De onwelkome buurman - Een grappig verhaal uit de VS over twee broers die van stilte houden - |
Aan een diepe brede rivier, die dicht langs ontoegankelijke bossen stroomde, woonden twee broers, mannen die van eenzaamheid hielden.
Wanneer een knarsende huifkar langs hun blokhut reed en de immigranten informeerden of de broers het op die plek naar hun zin hadden, zeiden de beide slimmerds listig: "Nee, het is een gruwelijk gebied! De ene keer regent het onophoudelijk, de andere keer heerst er schrikbarende droogte. Dag en nacht worden we door de muggen gestoken, de beren plunderen onze voorraden; nou ja, er valt hier eigenlijk niet te wonen. Rij maar door naar het westen, daar moet het veel beter zijn."
Dan legden de immigranten de zweep over de trekdieren en bedankten de broers ook nog voor hun zogenaamd onbaatzuchtige raad.
Eens hield tegen de avond een vreemdeling zijn bontgevlekt paard in, vlak voor de blokhut. De ruiter steeg af, ging bij de haard zitten en gedroeg zich alsof hij thuis was.
"Ik ben van plan me hier ook te vestigen. Dan zullen jullie het niet meer zo eenzaam hebben. Het is hier prima boerenland."
Tevergeefs trachtten de broers de vreemdeling van zijn plan af te brengen, tevergeefs stalden zij alle gruwelijke weersomstandigheden en het zware bestaan aan de rivier voor hem uit.
"Ik heb besloten me hier te vestigen," zei de vreemdeling. "We zullen buren worden en daarom kom ik kennis met jullie maken."
Toen het tot de broers doordrong dat er met zo'n koppige kerel niets te beginnen was, knipoogden ze tegen elkaar; ze begrepen elkaar zonder woorden.
"Dan zult u onze uitnodiging voor de avondmaaltijd zeker niet afslaan," zei de oudste broer tegen de vreemdeling.
"Welnee, ik blijf hier graag eten. Ik zou jullie bepaald niet willen kwetsen met een weigering."
Het duurde een poosje, eer de jongste broer de schalen op tafel zette. Hij strooide rijkelijk veel van een geel poeder over het hertenvlees en nodigde zijn gast uit toe te tasten. De gast sneed een ferm stuk vlees af en stak het in zijn mond, maar hij spuwde de hap dadelijk weer uit.
"Bah! Wat smaakt dat bitter? Wat hebt u eigenlijk over het vlees gestrooid?"
"Poeder tegen de koorts," zei de jongste broer en de oudste broer viel hem bij: "Ja ja, met het eten zit je hier verdraaid moeilijk! Overal langs de rivier heersen zomer en winter rare ziekten. We moeten al ons eten met dat poeder tegen de koorts bestrooien. Zonder dat poeder waren we allang dood geweest."
De vreemdeling stak wrevelig een stuk droog brood in de mond, liet het vlees op zijn bord liggen en maakte aanstalten tot vertrek.
"Waar wil je in het donker naar toe?" vroeg de oudste broer hem. "Uit de rivier komt 's nachts een alligator aan land en als het morgen licht wordt, is er niets van je over dan afgekloven botten. Je zult hier wel moeten overnachten. We wonen nu eenmaal in de wildernis, nietwaar?"
Tegen zijn zin bleef de vreemdeling.
De jongste broer maakte een bed van pelzen voor hem op. Vervolgens legde hij flink wat houtblokken op het vuur, sloeg de gast een aantal berenvellen om, wikkelde de stakker met een stevig touw in en hing hem als een groot pak aan een van de balken.
"Ik stik!" riep de gast. "Waarom pakken jullie me zo in? Nog wel met een touw om me heen?"
"Ja, begrijp je dat niet?" vroeg de oudste broer. "In de bossen om ons heen zwerven heel wat beren rond. 's Nachts komen ze door de schoorsteen de kamer binnen en we moeten ze ons van het lijf houden. Daarom wikkelen we ons in berenvellen. Kijk, als zo'n beer je kamer binnenkomt, dan snuffelt hij aan alles, want hij heeft trek in mensenvlees.
Hij windt dus dat berenvel en denkt, wel wel, een soortgenoot is me voorgeweest. Laat ik maar een andere blokhut opzoeken. En hij doet de deur open en waggelt weg. Maar sommige beren zijn sluw en laten zich door een berenvel niet voor de gek houden. Daarom hangen we ons 's nachts voor alle zekerheid maar aan een balk op."
"Wat verschrikkelijk!" kermde de gast, door de hitte al half gaar gekookt. "Ik slaap anders buiten onder een enkele deken."
"Ja, als je van buitenlucht houdt, zul jij hier aan de rivier niet al te best slapen," zeiden de broers in koor. Ze zeiden welterusten tegen hun gast en zetten ongemerkt een raam open.
Even later werd de vreemdeling door honderden steekmuggen aangevallen.
De volgende ochtend vertrok de gast na een slapeloze nacht, met een door muggenbeten opgezet gezicht.
"Als je hier toch komt wonen," zei de oudste broer nog, "ga dan met ons op de hertenjacht, dan kun je eens zien wat de natuur hier in de omgeving te bieden heeft." Dat wilde de vreemdeling wel en hij ging naar de deur. "Ho ho," riep de jongste broer, "niet zo haastig!" En hij kwam met drie kachelpijpen aandragen. "Waar zijn die voor?" vroeg de gast verbijsterd. "Gaan jullie met kachelpijpen om je heen op jacht? Daarin kun je de knieën toch niet buigen?"
"We moeten wel," zei de oudste broer. "Je hebt verschrikkelijk veel ratelslangen bij de rivier. Ze liggen in het hoge gras op de loer en bijten je zo maar in de benen. Een uur later weet je dan van niets meer, dan ben je dood. Daarom gaan we in kachelpijpen jagen en vissen."
De vreemdeling smeet zijn kachelpijp van zich af sprong op zijn paard en reed spoorslags weg. "Wie in zo'n hel wil leven, mag van mij," riep hij ten afscheid. "Maar ik zoek wel een andere plek om me te vestigen!" De broers lachten tegen elkaar. Ze waren weer alleen in hun eenzaamheid met als naaste buren de stille bossen en de zacht ruisende rivier. * * * EINDE * * * |
Bron : - "Sprookjes van de prairie. Verhalen uit Noord-Amerika" door Vladimir Stuchl. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982. ISBN: 90-202-0051-8 www.beleven.org |
|