TEKEN EN SCHILDERTECHNIEKEN EERSTE DEEL VANAF 14/10/06
04-06-2006
ART . NR . 27 . a . - VERKORTINGEN
Art . Nr . 27 . a ,
Verkortingen
Men heeft dikwijls de gewoonte om , als men spreekt van een levend model onder een bepaalde hoek gezien , het woord verkorting te gebruiken . De verkorte vorm is een ruimtelijke vorm , welke min of meer vervormd is door het perspectivisch aanzicht . In een verkorting is één van de afmetingen van de ruitelijke vorm meer of minder verkleind , al naar gelang zijn stand . Ga eens voor de spiegel staan en strek één van uw armen , na hem eerst te hebben bekeken wanneer hij langs het lichaam hangt . Je ziet die arm dan in zijn volle lengte - horizontaal - naar de spiegel gericht . Wanneer je hem nu heel langzaam laat zakken , zal uw arm langzamerhand voor uw ogen zijn volle lengte , welke je zo pas aanzienlijk verkort heeft gezien , hernemen . Wat nu opgaat voor deze arm , gaat ook op voor het hoofd . Wanneer je dit verschijnsel observeert bij een levend model met het hoofd in de normale stand naar je toe gericht en hem daarna vraagt het hoofd te neigen en weer naar achteren te buigen , zult je zien dat de breedte van het hoofd niet noemenswaardig verandert , doch dat de lengte - vergeleken met die in de normale stand - sterk verkort gezien wordt ( fig . 15 en 16 ) . Vraag nu uw model zo te gaan zitten , dat je kop en profil ziet . Laat hem nu het hoofd langzaam in uw richting draaien , zodat het in 3/4 stand komt . Je ziet dan dat de verst van u verwijderde gedeelten van het gelaat een duidelijke verkorting ondergaan . De wang aan uw kant zal een veel grotere massa zijn dan die aan de andere zijde van de neus ( fIg . 12 - C ) . Dit alles wordt , ondanks de duidelijkheid , door vele beginners verwaarloosd . De twee redenen van deze veronachtzaming zijn de volgende : ten eerste - en wij hebben dit reeds in de eerste les bij de behandeling van de perspectief uiteengezet - zijn wij geneigd niet te tekenen wat wij zien , maar te tekenen wat wij weten ; ten tweede , - al weten wij dat wij alleen op onze ogen kunnen vertrouwen - gebeurt het toch maar al te dikwijls , dat de beginner te veel op het papier kijkt , inplaats van zijn model intensief te bestuderen . Wij kunnen het niet genoeg herhalen dat het bij het tekenen in de allereerste plaats gaat om het waarnemen van de vormen . Ook tijdens het tekenen dient je geregeld de resultaten te controleren aan de hand van het model . Wij geven toe dat het weergeven van de verkortingen in de kop niet gemakkelijk is . Een verkorting kan verassend zijn , doch botst altijd nin of meer tegen de kennis van de werkelijke vorm van de kop , die wij kennen van de observatie in zijn normale stand . Op dezelfde wijze heeft onze hand bij het tekenen de neiging om de in het verkort geziene vorm als het ware te " herstellen " tot zijn werkelijke vorm . Wij willen dus de vervorming " corrigeren " , omdat de niet algemeen bekende vorm van de verkorting voor ons stuitend is . Je ziet het , het is dus een reden te meer om steeds wanneer je een kop gaat tekenen , uw model lang en aandachtig te bestuderen . Wel dienen wij te vermijden dat de stand van de kop zo is , dat de verkort geziene vormen onbegrijpelijk worden .
FIG . 15 . - VERKORTINGEN .
Fig . 15 .
Verkortingen .
FIG . 16 . - HULPLIJNEN IN VERKORT GEZIENE KOP
Fig . 16 .
Hulplijnen en afgewerkte tekening van een in het verkort gezien kop ( naar Loomis )
FIG . 16 . - KOP - NAAR LOOMIS .
Fig . 16 .
ART . NR . 27 . a , FIG . 17 - KOPSTUDIES VAN WATTEAU
Art . Nr . 27 . a ,
Fig . 17
Kopstudie van Watteau
Uitgevoerd in twee kleuren krijt . ( rood en wit )
03-06-2006
ART . NR . 27 . DE VERHOUDINGEN VAN HET HOOFD .
Art . Nr . 27 .
De verhoudingen van het hoofd .
Alvorens wij dit onderwerp gaan bestuderen , dienen wij er ons zeer goed van bewust zijn , dat de leer der verhoudingen een onmisbare schakel in de artistieke ontwikkeling is . Gaat het er immers niet om dat wij de verhoudingen van de details onderling leren zien met betrekking tot het geheel en op deze wijze gevoel krijgen voor harmonie ? De eeuwen door heeft de mens zich ingespannen om regels te vinden met betrekking tot de verhoudingen , omdat zonder juiste verhoudingen , zonder harmonie , geen sprake kan zijn van een werkelijk artistieke volmaaktheid . In het bijzonder wat het hoofd betreft laat de natuur een zeer grote variatie zien . Toch is het mogelijk gebleken om ondanks die verscheidenheid een " standaard - type " te ontwikkelen . Reeds in de oudheid kwam men tot het " ideale type " en wij behoeven slechts naar de schitterende antieke Griekse beeldhouwwerken te kijken om het resultaat hiervan te zien . Hier is door zuivere harmonie ware schoonheid onstaan . Om een goed begrip te krijgen van de belangrijkste verhoudingen van het hoofd gaan wij uit van de " canon " ( verhoudingsschema ) van fig . 12 . Het is weliswaar een zeer eenvoudig schema van de ideale verhoudingen . In werkelijkheid zullen wij deze verhoudingen zelden kunnen ontdekken , doch de maten welke hierin zijn aangegeven moet je ook meer zien als een basis voor vergelijkingen , welke van veel nut kunnen zijn bij het opzetten van een kopstudie . De individuele variaties hierop leert je natuurlijk slechts door aandachtige observatie van het model . Het hoofd ( A ) is verticaal verdeeld in vier gelijke delen , van de kruin tot de punt van de kin . De middelste deellijn loopt door de ogen , neuswortel en bovenkant van de oren . De derde deellijn gaat door de neusstop . De verticale deellijn loopt over de neusrug , door het midden van de mond tot de punt van de kin . De belangrijkste breedteverhoudingen van het vooraanzicht zijn de volgende : de breedte van het hoofd , gemeten van de buitenrand van de linkeroorschelp tot de buitenrand van de rechteroorschelp , is gelijk aan 3/4 van de lengte van de kop en aan 5 maal de lengte van het oog . De afstand tussen de ogen onderling is gelijk aan één ooglengte . De breedte van de neus , gemeten van de buitenrand van de linkerneusvleugel tot de buitenrand van de rechterneusvleugel , is eveneens gelijk aan één ooglengte . De lengte van de mond is gelijk aan 1 1/2 maal de ooglengte . In zijaanzicht ( en profil ) B sluiten wij de kop eveneens in een vierkant en verdelen wij de totale breedte ( van neustop tot het meest achteruitstekende punt van het haar ) in twee gelijke delen . Het oor raakt dan juist de verticale deellijn . In driekwart - aanzicht ( trois quarts ) C vervormen zich voor ons oog alle onderdelen van de kop : zo zijn bijvoorbeeld wel beide ogen zichtbaar , maar de ooglengte verschilt tengevolge van de verkorting . Breedteverhoudingen zijn bij de driekwart - stand dus heel moeilijk te geven , zoals je ziet . Dat het bestuderen van de canon slechts een leidraad is , spreekt vanzelf . Het laastste woord is aan het nauwkeurig observeren van het model . Een hulpmiddel bij uitnemendheid is het meten met lineaal of breinaald , met gestrekte arm , zoals wij reeds in de eerste les hebben gedemonstreerd . Geen twee schedels zijn gelijk en geen twee koppen hebben dus dezelfde verhoudingen . Een afwijking welke nogal eens voorkomt is deze , dat de lijn , die de hoogte van de kop halveert , niet door de pupillen gaat , doch door de bovenoogleden loopt . Wij herhalen : je moet de canon steeds in gedachten houden , maar zich alleen verlaten op nauwkeurige observatie en meting .
Plastische verschijningsvormen
In het voorafgaande hebben wij ons er toe bepaald de verhoudingen van de kop aan te geven , wanneer deze zich in volkomen rechte stand bevindt . In werkelijkheid zijn de deellijnen welke wij hebben getrokken geen rechte lijnen , doch gebogen lijnen die zich aanpassen aan de ei -vorm van het hoofd . zien wij een kop en face ( fig . 13 ) op horizonhoogte , zullen wij de assen praktisch als rechte lijnen zien , omdat zij op ooghoogte liggen . Buigt het hoofd zich in 3/4 stand voor of achterover , dan tekent zich de kromming van de assen , zowel horizontaal als verticaal , duidelijk af ( fig . 14 ) . De richtingen van de horizontale assen zijn onderworpen aan de wetten van de perspectief . Bij het profiel ( zijaanzicht ) komt vooral de kromming van de verticale as tot zijn recht . Al met al komt het er dus op neer , dat bij het opzetten van een kopstudie terdege rekening moeten houden met het vollume . Wat is volume ? Laten we een duidelijk voorbeeld nemen : het blad papier ( A 4 ) waarop we een brief typen , is een tweedimensionaal oppervlak , met een hoogte en een breedte . Maken wij van dit blad een rol , dan onstaat een cilinder , die behalve zijn hoogte en breedte nog een derde afmeting - de dikte - bezit . Deze dikte noemt men ook wel de diepte . Het blad papier is nu een ruimtelijk voorwerp geworden . Met de simpele ei -vorm van het hoofd , de vorm waarvan wij in het begin van deze les zijn uitgegaan , is het dus precies hetzelfde gesteld . Die ei -vorm is in wezen ook een ruimtelijke vorm . En ons doel is dan ook op een plat vlak van twee afmetingen een vorm met drie afmetingen ( hoogte , breedte en diepte ) weer te geven . Om dit te doen moeten wij dus tegelijkertijd de wetten van de perspectief in toepassing brengen , alsook licht - en schaduwpartijen aanbrengen , daar , waar het modelé dit vereist . In feite nemen wij die ruimtelijke vorm slechts waar door de perspectivische vormveranderingen en door de aanwezigheid van licht en schaduw . Het is het opeenvolgen , het naast elkaar voorkomen van al deze verschillende partijen , sommige licht , andere in de schaduw , weer andere in halflicht , die ons de samenstelling van een ruimtelijke vorm doen begrijpen . Belangrijk hierbij is , dat men nooit een schaduwtint moet opzetten zonder deze te vergelijken met het lichtvlak wat daartegen staat - en omgekeerd - om op deze wijze zijn breedte , lengte en diepte juist te schatten . De uiteindelijke omvang van de ruimtelijke vorm in zijn geheel , kan pas met juistheid worden vastgesteld na het nauwkeurig observeren van de massa's waardoor deze gevormd wordt . In de voorafgaande lesdelen hebben wij voldoende aangedrongen op de noodzaak van het vergelijken van de ene massa met de andere .
02-06-2006
ART . NR . 27 . FIG . 12 - IDEALE VERHOUDINGEN V/H HOOFD .
Art . Nr . 27 .
Fig . 12 ,
De ideale verhoudingen van het hoofd .
ART .NR. 27 . FIG . 13 EN 14 - ASSEN EN HULPLIJNEN V/H HOOFD
Art . Nr . 27 .
Fig . 13 en 14 ,
De assen en hulplijnen van het hoofd in zijn verschillende standen .
01-06-2006
ART . NR . 26 . b , - DE SPIEREN VAN HOOFD EN HALS
Art . Nr . 26 . b ,
De spieren van hoofd en hals
Bij de studie van dit onderwerp dienen wij hoofd en hals als een geheel te gezien . De hals is om zo te zeggen de sokkel van het hoofd en het is vanzelfsprekend dat wij dit onderdeel nader bekijken . Mede door de hals wordt de houding van het hoofd bepaald en de verschillende bewegingsmogelijkheden van het hoofd zijn een gevolg van de werking der halsspieren . Het uiterlijk en de vorm van de hals zijn niet minder belangrijk . Wij kennen zware halzen , slanke halzen , krachtige halzen of daarentegen halzen die gerimpeld of knokig zijn . En al deze vormverschijningen zijn het gevolg van de ontwikkeling der halsspieren . De hals draagt door zijn schoonheid of lelijkheid er toe bij de schoonheid of lelijkheid van een hoofd te onderstrepen . Maar wij gaan nu eerst de spieren van het hoofd bespreken . Deze spieren kunnen wij in twee groepen onderbrengen . De eerste groep omvat de spieren die aan de oppervlakte liggen , dus direct onder de huid . Kennis van hun plaats en functie is voor de tekenaar van groot belang , omdat juist door het samenspel van deze spieren de gevoelens van de mensen tot uitdrukking worden gebracht : woede , vrolijkheid , droefheid enz. Laten wij eerst eens zien welke functies deze verschillende spieren hebben ( fig . 8 ) . De achterhoofdsspier ( 1 ) is aan de voorkant vastgehecht aan het vlies dat het schedeldak omspant . Dit vlies ( de spierschede van de schedel ) dient eveneens als aanhechtingsplaats van de voorhoofdsspier ( 3 ) . Deze spier trekt de wenkbrauwen naar boven en rimpelt de voorhoofdshuid in horizontale richting . Het is dus de spier die verbazing kan uitdrukken . De kringspier van het oog ( 4 ) ontspringt op de voorste traankam en zijn bundels lopen kringvormig om de oogspleet heen . Door samentrekking van deze spier onstaan rimpels in de omgeving van het oog , vooral terzijde daarvan . De functie van de ooglidspier is het sluiten van het oog . De kleine jukbeenspier ( 5 ) trekt de bovenlip omhoog en naar buiten , terwijl de grote jukbeenspier ( 6 ) op dezelfde wijze dient voor de mondhoeken . De brede halsspier ( 7 ) trekt de huid van de kin naar beneden en doet de mondhoeken zakken , waardoor er een uitdrukking van droefheid ontstaat . Hij strekt en plooit tevens de huid van de hals . De oplichter van de neusvleugel en bovenlip ( 8 ) en de onderoogkuilspier ( 11 ) trekken neusvleugel en bovenlip omhoog en verwijden het neusgat . Tot de spieren van de neus behoren de knijpspier van de neus ( 9 ) en de neertrekker van de neusvleugel ( 10 ) . Zij trekken de neusvleugel omlaag en vernauwen het neusgat . De kringspier van de mond ( 12 ) sluit de mondspleet , brengt de lippen op elkaar en doet tevens de lippen naar voren toespitsen . De mondspier ( 13 ) trekt de mondhoeken en de onderlip omhoog . De trompetterspier ( 14 ) trekt de mondhoeken naar achteren en vergroot dus in zijwaartse richting de opening van de mond ( bij het lachen bijvoorbeeld ) . Wanneer de mondholte met lucht gevuld is , regelt deze spier ook het uitvloeien van die lucht ( fluiten en blazen ) door er druk op uit te oefenen . De neertrekker van de mondhoek ( 15 ) trekt de mondhoek naar buiten omlaag ( uitdrukking van walging of droefheid ) . Het naar buiten en naar achteren trekken van de mondhoek wordt veroorzaakt door de lachspier ( 16 ) . Deze spier veroorzaakt ook het bekende " kuiltje in de wang " . Voor het neertrekken van de onderlip komt de vierkante onderlipspier ( 17 ) in werking . De kinspier ( 18 ) licht de huid van de kin en de onderlip op . De fronsspier (19 ) trekt de wenkbrauw naar het midden , waardoor er verticale plooien boven de neuswortel onstaan ( spier van het nadenken ... van het fronsen der wenkbrauwen , als men wil ) . De slanke neusspier hecht zich vast in de voorhoofdshuid . Door de werking van deze spier wordt de huid hier omlaag getrokken en onstaan er horizontale plooien ( uitdrukking van verbazing , van aandacht ) . De spieren van het oor zijn de voorste - , bovenste - en achterste oorspier ( 2 , 2', 2" ) . De eerste twee zijn niet altijd , of onvoldoende ontwikkeld . De achterste oorspier is de belangrijkste en deze trekt het oor naar achteren . Van de dieper gelegen spieren noemen wij de kauwspieren (fig. 9 ) . De slaapkauwspier ( T ) is een waaiervormige spier , die op de slaapvlakte ontspringt . De bundels lopen verticaal en horizontaal naar een pees die boven de jukboog begint . Deze pees hecht zich aan het kroonuitsteeksel van de onderkaak . Hierdoor kan de onderkaak omhoog getrokken worden . Het neertrekken van de onderkaak wordt veroorzaakt door bepaalde halsspieren , welke wij niet zullen noemen , omdat dit anders te ver zou gaan . De wangskauwspier bestaat uit twee lagen : een oppervlakkige ( M ) en een diepliggende ( M' ) . Het zijn krachtige spieren . Met de andere delen van het gelaat werken zij samen om aan de uitdrukking een persoonlijk karakter te geven , hetgeen natuurlijk afhangt van de mate van hun ontwikkeling . Laten wij nu de spieren van de hals eens bezien . Deze zijn zeer belangrijk , omdat hierdoor het relief van de hals wordt bepaald . Wij maken je er op attent , dat deze spieren symmetrisch zijn ; van iedere spier bestaat dus een rechter en een linker ! Allereerst dan de borstbeen - sleutelbeen - tepelspier welke uit een aantal bundels is samengesteld . De aanhechtingsplaats van deze spier is het tepelvormiguitsteeksel en het achterhoofdsbeen ( fig . 3A ) , terwijl hij met hoofden ontspringt op het sleutelbeen en het borstbeen . Het sleutelbeen is een langwerpig bot dat de verbinding vormt tussen het borstbeen en het schouderblad ( fig . 10 ) . Het relief van de twee borstbeen - sleutelbeen - tepelspieren vormt als het ware een V , hetgeen duidelijk waarneembaar is wanneer men de hals van voren beziet ( zelfde fig . ) . Het duidelijkst ziet men die V - vorm daar , waar de beide hoofden van de spieren op het borstbeen samenkomen ; er onstaat die typisch driehoekige holte . De werking van deze spieren is het buigen van het hoofd , zij neigen het ieder naar zijn kant en geven er een draaiende beweging aan . Het gelaat richt zich echter naar de tegenovergestelde kant van de spier die zich samnestrekt . Komen de twee spieren tegelijk in werking , dan doen zij het hoofd buigen . Tussen de takken van die V - vorm , zien wij op de middelijn de adamsappel , waarvan het relief gevormd wordt door het schildkraakbeen van het strottenhoofd , de voortzetting van de keelholte . Het relief van de adamsappel is bij de een meer ontwikkeld dan bij de ander . Bij vrouwen is het vaak minder in het oog springend .
Van achteren bezien ( fig . 11 ) is de hals regelmatiger cilindrisch gevormd en vleziger . Dit komt omdat daar ( de nek ) bestaat uit krachtige spieren , welke tezamen met de borstbeen - sleutelbeen - tepelspieren en de dieperliggende spieren het hoofd in volkomen evenwicht kunnen houden . Zonder hen zou ons hoofd dus naar voren , naar achteren of naar opzij vallen .
Het meest aan de oppervlakte ligt het bovenste deel van de monnikskapspier ( T ) . De oorsprong van deze waaiervormige spier ligt op de bovenste neklijn , dezelfde lijn waarop de borstbeen - sleutelbeen - tepelspier is vastgehecht , op de achterhoofdsknobbels en op de doornuitsteeksels van alle rugwervels . De aanhechtingsplaatsen van deze spier zijn de achter - bovenrand van het sleutelbeen , de schoudertop , terwijl de onderste bundels zich met een peesveld hechten aan het schouderblad . In fig . 11 zien wij links ( de linker monnikskapspier is hier weggelaten ) nog een diepliggende spier , de spalkspier van het hoofd , welke ontspringt op de halswervels , schuin omhoog loopt en zich hecht aan het tepelvormig uitsteeksel . Onder de bundel S van deze spier zien wij nog een diep liggende spier . Tenslotte zien wij geheel aan de zijkant een spier welke van het schouderblad naar de halswervels loopt . Het is de schouderbladspier , welke de hals doet neigen naar opzij . Het samentrekken van de spalkspieren doet het hoofd naar achteren neigen . Het bovenste gedeelte van de monnikskapspier zorgt voor de draaiende beweging van het hoofd . Van opzij bezien ( fig . 10 ) vormen de monnikskapspier en de borstbeen - sleutelbeen - tepelspier een driehoekige holte , welke men gemakkelijk kan voelen . Betasten wij deze plaats dan voelen wij daaronder meerdere diepliggende spieren . Deze spieren zullen wij echter niet beschrijven omdat ze van geen invloed zijn op het uiterlijke relief van de hals . Thans heeft je aanwijzingen voldoende om een goed begrip te krijgen van de vorm en , de bouw van de hals .
31-05-2006
FIG . 8 . - DE SPIEREN V/H HOOFD . - ( NAAR MOREAUX ) .
Fig . 8 .
De spieren van het hoofd ( naar Moreaux )
FIG . 9 . ( NAAR MOREAUX )
Fig . 9 .
Links : C , schedeldak - A , onderkaak - T , slaapkauwspier - M , M' , wangkauwspier ( naar Moreaux )
FIG . 10. - ( NAAR MOREAUX )
Fig . 10 .
( naar Moreaux ) A , M , tepelvormig uitsteeksel - C . a . uitwendig gehoorgang .
ART . NR . 26 . b , - FIG . 11
Art . Nr . 26 . a ,
Fig . 11 .
( naar Moreaux )
S.C.M. borstbeen - sleutelbeen - tepelspier .
ART . NR . 26 . a , - ANATOMIE - SKELET V/H HOOFD .
Art . Nr . 26 . a ,
Anatomie .
Het skelet van het hoofd .
De schedel van de mens bestaat uit twee benige delen , waarvan het ene vast , het andere beweegbaar is . Het eerste deel omvat de hersenpan , waaraan van voren de bovenkaak vast zit . Het tweede deel wordt gevormd door de onderkaak . De vorm van dit been doet denken aan een hoefijzer , waarvan elk uiteinde zich voortzet in een oplopende tak . Gelegen aan de hersenpan , waarmee de onderkaak verbonden is door gewrichtsbanden en spieren , kan deze op en neer gaan , wanneer bepaalde spieren van het hoofd en hals in beweging komen . De ei -vormige hersenpan is van boven bedekt door de hoofdhuid en het haar . De voorkant , die zich naar beneden voortzet in de bovenkaak , vormt daarmee het skelet van het gelaat - de aangezichtsschedel - waarin zich de ogen , neus en mond bevinden . De opening van de mond komt overeen met de lijn , waarop de twee kaken elkaar ter hoogte van de tanden raken . De onderkaak tenslotte maakt de aangezichtsschedel volledig . De ogen liggen in de oogkassen en de neus bedekt de driehoekige opening welke hier midden onder ligt . Daaronder bevindt zich dan de mond , waarvan de lippen vaneen gaan dank zij de beweegbaarheid van de onderkaak . Het onderste middelste punt van de onderkaak vormt het vooruitspringende gedeelte van de kin .
Iedere kaak draagt een rij tanden ; de kauwbeweging wordt tot stand gebracht door de onderkaak .
In het gelaat kunnen wij , behalve de kin , verschillende , steeds in het oog lopende , benige uitsteeksels waarnemen . Wij zien o.a. de voorhoofdsknobbels en de wenkbrauwbogen boven de oogkassen , het neusbeen , de jukbeenderen en de onderkaak , waarvan men aan de uiteinden de hoeken heel goed kan voelen .
De omvang van de hersenschedel .
Vele beginners hebben de neiging om de hersenschedel te klein weer te geven , terwijl , zoals wij hebben gezien , de grootte hiervan bijna gelijk is aan de aangezichtsschedel . Wel moeten wij hier even opmerken , dat bij een kind de omvang van de hersenschedel groter is dan de aangezichtsschedel ( fig . 4 ) . Hoe jonger het kind is , des te groter is de hersenpan - of hersenschedel - in verhouding tot de aangezichtsschedel . De schedel van de vrouw is iets kleiner dan die van de man , doch dit verschil is weinig in het oog lopend vanwege de weelderige haardos . Het is dan ook aan te bevelen dat wij - zoals in alle gevallen overigens - alvorens het haar te schetsen , eerst de totale schedelvorm opzetten . Ook bij het tekenen van koppen met hoeden is het noodzakelijk dat wij het onzichtbare gedeelte van het hoofd verantwoord schetsen , zodat de hoed op de juiste plaats komt en de schedel goed omsluit ( fig . 5 ) . Je ziet , dat alles afhangt van een juiste contructie en het kan nooit genoeg gezegd worden dat een hechte constructie vooraf dient te gaan aan iedere tekening . De beenderen van het hoofd bepalen deze contructie en deze vorm . Je mag dan ook in geen enkel opzicht de opmerkingen , aanwijzingen en schetsen , waarmee wij je in het eerste deel van deze les in aanraking brengen , verwaarlozen .
In het bijzonder vestigen wij uw aandacht op de tekening van fig . 2 en 3 . De juiste plaatsbepaling van de oogkassen zal ons een werkelijk steunpunt geven om de ogen op de juiste plaats te krijgen en de wenkbrauwen op de goede hoogte . Bij de schedel in driekwart -aanzicht zult je stellig opmerken dat het perspectievisch aanzicht de vorm van de oogkassen verandert . Dientengevolge zullen wij dus ook de ogen " verkort " moeten weergeven , doch dan toch zo , dat de natuurlijke vorm en expressie behouden blijven . De juiste plaats van de pupillen zal de blikrichting moeten aangeven . Het is overbodig te zeggen , dat ook bij een kop van opzij of van voren gezien de contructie bepaald wordt door de beenderen van de schedel .
De gelaatshoek
Het is uitermate interessant de vergelijking van de vormen van het hoofd niet alleen op individuelen toe te passen , maar bovendien ook op de verschillende rassen . Op dit punt ontdekken wij ook zeer nadrukkelijke verschillen tussen mens en dier . Volgen Camper , een nederlandse geleerde uit de 18e eeuw , is , naarmate het schelet van het gelaat meer naar voren steekt , de hersenschedel minder ontwikkeld . De studie , die hij gemaakt heeft met betrekking tot deze onderlinge afhankelijkheid en ontwikkeling , is uitgegroeid tot het begrip : gelaatshoek . Deze hoek wordt verkregen door de beide lijnen - zoals fig . 6 laat zien - te laten kruisen . De horizontale lijn loopt door de gehoorgang en de neustop . De tweede lijn , de belangrijkste dus voor het bepalen van deze hoek , raakt het middelste voorhoofdsuitsteeksel en de snijtanden . Het is niet moeilijk vast te stellen , dat de op deze wijze gevormde hoek kleiner wordt , naarmate het voorhoofd meer naar achteren helt . De gelaatshoek is nimmer een rechte hoek , maar benadert deze het meest bij de mooiste typen van het blanke ras . De Griekse beeldhouwers hebben soms een gelaatshoek van meer dan 90° toegepast om op deze wijze hun goden en godinnen boven het mensenras te verheffen . Volgens Camper varieert deze hoek bij de mens van 70 ° tot 80° ( fig . 7 ). Alles wat daar boven uit gaat doet dat onder invloed van artisctieke beginselen (navolging van de Antieken ) ; alles wat daaronder blijft , vervalt tot de gelijkenis met de apen . Als wij dus de ene lijn van de gelaatshoek naar voren laten hellen , krijgen wij een antieke kop ; helt de lijn naar achteren , dan onstaat een negerkop ; laten wij de lijn nog meer hellen , dan krijgen wij de kop van een aap . Zo kunnen wij doorgaan en ontdekken bij de schedel van een hond en een vogel een nog sterkere helling van de lijn . Bij een paard is de gelaatshoek nog slechts 11° . Zoals je ziet , geeft de gelaatshoek de tekenaar een uitstekend middel om het juiste karakter van de uitdrukking van mens en dier te geven .
FIG . 7 . - VERSCHILLENDE GELAATSHOEKEN .
Fig . 7 .
Verschillende gelaatshoeken .
ART . NR . 26 . a , - FIG . 6
Art . Nr . 26 . a ,
Fig . 6
Griekse klassieken - Blanke ras - Neger - Aap .
30-05-2006
FIG . 5 .
Fig . 5 ,
FIG . 4
Fig . 4 ,
ART . NR . 26 . a , - ANATOMIE - FIG . 2 EN 3
Art . Nr . 26 . a ,
Fig . 3
1 , voorhoofdsbeen - 2 , slaapbeen - 3 , wandbeen - 4 , achterhoodbeen - 5 , bovenkaak - 6 , ondekaak . De oplopende tak eindigd aan de voorzijde in het kroonuitsteeksel ; aan de achterzijde in het gewrichtshoofdje , waarmee hij met het slaapbeen verbonden is . A , tepelvormig uitsteeksel , met daardoor de uitwendige gehoorgang . M , jukbeen .
ART . NR . 26 . a , - ANATOMIE - FIG . 2 EN 3
Art . Nr . 26 . a ,
Fig . 2
De schedel - van opzij - van voren - driekwart gezien - ondekaak omlaag ( open mond ) .