Vandaag vertelt Marcus ons over de opwekking van het dochtertje van Jaïrus. We mogen het gerust één van de mooiste en ook één van de meest ontroerende wonderverhalen in het evangelie noemen. Het doet altijd pijn te horen dat een kind gestorven is: alleen hierdoor al raakt dit verhaal ons hart.
Maar er is nog meer: we worden ook getroffen door het tedere taalgebruik. Zo wordt het stukje evangelie van vandaag voor ons een uitnodiging om mensen, die gebukt gaan onder een groot verdriet zachtmoedig en teder tegemoet te treden: mee-levend, mee-lijdend, mee-dragend. Dat is iets heel anders dan vrijblijvende ‘kompassie’ … het is een nabijheid, die aanvoelt als een warme omarming, ook woordeloos.
Jaïrus smeekte Jezus met grote aandrang:
‘Mijn dochtertje ligt op sterven;
kom haar de handen opleggen om haar te redden
en te zorgen dat ze in leven blijft.’
Jezus nam de hand van het kind vast
en zei tegen haar:
‘Talita koemi!’
‘Meisje, ik zeg je, sta op!’
(Marcus 5,23 en 41)
TALITA KOEMI
‘Talita Koemi’. Het is één van de zeldzame keren dat het evangelie een Aramese uitdrukking gebruikt: ‘Meisje, ik zeg je sta op.’ Het evangelie zegt er nog bij: ‘Ze was 12 jaar’. De leeftijd waarop een meisje officieel volwassen werd in Israël.
Jezus neemt de hand van het meisje vast. Een simpel gebaar dat mede-leven uitdrukt. Zonder woorden zegt Jezus als het ware: ‘Ik begrijp je angst om groot te worden, je angst om op eigen benen te staan je bent altijd zo veilig geweest, zo omringd, zo geborgen. Je mocht als kind opgroeien in een warm gezin, goed omgeven, beschermd en beschut. En nu valt dat allemaal weg.’
Heel wat jonge mensen van vandaag – onze kinderen, zeg maar – lijken, ongeacht hun leeftijd, op dat meisje van twaalf. Ondanks alle mogelijkheden en kansen, die het leven vandaag aanreikt, ondanks alle vorming en opleiding die zij kregen, voelen zij angst om de verantwoordelijkheid van het volle leven aan te gaan. Het definitieve engagement in het beroepsleven of in huwelijk en gezin wordt uitgesteld. Eerst nog een jaartje studeren, eerst nog wat samen wonen. Ook de leeftijd om vader of moeder te worden schuift op.
Talita koemi. Jezus zegt niet: ‘Kom, ik zal je optillen’. Recht komen moet het meisje zelf doen, zij het aan de hand van Jezus. In de context van het verhaal zet zij enkele stappen in de kamer, maar – in een diepere betekenis – gaat het om de eerste stappen in haar durf om zelfstandig en persoonlijk te leven. ‘Geef haar wat te eten’ zegt Jezus nog. Ook al zal zij haar eigen leven leiden, dat ontslaat haar ouders niet van een blijvende zorg en aandacht. Ook al vliegen onze kinderen uit, weg uit het veilige nest: het blijven onze kinderen, wij blijven hun ouders die er altijd voor hen zullen zijn, die er altijd voor hen willen zijn.
Als we nog wat langer en dieper over het verhaal mediteren, vinden we nog een tweede boodschap die verder reikt dan het meisje van twaalf of ons gezin. Een boodschap voor de hele wereld en voor alle mensen. De vader zegt als het ware: ‘Heb je gehoord hoe kordaat Jezus sprak: Zij is niet dood, zij slaapt’. Het is wel of Hij zeggen wilde: dood is slechts schijn. Alsof Hij wilde zeggen: als dood het einde is van ons leven, het definitieve einde van onze liefde, dan is het inderdaad om angst te hebben om te leven, angst om te beminnen. Dan gaat iemand zoals ons meisje weigeren om te eten, weigeren om lief te hebben, weigeren om te leven.
En ja, de mensen lachten hem vierkant uit. Ook dat is van alle tijden. Want als je met zulke boodschap naar buiten komt, dan lachen ze je uit. Ook vandaag. En nochtans daar raken wij de kern van het christendom. Leven zonder uitzicht op de eeuwigheid is als leven in een mausoleum. Dat mag dan nog zo luxueus zijn, het blijft een mausoleum.
‘Talita koemi’ Meisje sta op. Het leven is nog mooier dan je denkt want leven is onsterfelijk. Heb maar vertrouwen en sta dus maar op: Talita koemi!
(geïnspireerd door een homilie van Manu Verhulst.)
Waarachtig geduld en kalmte kun je niet veroveren, en ook niet vasthouden, als je niet nederig van hart bent. Ze berusten op innerlijke eenvoud. Een cel of de woestijn is heus niet nodig als hulpmiddel of toevluchtsoord. Als je vanbinnen maar deemoed kent.
Als we geprikkeld reageren zodra iemand ons ergert, is er duidelijk nog geen vaste ondergrond van deemoed in ons. Het minste zuchtje wind dreigt ons 'huis' van geduld al omver te blazen. Is dat wel echt geduld, als we onze innerlijke rust alleen maar bewaren kunnen zolang die niet bedreigd is? Geduld dwingt alleen bewondering af als het ook dan standhoudt wanneer het bestormd en beproefd wordt. Waarachtig geduld laat zich niet door tegenspraak van slag brengen en breken, integendeel, het wordt er sterker door.
Iedereen weet dat 'geduld' komt van het woord 'dulden' en 'verdragen'. Geduldig noemen we iemand die goedmoedig verdraagt wat hem aangedaan wordt. Salomo prijst zo iemand met recht: 'Een geduldig mens is meer dan een groot strijder en wie zichzelf bedwingt is meer dan wie een stad verovert' (Spr 16,32).
JOHANNES CASSIANUS
(overgenomen uit: ‘Een jaar wijsheid uit de abdijen’. Samengesteld door Maria ter Steeg)
O 't ruischen van het ranke riet! o wist ik toch uw droevig lied! wanneer de wind voorbij u voert en buigend uwe halmen roert, gij buigt, ootmoedig nijgend, neer, staat op en buigt ootmoedig weêr, en zingt al buigen 't droevig lied, dat ik beminne, o ranke riet!
O! 't ruischen van het ranke riet! hoe dikwijls dikwijls zat ik niet nabij den stillen waterboord, alleen en van geen mensch gestoord, en lonkte 't rimpelend water na, en sloeg uw zwakke stafjes ga, en luisterde op het lieve lied, dat gij mij zongt, o ruischend riet!
O! 't ruischen van het ranke riet! hoe menig mensch aanschouwt u niet en hoort uw' zingend' harmonij, doch luistert niet en gaat voorbij! voorbij alwaar hem 't herte jaagt, voorbij waar klinkend goud hem plaagt; maar uw geluid verstaat hij niet, o mijn beminde ruischend riet!
Nochtans, o ruischend ranke riet, uw stem is zo verachtelijk niet! God schiep den stroom, God schiep uw stam, God zeide: "Waait!..." en 't windtje kwam, en 't windtje woei, en wabberde om uw stam, die op en neder klom! God luisterde... en uw droevig lied behaagde God, o ruischend riet!
O neen toch, ranke ruischend riet, mijn ziel misacht uw tale niet; mijn ziel, die van den zelven God 't gevoel ontving, op zijn gebod, 't gevoel, dat uw geruisch verstaat, wanneer gij op en neder gaat: o neen, o neen toch, ranke riet, mijn ziel misacht uw tale niet!
O! 't ruischen van het ranke riet weergalleme in mijn droevig lied, en klagend kome 't voor uw voet, Gij, die ons beiden leven doet! o Gij, die zelf de kranke taal bemint van enen rieten staal, verwerp toch ook mijn klachte niet: ik! arme, kranke, klagend riet!
Mensen krijgen soms rake klappen in hun leven: ze verliezen hun werk, of hun relatie loopt stuk; ze worden zwaar ziek, of ze verliezen iemand die hen dierbaar was. Daar blijven wij als mens nooit onberoerd bij. We vragen ons af: waarom dit alles? En vooral: waarom met mij? Het zijn vragen waarop je nooit direct of zomaar een antwoord vindt.
Mensen worden dan soms heel angstig. Is er nog wel een uitweg voor al mijn tegenslagen ... Wordt het ooit nog beter? Wanneer houdt het eens op, het éne verdriet na het andere … Daarover gaat het evangelie vandaag: ‘Waarom zijn jullie bang?’
Er stak een hevige storm op,
en de golven sloegen over de boot,
zodat die al volliep.
Maar Hij lag op het achterdek op een kussen te slapen.
Ze maakten Hem wakker en zeiden:
`Meester, kan het U niet schelen dat wij vergaan?'
Hij stond op en bestrafte de wind en het water:
`Zwijg, wees stil!'
En de wind ging liggen en het werd volkomen stil.
Hij zei tegen hen:
`Waarom zijn jullie bang?
Hebben jullie nog geen vertrouwen?'
(Marcus 4, 37-40)
WAAROM ZIJN JULLIE BANG?
De evangelist Marcus heeft zijn evangelie geschreven voor de jonge kerken die al heel vroeg vervolgd werden. Ongeveer 40 jaar na de dood van Jezus begon de storm ... Het was een moeilijke tijd voor de jonge kerk, ze kregen veel tegenwind. Hun enthousiasme was nog wel groot, vooral omdat sommigen Jezus nog zelf gekend hadden. Maar toch was het niet meer zoals in het prille begin.
Als dan de vervolging in alle hevigheid losbarst zijn sommigen geneigd de moed op te geven en te zeggen: ‘Jezus laat toch niets van zich merken! Hij heeft ons blijkbaar in de steek gelaten. Het was mooi maar het was niet meer dan een droom.’
Vooral als de vervolgingen nog toenamen en er martelaren vielen, kunnen we begrijpen dat mensen zich afvroegen of het allemaal wel zin had om nog door te gaan met die Jezus.
Voor deze mensen schrijft Marcus zijn evangelie. Die vervolgde christenen wil hij een hart onder de riem steken, want het schip van de kerk kwam in een ongeziene storm terecht. Het waren bange tijden van onzekerheid. Het verhaal van de storm op het meer bracht hen bij dat ze er niet alléén voor stonden. Die Jezus bleef het hart van de kerk ook midden in de storm.
Het ging er behoorlijk erg aan toe in die eerste kerk, zoals het ook behoorlijk kan stormen in ons eigen leven. Dan is het alsof alle houvast wegvalt, en we denken: ‘waar is God nu? Laat Hij ons helemaal in de steek?’ Er kunnen momenten in ons leven zijn dat wij ons erg verlaten voelen.
Dat hoeft ons niet te verwonderen. Jezus zelf zegt trouwens aan het kruis: ‘ Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ En ook de psalmen staan vol van zulke klachten: ‘God waar blijft ge, het water staat me tot de lippen, ik ben aan het verdrinken.’ Het water is hier niet het rustige idyllische meer, maar wel het water dat donker en dreigend is. Het water dat de mens wil verzwelgen en meesleuren naar de donkerste diepten.
Ook wij kunnen zo een periode doormaken in ons leven, Zelfs grote heiligen hebben dat beleefd: Augustinus, Franciscus, Johannes van het Kruis, Ignatius van Loyola, Moeder Teresa en vele anderen spreken over de beproevingen die ze doorstaan hebben. Ook zij hebben vol angst uitgeroepen, in hun eigen woorden: ‘Meester, red ons want wij vergaan!’
Het evangelie zegt ons: ‘ Heb geen angst, ik ben toch bij U in de boot’. Een magere troost, zul je misschien zeggen. Wat heb ik aan een Jezus die in slaap valt, midden in de storm? Want in het verhaal blijft Hij slapen, midden het gebulder van wind en golven.
Misschien zit daarin wel de kern van het verhaal. Laat het geloof in die Jezus niet indommelen, want alleen red je het niet. Dat herhaalt Jezus voortdurend: ‘Ik ben er voor je, Ik zal er ook altijd voor je zijn, maar laat me niet slapend langs de kant.’
Er is zoveel angst en wanhoop bij mensen omdat ze geen uitweg meer zien. Het evangelie zegt: die uitweg vind je maar, als je ontdekt dat de Heer mensen nabij blijft ook in de donkerste nacht.
Zoveel eeuwen geleden schreef de H. Augustinus al: ‘Onrustig blijft mijn hart – de storm in mij gaat maar liggen – tot het zijn rust vindt in U, mijn God.’
Het zijn oude woorden, maar ze blijven waar tot op vandaag.
Er is een kleine jongen van acht jaar. Zijn vader is heel geleerd. Hij zoekt oplossingen voor de problemen van de mensheid. De kleine komt bij hem binnen, trekt aan zijn mouw en zegt: ‘Papa, ik wil je helpen!’ Zijn vader wijst hem de deur; ‘Neen, jongen, ik heb nu te veel werk’. Maar de jongen dringt aan.
Er ligt daar een tijdschrift met daarin een wereldkaart. Papa neemt een schaar en knipt de kaart in heel kleine stukjes. Hij geeft die aan de kleine, en ook wat lijm: ‘Kijk, probeer nu maar de wereld weer in elkaar te puzzelen.’ Mijn zoon zal daar wel een dag of tien zoet mee zijn, denkt hij. Maar twee uren later is de kleine klaar. ‘Hoe heb je dat aan boord gelegd?’
‘Wel papa, ik zag op de achterkant van de wereldkaart de afbeelding van een mens. De wereld, die ken ik niet, maar de mens wel. Ik heb dan maar alle kleine papiertjes omgedraaid. En ik heb eerst de mens weer in elkaar gepuzzeld. Daarna heb ik het papier omgedraaid. Ook de wereld zat weer goed in elkaar!’
Tussen zaaien en oogsten ligt voor de boer een lange wachttijd, waarop hij minder greep heeft en waarin hij vooral moet vertrouwen op de groeikracht van het zaad.
Marcus roept ons op om vertrouwen te hebben in de innerlijke kracht van Gods Woord.
En ook al zijn ons geloof en onze liefde nog zo klein als een mosterdzaadje, toch kan al iets zichtbaar worden van wat groeien kan: het Rijk van God op onze aarde.
‘Het gaat met het Rijk Gods als met een man
die zijn land bezaait:
hij slaapt en staat op,
’s nachts en overdag,
en onderwijl ontkiemt het zaad
en schiet op,
maar hij weet niet hoe.’
( Marcus. 4, 26-27)
Het is een klein parabeltje van Jezus, dat eerste deeltje uit het evangelie van vandaag: het zaad ontkiemt en groeit terwijl de boer slaapt. Misschien is het niet zo gekend maar het is zo mooi en waardevol, omdat het vertrouwen biedt en toekomst belooft, terwijl ontgoocheling en moedeloosheid ons kunnen bekruipen, als we de geloofsafval zo duidelijk menen te zien.
Echt nieuw zijn die gevoelens eigenlijk niet. Reeds tijdens Jezus’ leven bestonden ze. Na het wonder met de broden en de vissen, zegt Jezus dat Hij zelf het brood is voor het leven van de mensen. Velen hebben het daar moeilijk mee, gaan twijfelen, en verlaten zijn gezelschap. Elders lezen we bij Matteüs: ‘De elf leerlingen gingen naar Galilea, naar de berg waar Jezus hen had onderricht, en toen ze hem zagen vielen ze op de knieën; sommigen echter twijfelden. En welke ontgoocheling spreekt er niet uit de woorden van de leerlingen op weg naar Emmaüs: ‘Wij echter hadden gehoopt …’
Daarom heeft Jezus verteld over de boer die slaapt, terwijl het zaad ontkiemt en opgroeit, doorheen vele wisselende vormen: het groene sprietje, de aar en dan het rijpe graan. Het is alsof Hij ons zegt: ‘verlies je vertrouwen niet, ook al moet je wachten en begrijp je niet alles, ook al lijkt alles soms verloren.’
Ons vertrouwen berust niet op onze eigen krachten, maar op de innerlijke groeikracht van Gods Woord. Tegenkrachten zijn er, ongetwijfeld, maar die zijn er altijd geweest. Waaraan schenken wij ons vertrouwen: aan de tegenkrachten of aan Gods eigen Woord?
Anne Frank heeft zoveel kwaad gezien en beleefd. Toch schreef zij nog: ‘Ondanks alles geloof ik in de innerlijke goedheid van de mens.’ En zelfs bij Sigmund Freud vinden wij bemoediging: ‘De stem van de waarheid klinkt zacht, maar zij zwijgt niet tot zij gehoord wordt.’
Laten wij dus maar geloven in het zaad dat groeit, uit eigen kracht! En laten wij er op letten om – individueel en als Kerk – geen tegenkracht te zijn die de groei van het Rijk van God belemmert. Zelf kunnen wij dit Rijk niet vestigen, maar laten wij in alle bescheidenheid meewerken aan de groei ervan!
Ik zal de halmen niet meer zien noch binden ooit de volle schoven, maar doe mij in den oogst geloven waarvoor ik dien …
Gezeten op den drempel van een huis, speelt hij gewichtig, stoer en onbaatzuchtig voor iedereen. Zij, die het vaderhuis nimmer vergeten en zij, die voortvluchtig
dolen van land tot land: de dichters, de matrozen, de reizigers, die zonder énen cent, het land ontdekken door hun droom verkozen, luistren naar 't schreien van zijn instrument.
Hij weent, hij juicht, de goede goochelaar, en door zijn droomrig, langoureus gebaar voelt iedereen zich weer het dwaze kind:
de rentenier vergeet zijn lieve renten, de filosoof zijn kostbaarste argumenten, de veertigjaarge dat hij heeft bemind.
Een week na Pinksteren vieren wij de Heilige Drie-eenheid. Hoe noemen wij God in onze tijd? Misschien is Hij voor velen totaal afwezig geworden, ongekend, niet meer aanbeden, overbodig ... De God van: misschien zijt gij wel ergens … De God van: ik weet het niet meer ...
Soms is Hij nog een laatste redplank bij ziekte of tegenslag. Laat nog maar eens een kaars voor Hem branden: je weet maar nooit ...
Soms komt Hij nog eens langs bij een eerste communie, een vormsel of een huwelijk.
Maar Hij is ook nog altijd de God die mensen in beweging zet, die leven blijft brengen in de kerk, de God die hoop blijft brengen en houvast biedt in een wereld die alle hoop en houvast dreigt te verliezen.
In het eenvoudigste christelijk gebed, het kruisteken zeggen wij wie God in wezen is. Wij noemen hem drievoudig, drievuldig: Vader, Zoon en Geest ...
Wij noemen God: Vader en Moeder, omdat hij aan de oorsprong staat van alle leven. Daarmee hebben wij gezegd dat ons leven geen blind toeval is, dat al wat bestaat een zin heeft en een uiting is van Gods scheppende liefde voor de mens.
Wij noemen God Zoon omdat Hij zijn schepping niet alleen gelaten heeft. Hij heeft zich kenbaar gemaakt in Jezus Christus. We hebben dit zojuist in het evangelie gelezen ... ‘Zozeer heeft God de wereld liefgehad dat hij zijn eniggeboren zoon heeft gegeven opdat alwie in hem gelooft niet verloren zal gaan.’ God is geen verre God die éénmaal het heelal geschapen heeft om er nadien nooit meer naar om te zien. Dat was de God van de filosofen uit de tijd van de Verlichting. Voor hen was God de grote mecanicien van het heelal die het uurwerk van het heelal had opgewonden en verder alles maar zijn beloop liet gaan. Zo een verre afstandelijke God spreekt ons niet aan. God is Liefde zeggen wij: en liefde is aanwezigheid, betrokkenheid, tederheid, barmhartigheid. Daarom heeft de Vader zich in Christus geopenbaard om de mens nabij te zijn.
God noemen wij ook Geest. Hij blijft werkzaam doorheen onze geschiedenis. Zijn kracht is tastbaar in iedere tijd. Hij vernieuwt het gelaat van onze wereld. Dat hebben wij vorige week met Pinksteren gevierd ...
Hoe is uw naam God, waar zijt Gij te vinden? Het antwoord op die eeuwenoude vraag werd ons in het evangelie geopenbaard: God Gij zijt Vader omdat gij scheppende liefde zijt. Gij zijt Zoon omdat uw liefde zich aan mensen geopenbaard heeft in Jezus Christus Gij zijt Geest omdat Gij bij ons blijft met uw levenwekkende kracht, door alle eeuwen heen.
Toen ik vijf jaar geleden naar de Sahara kwam, hield ik helemaal niet van de nacht. Hij was voor mij te zeer verbonden met de Europese levenswijze, die zeker niet de beste is, en hij is vooral minder geschikt om tot rust te komen en de zenuwen te ontspannen. Nacht betekent voor velen vermoeienis, die nog gevoegd wordt bij de vermoeienissen van de dag. Voor sommigen betekent hij verstrooiing, voor anderen slapeloosheid, verveling enzovoort.
Hier is het heel anders. Om te beginnen zijn er geen lichtreclames. De nacht is vóór alles rust, echte rust. Bij zonsondergang komt de natuur tot rust, zij ontspant zich als op een stille aanwijzing van God. De wind, die ons bijna de hele dag met zijn suizen en zijn zand begeleid heeft, is gaan liggen, de hitte wordt minder, de lucht wordt helder en fris. Alles ademt vrede, alsof de elementen en de mensen zich willen herstellen van de grote strijd van de dag en van de zon.
Ja, de nacht is hier heel anders. Hij heeft zijn prilheid, zijn geheime charme niet verloren. Hij is gebleven zoals God hem gemaakt heeft: een creatie van Hem, die weldadigheid en leven brengt.
CARLO CARRETTO
(overgenomen uit: ‘Een jaar wijsheid uit de abdijen’. Samengesteld door Maria ter Steeg)
Pinksteren, het feest van de Heilige Geest, het lijkt een moeilijk feest:
God, de Vader, dat gaat nog: wij hebben geleerd om Hem te zien als die goede Vader, die ons tot leven geroepen heeft om gelukkige mensen te worden.
Ook Jezus, de Zoon, zegt ons veel: de evangelies staan vol mooie verhalen over Hem, en net als wij is Hij een mens van vlees en bloed. Zo kennen we Hem, die mens, die weldoende rondging.
Maar de Geest lijkt ons te ontsnappen. Wie mag Hij wel zijn?
En toch zou je ook kunnen zeggen, eigenlijk is het makkelijk om over die Geest te spreken, want wie is Hij anders dan de Geest van Jezus zelf? Wie is Hij anders dan Jezus, ook nu nog onder ons?
En daar kan je veel over zeggen. Vandaag zou ik er maar één gedachte willen uitlichten: Jezus, dat is die mens, die aan het einde van zijn leven hier op aarde geheel gebroken en gedeeld werd.
In elke eucharistie horen wij het opnieuw: 'dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt', 'dit is mijn bloed, dat voor u wordt vergoten'. En zoals Jezus zelf, voegt de priester er telkens aan toe: 'Blijf dit altijd opnieuw doen om Mij te gedenken'. Vergeet het toch niet, dat Ik, Jezus, zo was, die mens, die tot het uiterste ging in het wegschenken van zichzelf.
Dat is Jezus, ten voeten uit: de mens, die niet leefde voor zichzelf, maar voor de anderen en voor de Andere, en die juist daarin het doel van zijn leven bereikte, die juist daardoor zijn diepste vreugde vond.
Dat is ook de Geest van Jezus ten voeten uit: leven voor de anderen, leven voor de Andere, en daarin het doel van je leven of mens-zijn bereiken, juist daardoor ten volle gelukkig worden.
De Bijbel zegt eigenlijk niet zo veel over die Geest, maar één woord van Paulus is rijk aan inhoud: 'de vrucht van de Geest is liefde, vreugde, vrede, geduld, vriendelijkheid, goedheid en trouw, zachtheid en ingetogenheid.'
Om te verstaan is het feest van vandaag dus niet echt een moeilijk feest: neem af en toe eens de tijd om te kijken wie Jezus was, dan zie je de Heilige Geest, doe zoals Hij, dan leef je in de Heilige Geest.
Maar om zo te leven is niet altijd even eenvoudig; wij zijn gelukszoekers, die zich gemakkelijk laten misleiden, door alleen voor zichzelf te leven, en dan vinden wij geen rust of vrede, dan vinden wij die vruchten van de H. Geest niet.
We zoeken op een krampachtige wijze om gelukkig te worden, en wij jagen daarbij voortdurend schimmen na, dingen, die niet echt vreugde schenken. Telkens weer blijven wij onvoldaan achter, willen wij weer iets anders, weer iets nieuws, weer iets meer.
Alleen wie het gegeven is om te leven vanuit die Geest van Jezus, die zichzelf kon vergeten voor de anderen, alleen die vindt diepe vreugde.
Dat wens ik u vandaag van harte: dat ge moogt bezield worden door de goede Geest van Jezus. Dat het Pinkstervuur u mag aansteken om te leven als gelukkige en enthousiaste christenen.
Dikwijls kijken wij met heimwee naar de tijd van de eerste christenen. Dikwijls bidden wij ook dat de geestdrift van de vroege Kerk ook onder ons zou leven.
Vandaag horen we de keerzijde van deze vroegste tijd. Jezus gaat weg uit deze wereld en bidt voor zijn leerlingen. Hij ziet reeds de moeilijkheden, die hun deel zullen worden. Hij weet dat hun leven niet zorgeloos zal verlopen, als Hij niet meer zichtbaar bij hen is. Hij kent hun vertwijfeling en Hij weet dat hun leven soms zwaar zal zijn. Daarom dat kleine zinnetje bij het Laatste Avondmaal: ‘Ik bid u voor hen’.
Jaren later zijn de moeilijkheden van de leerlingen geen toekomstmuziek meer. Het leven was verder gegaan, en de leerlingen waren al die jaren trouw gebleven aan het woord van Jezus. Maar, hoe aantrekkelijk de boodschap van Jezus ook was, zij werden niet begrepen door de wereld. Integendeel: zij werden verstoten en uitgesloten, ze werden vervolgd, omwille van zijn Naam. Petrus schrijft daarover.
‘Zusters en broeders, wees niet verbaasd over de vuurproef die u ondergaat; er overkomt u niets uitzonderlijks. Hoe meer u deel hebt aan Christus’ lijden, des te meer moet u zich verheugen.’
Ook dat was het leven van de eerste christenen en het blijft nog altijd het leven van velen die Jezus willen volgen. Het kan hard vallen in het dagelijkse leven, maar de werkelijkheid kan niet anders zijn. Even voordien had Jezus nog gebeden: ‘Vader, de wereld kent U niet en ziet U niet.’ En daarom bid ik U voor hen: ‘dat Gij hen in deze wereld zou bewaren.’
Ik weet niet hoeveel mensen mij hebben geschreven
toen het slecht met mij ging:
‘We zullen een kaarsje voor je opsteken’.
Mensen uit alle lagen van de bevolking,
onder wie ook gelouterde mensen
die zelf ooit hard hebben moeten knokken.
Op die momenten voel je
dat zo’n kaarsvlammetje
niet zo maar een sentimenteel lichtje is.
Als iemand een kaars pakt en een lucifer,
en die kaars voor iemand anders aansteekt,
dan is er toch sprake van warmte
van de ene mens voor de andere mens.
Duizenden en duizenden mensen
steken op een dag een kaarsje aan.
Dat is iets heel anders dan wanneer duizenden mensen
Ze stonden er bedremmeld, zeg maar: verslagen bij. Eerst op die vrijdag hadden ze Hem verloren aan de dood en nu zijn Hemelvaart aanstaande was, verloren ze Hem opnieuw.
Toen Hij stierf op die vrijdag week Zijn lichaam,
niet Zijn geest. De Geest was bij hen, was gebleven, levend, warm en zeer nabij, vertrouwd en eigen, als altijd.
En nu ineens, starend naar de hemel, was er de leegte. Als van God verlaten bleven ze bij elkaar en uitzichtloos was de diepe, de diepste duisternis.
Eén lichtpunt was er, 'n belofte, 'n toezegging, meer niet.
Maar ze wisten dat 't bij 'n belofte meer gaat om de waarde van hem, die belooft, dan om de inhoud van de belofte.