Het levende beeld - Een volkssprookje uit Indonesië over mannen die strijden om één vrouw - |
Er waren eens een asceet, een timmerman, een goudsmid en een wever, die met z'n vieren naar een stad gingen. Het werd avond en zij hielden ergens halt. Een van de vier zei: "Welaan, laten wij elk om de beurt twee uur waken, want er is hier veel slecht volk."
Die het eerst de wacht hield was de timmerman; hij zag een stuk hout liggen, zo groot als een mens. Hij maakte er het beeld, van een bijzonder mooie vrouw van en toen de twee uur om waren, was het beeld klaar.
Hij wekte de wever, en deze ontwaakte uit zijn slaap. De wever zag het beeld van een mooie vrouw, maar het had geen kleren aan. De wever dacht: "Draad heb ik, welaan, laat ik een kleed voor dat beeld maken," en hij weelde er een kleed voor. Toen hij er twee uur mee bezig was geweest, was het af. Hij kleedde het beeld aan en daarna wekte hij de goudsmid. Deze zag het beeld van een vrouw staan, voorzien van kleren, en van een bijzonder mooi voorkomen. Hij dacht bij zichzelf: "Jammer, dat ze geen sieraden draagt; het zou dus goed zijn als ik een sieraad voor haar maakte." Dit deed hij, en toen het klaar was deed hij het het beeld aan, waardoor haar gezicht nog mooier werd.
De twee uur waren om, en hij wekte de asceet. Toen die zag. dat er een bijzonder mooi beeld was, voorzien van kleren en waaraan alleen de adem ontbrak, dacht hik "Voorwaar, dit beeld is door mijn drie makkers gemaakt; in dit geval wil ik het door een of ander werk vervolmaken; welaan, ik zal tot de Verheven Allah smeken om het leven voor dit beeld; misschien verhoort Allah zijn dienaar."
Toen nam hij bidwater, en hij bad twee rakat's terwijl hij om de adem voor dat beeld smeekte. Door de genade van de Verheven Allah werd het beeld volkomen levend.
De dag brak aan en de andere drie werden wakker. De timmerman zei: "Mij komt ze toe, want ik heb haar gemaakt." Maar de wever zei: "Ik heb recht op haar, want ik ben het. die haar kleren heeft gegeven."En de goudsmid zei: "ïk ben haar eigenaar, want ik heb haar een gouden sieraad gegeven." En de asceet zei: "Wie het ook zij, niemand heeft zeker meer recht op haar dan ik, omdat ik voor haar om het leven heb gesmeekt tot de Verheven Allah." Ze begonnen ruzie te maken. De monnik sprak: "Wat heeft het voor zin dat wij hier zo twisten? Laten we de stad in gaan, naar de rechter." Zo gingen ze op weg, en ze namen de vrouw mee.
Onderweg ontmoetten ze een jongeman en ze vertelden hem wat er gebeurd was. "Wacht even, deze vrouw is mijn echtgenote," zei de jongeman. "Een tijd geleden is ze uit mijn huis verdwenen en heeft veel van mijn goederen meegenomen."
Op dat ogenblik kwam de hoofdman van de wacht voorbij, en ze vertelden hem de hele geschiedenis. Toen de hoofdman van de wacht gezien had, dat die vrouw bijzonder mooi was, zei hij: "Ik zweer je, deze vrouw is de echtgenote van een koopman die gestorven is. 2e komt mij toe, want die koopman was mijn broer. Deze vrouw is lang geleden uit mijn huis weggegaan, en nu zal ik haar van u terug nemen. Komaan, laten we naar de rechter gaan."
Ze gingen met z'n allen de rechtbank binnen, en elk droeg zijn eigen zaak aan de rechter voor. Nadat de rechter gezien had, dat die vrouw een bijzonder mooi gezicht had. zei hij: "Deze vrouw is een van mijn bijzitten; geruime tijd geleden is ze uit mijn huis verdwenen." Daarop wilde hij haar meenemen, zodat er een enorme ruzie uitbrak, omdat zij allemaal die vrouw begeerden.
En door de beschikking van Allah de Allerhoogste kwam er plotseling iemand, die niemand kende, en van wie men niet wist, waar hij vandaan kwam. Deze zei: "Ruzie niet langer, maar ga naar de grote boom, die midden op het veld staat, en daar zal jullie zaak zeker beslist worden."
Daarop gingen ze naar die boom en namen de vrouw mee.
Nadat ze bij die boom gekomen waren, vertelde elk daar hoe het volgens hem zat. Daarna spleet de boom in tweeën en de vrouw ging er in. Vanuit die boom kwam de stem van de vrouw, en ze sprak: "Alles keert terug naar zijn oorsprong."
Daarop sloot de boom zich en was weer als vroeger.
Alle zeven waren zij wanhopig en elk van hen keerde naar zijn eigen plaats terug.
* * * einde * * * |
Bron : - "Nieuwe Indonesische Sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01461 - www.beleven.org |
|