De Drie Koningen
Buiten doolt
de vriezeman over de aarde. De sterretjes zitten aan de hemel. Een klaar
maantje lacht over de wereld.
t Is stil
in de keuken. De trage slinger van de horloge tikt de seconden.
Onder de
stoof ligt een luie poes te soezen.
Rond de
tafel zitten drie jongens. Ze lezen. Plots legt de oudste zijn boek neer.
Luister eens, zegt hij stil. Wat is er nu weer? bromt Miel.
Maar Karel
maakt zich nu niet boos. Hij vertelt. De anderen hebben algauw hun boek
vergeten
Ja! Dat
doen we! kraait de jongste; wat zal nonkel pater blij zijn.
***
t Is weer
avond geworden. Geen pinkelende en twinkelende sterretjes. Geen lachend
maantje. Een kale donkerte hangt over de wereld geplakt.
Daarboven
varen zwarte wolkenmantels
Een deur
kraakt open. Een bundel licht schittert naar buiten.
Drie
schaduwen lopen de zwarte donkerte in.
Wat
schitterde daar zo in t licht toen ze buiten kwamen? Ha! t Is een ster.
De schaduwen
schuiven de duisternis in.
Een moeder
staat in de deur. Zij hoort nog de stappen die langzaam wegdeinen. Ze blijft
nog een tijdje staan en gaat dan terug binnen.
De
huppelende stap van de jonge kerels trommelt over de straat.
Jantje voelt
wel eens een huivering door zijn ruggegraat zinderen als hij naar de grachten
kijkt
twee zwarte slangen
Zijn vuistje
steekt in de kloeke hand van zijn oudste broer.
Waarom moet ik nu bang zijn, denkt Jantje. Er zitten geen bandieten
in die gracht en grote broer is er ook nog.
In de dikke
duisternis doemt de vage vorm van een hofstede op.
Een waakhond
slaat aan. Luid galmen de klanken door de stille, zwarte nacht.
De boer komt
eventjes in het deurgat kijken. Hij ziet de drie bengels.
Kom maar
binnen, klinkt zijn zware stem.
Door de deur
waait een warme lucht hen tegen. Ze gaan binnen.
Jantje zingt.
Zijn zilveren stemmetje vult de kamer. Grote broer doet de ster draaien. t
Licht gloeit in de ster en spettert open in gouden en zilveren gefonkel.
Als t
liedje uit is, zegt de boerin; t Is lijk een engeltje dat zingt.
En ze meent
wat ze zegt.
Miel doet de
ronde met vaders pet, die ze voor deze avond geleend hebben. t Is voor nonkel
pater, piept zijn schuchter stemmetje.
De boerin
gaat eventjes in de aangrenzende kamer. Ze komt terug met een briefke. Voor
nonkel pater, zegt ze. Ze zegt die woorden stil. Ze is ontroerd.
Weer stappen
ze over de weg. In de verte horen ze nog de hond blaffen
Enkele
sneeuwvlokjes geraken los uit de dreigende wolken en tuimelen omlaag. Die
kleine, koude sneeuwvlokjes waaien in t gezicht van de jongens.
Daar is nog
een hoeve , wijst Jantje. Ze trekken binnen. Als ze weer buiten komen
treuzelen dikke vlokken neer.
Op de grond
ligt een teer lakentje sneeuw.
t Schemert
witachtig over de weg. Nog vele hoeven reizen ze af.
Jantje
zingt. Karel draait zijn ster en Miel haalt de centen op.
Nu zijn ze
op weg naar huis.
Sneeuwvlokken
dwarrelen en reuzelen grondewaarts. De sneeuw kraakt onder hun schoenen. Geen
enkel gerucht vaart door de zwarte nacht.
De jongens
zijn gelukkig. Ze zwijgen. Elk is bezig met zijn gedachten.
Diep zijn ze
in hun jassen gedoken.
Daar doezelt
hun huis op.
Het hek
kreunt open, rammelt weer toe. De deur gaat open. Het licht gulpt naar buiten.
Sneeuwvlokjes
dansen in de klaarte.
Drie
lachende gezichten komen naar binnen gekeken.
***
De aarde
slaapt. Door de pikdonkere nacht reuzelen sneeuwvlokjes neer
De wereld krijgt
een dikke, witte muts op zijn zwart haar
Diep onder
de warme, witdonzen dekens dromen drie jongens.
Daantje,
januari 1951