"Hier in Texas kun je haast niet meer ademhalen," zei de vader van Billy. "Er komen te veel mensen hier naar toe. Zie je wel, daar is al weer een nieuweling bezig zijn huisje te bouwen." De moeder van Billy keek om. Ja werkelijk, daar ginds aan de overkant van de rivier verhief zich een dak uit het hoge gras.
Er woonden destijds nog niet zoveel mensen in Texas en de immigranten, die naar het westen waren getrokken en zich aan de eenzaamheid hadden aangepast, hadden het niet graag dat een nieuweling het hoge prairiegras vertrapte, dat zo ver de blik reikte golfde in de wind.
"We kunnen hier maar beter wegtrekken," zei de vader van Billy zonder zich lang te bedenken. En ze laadden hun hebben en houden in een huifkar, spanden vier ossen voor de wagen en aanvaardden de tocht door de prairie, naar het westen.
Nadat ze de Coyote Rivier, de rivier van de prairiewolf, waren overgestoken, begon de huifkar te schommelen en kleine Billy viel eruit.
Niemand die het merkte. Pas een maand later kwam moeder tot de ontdekking, dat een van haar veertien kinderen weg was. Maar toen waren ze al een heel eind verder en vader was niet bereid terug te gaan.
"Billy is vast wel door iemand gevonden," zei hij.
Billy was tussen de struiken gerold, waar hij gevonden werd door een voorbijkomende coyote. De prairiewolf besnuffelde hem en omdat Billy net zo erbarmelijk huilde als een coyote-welp, nam het dier het kindje in zijn bek, bracht het tussen zijn tanden naar zijn hol en legde het naast zijn welpen.
Billy had het naar zijn zin in het hol van de coyotes. Hij speelde met de welpen, vocht met ze om een afgeknaagd konijnebotje en at wat de coyote-ouders op de prairie buitmaakten. Hij kwam niets te kort. Hij kroop en liep als de welpen op vier benen en smakte bij het eten en blafte en jankte net als zij.
Op een dag dwaalde een koe af tot dicht bij de Coyote Rivier en er verscheen een cowboy, die het dier zocht.
Bij de rivier was Billy in gevecht met twee grijze beren. Een ervan doodde hij met een enkele vuistslag, de ander vluchtte. Billy begon zich hongerig te goed te doen aan het berenvlees. Zodra de coyotewelpen de cowboy in het oog kregen, vluchtten ze hals over kop het hol in. Billy evenwel bleef op de oever zitten, schrokte berenvlees naar binnen en trok zich nergens wat van aan.
De cowboy vroeg verbluft: "Waarom woon jij bij de coyotes? Waarom loop je naakt op handen en voeten rond? En waarom eet je rauw berenvlees?"
"Ik ben een coyote," zei Billy geprikkeld. "Denk je dat coyotes het berenvlees braden?"
"Jij bent geen coyote," zei de cowboy lachend, "je bent een mens, net als ik."
"Ik heb anders wel vlooien," verzette Billy zich, "en bijten doen ze ook; ik moet steeds maar krabben. En als 's nachts de maan schijnt, dan jank ik ertegen net als alle coyotes."
"Vlooien?" zei de cowboy lachend. "Wie in Texas woont, heeft altijd vlooien. Zo is het nu eenmaal. En dat je tegen de maan jankt, dat zegt nog niets. Vertel eens, waar is je staart?"
Billy keek achter zich en voor het eerst zag hij dat alle coyotes een prachtige ruige staart hadden - behalve hij.
"Ja, dan zal ik dus wel een mens wezen," zei hij spijtig en daarna richtte hij zich op. Hij wankelde even - hij had immers steeds op handen en voeten gelopen, maar zodra hij wat beter durfde en het lopen een beetje geoefend had, ging het hem beter af en het duurde niet lang of hij liep als elke andere jongen.
De cowboy zette Billy voor zich op het paard en nam hem mee naar zijn kamp.
De kok gaf Billy een bord bonen met spek. De jongen at er smakelijk van en nadat hij nog een kom koffie met suiker had gedronken, vond hij het mens zijn nog zo kwaad niet.
En omdat de cowboy hem bij de coyotes had gevonden, noemde iedereen hem Billy de Coyote.