Het verdwenen liedje van de sneeuwgors - Een dierenverhaal van de Russische Eskimo's - |
Het was voorjaar geworden. Uit warme streken kwamen twee sneeuwgorzen aangevlogen, die op een hoge klip van de rotsen aan de Beringstraat hun nest gingen bouwen. Het wijfje legde een ei en begon te broeden. Om het ei voor de regen en de koude wind te beschutten, bleef ze er voortdurend op zitten. Nooit kon ze eens behoorlijk eten en nooit kon ze uitslapen.
Eindelijk kwam er een zoontje uit het ei gekropen, een snoezig klein diertje. Niemand aan de hele kust had zo'n lief kuiken, maar één ding was erg vervelend: het schreeuwde altijd. Nu hadden beide ouders helemaal geen tijd meer om te eten, te drinken of te slapen. Als de vader op jacht naar voedsel was, wiegde de moeder het kind. Als de moeder wegvloog, paste de vader op de kleine.
Op een dag zat het wijfje op de rand van het nest en zong een liedje voor haar zoontje:
"Tsjilp, van wie zijn die kleine pootjes? Tsjilp, van wie zijn die vleugeltjes? Tsjilp, van wie is dat lieve kopje? Tsjilp, van wie zijn die schattige oogjes? Tsjilp, tsjilp, tsjilp?" Daar vloog een raaf voorbij. Hij hoorde het liedje, ging in de buurt van het nest zitten en luisterde verrukt. Hij vond het liedje zó prachtig, dat hij aan de sneeuwgors vroeg: "Geef mij dat liedje! Alstublieft! Geef het aan mij!"
"Wat haal je in je hoofd!" zei de sneeuwgors. "Ik kan het je niet geven. Ik heb maar één liedje."
"Ik smeek je er om," drong de raaf aan. "Ik kan zonder dat liedje niet meer leven."
"Maar mijn zoontje kan zonder dat lied niet slapen," legde de sneeuwgors uit. "Houd nu maar op met zeuren. Ik geef het niet weg!"
Nu werd de raaf nijdig. "Als je het niet goedschiks doet, dan maar kwaadschiks!" Hij vloog op de sneeuwgors af, ontrukte haar het lied en verdween uit het zicht.
Het kuiken begon jammerlijk te huilen. En ook de moeder weende bitter. Net kwam de vader van de jacht terug. Hij zag en hoorde het gejammer en vroeg: "Wat is er met jullie? Wat is hier gebeurd?"
"Een verschrikkelijk ongeluk," snikte de moeder. "Er is een raaf gekomen en die heeft ons liedje gestolen. Nu kan ons zoontje niet meer in slaap komen en huilt aan een stuk door. Wat moeten we beginnen?"
De vader ontstak in grote woede. Zijn ogen fonkelden en hij stampte met zijn voeten. "Geef mij mijn strijdboog en mijn trefzekere pijlen! Ik zal die rover zoeken en het liedje terughalen!"
Eindeloze afstanden legde hij af. Hij zag talloze vogels, maar nergens een raaf. Soms was het een patrijs, die tussen de stenen wipte, dan weer een pluvier, die een vrolijk deuntje floot. Eindelijk ontdekte hij op de rotsen een hele zwerm raven. Hij ging dicht in de buurt zitten, legde aan en wachtte. Degene, die het liedje zou inzetten, was de rover en zou hij raken met zijn pijl.
De raven hadden het inmiddels druk met zichzelf. De oude mannetjes warmden zich in de zon, de oude wijfjes zaten te kletsen. De jongens stoeiden met de meisjes en niemand zong een lied, niet dat van de sneeuwgors of enig ander. Enkele malen was een vals gekras te horen, maar dat was toch geen lied?
De vader-sneeuwgors vloog verder. Hij vloog in grote kringen boven het landschap en opeens zag hij een raaf op een tak zitten. Hij had zijn snavel omhooggericht, de ogen gesloten en wiegde zachtjes heen en weer, terwijl hij zong:
"Tsjilp, van wie zijn die kleine pootjes? Tsjilp, van wie zijn die vleugeltjes? Tsjilp, van wie is dat lieve kopje? Tsjilp, van wie zijn die schattige oogjes?" Hij floot het liedje tot het einde toe uit en begon dan weer overnieuw. "Dat is de boef! Dat is die schurk die het mooiste liedje van de wereld gestolen heeft!" zei de sneeuwgors. Hij ging zitten op een tak van dezelfde boom, spande de boog en schoot een pijl af. De pijl ketste af op de harde veren van de vleugel. De raaf had er niets van gemerkt en zelfs de ogen niet geopend. Hij kweelde al maar door.
De sneeuwgors nam alle pijlen uit de koker en schoot ze af op de rover, telkens vier tegelijk. Maar de raaf bleef zingen:
"Au, van wie zijn die kleine pootjes? Au, van wie zijn die vleugeltjes? Au, au, ik ben ergens door getroffen! Au, van wie is dat lieve kopje? Au, au, iets heeft mij gestoken! Au, van wie zijn die schattige oogjes? Au, au! Au, au! Ik kan niet meer! Kras, kras!" Hij liet het liedje uit zijn snavel vallen. De vader-sneeuwgors ving het op en vloog er rap mee naar zijn nest. Toen hij dichterbij kwam, hoorde hij zijn zoontje schreeuwen en zijn vrouw huilen. "Jullie hoeven niet meer te schreeuwen en te huilen," zei hij. "Ik heb de boze raaf het liedje afgepakt. Hier heb je het!" Wat was de moeder-sneeuwgors blij. Ze begon meteen te zingen. Het zoontje hield op met huilen en sliep in. Sindsdien houden sneeuwgorzen zich muisstil als er een raaf voorbijvliegt. Zij zijn bang om hun snavel open te doen. Op deze manier hebben ze het liedje kunnen houden. Tot de dag van vandaag zingen alle moeder-sneeuwgorzen het voor hun huilende kinderen. * * * EINDE * * * |
Bron : - "De veer van de kraanvogel. Sprookjes uit het hoge noorden van Rusland en Siberië" voor kinderen naverteld door N. Gesse en S. Sadunaiskaja. Omniboek, Den Haag, 1978. ISBN: 90-620-70-52-3 www.beleven.org |
|