij met het slaapbeen verbonden is . A , tepelvormig uitsteeksel , met daardoor de uitwendige gehoorgang . M , jukbeen .
ART . NR . 26 . a , - ANATOMIE - FIG . 2 EN 3
Art . Nr . 26 . a ,
Fig . 2
De schedel - van opzij - van voren - driekwart gezien - ondekaak omlaag ( open mond ) .
29-05-2006
ART . NR . 26 . - HET HOOFD .
Art . Nr . 26 ,
Het Hoofd .
Inleiding .
Sinds onheugelijke tijden heeft de weergave van het hoofd en het gelaat de kunstenaars levendig geboeid . Daar is ook alle reden voor . Is het niet in de eerste plaats het gelaat , waardoor een man of een vrouw zich van anderen onderscheidt en daardoor zijn persoonlijkheid doet uitkomen ? Afgezien van bepaalde kleinigheden , verschilt de ene arm niet zoveel van de andere ; in hoofden en gezichten daarentegen is er een zeer grote verscheidenheid , welke afhangkelijk is van de persoonlijkheid . Immers de ziel , het wezen , het karakter spreken uit iedere gelaatstrek . Hoe vanzelfsprekend het uiteindelijk is , dat voor het verschijnen van de fotografie de portretkunst een grote bloei kende , zelfs sedert de opgang van dit procédé - en afgezien van zijn verschillende voortreffelijkheden - behouden toch de schilder - en tekenkunst hun superioriteit . Het fototoestel heeft slechts een glazen oog zonder ziel . De kunstenaar echter werkt met zijn gevoel en misschien meer nog dan bij andere onderwerpen komen hart en verstand hier aan te pas . Het zijn inderdaad zijn gevoeligheid en mensenkennis welke de portretschilder leiden bij zijn werk . Maar waar het hier gaat om een uiterst moeilijk onderwerp - en dat is het juist wat hem prikkelt - moet de kunstenaar meer dan ooit met verstand te werk gaan . Hij moet zijn werk doen in een verstandelijke volgorde .
Een beetje geluk bij het op papier zetten , een juist gekozen houding : van opzij , van voren of driekwart gezien en een belichting die het hoofd goed doet uitkomen , moeten gepaard gaan met de nodige bekwaamheid om het uit te voeren . Sommigen verwaarlozen met opzet de gelijkenis . Moet men daarin onmacht , gebrek aan zelfkritiek of snobisme zien ? Zeker , wij dienen het temperament van de kunstenaar te respecteren , doch de eerlijke oprechtheid tegenover het model mag niets afdoen aan de charme en de sfeer welke in ieder waar meesterwerk zullen doorschemeren . Deze oprechtheid verbiedt echter niet een eigen visie op het model te hebben , doch deze eigen visie mag geen afbreuk doen aan het karakter , integendeel , het karakter moet daardoor juist onderstreept worden . Dan ook zal het voltooide werk een geheel eigen schepping zijn , waaruit de persoonlijkheid van de maker blijkt . Ook al is de " theorie op zichzelf " niet voldoende om tot een goed resultaat te komen ; het is onbetwistbaar , dat kennis van de theoretische grondbeginselen voor de beginner noodzakelijk is , want het vergemakkelijkt ongetwijfeld het tekenen van de menselijke figuur en maakt dit werk des te boeiender . Dank zij de studie van de voorgaande lessen ( het is altijd goed deze nog eens na te zien ) kent je de wetten van de perspectief , heeft je geleerd hoe je een vorm moet vereenvoudigen en op welke wijze je de dieptemaat tot ontwikkeling brengt . Je heeft geleerd de verschillende toonwaarden weer te geven en je bent vertrouwd geworden met de belangrijkste technieken . Je kunt thans dus , onder de meest gunstige omstandigheden , met de studie van het hoofd beginnen .
DE THEORIE
Ontleding van de vorm
De vereenvoudigde vorm
De eerste moeilijkheid bestaat in de wonderlijke verscheidenheid van typen welke wij in de natuur zien . Wanneer wij echter goed zien , bemerken we spoedig dat er een wezenlijke grondvorm valt waar te nemen , welke wij in alle gevallen kunnen toepassen . Deze grondvorm is heel eenvoudig . Laten wij , om te beginnen , geen rekening houden met de onderdelen ( ogen , neus , mond en oren ) waardoor het gezicht van de ene mens verschilt van dat van de andere . Hoe verschillend zij ook mogen zijn in hun verhoudingen of uitdrukkingen , alle hoofden kunnen worden teruggebracht tot eenzelfde vereenvoudigde vorm , een ovale vorm - of ruimtelijk gezien een ei -vorm met de punt naar onderen gericht . Deze vorm is het duidelijkst waarneembaar , wanneer men het hoofd van voren beziet . Het hoofd schijnt dan hoger dan breed . Van opzij gezien ( fig . 1 links boven ) buigt het bovenste deel van de ovaal aan beide kanten iets uit , zodat de grootste breedte in dit geval bijna gelijk is aan de totale hoogte . Deze vereenvoudigde vorm zal immer de grondvorm zijn waarop wij onze tekeningen van koppen zullen laten steunen . De werkelijke vorm echter zal worden bepaald door het skelet van het hoofd , waarvan wij thans de anatomische bouw gaan bestuderen . Laten wij , wat dit betreft , vooropstellen , dat het onmogelijk is de kop zuiver te construeren , wanneer wij geen voldoende kennis hebben van het skelet en de anatomie . De tekenaar dient dit skelet in al zijn delen en vormverschijningen te kunnen weergeven : kennis van wat er onder zit is onontbeerlijk om de onderdelen van een gezicht juist te plaatsen en weer te geven en om begrip te krijgen van de vormen wanneer zij in het verkort worden gezien . Juist deze verkorte vormen doen soms zo onbegrijpbaar aan en je zult inzien , dat wij juist in zulke gevallen dienen te weten wat wij tekenen .
ART . NR . 26 . - FIG . 1 . - DE GRONDVORM VAN HET HOOFD
Art . Nr . 26 .
Fig . 1 ,
De grondvorm van het hoofd .
ART . NR . 25 . c - HET SCHILDEREN MET OLIEVERF
Art . Nr . 25 . c ,
Het Schilderen met Olieverf
Een vergelijking met de voorgaande technieken
Tot nu toe hebben wij twee verschillende technieken behandeld waarmee wij in staat zijn een groot aantal onderwerpen weer te geven . De aquareltechniek is , en door de aard van het gebruikte materiaal en door het tempo waarin gewerkt moet worden , het aangewezen middel om een impressie van een bepaald onderwerp te geven . Wij willen hiermee niets ten nadele van de aquarel zeggen . Integendeel , deze techniek is juist van zoveel waarde door zijn charme en luchtigheid . De kunstenaar welke met gevoel weet te kiezen , zal juist voor bepaalde onderwerpen deze schildertechniek prefereren . Met de gouacheverf kunnen wij meer op een onderwerp doorwerken , omdat hierin , zij het met mate , laag over laag gezet kan worden . Doch de techniek welke de meeste " doorwerking " toelaat is stellig die van het schilderen met olieverf . De materie is soepel en de wijze van het opbrengen van de verf zijn vele . Zo kunnen wij beginnen met een onderschildering en dan verder afwerken met glacis ; de verf kan in lichte streken geborsteld of in dikkere lagen opgebracht worden .
Techniek
Het luchtig borstelen met de kwast die slechts weinig verf bevat noemen wij het schilderen " en frottis ". Je zult bemerken dat voor vele begrippen in deze techniek franse woorden gebezigd worden , doch wij zullen hiervan steeds zoveel mogelijk een duidelijke omschrijving geven . Het schilderen " en pate " ( hiervoor wordt ook wel het Italiaanse woord " impasto " gebezigd ) wil zeggen dat de verf in dikkere lagen wordt opgebracht . Het glaceren ( glacis ) is een techniek welke berust op de optische menging . Op een licht geschilderde partij wordt dan een transparante kleur geschilderd . Hiervoor komen bepaalde transparante kleuren in aanmerking welke sterk verdund met een bepaald schildermiddel over de gedroogde eerste laag worden gezet . Wij zullen je een voorbeeld geven . Je schildert een vlak met cadmiumgeel . Wanneer dit goed droog is neemt je een penseels met kraplak en schildert over dat gele vlak heen . Een sterk stralend oranje zal het resultaat zijn . Op deze wijze kunnen wij ook groen of violet " mengen " , door resp. blauw over geel en blauw over rood te schilderen ; Voorts raden wij je aan om vooral " royaal " te schilderen . Neem behalve voor de opzet die " en frottis " gedaan kan worden , steeds een voldoende hoeveelheid verf aan de kwast en schilder zoveel mogelijk met de vorm van de vlakken mee . Meng de kleuren ook altijd goed dooreen op uw palet .
Materiaal
Een eenvoudige lichte veldezel . Een schilderkist waarin palet , penselen ( ronde en platte kwasten in de nummers 2 tot 16 ; 2 ronde penselen van koe - of martelhaar ) en de verf wordt geborgen . Schaft je de volgende kleuren aan : ultramarijn donker , ceruleumblauw , gele oker , cadmiumgeel donker , vert émeraude , cobaltgroen licht , gebrande sienna , kraplak donker , cadmiumrood licht , gemengd wit en ivoorzwart . Voor het verdunnen van de verf op het palet heeft je een flesje gerectificeerde terpentijn , een flesje lijnolie en een flesje siccatief licht nodig , ( doet de verf sneller drogen ) . Voorts een ( paletdopje ) , een paletmes en een schildermesje . Voor het uithalen van ingeschoten partijen : een fleje retoucheervernis . schilderdoeken bv . 30 X 40 , 40 X 50 en 50 X 60 cm . En vouwstoeltje .
Het onderhoud en het bewaren van het materiaal
Om de hoofdstukken over de schildertechnieken te besluiten geven wij je enkele belangrijke wenken over het onderhoud en het bewaren van uw materiaal . " Goed materiaal is het halve werk " is een gezegde dat nog steeds geldt . Behandel uw kostbare gereedschap dan ook zorgvuldig . De penselen voor waterverf en gouache dienen na gebruik goed schoongespoeld te worden . Sla ze uit tot er een mooie punt aan komt en zet ze weg in een potje , met de haren naar boven . Ook het palet wordt met water schoongemaakt .
Olieverfkwasten en - penselen vereisen meer zorg . Eerst wordt de achtergebleven verf er zoveel mogelijk uitgedrukt . Rol de kwast in een doekje en knijp hem tussen duim en wijsvinger schoon . Daarna kunt je twee manieren volgen . 1e . Je spoelt de kwast geheel schoon in petroleum of terpentine en droogt hem daarna met een lapje . 2e . Neem een beetje zachte zeep aan de kwast en draai hem in de holte van uw hand tot alle verf eruit verdwenen is . Daarna goed naspoelen in lauw water . Ook de moderne synthetische wasmiddelen geven goede resultaten .
Het palet wordt na beéindiging van het werk meteen schoongemaakt . Hiervoor gebruikt je het paletmes . De laatste restjes verf veegt je met een doekje met terpentine weg . Om het palet mooi glanzend te houden verdient het aanbevolen dit na het schoonmaken in te wrijven met een beetje lijnolie . Mocht er na het schilderen nog verf op het palet overblijven , dan behoeft je dit niet weg te gooien . Neem deze resten met het paletmes op en zet ze op de bodem van een diep bord ; Laat nu wat water in het bord lopen en uw verf blijft zacht voor de volgende studie.
Waterverf kan men ten allen tijde blijven gebruiken . Deze verf lost namelijk altijd weer op . Bewaar uw waterverf in een blikken doosje om het indrogen in de tube tegen te gaan en zet het weg op een koele plaats . Ingedroogde gouacheverf is meestal onbruikbaar . Slechts enkele kleuren blijven wat zachter en kunnen dan nog worden opgelost . Mocht je restjes gouacheverf overhouden en heeft je een blikken of porseleinen palet met diepe uithollingen , giet dan een beetje water in deze holletjes zodat de verf zacht blijft .
Houdt de hals en de dopjes van de tuben schoon . Dit gelt zowel voor olieverf als voor water - en gouacheverf . Gaan de dopjes toch vastzitten verwarm deze dan even en je kunt ze gemakkelijk losdraaien . Probeer nimmer een vastzittend dopje met kracht los te draaien anders springt de tube kapot .
Kleurpotloden
Een prettige en praktische techniek , omdat hij slechts een beperkte uitstraling vraagt , is het werken met kleurpotloden . Wij gaan met deze potloden om als met de contépotloden , waarover wij in de les Licht en Schaduw uitvoerig hebben gesproken . Vaardig bebruikt , zijn de kleurpotloden een zeer uitdrukkingsvol materiaal . Men moet evenwel niet opzien tegen een groot assortiment kleuren . Een doos met 24 kleuren is toch wel het minste om mee te beginnen . Koop vooral potloden van goede kwaliteit en van een merk waarvan je altijd losse potloden bij kunt kopen . Door meer of minder op het potlood te drukken kunt je een zeer groot aantal schakeringen van iedere kleur verkrijgen . Door twee of meer kleuren over elkaar te zetten verkrijgt je vele mengkleuren . Meng echter op deze wijze niet meer dan drie kleuren samen , want anders ontstaat er een te dikke laag op het papier en dat geeft glimplekken . Trouwens , op te gladde plekken kunt je ook niet verder werken .
Hier hebben we nog een andere werkwijze waarbij de mengkleur verkregen wordt door een optische menging . Wanneer wij om beurten een geel en een blauw streekje plaatsen en wij bezien zo'n vlakje op enige afstand , dan zal zich voor ons oog een groen gaan vormen . Ook bij het olieverfschilderen kennen wij een dergelijke techniek , namelijk het " pointileren " . Het waren vooral de franse schilders Seurat en Signac welke op deze wijze werkten , doch ook Toorop heeft een periode van pointilistisch schilderen gekend .
Materiaal
Zoals wij hierboven zeiden vereist het materiaal weinig zorg . Een doos kleurpotloden van goede kwaliteit , een tekenkarton en een vouwstoeltje is alles wat wij nodig hebben . Wij werken op gewoon wit tekenpapier met een fijne korrel . Glad papier is voor deze techniek niet te gebruiken . Leg altijd een paar vellentjes papier op het tekenkarton , zodat je een enigszins verende onderlaag heeft . Dat werkt prettiger .
Hiermede zijn wij dan aan het einde gekomen van de les over kleuren . Tijdens het betoog zal het je duidelijk geworden zijn dat U alleen goede resultaten kunt verwachten wanneer je met ijver en volharding blijft werken . Met de kleuren heeft je een uitdrukkingsmiddel in handen om tot de meest natuurlijke uitbeelding te komen . De " vreugde van het schilderen " ligt thans binnen uw bereik , mits je serieus studeert .
28-05-2006
ART . NR . 25 . b - GOUACHE
Art . Nr . 25 . b ,
Gouache
Thans gaan wij ons bezighouden met een nieuwe techniek en wel het schilderen met een dekkende waterverf : de gouache . Je zult begrijpen dat deze werkwijze veel verschilt met het aquarelleren , waar iedere streek doorschijnend was , terwijl bij de gouache een dekkende streek onstaat . Wij hebben hier al eens eerder over gesproken , doch het kan stellig geen kwaad het nog eens te herhalen .
Techniek
Hoewel de aquarel door zijn techniek veel frisheid en helderheid laat zien , mist hij vaak , vooral in de lichte tinten , de nodige stevigste . Dit is heel begrijpelijk . Wij werken immers met veel water om juist de doorschijnendheid van de kleur te kunnen behouden . De gouache , evenals de olieverf , is volkomen dekkend . Dit komt door de samenstelling van de verf en door het gebruik van wit in verschilende mengingen . De kleuren en tinten geven dan ook altijd een zekere dichtheid , een gebondenheid te zien , in alle delen van het werk . Toch moet men in deze techniek heel voorzichtig omgaan met het wit in de mengingen . Teveel wit geeft de kleuren een krijtachtig aanzien en doet veel van het effect verloren gaan . Een gouache behoeft niet overal een dikke verflaag te vertonen . Sommigen partijen zijn met meer water geschilderd ; andere weer wat steviger . Dit hangt ook van het onderwerp af . Uit hetgeen wij hierboven hebben gezegd kunnen wij leren dat een aquarel zoveel mogelijk in één keer geschilderd moet worden , terwijl de gouache meerdere bewerkingen toestaat .
Materiaal
Een palet . Dit kan gemaakt zijn van porcelein , van witgelakt metaal of van wit plastic . Een voldoende aantal diepe uithollingen is wel noodzakelijk . Een drietal dasharen penselen , dezelfde soort dus welke wij bij het aquarelleren gebruiken en twee of drie platte kwasten ( zoals voor olieverf gebruikt worden ) in de nr . 6 , 8 of 12 . Deze kwasten dienen voor de partijen welke wat dikker geschilderd moeten worden . Een tekenbord of tekenkarton , waarop wij ook onze aquarellen maken . Enige velen Ingrespapier ( wit , lichtoker en lichtgrijs ) . De volgende kleuren gouache - of plakkaatverf in tuben : ultramarijn donker , ceruleumblauw , vert émeraude , Paul veronese groen ( of dekgroen ) , vermiljoenrood ( of scharlakenrood ) , karmijn , kraplak purper , citroengeel , cadmiumgeel donker , gebrande sienna , ivoorzwart , permament wit ( of titaanwit ) . Een waterpotje . Een vouwstoeltje .
Tot slot nog een belangrijke raadgeving . Meng in het begin de kleuren goed dooreen op uw palet , zodat een egale mengkleur onstaat . Wanneer je gevorderd bent in deze techniek zult je echter ondekken veel voordeel te kunnen hebben van een minder egale menging . Loop daar echter niet op vooruit ; houdt je voorlopig aan onze raad .
ART . NR . 25 . a - DE GEWASSEN TEKENING EN AQUAREL
Art . Nr . 25 . a ,
De Gewassen tekening en Aquarel .
Het spreekt vanzelf dat de gewassen tekening , uitgevoerd in één kleur waterverf , niet zo moeilijk is als de aquareltechniek . Wij gaan eerst eens zien welke materialen wij nodig hebben ; Palet of een witglakt blik Een tube waterverf ( naar keuze : ivoorzwart , lampenzwart , sepia , Van Dijckbruin of Sienna ) . Een drietal penselen van marter - of dashaar waarvan een ( dikte van de buik ca. 13 mm , 9 à 10 mm , en een dunner 6 à 7 mm . Een waterpotje . Een tekenbord of een zelfgemaakt dik tekenkarton . Enige vellen aquarelpapier van niet te dunne kwaliteit met een fijne korrel . En een schilderstoeltje .
De techniek .
Bij de gewassen tekening komt het er dus op aan , dat wij een voorwerp in toon zetten door middel van een penseel met water en een zekere hoeveelheid verf . Hoe meer de verf verdund wordt , des te lichter wordt de tint ; hoe minder de verf verdund wordt , des te donkerder wordt deze .
Daar wij slechts de beschikking hebben over één kleur , moeten wij dus alle kleuren van ons onderwerp herleiden tot grijze , gaande van heel licht tot heel donker . Voorts dienen wij er aan te denken dat alle tinten in de gewassen tekening ( en ook in de aquarel ) in zekere mate doorschijnend moeten blijven , in tegenstelling tot andere technieken , zoals gouache of olieverf , waarin wij " dekkend " werken . Vermijdt dus te allen tijde dikke verfpartijen . Bij de gewassen tekening en de aquarel doet het witte papier dienst als wit . Bij dekkende technieken wordt het wit als verstof wel gebruikt om de tint van een kleur lichter te maken .
De volgende waarschuwing bij deze tecniek en de aquarel is dat je nooit een nog vochtige tint mag overschilderen met een andere . Wacht tot de eerste droog is , anders onstaan er kringen en vlekken welke je niet meer herstellen kunt .
Toch is het wel mogelijk een tint in een natte partij te zetten , doch dan moet de toonwaarde daarvan zoveel krachtiger zijn dat de laatste mooi kan uitvloeien . Men kan op die manier op bepaalde plaatsen enige versterkingen aanbrengen die aan de randen ineenvloeien met de waarde die zij versterken . Met deze manier van werken dienen wij evenwel voorzichtig te zijn want een teveel aan dergelijke effecten doet een te bont onsamenhangend geheel onstaan , ook al zijn de handelingen goed uitgevoerd .
Maar hoe dan ook , wanneer je een tint over een andere moet zetten of in een andere wilt laten vloeien , doe het voorzichtig . Wrijf niet te hard met het penseel op de eerste tint , anders gaat de waarde daarvan verloren . Ook wanneer twee tinten scherp tegen elkaar moeten komen te staan , wacht dan tot de eerste droog is alvoren de tweede aan te brengen . Een uitzondering is het natuurlijk wanneer je beide tinten ineen wilt laten vloeien , waarbij dan gezorgd moet worden voor een groot contrast tussen deze beide tinten .
Het is mogelijk om tijdens het werken een tint in kracht te laten afnemen . Je zet de eerste streek neer , dop dan het penseel met de punt even in het water en zet de volgende streek neer welke natuurlijk mooi bij de eerste moet aansluiten . Dit kunt je enige malen herhalen totdat het vlak waarmee je bezig bent zijn juiste verloop heeft . Iedere keer dat je het penseel in het water dop moet je er een paar draaiende bewegingen op het palet mee maken opdat de verf en het water gemengd worden . Dat deze methode een vlug werken vereist behoeven wij je wel niet te zeggen . Wacht men even te lang dan kan de tint al aangedroogd zijn en al ons werk is voor niets geweest . Natuurlijk kunnen wij ook omgekeerd te werk gaan en zwakere tinten langzamerhand versterken door in opeenvolgende streken steeds meer verf aan het penseel te nemen . Op welke wijze kunnen wij nu zien of het papier voldoende droog is wanneer wij beginnen of het werk voortzetten ? Houdt het tekenkarton horizontaal , neig het hoofd enigzins en kijkt zo langs de opervlakte van het papier tegen het licht in . Glimt het oppervlak niet meer dan is het water voldoende in het papier getrokken en kunnen de volgende tinten opgezet worden zonder dat zij zullen " uitlopen " .
Nog een belangrijk punt : in een gewassen tekening ( en aquarel ) dringen bepaalde kleurstoffen diep in het papier . Dit komt door de aard van de verschillende kleurstoffen . De " zware " kleuren , bijvoorbeeld gele oker , dat het water meer vasthoudt dan dat het er zich mee vermengt , dringen haast niet in het papier . Andere kleurstoffen welke zich meer met het water verbinden dringen tegelijk met het water in het papier . Drogen deze tinten op dan worden zij lichter van kleur en het afnemen van de kleurkracht wordt sterker naarmate het papier tijden het werken natter wordt gehouden .
Alleen door ervaring zult je leren hoeveel meer kracht je bepaalde tinten moet geven omdat zij na droging hun juiste waarde behouden . Tijden de eerste oefeningen behoeft je daar nog niet zo op te letten . Mocht een tint te licht uitvallen zijn zet er dan gerust even een donkerder overheen .
De Aquarel
Voor het schilderen met waterverf gebruiken wij dezelfde materialen als voor de gewassen tekening , waarbij dan de kleuren komen welke op het einde van de les , Art .Nr . 25 genoemd zijn . Ieder hokje van ons palet vullen wij met een van deze kleuren , waarbij steeds dezelfde volgorde wordt aangehouden . Ons eerste werk is het aanbrengen van algemene kleur van het voorwerp , doch dan wel in de lichtste tint . Meteen daarna geven wij de diepere tinten aan . Pas echter op , wij zeiden diepere tinten , maar geen schaduwen !
27-05-2006
ART . NR . 25 . DE KLEUREN
Art . Nr . 25
Voordat we verder gaan met de volgende lessen : Het Hoofd - Het Naakt - Figuurtekenen - De Dieren - De Compositie - Het Ontwerpen - En De Schildertechnieken leren we eerst nog iets over de kleuren .
Je heeft tijdens de studie van de voorgaande lessen al vele gebieden onderzocht . Zowel levende wezens als dode voorwerpen en landschappen heeft je onder verschillende omstandigheden kunnen waarnemen , al naar gelang de omgeving waarin deze waren geplaatst en ook onder verschillende belichtingen . Je bent geboeid geworden door hun vormen , maar niet minder - nietwaar ? - door hun kleuren . Mens en dier , voorwerp en landschap heeft je tot nu toe met potlood , houtskool , conté of pen en inkt weergegeven , omdat je nog niet over kennis en vaardigheid beschikte , deze onderwerpen in kleuren weer te geven . Als gevolg van de beperkte middelen waarover je beschikte , was je genoodzaakt de vorm en de ruimte weer te geven door middel van lijnen en vlakken in potlood , houtskool of in pen en inkt . De lijnen waren afwisselend van dikte en door middel van een reeks grijzen hebben wij de " toonwaarden " uitgedrukt . Vanzelfsprekend heeft je van deze studies heel veel geleerd ; Je bent in staat de vormen ruimtelijk weer te geven . De werkelijkheid echter , die alleen door de kleur aan het beeld gegeven kan worden , ontbrak nog steeds .
Wat is kleur ?
Alvoren hier een antwoord op te geven , moeten wij even teruggaan naar de natuurkundige les op school en zeer zeker zult je zich de volgende proef herinneren door een kristallen prisma lieten wij een zonnestaal vallen . Als deze straal het prisma verliet verdeelde hij zich in een naast elkaar liggende kleurenreeks . Wij noemden dit de spectrale kleurenband , waarin op elkaar volgden : paars , blauw , groen , geel , oranje en rood . Het zonlicht is dus ontleed in deze kleuren en hetzelfde verschijnsel heeft je zelf meermalen kunnen waarnemen bij de regenboog na een bui , waarbij de in de lucht zwevende waterdruppels de rol van het prisma spelen . De kleuren van het spectrum zijn weliwaar niet zo scherp van elkaar gescheiden zoals wij dit in de afbeelding zien . In werkelijkheid gaan zij vloeiend in elkaar over en deze overgangen tussen de kleuren zijn zeer goed waarneembaar . Het is zonder meer duidelijk dat de vereniging van deze kleuren weer het zonlicht vormt . Laten wij nu in gedachten eens afdalen in een grot , met onze hand een rood vorwerp . In de volslagen duisternis zullen wij noch het voorwerp , noch zijn kleur kunnen zien . Nu gaan wij weer terug naar het daglicht . Naarmate het licht sterker wordt zullen vorm en kleur , welke eerst niet te onderscheiden waren , steeds meer zichtbaar worden . Des te duidelijker de kleur waarneembaar wordt , des te duidelijker zal ook de vorm worden . Wij kunnen hieruit dus afleiden , dat het alleen het licht is , dat aan de objecten die het verlicht , zijn kleur geeft . Maar , zult je zich afvragen , hoe komt het dan , dat verschillende voorwerpen welke een gelijk licht ontvangen en tegelijkertijd worden waargenomen , verschillen van kleur zijn ? Dit komt , omdat deze voorwerpen ieder een gedeelte van het zonnespectrum vasthouden - in zich opnemen als het ware - en het andere deel daarvan naar ons oog terugkaatsen . Anders gezegd : een voorwerp is rood , omdat alle kleuren uit het licht door het voorwerp worden opgenomen , behalve de kleur rood , die met de kleur van het voorwerp overeenkomt . Deze kleur rood , wordt dus weerkaatst en zodoende zien wij het voorwerp rood . Deze inleiding geeft in het kort weer wat wij verstaan onder de uitdrukking " kleur " .
Praktische Toepassingen .
Onze primaire kleuren zijn : Geel - Blauw - Rood
Door deze primaire kleuren te mengen kan je secundaire kleuren aanmaken . Bv : Ultramarijn donker (blauw) met Alizarin ( rood ) bekom je een helder paars of violet . Cadmiumgeel citroen met ceruleum blauw gemengd is helder groen . Cadmiumgeel met Cadmiumrood is een helder oranje , dit noemen we dan de secundaire kleuren .
De kleur in de schaduw.
Tenslotte zullen wij nog moeten weten hoe de kleur in de schaduw tot uitdrukking komt . Vaak zien beginners dit niet duidelijk en denken zij dat het voldoende is om wat zwart bij een bepaalde kleur te mengen om zodoen de donkerder tint te verkrijgen . Maar op deze wijze komt men er niet en zal er een onzuivere , dorre kleur onstaan . Een kleur word niet " gedood " door de schaduw , want - en dit mogen wij nooit vergeten - schaduw is iets anders dan duisternis . Vanzelfsprekend verliest een kleur in de schaduw iets van zijn kracht en soms iets van zijn zuiverheid . Groepeer maar eens enkele voorwerpen van verschillende kleur en je zult zien dat de schaduwpartijen welke hier en daar de oppervlakken bedekken , de kleur zullen beinvloeden en zelfs de kleur kunnen laten veranderen door wederzijdse invloed der kleuren . Hoe het ook zij , de schaduw is nimmer neutraal van kleur , of , liever gezegd , nimmer kleurloos . Hij heeft een eigen kleur welke over het algemeen verwant is met de kleur van het voorwerp zelf . Wij spreken in dit verband over een alleenstaand voorwerp , omdat bij een groepering van voorwerpen andere invloeden bepalend zijn voor de kleur .
Maar wij kunnen , nog steeds bij het alleenstaande voorwerp , ook waarnemen , dat de kleur van de eigen schaduw beinvloed wordt door de kleur van de lichtpartij welke ons oog opvangt en dat deze schaduwkleur de tegenkleur of complementaire kleur is van de werkelijke kleur van het voorwerp .
Omschrijving .
Wat verstaat men onder kleurentheorie ? De kleurentheorie of kleurenleer , gegrond op de proeven van de natuurkundige Newton en Tundall en de scheikundige Chevreul , is de studie van de veelvuldige verschijningsvormen der kleuren , wanneer men deze mengt of naast elkaar plaatst ; dat is de waarneming van hun werking op hun omgeving , van hun eigen reacties en ook van hun verschillende gedragingen , al naar gelang de sterkten van het licht dat zij opvangen . Wij hebben gezien , dat , wanneer het zonlicht door een kristallen prisma valt , dit licht ontleed wordt in een reeks kleurschakeringen , namelijk violet , blauw , groen , geel , oranje en rood . Bovendien hebben wij gezien dat het alleen het licht is , dat de dingen kleurt . Dientengevolge heeft welk voorwerp dan ook , geen kleur van zichzelf en is de kleur die het te zien geeft de kleur van de uitstraling welke niet opgeslokt wordt door de stof waaruit het voorwerp bestaat . Het voorwerp dat alle stralen van het zonnespektrum opneemt is zwart ; een voorwerp dat alle stralen van dit spetrum weerkaatst , is wit .
Grondkleuren en tegenkleuren
Bestudeer op de afbeelding de kleuren rood , blauw en geel . Het zijn opzichzelfstaande kleuren , welke wij door geen enkele menging kunnen verkrijgen . Daarom noemen wij dit de grondkleuren of primaire kleuren . Vervolgens bekijken wij de kleuren , violet , groen en oranje . Het violet ontstaat uit de menging van rood en blauw , het groen verkrijgen wij door blauw en geel te mengen , terwijl rood en geel het oranje oplevert . Deze kleuren worden de tegenkleuren of complementaire kleuren genoemd . Elke tegenkleur vormt inderdaad de aanvulling van de grondkleur welke niet tot zijn samenstelling behoort . Door de vereniging met deze grondkleur wordt dan weer de samenstelling van het zonlicht verkregen , dat , zoals wij weten , gevormd wordt door de vereniging van de stralen rood , blauw en geel . Het violet is dus de tegenkleur van geel , het groen van het rood en het oranje van het blauw . En dit ook in omgekeerde wijze . In de ruiten van de kleurendriehoeken liggen grondkleur en tegenkleur steeds tegenover elkaar . Tussen de hoekpunten van de driehoeken zien wij de kleuren gaande van oranje naar rood , van rood naar violet , van violet naar blauw , enz . Steeds zult je tegenover ieder van deze kleuren zijn tegenkleur vinden .
De invloed van het licht .
In het voorgaande hebben wij gezien , dat de kleur van een voorwerp zich wijzigt naar de stof waaruit het bestaat en vooral ook naar de inval van het licht waardoor het wordt beschenen . Maar de kleur ondergaat ook wijzigingen , al naar het licht sterker of zwakker is . Wanneer wij een helder groen zien onder normaal licht dan zal het zijn volle kleur tonen . Wordt het licht sterker dan zal het groen zijn eigen kleur verliezen om een geelachtig groen te worden en bij een nog sterker licht een witachtig geel te zien geven . Indien de lichtsterkte daarentegen afneemt zal de groene kleur meer naar het blauw neigen . De toonwaarden van de kleuren zijn eveneens afhankelijk van de lichtsterkte . Wanneer wij een rood en een blauw in de schaduw plaatsen zal het opvallen dat het rood zwakker en het blauw helderder wordt .
De tegenstellingen van kleur .
Vaak kunnen wij duidelijke kleurtegenstellingen waarnemen , zoals bijvoorbeeld bij rook die uit een schoorsteen opstijgt . Tot de rand van het dak zien wij die rook blauwachtig , maar tegen de blauwe lucht doet hij roodachtig aan . Kleurtegenstellingen kunnen gelijktijdig ontstaan . Wanneer wij twee kleuren van dezelfde aard naast elkaar plaatsen , de ene donker , de andere licht , dan zal de eerste donkerder en de tweede lichter zijn dan zij werkelijk zijn . Twee kleuren van verschillende aard beinvloeden elkaar eveneens en veranderen door de aanwezigheid van ieders tegenkleur . Het zien van een kleur brengt inderdaad op het netvlies van ons oog de verschijning van de tegenkleur teweeg . Om deze reden verrijken zich twee naast elkaar gelegen complementaire kleuren . Om dezelfde reden wordt een kleur die tegen zwart of wit is gezet helderder en daaromheen zien wij een wazige krans van zijn tegenkleur . Ook in de werkelijkheid kunnen wij dit constateren wanneer wij bijvoorbeeld rode bloemen bij sterk licht geruime tijd bekijken . Richten wij onmiddelijk hierna de blik op een wit vlak dan verschijnt het beeld van de plant voor ons oog als een z.g. " nabeeld " in tegenkleuren . Wij zien dan de bloemen groen en de bladeren rood . Wij noemen dit subjectieve contrastkleuren en zij bieden ons een waardevol hulpmiddel om de tegenkleur van een kleur vast te stellen . Hieruit volgt weer dat wij ons ook een verkeerde indruk van een kleur kunnen vormen wanneer wij een tijd lang naar een voorwerp gekeken hebben met de tegenkleur van die kleur . De wet van deze contrastwerking , door Chevreul opgesteld , verklaart ook de kleur in de schaduwpartijen en het is nu duidelijk dat de schaduw die door een kaars geworpen wordt blauwachtig schijnt omdat de kaarsvlam oranje - achtig is . De schaduw op een geel vlak zal beinvloed worden door de tegenkleur van geel , het violet om daardoor een groenachtige bruine tint te laten onstaan .
Mengingen van gelijksoortige en ongelijksoortige kleuren .
Weet je dat een menging van cadmiumrood en ultramarijn een dof violet geeft . Het cadmiumrood is een warme kleur ; ultramarijnblauw echter is geen uitgesproken koude kleur , zijn kleur neigt iets naar het roodachtige . Een zuiverder menging verkrijgen wij dan ook wanneer wij het violet samenstellen van een uitgesproken koel rood , b.v. alizarin ( rood ) met dit blauw . Een menging van het citroengeel met het koude caeruleumblauw zal een zuiverder groen opleveren , dan wanneer wij dit geel mengen met ultramarijn . Natuurlijk zal uit dergelijke mengingen wel eens een gebroken tint tevoorschijn komen , die heel goed de zuivere kleuren in het landschap of andere compositie kunnen vergezellen en daardoor deze beter doen uitkomen . Hetgeen wij hebben gezegd over de kleurentheorie is wel het meeste toegepast door de impressionisten en in hoge mate zelf door de " divisionisten " of pointillisten . De schilders van deze richtingen gingen zelf zover , dat zij de zuivere kleuren op hun doeken in streekjes naast elkaar zetten en de vermenging hiervan overlieten aan het oog van de beschouwer . Doch tot op de huidige dag zijn de schilders bezig om het verschijnsel " kleur " te onderzoeken en de kunst van vandaag neigt ook meer en meer naar de beredeneerde kleur . Vooral de non - figuratieve of abstracte kunst is hier een voorbeeld van .
Courante kleuren zijn : Ultramarijn donker , Cerleumblauw , Cadmiumgeel citroen Cadmiumgeel donker Gele oker , Cadmiumrood , Kraplak donker of Alizarin ( rood ) Vert émeraude , Paul Veronesegroen of dekgroen , Gebrande Sienna , ( Meer over theorie van de kleur gaan we verder in het eerste deel van de vier lessen in schildertechnieken )