Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
21-09-2010
De stier
De stier - Een hindoe-mythe over het gevecht van Krishna met een stier -
Vol van Krishna en zijn spel, zongen de meisjes van Vrindavan hun liedjes over hem. Zo verstreken de dagen in volmaakte vrede en vreugde. Tot er op een middag een hoefgestamp klonk dat niet van een gewoon beest kon zijn. Het hele dorp dreunde ervan. Het was een huizenhoge stier, die een geloei liet horen waarvan de bomen afknapten. Met zijn hoeven zo groot en als rotsblokken krabde hij geulen in de grond. Hij stak zijn horens in de aarde en smeet halve weilanden in de lucht. Terwijl hij zo tekeerging, vlogen er onder zijn staart, die als een paal in de lucht stak, flappen mest in het rond. En het is misschien raar om zoiets in een heilig boek te zeggen, maar hij plaste dikke stralen.
Van angst kregen koeien te vroeg hun kalf en moeders te vroeg hun baby. We waren het bijna vergeten, maar Kamsa loerde nog steeds op een kans om Krishna te doden. De gruwelijke stier was een van zijn tovermakkers. Het beest wilde het hele dorp vertrappen.
Dan was Krishna er óók geweest! Toen de stier alles en iedereen in Vrindavan dreigde te verwoesten, riepen de dorpelingen Krishna te hulp. "Geen paniek!" riep hij. Uitdagend stelde hij zich met zijn vrienden voor het monster op. "Hier ben ik!" riep hij omhoog. "Ik zal jou die akelige brutaliteit eens gauw afleren!" En met zijn vlakke handen kletste Govinda zich als een gorilla op de blote borst. Toen legde hij kalmpjes een arm om de schouder van zijn vriend Sridama. Wat ging de stier nu doen? Het beest boog zijn kop. Zijn bloeddoorlopen ogen rolden in hun kassen. Onder oorverdovend gebrul daverde het op Krishna af.
De Heer haalde zijn arm van Sridama's schouder. Hij zette zich schrap en ving de horens met zijn twee lotushanden tegelijk op. Je zou denken dat de stier Krishna voor zich uit zou schuiven. Maar de Heer stond muurvast. Het monster kon niet verder. Toen duwde Krishna het stap voor stap achttien passen achteruit. Zoals de ene olifant met zijn kop een andere olifant achteruit schuift.
De stier wankelde en sloeg om. Een wolk van stof steeg om hem op. Maar daar was hij al weer op de hoeven. Het zweet glinsterde in zijn smerige vacht. Hij vloog op Govinda af.
Dat had hij beter kunnen nalaten. Weer ving God de horens op. Over zijn hoofd heen slingerde hij de stier plat op zijn reuzenrug neer dat het kraakte. Hij veranderde zijn handen in reuzenhanden en wrong het beest uit als een dweil. Hij brak het een horen af en roffelde ermee op zijn kop. Uit de stierenmuil golfde bloed. Uit het stierenlijf droop mest. Met uitpuilende ogen liet het monsterlijf de zuivere ziel, die erin gewoond had, los. Bevrijd reisde de ze naar Brahma, de eindeloze zee van zuiver licht.
De hemelingen strooiden wolken bloesems omlaag.
De herders juichten.
De Heilige vrouwen konden hun ogen niet van Krishna afhouden en zongen hem toe:
"Al is een monster nog zo vals, Al doodt het wat het doden kan, Al stampt en loeit het nog zo woest, Govinda maakt er mosterd van."
* * * Einde * * *
Bron : - "De wonderbaarlijke avonturen van Krsna en Balarama. Verhalen uit het Bhagavata Purana. Opnieuw verteld voor de jeugd" uitgegeven door Uitgeverij Miranda. - www.beleven.org
De korenaar - Een verhaal van de gebroeders Grimm over God en het koren -
In oude tijden, toen God zelf nog op aarde rond liep, was het land veel vruchtbaarder dan het nu is en toen droegen de aren niet vijftig- of zestigvoud, maar vierhonderd- of vijfhonderdvoud.
De korrels groeiden aan de halm van onderen af tot bovenaan toe, zolang het koren was, zo lang was ook de aar.
Maar zo zijn de mensen; in tijden van overvloed letten ze niet genoeg op de goede dingen, die van God komen; ze worden onverschillig en lichtzinnig.
Eens op een dag ging er een vrouw langs een korenveld, en het kindje dat naast haar huppelde, viel in een plas en maakte de jurk vuil. Toen rukte de moeder een handvol van die mooie aren af en veegde daarmee het jurkje af. Toen de Here God, die juist langs kwam, dat zag, werd hij boos en sprak: "Voortaan zal de korenhalm geen aar meer dragen: de mensen zijn de hemelse gaven niet langer waard."
De omstanders die dat hoorden, schrokken en vielen op hun knieën en smeekten, dat hij toch nog iets aan de halm zou laten: als ze het zelf al niet waard waren, dan terwille van de vogels die anders zouden verhongeren. De Heer, die hun ellende voorzag, kreeg medelijden en stond het verzoek toe. En zo bleef bovenaan de aar nog over, zoals hij nu groeit.
* * * einde * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. oorspronkelijke titel : Die Kornähre
Het rotwijf - Een Fins sprookje over een kenau waar zelfs de duivel bang voor is -
Er was eens een man die een rotwijf had. Het was zo een kolerelijdster dat hij het gewoonweg niet meer bij haar uithield. De dingen die ze doen moest deed ze niet, en wat ze per se niet moest doen deed ze juist wel. Zo'n type was dat. Het zal dan ook niemand verbazen dat hij op een gegeven moment besloot haar uit de weg te ruimen.
Hij trof voorbereidingen om het bos in te trekken en zei tegen zijn vrouw: "Jij gaat dit keer niet mee het bos in." De vrouw antwoordde: "Ik ga toch mee." - "Als je met alle geweld mee wilt, laat die zak dan thuis!" - "Die neem ik dus mee," antwoordde ze. "Als je die zak meeneemt, stop er dan in ieder geval geen stenen in," zei de man. "Dat zal jij niet beslissen," zei de vrouw, "dat doe ik wel!"
Zo gingen ze samen het bos in en kwamen bij een moeras. Ze volgden de oever van het moeras tot ze bij een bron kwamen. "Buig je niet over die bron," zei de man tegen zijn vrouw. Maar dat deed ze natuurlijk juist wel, en zo tuimelde ze hals over kop de bron in en werd door de stenen naar de bodem getrokken. De man aanvaardde de thuisreis.
Thuisgekomen verkneukelde hij zich drie dagen lang over het welslagen van zijn operatie. Maar toen begon hij wroeging te krijgen en zei tot zichzelf: "Ik ga erheen om haar te zoeken."
Hij nam een eind touw en een bijl mee en trok het woud in. Bij de bron gekomen bond hij het touw aan de bijl vast en liet die zo naar beneden zakken. Voorzichtig probeerde hij te trekken...
Hij had iets te pakken! Langzaam trok hij het touw op tot hij kon zien wat het was - wie schildert zijn ontzetting toen hij merkte dat hij de duivel aan de haak had geslagen!
Geschrokken wilde hij hem laten vieren, maar de duivel smeekte: "Laat me niet zakken, laat me niet zakken, haal me hier alsjeblieft uit! Ik zal je rijkelijk belonen als je me eruit trekt."
De onbestorven weduwnaar trok hem eruit. Een van de hoorns van de duivel was verbrijzeld, dat had dat rotwijf met 'r zak stenen gedaan, en hij vertelde de man: "Daar kwam me toch een kenau naar beneden, erger is er op de ganse aardkloot niet. Die feeks ramde zo-even m'n ene hoorn aan gruzelementen!"
De duivel beloofde de man dat hij hem heel rijk zou maken. "Maar," zei hij, "dat kan ik alleen als ik eerst in de koningin treed en haar goed ziek maak. Dan kun jij komen en haar weer gezond maken!"
Een meevallertje was dat de man op dit gebied een zekere reputatie genoot, want hij had in het verleden al vaker mensen genezen die jarenlang ziek waren geweest...
Zo geschiedde het dat de koningin onwel werd, maar noch de hofchirurgijn, noch de andere heelmeesters wier hulp werd ingeroepen slaagden erin haar te genezen.
Nadat alle pogingen om de koningin te genezen ijdel waren gebleken, diende zich iemand aan die wist te vertellen dat er aan gene zijde van het woud een man woonde die hare majesteit haar gezondheid terug kon geven.
Terstond werd de man aan het hof ontboden, waar ze hem vroegen: "Kun jij haar inderdaad weer gezond maken?" De duivel fluisterde hem in: "Zeg maar ja, dat je het kunt!" En de man sprak: "Jawel, ik kan haar genezen." Hij behandelde haar dagen achtereen. Toen verliet de duivel de koningin en knapte zij zienderogen op. Als beloning schonk de koning de man een klein kapitaaltje, zodat hij op slag binnen was.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes uit Finland en Estland" bijeengebracht door August van Löwis of Menar. A. W. Bruna & Zoon, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-229-3311-3 - www.beleven.org
Foto : - Anoniem, mogelijk Pieter Hendricksz. Schut
De Geknielde Man - Een volksverhaal sage uit Gelderland -
Jarenlang stond er in het Vierhouterbos een markante boom die de naam 'De Geknielde Man' droeg. De boom had twee dikke takken die als armen omhoog stonden en leek op een geknield persoon, met benen en voeten achterwaarts en bemoste schoenen in de grond. Het verhaal gaat dat deze boom aan zijn bijzondere vorm is gekomen vanwege een vioolspeler.
In de dagen dat de rovers rond Vierhouten berucht waren, hadden zij hun hoofdkwartier in de 'Bommelskuil'. Eens woonde daar de roverhoofdman Buntman, die zijn ziel aan de duivel had verkocht. In ruil daarvoor waarschuwde de duivel Buntman als er argeloze reizigers, die de moeite van het beroven waard waren, over de wegen rondom Vierhouten trokken.
Buntman was een meedogenloze man die zijn slachtoffers met één klap op hun hoofd dood sloeg. De meeste reizigers die door hem beroofd werden brachten het er dan ook niet levend vanaf. Buntman was zo gevreesd dat de boeren niets durfden te ondernemen en dus kon geen reiziger veilig over de wegen rond Vierhouten trekken.
Regelmatig kwamen er die dagen in de Veluwse dorpen vioolspelers langs om vioolmuziek te maken voor de dorpelingen om zo een centje bijeen te sprokkelen. Enkele van deze vioolspelers hadden de macht om met hun viool bepaalde tonen te laten klinken die mensen en dieren deed verstijven.
Eén van deze vioolspelers, nogal klein van stuk, had op dit gebied een grote bekendheid verworven en de Vierhouters vroegen hem dan ook om hulp toen hij weer in Vierhouten kwam. Ondanks zijn kleine postuur durfde hij het wel op te nemen tegen de uit de kluiten gewassen Buntman.
De speelman volgde de oude weg van Vierhouten naar Gortel door het dichte bos. Hij droeg flink wat goud bij zich en uiteraard lichtte de duivel de hebberige Buntman hierover in. Buntman sprong op de weg en vroeg de vioolspeler om zijn goud. Deze smeekte hem in leven te laten, maar daar had Buntman geen oren naar.
De vioolspeler vroeg hem om een gunst voordat Buntman hem zou doden. Hij wilde graag nog eenmaal viool spelen. Buntman stemde hierin toe. Vrijwel meteen nadat de vioolspeler begon te spelen voelde Bunlman zijn krachten wegvloeien en hij verstijfde over zijn hele lijf. De vioolspeler dwong hem zijn handen in de lucht te steken en op zijn knieën neer te knielen. Buntman had de kracht niet om te weigeren en moest wel gehoorzamen.
"Beuk zul je zijn!" snauwde de vioolspeler.
Prompt veranderde de knielende Buntman in een enorme beuk met de armen als takken omhoog en bemoste schoenen in de grond. Al snel verscheen de duivel en stoof driftig op Buntman af. Hij zou de ziel van Buntman krijgen, maar hoe moest dit nu, nu hij een beuk geworden was?
De vioolspeler zei dat hij zich niet zo druk moest maken, de ziel zat immers in de kop van de beuk? De duivel gaf hem gelijk en sloeg met een enorme klap de grote kop uit de beuk om deze mee te nemen naar het 'Duivelsbos' waar hij meestal vertoefde. Al snel werd het de duivel te zwaar met zo'n zware beuken kop onder zijn arm. Hij perste de ziel uit de kop en wierp deze weg. Het bosgedeelte waar hij dat deed kreeg later de naam 'Buntmanskop'.
Zo komt het dat de beuk, later bekend geworden als 'De Geknielde Man' er uitzag als een knielende menselijke gestalte met de armen omhoog waarvan echter het hoofd ontbrak. De boom zelf stond op een walletje naast de weg. Vele jaren was het een bekende toeristische attractie maar ook bomen hebben niet het eeuwige leven. De boom is verdwenen, maar het verhaal, waarom deze boom zo'n wonderlijke naam had, wordt nog altijd verteld.
* * * EINDE * * *
Bron : - Verhalen rondom de heerd. Sagen en legenden uit Vierhouten door W.D. van den Top. De Mothoek. Kwartaalblad voor de Heemkundige Vereniging Nuwenspete, 21e jaargang, 2005, nummer 2, p. 64-69. - www.beleven.org
De jager en de draak - Een kort Fins volkssprookje over een sprekende boom -
Een jager trok het woud in, verdwaalde en raakte aan de oever van een ontzagwekkend groot meer verzeild. Uit het meer verrees een reusachtige draak die op bevende toon smeekte: "Niet schieten, alsjeblieft!" Sidderend van angst schreeuwde de man: "Waarom zou ik jou niet doodschieten? Als ik 't niet doe vreet je me geheid op!" - ""Welnee, man, ik vreet jou niet op," brulde de draak in paniek, "laat me alsjeblieft bij je komen! Kijk, ik word achternagezeten door een andere draak die mij wil opvreten! Daar moet je op schieten, en mik op de witte vlek op zijn borst!"
En ja hoor! Daar verhief een tweede draak zich briesend en met veel misbaar uit het onheilspellende meer. De jager vuurde op de witte vlek, en met een door merg en been snijdend gekerm liet het monster het leven.
De eerste draak beende het water in en slokte hem gulzig op. Vervolgens verzocht hij de man plaats te nemen op zijn rug, maar die vertrouwde het zaakje nog steeds niet. "Ga nou zitten en wees niet bang, man, ik breng je alleen even thuis!" De man klom op zijn rug. "Het is maar vijf werst naar je dorp," zei de draak, "kom, laat mij eens even in je mond blazen."
De man, die nu helemaal niet meer wist hoe hij het had, wierp zich wenend op de knieën, maar de draak zei: "Je hoeft niet te huilen, vriend, ik wil je alleen maar een dienst bewijzen en je heel erg knap maken."
Toen deed de man wat hem gezegd werd, en hij werd uitzonderlijk snugger. Thuisgekomen sprak hij tot zijn broers: "Hup jongens, span de paarden aan, we gaan een gouden schaal uit het bos halen!" Ze reden het woud in, maar toen ze een halve dag onderweg waren begonnen zijn broers van: "Sufferd, wat bezielt je eigenlijk om ons op zo'n onzinnige expeditie mee te nemen?" Eensklaps sprak een grote boom met ruisende stem: "Hier, onder mijn wortels, ligt de gouden schaal..."
Ze groeven de gouden schaal uit de grond, togen naar huis, en toen ze daar het deksel van de schaal lichtten zagen ze dat die boordevol goudstukken zat! De broers spanden als de bliksem de paarden weer aan, raceten het bos in en velden daar de boom. Deze sprak: "Gebruik mij als deurpost." Dat deden ze, en ziet, het aantal paarden en koeien op de boerderij vermeerderde zich wonderbaarlijk en het brood in de provisiekast raakte nooit meer op.
De leeuw en de rat - Een fabel van Jean de la Fontaine -
Wil wien gij kunt een dienst bewijzen, Daar toch uw mindere u zeer noodig wezen kan! 'k Weet daar een tweetal faablen van: Zoo zeker is de leer, die ik u aan wil prijzen.
Een rat, die uit zijn gaatjen sloop, Viel in de klauw eens leeuws. De sukkel had geen hoop. Maar aller dieren Vorst, geneigd eens blijk te geven Van 'tgeen hij waarlijk was, schonk d'armen drommel 't leven. Een weldaad vindt haar loon. Wat leeuw die ooit een rat, -Zoo denkt men licht- van nooden had? En toch, te midden van zijn koninklijke gangen Vond onverwachts de leeuw zich in een net gevangen: En of hij woelde en of hij dreet, Het web des jagers hield hem beet. Maar meester rat snelde aan, doorknabbelde de mazen: En gaf den leeuw zijn vrijheid weer!
Geduld en Tijd vermogen méér Dan woeste Kracht en grimmig razen!
* * * EINDE * * *
Bron :
- Bron van deze versie: http://www.lafontaine.net/ De Fabels van Jean de La Fontaine Fabel 2 Boek 11 - www.beleven.org
Zonnescherm en sandalen - Een Indiaas verhaal over bescherming tegen de hitte van de zon -
Lang geleden leefde er een heilige kluizenaar, die Jamadagni heette. Dag aan dag oefende hij zich in het boogschieten en zijn vrouw Renuka raapte dan de pijlen op en bracht ze hem terug.
Nadat Jamadagni op een morgen in de heetste tijd van het jaar al zijn pijlen verschoten had, zei hij tegen Renuka: "Ga, schoonogige, en haal de pijlen terug, zodat ik ze opnieuw kan gebruiken."
Renuka ging, maar de zon brandde zo fel op haar hoofd en verschroeide haar voeten zo erg, dat ze wel even moest rusten in de schaduw van een broodboom. Maar lang durfde ze toch niet te blijven zitten, uit schrik voor de toorn van haar man. Ze zocht haastig de pijlen bijeen en keerde naar huis terug, bekommerd van hart en met pijnlijke voeten. Bevend naderde ze haar echtgenoot.
Die riep woedend tegen zijn bevallige vrouw met ronde dijen en ronde borsten: "Waar ben je zo lang gebleven, Renuka?"
Daarop antwoordde de onberispelijke vrouw: "Mijn hoofd en mijn voeten werden verzengd door de stralen van de zon. Uitgeput door de hitte heb ik even gerust in de schaduw van een broodboom. Daardoor ben ik wat te laat. Wees niet boos op mij."
Terwijl zijn ogen koperkleurig van woede werden, riep Jamadagni: "Vandaag nog zal ik de zon, die je met haar stralen zo gekweld heeft, met mijn onfeilbare pijlen doorboren!" En hij greep pijl en boog, en terwijl hij boos naar de zon keek, bestudeerde hij haar loop.
Toen de zonnegod Surya dit merkte, kwam hij naar hem toe in de gedaante van een welonderwezen brahmaan. En hij vroeg: "Waardoor heeft de zon je mishaagd? Het is de zon die de vochtigheid van de aarde opzuigt en ze in de vorm van regen weer op haar laat neerdalen. Daardoor komen bladeren, vruchten, kruiden en groenten tot wasdom. Hoe zou de mens zich kunnen voeden, als er geen zon bestond? En welk wezen kan er zonder voedsel bestaan? Wat zou je er mee winnen, als je de zon vernietigt?"
Maar ondanks die wijze woorden van Surya bleef Jamadagni wraaklustig in zijn gemoed en was hij vast van plan zijn voornemen uit te voeren.
Toen kwam de zonnegod in de gedaante van een andere brahmaan bij hem. En hij zei: "De zon is voortdurend in beweging. Je zult haar nooit kunnen treffen!"
Maar Jamadagni antwoordde: "Midden in de dag schijnt u een ogenblik stil te staan. Dan zal ik u doorboren met mijn pijlen."
"Je hebt me dus herkend," sprak de zonnegod teleurgesteld. "Maar kijk, nu sta ik hier als smekeling voor jou en ik vraag je om bescherming tegen mijn belager!"
Daarop antwoordde de heilige Jamadagni met een glimlach: "Nu hoeft u niets meer te vrezen. Wie zou immers een smekeling kunnen doden? Maar bedenk dan zelf een middel waarmee de mensen zich kunnen behelpen, als uw stralen op hen branden."
En toen gaf de duizendstralige zonnegod Sürya hem een zonnescherm en een paar lederen sandalen ten geschenke.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Mahabharata" door Krishna Dvaipayana Vyasa. Vertaald en bewerkt door H. Verbruggen. Mirananda, Den Haag, 1991. ISBN: 90-6271-815-9 - www.beleven.org
De valse bruid (2/2) - Een Italiaans sprookje over een oude vrouw en een jonge man -
Wie schetst echter zijn verbijstering, toen hij in plaats van zijn langverbeide bruid een rimpelig oud besje aantrof.
Nauwelijks was hij over de eerste schrik heen, of de bedrogen prins raakte buiten zichzelf van verontwaardiging. Hij pakte het oude mens bij haar lurven, sleurde haar uit bed en gooide haar zonder pardon van het balkon naar beneden. Daarbij had de valse bruid nog geluk bij een ongeluk, want ze bleef met een punt van haar nachthemd aan een paaltje hangen.
Op hetzelfde moment vlogen er drie toverfeeën rond het paleis. Toen ze zagen wat er aan die paal spartelde, braken ze in een schaterend gelach uit. Tenslotte zei een van hen: "We hebben om je gelachen, maar nu willen we ook iets goeds voor je doen. Ik wens dat je het allermooiste meisje wordt dat er ooit heeft bestaan."
"Je zult een man krijgen die zijn hele leven lang oprecht van je houdt," beloofde de tweede fee.
"Ik zal je geluk en tevredenheid schenken," voegde de derde er nog aan toe. En daarop waren de feeën verdwenen.
Toen de prins de volgende ochtend uit het raam keek, kon hij zijn ogen niet geloven. In plaats van een oude grootmoeder, hing er een doodvermoeid, maar beeldschoon meisje aan het tuinhek. In allerijl knoopte hij twee lakens aan elkaar, liet het ene uiteinde omlaag zakken en trok zijn uitgeputte echtgenote naar boven. Daar nam hij haar teder in zijn armen. Hij legde haar voorzichtig op zijn bed, ging naast haar liggen en vroeg om vergeving. Die werd hem geschonken en ze werden een gelukkig paar.
Zoals bekend, mogen kersverse echtgenotes hier in Venetië de eerste acht dagen na het huwelijk hun huis niet verlaten. Daarom moest de prins zijn lief af en toe alleen laten om belangrijke zaken af te wikkelen. Van een dergelijk moment maakte een van haar zussen gebruik om een bezoekje te brengen. "Hoe heb je hem dat geflikt, Clementina, om er zo jong en mooi uit te zien? Dat geheim moet je me verklappen. Wij hebben je per slot van rekening ook geholpen."
"Ik heb me laten afschaven," luidde het antwoord.
"Afschaven? Door wie?"
"Door een timmerman."
Het oude mens liep linea recta naar een timmermanswerkplaats. "Baas, ik wil graag dat je me afschaaft."
"Bent u wel goed bij uw hoofd? Dat zou u niet overleven."
"Klets niet en schaaf. Ik zal je er een gouden dukaat voor betalen."
"Voor een gouden dukaat wil ik het wel proberen," bromde de timmerman. "Gaat u maar op die werkbank liggen."
Hij pakte zijn schaaf en gaf een haal over haar rechterwang. De vrouw gaf een gil van pijn. Het bloed stroomde over haar gezicht. Met haar laatste krachten keerde ze hem nog haar linkerwang toe, maar toen de timmerman opnieuw de schaaf over haar gezicht haalde, was het met haar gedaan. Angst en pijn maakten een einde aan haar zwakke leven.
Hoe het met de derde zus afliep, verhaalt deze geschiedenis niet. De omgetoverde bruid leefde in elk geval gelukkig en tevreden met haar prins tot aan het einde van haar dagen.
* * * einde * * *
Bron : - "Venetiaanse sprookjes" verzameld door Herbert Boltz. Uitgeverij Elmar, Rijswijk. ISBN: 90-389-0855-5 - www.beleven.org
De valse bruid (1/2) - Een Italiaans sprookje over een oude vrouw en een jonge man -
Aan een druk kanaal woonden lang geleden eens drie ongehuwde zussen die zesenzestig, vijfenzeventig en vierennegentig jaar oud waren. In de vloer van hun balkon zat een gaatje, zodat ze onopgemerkt konden bekijken wie er beneden langs hun huis liep.
Op een dag zag de vierennegentigjarige een aantrekkelijke jongeman aankomen. Snel nam ze een beetje welriekende marmelade in haar mond en spuwde dit door het gat, precies op de hand van de jongeman. De vreemdeling, die niemand anders was dan de zoon van de koning, bleef staan en snoof er nieuwsgierig aan. "Wat een heerlijke geur. Dit moet afkomstig zijn van een lieftallig meisje."
Hij wendde zich naar het huis en klopte op de deur. Een van de zussen stak haar hoofd naar buiten. "Beste vrouw, woont hier ook een jong meisje, als ik het vragen mag?"
"Er wonen er hier twee," luidde het antwoord.
"Doe me dan een plezier en breng me bij degene aan wie ik dit kleine geschenk te danken heb. U zult er geen spijt van krijgen."
"Dat is volstrekt onmogelijk. In deze deftige familie krijgt men de dochters eerst in de huwelijksnacht te zien."
De prins had inmiddels zijn zinnen al gezet op de ongetwijfeld beeldschone onbekende. "Laat haar dan weten dat ik beslist met haar wil trouwen. Ik wil het alleen nog eerst aan mijn ouders meedelen."
Terug aan het hof sloeg hij alle waarschuwingen in de wind en de volgende dag was hij alweer ter plaatse. "Bent u haar grootmoeder?" vroeg hij de oude vrouw.
"Ja, dat ben ik."
"Dan verzoek ik u me ten minste een vinger van uw kleindochter te laten zien."
"Wat denkt u wel? Vandaag gaat dat in elk geval niet. Kom morgen nog maar een keer terug."
Direct na het vertrek van de prins liep de jongste zus naar een handschoenenmaker en liet een kunstvinger maken met een valse nagel. Daar druppelde ze een geurig parfum over.
De volgende ochtend stond de prins al in alle vroegte voor de poort.
"Kijk naar het sleutelgat," klonk een stem vanuit het huis. "Meer mag u vandaag niet verwachten." En daar verscheen een sierlijk vingertje door de smalle opening. De verliefde aanbidder bedekte het met vurige kussen en schoof er een kostbare zegelring omheen. "Het woord van een koning is heilig. Morgen wil ik mijn aangebedene al naar het altaar leiden."
"Regel dan uw zaken," antwoordde de stem, "dan regelen wij de onze."
En zo gebeurde het. In allerijl werd een schitterend bruiloftsfeest voorbereid. Vlak voor de huwelijksplechtigheid betrad de bruid, gehuld in zeven dichte sluiers, aan de arm van haar zussen de kerk. Na de plechtigheid wilde de bruidegom direct naar het feest, maar de twee zussen hielden hem tegen. "Majesteit, sta uw vrouw toe zich terug te trekken. Al die opwinding is gewoon te veel voor haar."
Of hij wilde of niet, hij moest zich er wel in schikken, maar de hele lange dag verlangde hij ernaar zijn bruid in de armen te sluiten. Toen hij eindelijk laat in de avond de echtelijke slaapkamer betrad, had men zijn vrouw al in haar nachtgewaad gekleed en naar bed gebracht. Bij het verlaten van de kamer vergaten haar zussen niet de lamp mee te nemen. De bruidegom ontstak een licht en klom in bed.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Venetiaanse sprookjes" verzameld door Herbert Boltz. Uitgeverij Elmar, Rijswijk. ISBN: 90-389-0855-5 - www.beleven.org
Hoe de roos op de wereld kwam - Een verhaal over de liefde van de roos voor de nachtegaal -
Hoeveel dichters zullen de liefde van de nachtegaal voor de roos al niet bezongen hebben! Maar de liefde van de roos voor de nachtegaal, daar hoor je niet over.
Het begon allemaal in een prachtig land. Daar woonde eens een jongeman die David heette. Hij was groot en fors, had een eerlijk gezicht en prachtig golvend haar. En de meisjes uit het dorp konden hun ogen niet van hem afhouden. Alle meisjes keken naar hem, behalve één. Dat ene meisje heette Sasja.
De jongens waren allemaal een beetje verliefd op Sasja en een van hen wilde graag zijn leven met haar delen. Dat was David; zelfs zijn leven zou hij voor haar willen geven. Maar Sasja wilde daar niets van horen: "Dat zijn maar woorden," lachte ze iedere keer als David dat zei en ze liet hem staan. Maar David meende het ernstig: "Het zijn niet alleen maar woorden," zei hij op een keer tegen Sasja, toen ze hem weer afgewezen had. "Zeg me, wat ik moet doen om het te bewijzen!"
En toen wees Sasja naar de woeste waterval, die van de rotsen naar beneden kletterde. "Als je jouw leven voor mij wilt geven, spring dan in de rivier."
David deed wat ze hem gezegd had en zonder aarzelen sprong hij in de woeste stroom. Maar de goden wilden zijn dood nog niet. Nauwelijks had hij het water aangeraakt, of hij veranderde in een kleine bruine vogel. Sinds die tijd hoorde men in het kreupelhout het gezang van een nachtegaal. En hij zong zo ontroerend en lief, dat zelfs de trotse Sasja er door geraakt werd.
Toen de lente voorbij was en de nachtegaal zijn lied niet meer zong, veranderde Sasja in een honderdbladige roos. Vanaf die tijd ontbrak er niets meer aan haar geluk. Iedere lente zingt de nachtegaal over zijn liefde voor de roos en iedere lente omringt de roos hem met haar heerlijke, geurende bloemblaadjes.
* * * einde * * *
Bron : - "De betoverde tuin" door Marie Mrstikova. Nederlandse vertaling van Els Nuijen. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1978. ISBN: 90-251-0297-2 - www.beleven.org
De weg naar Samarra - Een Arabisch verhaal over een man die opgehaald wordt door de Dood -
Een koopman uit Bagdad stond op een dag in zijn tuin te werken, toen zijn lievelingsbediende naar hem toe kwam. Het gezicht van de man was lijkbleek, zijn handen trilden en hij stond te wankelen op zijn benen.
De koopman liep vlug naar de bediende toe. Hij bracht hem naar een bank in de schaduw, haalde water voor hem uit de fontein en ging naast hem zitten.
"Wat scheelt eraan?" vroeg hij. "Ben je ziek?" De bediende schudde zijn hoofd. "Wat is er dan? Zeg het maar als je kunt."
Ten slotte begon de man praten. "Meester," zei hij, "vanmorgen stuurde u me naar de markt om eten te kopen voor vanavond."
De koopman knikte. "Dat klopt. Ben je geschrokken van iets op de markt?"
De man huiverde. "Ik zag daar de Dood staan. Hij keek me recht in mijn ogen! Meester, leen me een paard zodat ik weg kan rijden van hier, ver weg, naar een plek waar de Dood me niet zal vinden." De koopman mocht zijn dienaar graag, dus bracht hij er niets tegenin. Hij zei: "Haal het beste paard van stal. Rij waarheen je wilt en blijf er zo lang het je daar bevalt. Maar waar ga je heen?"
"Ik heb een neef in Samarra," zei de bediende. "Daar ga ik heen. Dat is ver genoeg."
De koopman bracht zijn dienaar naar de stal en hielp hem zijn mooiste paard zadelen, want de handen van de man trilden zo erg dat hij het in zijn eentje niet zou hebben klaargespeeld. De koopman gaf zijn bediende eten en geld voor onderweg en zwaaide de man uit toen die in galop naar Samarra vertrok waar de Dood hem niet zou vinden.
De koopman ging naar de markt en zag dat de Dood zich nog steeds in de menigte bevond. Hij zag dat niemand hem durfde aan te kijken en dat de mensen met een grote boog om hem heen liepen.
De koopman was een wijze man en niet bang om oog in oog met de Dood te staan. Hij ging naar hem toe en vroeg: "Waarom heb je mijn bediende zo bang gemaakt toen hij vanmorgen hier kwam?"
De Dood glimlachte. "Heb ik hem bang gemaakt?" vroeg hij. "Het spijt me, ik wilde hem niet recht in zijn ogen kijken. Maar ik was zo verbaasd dat ik hem hier in Bagdad zag, terwijl ik wist dat ik hem vanavond in Samarra moest halen."
* * * EINDE * * *
Bron : - "De ruiter zonder hoofd en andere griezelsprookjes" naverteld door Maggie Pearson. Uitgeverij De Eekhoorn, Oud-Beijerland, 2001. ISBN: 90-6056-851-6 - www.beleven.org
Het verlies van verdriet - Een boeddhistisch verhaal over treuren om vergankelijkheid -
Eens werd de Bodhisattva geboren in het huis van een landeigenaar. Knaap Sujata noemden ze hem. Toen hij al een grote jongen was, stierf zijn grootvader.
Sujata's vader, na de dood van zijn vader overmand door verdriet, haalde de beenderen van de verbrandingsplaats. Hij richtte in zijn eigen park een lemen grafheuvel op en na de beenderen daar begraven te hebben tooide hij telkens als hij daar kwam de grafheuvel met bloemen.
Niet bij machte zijn gedachten te verzetten jammerde hij, hij baadde niet en wreef zich niet in met oliën, hij at niet en behartigde zijn zaken niet. Hem aanziende dacht de Bodhisattva: "Mijn vader wordt sinds de dood van m'n grootvader gekweld door verdriet. Ik ben de enige die hem daarvan kan genezen, ik zal hem met een list van zijn verdriet verlossen."
Toen hij buiten de stad een dode koe zag liggen, haalde hij gras en drinkwater, legde dat de koe voor en zei: "Eet, eet! Drink, drink!" Voorbijgangers die hem zagen, zeiden: "Beste Sujata, ben je niet goed wijs, je geeft gras en water aan een dode koe!" Hij zei geen woord terug. Daarop gingen die mensen naar zijn vader en zeiden: "Je zoon is gek geworden, hij geeft gras en water aan een dode koe." Toen hem dat bericht werd, verdween het verdriet van de landeigenaar om zijn vader en rees er bezorgdheid over zijn zoon. Hij snelde toe en zei: "Lieve Sujata, ben je niet bij je verstand, waarom geef je gras en water aan een dode koe?" en hij sprak twee verzen:
"Waarom dan toch maai je haastig het groene gras af, Momp'lend: eet, eet, tegen een oude koe waaruit het leven geweken is? Want door geen voedsel of drank kan een dode koe zich verheffen En je praat vergeefs tegen haar - zó dom ben jij!"
Daarop antwoordde de Bodhisattva met de verzen:
"Zoals vroeger is daar nog het hoofd, zijn er de voor- en achterpoten en de staart, En zijn daar nog de oren: me dunkt - de koe kan opstaan! Van mijn grootvader is geen hoofd, zijn geen handen en voeten meer te zien - Gij, die jammert op een lemen grafheuvel - zijt gij niet dom?"
Dit horende dacht de vader van de Bodhisattva: "Mijn zoon is wijs, hij weet de juiste houding ten opzichte van deze wereld en de wereld van de overzijde - om mij tot rede te brengen haalde hij dit stukje uit!" En hij zei: "Lieve, verstandige Sujata, ik begrijp nu dat al wat ontstaan is ook voorbijgaat, van nu af aan zal ik niet meer treuren. Iemand als jij mag met recht heten: een zoon die zijn vaders verdriet wegneemt!" En daarop zong hij zijn zoons lof:
"Waarlijk, mij die brandde gelijk een met botervet begoten vuur Als met water besprenkelend, doofde je heel mijn verdriet. Waarlijk, de pijl, die in mijn hart was gestoken, trok je uit, Jij die mij, toen ik boordevol verdriet was, van het verdriet om de vader genas. Nu de pijl is verwijderd, ben ik vrij van verdriet en zorgeloos, Ik treur noch jammer meer, naar jou luisterend, knaap. Zo handelen wijzen, die vol mededogen zijn, Zij helpen anderen af van verdriet, zoals Sujata zijn vader."
* * * EINDE * * *
Bron : - "Ongrijpbaar is de Ganges; verhalen uit het Pali" vertaald en ingeleid door Tonny Scherft. Meulenhoff, Amsterdam, 1981, De Oosterse Bibliotheek, deel 18. - www.beleven.org
Hoe een Ethiopische vrouw haar man temde - De liefde van de man gaat door de maag -
Er was eens een vrouw die zich veel zorgen maakte over haar man. Hij had haar niet langer lief. Hij verwaarloosde haar en hij scheen er zich weinig om te bekommeren of zij gelukkig was of bedroefd. Daarom wendde de vrouw zich met haar moeilijkheden tot de plaatselijke toverdokter. Zij deed haar verhaal, vol medelijden met zichzelf en haar trieste omstandigheden. "Kun je me een tovermiddel geven, opdat hij mij weer zal liefhebben?" vroeg zij verlangend.
De toverdokter dacht een ogenblik na en antwoordde: "Ik zal je helpen, maar eerst moet je me drie haren brengen van de manen van een levende leeuw. Die moet ik hebben voordat ik een tovermiddel voor je kan maken." De vrouw bedankte de toverdokter en ging heen. Toen zij dichtbij huis was gekomen zette zij zich op een rots en begon na te denken. "Hoe zal ik dat voor elkaar brengen? Er is een leeuw, die dikwijls in de buurt van mijn dorp komt, dat is waar. Maar hij is woest en hij brult huiveringwekkend." Toen dacht zij opnieuw na en tenslotte wist zij wat zij doen zou.
En zo stond zij de volgende morgen vroeg op, nam een jong lammetje mee en begaf zich naar de plek waar de leeuw zich gewoonlijk vertoonde. Zij wachtte vol ongeduld. Eindelijk zag zij de leeuw naderbij komen. Nu was het ogenblik gekomen. Vlug stond zij op en, terwijl zij het lammetje op het pad achterliet, ging zij naar huis. En zo vervolgens stond de vrouw iedere morgen vroeg op en bracht de leeuw een lammetje. Weldra leerde de leeuw de vrouw kennen, want zij was iedere dag op dezelfde tijd op dezelfde plaats aanwezig met een mals jong lammetje dat zij voor genoegen daar bracht. Zij was werkelijk een vriendelijke, zorgzame vrouw.
Het duurde niet lang of de leeuw begon te kwispelstaarten als hij haar zag en dan kwam hij naderbij en liet toe dat zij hem over de kop streek en op de rug klopte. En elke dag opnieuw bleef de vrouw rustig de leeuw aaien, zachtjes en liefkozend. En toen op een dag dat zij er zeker van was dat de leeuw haar volkomen vertrouwde trok zij voorzichtig drie haren uit zijn manen en bracht die vol vreugde naar de hut van de toverdokter.
"Kijk eens," zei ze triomfantelijk bij het binnenkomen, "hier zijn ze!" En ze gaf hem de drie haren uit de manen van de leeuw. "Hoe heb je dat zo slim voor elkaar gekregen?" vroeg de toverdokter verbaasd. En toen vertelde de vrouw hem het gehele verhaal hoe zij met geduld de haren van de leeuw had verworven. Een glimlach verspreidde zich over het gelaat van de toverdokter en, zich voorover buigend, zei hij: "Op dezelfde manier als je nu de leeuw hebt getemd, zal je ook je man kunnen temmen."
* * * Einde * * *
Bron : - "Negerverhalen" samengesteld, vertaald en ingeleid door Margrit de Sablonière. Prisma-boeken, Utrecht / Antwerpen, 1961. - www.beleven.org
De ontaarde stiefmoeder - Een Estlands sprookje over een jaloerse stiefmoeder -
Een man verloor zijn vrouw en bleef alleen met twee kinderen achter. Omdat de kinderen nog piepklein waren besloot hij opnieuw een vrouw te kiezen, en trad ten tweeden male in het huwelijk. Al gauw bleek echter dat zijn nieuwe eega gevoelloos en barbaars met de kinderen omsprong, en ze meer slaag dan eten gaf, en toen zij na verloop van tijd zelf ook een paar kinderen had gekregen, hadden de twee halfwezen helemaal geen leven meer.
Het zwaarst had het jongste kind 't te verduren, omdat hij nog niet werken kon: de haatgevoelens van de boosaardige stiefmoeder richtten zich dan ook vooral op hem. Zonder aflaten zon ze op gemeenheden om het kleine jochie, dat in haar zieke brein alleen maar een hinderlijke uitvreter was, het leven zo zuur mogelijk te maken.
Op een kwade dag, toen haar man in het woud bezig was hout te kappen, werd de vrouw thuis door de duivel bezocht, die haar gretig assisteerde bij het uitbroeden van een satanisch plan. De vrouw bedacht dan ook iets afschuwelijks! Ze greep het jongste kind bij de lurven, slachtte het, sneed het in handzame stukken en begon het vlees tot een smakelijke maaltijd te bereiden.
Toen de man die avond moe gewerkt thuiskwam diste de vrouw hem het vlees van zijn eigen kind op. Haar niets vermoedende echtgenoot viel er hongerig op aan en vroeg met volle mond, smakkend van verlekkering: "Dat smaakt, zeg! Waar heb je dat heerlijke vlees vandaan? En wat heb je daar een verrukkelijk knapperige bout van gebraden!" De vrouw antwoordde bescheiden: "Ik dacht, kom, laat ik voor de verandering eens een lekker mals biggetje slachten!" De man schranste tot hij geen pap meer kon zeggen - zo goed smaakte het hem - zonder natuurlijk ook maar een moment te bevroeden dat hij het vlees van zijn eigen kind zat weg te kauwen.
Het wat oudere kind, dat alles gezien en gehoord had en dus volledig op de hoogte was van de gruwelen die hier plaatsgrepen, zat er bleek en afgetrokken bij, maar durfde geen mond open te doen tegen haar vader uit angst voor de verschrikkelijke represailles die haar stiefmoeder haar in het vooruitzicht had gesteld.
Na de maaltijd vroeg de man waar het kleine ventje was. "Die bengel is ook altijd zoek," verzuchtte de vrouw, "de duivel mag weten waar dat joch nu weer uithangt!" en naarstig begon ze het kind overal te zoeken.
Inmiddels ruimde het oudere meisje de botten van haar kleine broertje van tafel, bond ze met een touwtje bij elkaar, wikkelde er een lint omheen en begroef het afgekloven overschot onder een wilg die achter het huis stond.
Met het verstrijken der dagen begon er aan de wilg een harp te groeien, en enige tijd later weerklonk er van tussen het gebladerte een droefgeestige stem, die de harp deed klinken en klaaglijk zong:
"Mijn moeder heeft mij omgebracht, Mijn vader mij gegeten; Mijn zuster, die dit goed bedacht, Omwond mijn kaal gebeente. Een stuk blauw touw en mooi rood lint Sieren wat rest van dit mensenkind."
Keer op keer hoorde de vader dit huiveringwekkende lied, tot tenslotte een afgrijselijk vermoeden zich van hem meester maakte. Hij trommelde wat buren op, en gewapend met spaden begonnen ze een grootscheepse zoekactie onder de wilg. Ze hoefden niet lang te spitten voor ze op het trieste hoopje botten stieten, en nu dus zonneklaar was komen vast te staan dat het jochie geen natuurlijke dood was gestorven, werd de ontaarde stiefmoeder onverwijld opgeknoopt.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes uit Finland en Estland" bijeengebracht door August van Löwis of Menar. A. W. Bruna & Zoon, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-229-3311-3 - www.beleven.org
De betovering die geen heil bracht - Een Indiaas sprookje over een muis die in een meisje verandert -
Er leefde eens een kluizenaar die tevens een groot tovenaar was. Op een dag vond hij een jong muisje, dat zich uit de klauwen van een roofvogel had weten te bevrijden. Uit medelijden veranderde hij het diertje in een meisje. Hij nam haar bij zich in huis en voedde haar zelf op.
Na een paar jaar zag hij dat zij rijp was voor het huwelijk en hij nam zich voor om een bijzondere echtgenoot voor haar te vinden. Hij riep de zonnegod en sprak:
"O zon, trouw met mijn dochter. Het is mijn wens dat een machtig persoon, zoals jij, haar bruidegom zal zijn."
Daarop antwoordde de zon: "De wolken zijn nog machtiger dan ik. Zij zijn degenen die mij in een oogwenk kunnen bedekken." Toen de kluizenaar dit hoorde, stuurde hij de zon weg en riep de god van de wolken.
"O wolk, trouw met mijn dochter. Het is mijn wens dat een machtig persoon, zoals jij, haar bruidegom zal zijn."
De god antwoordde: "De wind is nog machtiger dan ik. Zoals het hem belieft, blaast hij mij in elke richting van de vier windstreken." De kluizenaar riep de god van de wind en deed hem hetzelfde aanzoek. "De berg is nog machtiger dan ik. Hij duwt mij met gemak omhoog," was zijn antwoord.
Toen richtte hij zijn aanzoek tot de berggod Himalaya. "De muis is nog machtiger dan ik," sprak deze, "hij graaft zijn hol in mijn zijde en maakt daar zijn nest." Na deze reeks afwijzingen riep de kluizenaar een veldmuisje en zei: "Trouw met mijn dochter."
"Ik wil best met haar trouwen," zei het muisje, "maar vertel mij eerst hoe ik haar mee naar huis moet nemen. Zij zal nooit in mijn hol passen." De kluizenaar dacht: "Het is beter dat zij terugkeert naar haar muizenleven." Hij veranderde haar terug in een muis en gaf haar aan degene die wel met haar wilde trouwen.
* * * einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Betoverd. Verhalen over mensen die in dieren veranderen (en omgekeerd) uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1991. ISBN: 9060697219 - www.beleven.org
Lugh, de meester in alle kunsten - Een Keltische mythe over Lugh, Tara en het volk van de godin Danu -
Op een dag werd er een grote bijeenkomst gehouden in Tara, waar de Tuatha Dé Danann - het volk van de godin Danu - samenkwam. Koning Nuada vierde zijn terugkeer op de troon met een feest. Toen het feest op zijn hoogtepunt was, kwam er een vreemdeling, gekleed als koning, bij de paleispoort aan. De poortwachter vroeg hem zijn naam en zijn missie.
"Ik ben Lugh," antwoordde de vreemdeling. "Ik ben de kleinzoon van Diancecht via Cian, mijn vader, en de kleinzoon van Balor via Ethniu, mijn moeder."
"Ja, ja," zei de poortwachter ongeduldig, "maar ik vroeg niet naar je afstamming. Wat is je beroep? Want niemand komt hier binnen tenzij hij een meester is in een of andere kunst."
"Ik ben een timmerman," zei Lugh.
"We hebben geen behoefte aan een timmerman. We hebben al een hele goede; zijn naam is Luchtainé," zei de poortwachter.
"Ik ben een goede smid," zei Lugh.
"Wij willen geen smid. We hebben een hele goede; zijn naam is Goibniu," zei de poortwachter.
"Ik ben een professioneel krijger," zei Lugh.
"Daar hebben we geen behoefte aan. Ogma is onze kampioen," zei de poortwachter.
"Ik ben een harpspeler," zei Lugh.
"We hebben al een buitengewoon goede harpspeler," zei de poortwachter.
"Ik ben een krijger die zich onderscheid door behendigheid. Meer dan alleen door kracht," zei Lugh.
"Zo'n man hebben we al," zei de poortwachter.
"Ik ben dichter en verhalenverteller," zei Lugh.
"Daar hebben we geen behoefte aan," zei de poortwachter. "We hebben een zeer bekwame dichter en verhalenverteller."
"Ik ben een tovenaar," zei Lugh.
"Wij willen er geen. We hebben verschillende tovenaars en druïden," zei de poortwachter.
"Ik ben een arts," zei Lugh.
"Diancecht is onze arts," zei de poortwachter.
"Ik ben hofdienaar," zei Lugh.
"Daar hebben we er al negen van," zei de poortwachter.
"Ik ben een bronswerker," zei Lugh.
"We hebben geen behoefte aan jou. We hebben al een bronswerker. Zijn naam is Credné," zei de poortwachter.
"Vraag dan aan de koning," zei Lugh, "of hij al iemand heeft die meester is in al deze kunsten tegelijkertijd, want als dat zo is, dan is het voor mij niet nodig om naar Tara te komen."
De poortwachter ging naar binnen en vertelde de koning dat er een man voor de deur stond die zichzelf Lugh Ioldanach noemde - wat 'meester in alle kunsten' betekent - en dat hij beweerde alles te weten. De koning stuurde zijn beste schaker om tegen de vreemdeling te spelen. Lugh won, omdat hij een nieuwe zet uitvond: 'Lughs omsingeling'. Toen nodigde de koning hem uit. Lugh kwam binnen en nam plaats op de stoel die de 'wijze stoel' genoemd werd, speciaal bestemd voor de meest ontwikkelde man.
De kampioen, Ogma, toonde zijn kracht door een steen te verplaatsen waar normaal gesproken vier spannen met ossen voor nodig zouden zijn om er beweging in te krijgen. De steen, zo groot als het was, was slechts een afgebroken stuk van een nog grotere steen. Lugh nam hem in zijn handen en plaatste hem op zijn plek terug. Toen vroeg de koning hem op de harp te spelen. Lugh speelde een 'slaapliedje' en de koning viel met het hele hof in slaap en ze werden pas een dag later op hetzelfde tijdstip weer wakker. Vervolgend speelde Lugh een ontroerende melodie en allen huilden. En toen speelde hij een maat waarvan iedereen uitzinnig vrolijk werd.
Toen de koning al deze talenten zag, realiseerde hij zich dat iemand die zo begaafd was van groot belang kon zijn voor zijn volk. Dus ging hij met de anderen in overleg en liet de troon voor dertien dagen aan Lugh. En Lugh werd de oorlogsleider voor de Tuatha Dé Dannan.
* * * Einde * * *
Bron : - "The Mythic Journey. The Meaning of Myth as a Guide for Life" door Liz Greene en Juliet Sharman-Burke. Fireside, New York, 2000. Vertaald door Jeroen Vink, 25 november 2009. - www.beleven.org
Heksen op de koffie - Een grappig verhaaltje over heksen die bij een schrijver verhaal komen halen -
Meneer Mijermans was schrijver. Hij schreef al heel lang verhalen over heksen en kabouters. Iedereen was dol op zijn verhalen. Zijn grootste fan was nog wel zijn poes, Wips. Meneer Mijermans las, als hij een verhaal af had, altijd zijn verhaal voor aan Wips. Wips wist zeker dat meneer Mijermans geen leugens schreef. Hij moest het wel zelf gezien hebben, want hij wist altijd alle details. Wips was trots op zijn baas. Want niet veel poezen hebben een baas die heksen en kabouters kent!
Op een avond lag Wips lekker in zijn mandje. Mijermans zat te schrijven. Ineens werd er op de deur geklopt. Nog voor Mijermans kon opstaan om open te doen, vloog de deur open en stonden er ineens twee kleine heksen in de kamer. Ze hadden een bezem onder hun armen.
Meneer Mijermans trok wit weg in zijn gezicht. De heksen zeiden: "We willen eens even zeggen dat we het zat zijn dat jij zoveel onzin over ons vertelt! Al die verhalen, die slaan helemaal nergens op!" Wat was de schrijver bang. Hij kroop onder een tafel. "Ga weg, ga toch weg!" riep hij bang.
Nu snapte Wips wat er aan de hand was. Zijn baas wist helemaal niks over heksen en kabouters. Hij had het allemaal verzonnen. En nu waren de heksen natuurlijk boos geworden!
De heksen gingen nog niet weg en om meneer Mijermans nog een beetje extra te pesten kropen bij hem onder de tafel. "Gezellig hè, Jutta, zo met zijn allen onder de tafel?" zei de ene heks tegen de andere. "Nou, dan moet meneer wel luisteren. Zullen we nu maar beginnen dan Julla?" - "Begin jij dan maar, dan ga ik even een kopje koffie zetten in de keuken. Ik heb wel dorst gekregen van dat vliegen!"
Jutta kroop onder de tafel vandaan en Julla ging meneer Mijermans vertellen wat allemaal niet waar was. "We eten geen spinneweb-pannenkoek en zeker eten we geen jonge lammetjes! Hoe kom je er toch bij. We dansen op feesten nooit de heksenpolka, maar de heksenwals. Dus dat wil ik ook nooit meer in één van je boeken zien!" Toen kwam Jutta uit de keuken terug. "Hij heeft niet eens keutelbonenkoffie, alleen maar gewone. Die lust ik niet!"zei ze een beetje verontwaardigd. Ze kroop, zonder koffie, weer onder de tafel. Om meneer Mijermans nog een beetje te pesten trokken ze om beurten aan zijn benen, zijn armen en zijn haar. Meneer Mijermans was nog nooit zo bang geweest.
Wips de poes zag alles vanuit zijn mandje. Hij zag best dat de heksen helemaal niet gemeen waren. Hij snapte niet dat meneer Mijermans zo bang was.
Opeens schoot meneer Mijermans onder de tafel vandaan en kroop onder de bank. De heksen moesten heel hard lachen, omdat ze nog nooit zo'n bang mens hadden gezien. "Mijermans, we gaan zo weg hoor," zei Julla, terwijl ze samen met Julla onder de tafel vandaan kwamen en onder de bank kropen, lekker dicht tegen meneer Mijermans aan. "Maar eerst moeten we nog even zeker weten dat je niet nog meer onzin gaat vertellen!" Mijermans stamelde dat hij dat beloofde. De heksen waren tevreden en lachend kropen ze onder de bank vandaan. Ze pakten hun bezems en weg waren ze.
Wips kroop onder de bank, waar meneer Mijermans nog steeds lag te bibberen van angst. "Goh, wat moet je nou gaan schrijven?" vroeg Wips aan zijn baas. "Wips, kun je praten?" vroeg Mijermans verbaasd. Dat had hij niet geweten. "Weet je wat," zei Wips, "als je nu eens poezenverhalen ging schrijven, dan kan ik je mooi helpen." Dat was een reuze goed idee.
Vanaf toen maakte Mijermans de mooiste poezenverhalen. De heksen waren er ook blij mee. Ze zijn in elk geval nooit meer op de koffie geweest.
De zeemeermin van Edam - Een Middeleeuwse sage uit Noord-Holland -
In de tijd dat hertog Albrecht van Beieren over Holland regeerde, kwam het bericht dat in het Purmermeer een zeemeermin was gevangen. Zij had geleefd in de Zuiderzee, en ze had zich steeds verborgen als de vissers kwamen. Zij haatte de mensen. Zij hield alleen van het spel tussen golven en zonneglans, als ze zwemmende niet wist, of het schuim der zee was of warm licht, waartussen haar blanke armen kliefden.
De storm kwam op, en de wilde zee brak de dijken. De vloed voerde haar mee, en zij dreef het Purmermeer binnen, willoos, als was ze een stuk hout. Ze kon de weg niet meer terug vinden, en ze dook, om voedsel te vinden. Met mos en zuiver wier was ze bekleed.
Men herstelde de dijken, en de Zuiderzee trad binnen haar gebied terug, onmachtig tenslotte tegen de mensen.
Telkens moest de zeemeermin boven komen; en ze zwom dan rustig voort, totdat mensen naderden. Dan dook ze, zolang ze kon, en ze werd angstig, als de mensen - meest waren het vrouwen, die boten met vee voort roeiden - haar konden zien. Ze wist niet, dat ook de mensen bang voor haar waren, al was hun nieuwsgierigheid even groot als hun vrees. Telkens dichter kwamen de vrouwen en maagden met haar boten bij de plaats waar zij zwom, en ze bemerkten dat het slechts een arme, weerloze zeemeermin was, en ze kon niets dan plassen en ploeteren in het water.
Eindelijk hadden ze moed genoeg om heel dichtbij haar te komen, en met sterke armen hieven ze haar, hoe ze zich ook verzette, binnenboord. Ze voeren met haar in de stad Edam, en iedereen verwonderde zich over haar wezen. Ze trachtte zich verstaanbaar te maken, en men deed moeite haar woorden te begrijpen: deze waren echter zo vreemd, dat het geen taal van mensen kon zijn.
Men maakte haar schoon van het wier en het mos, dat haar als een lange, golvende mantel dekte, en men trok haar vrouwenkleren aan. Ook leerde men haar het voedsel der mensen eten: zij verzadigde er zich aan. Toch verlangde zij ernaar, om weer in het vrije water te leven, en met wind en golven, haar vrienden te spelen. Telkens liep ze naar buiten, om zich in het meer te werpen met grote moeite hield men haar tegen.
Veel volk kwam haar bezien, en men sprak allerwegen van haar. Ook de bewoners van Haarlem - een machtige stad - hoorden van het wonder vertellen en ze zonden burgers uit, om haar in levende lijve te aanschouwen. Ze keerden terug en zeiden: "Het is een mooie zeemeermin, die men ons in Edam getoond heeft." - "Wanneer het een mooie zeemeermin is," mompelde een burger, "dan komt ze Haarlem méér toe dan Edam."
Toen keerden zij, die haar gezien hadden, naar het kleine stadje aan de Zuiderzee terug, en ze vroegen, of Haarlem de zeemeermin bezitten mocht.
De Edammers waren hierover zeer bedroefd. Zij gingen tot de burgers der trotse stad en vroegen: "Wilt ge haar hebben?" - "Ja. " - Er was geen keus. De Haarlemmers voerden de blanke buit met zich mee, en ze deed haar intocht in Sint Bavo's veste.
Daar leerde men haar spinnen op een spinnewiel... rrr! deden de raderen. Ze leefde er vele jaren lang, en nadat ze was gestorven, begroef men haar op het kerkhof der mensen, want dikwijls had ze het teken van het Kruis gemaakt.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Nederlandsche sagen en legenden" door Josef Cohen met 32 illustratiën in kleurendruk en zwart door Pol Dom. Eerste deel, derde gewijzigde druk. Zutphen, W. J. Thieme & Cie, 1921. - www.beleven.org
Strohalm, boontje en kooltje vuur - ontsnapt aan de dood -
In een dorp woonde eens een arme oude vrouw, ze had een maaltje bonen bij elkaar en wilde ze koken. Ze maakte dus een vuur in de haard, en om het sneller te laten branden, stak ze het aan met een handvol stro. Toen ze de pot met bonen schudde, viel er ongemerkt één op de grond, hij kwam naast een strohalm terecht; en toen sprong nog een kooltje vuur uit de haard en kwam er vlakbij. Toen begon de strohalm te praten en zei:
"Vrienden, waar komen jullie vandaan?" De kool antwoordde: "Ik ben tot mijn geluk het vuur ontsprongen, als ik dat niet met moeite gedaan had, was ik zeker dood: ik zou tot as verbranden." De boon zei: "Ik ben ook heelhuids ontkomen, want als de oude vrouw mij weer in de pot had gestopt, dan was ik onbarmhartig tot brij gekookt, net als mijn kameraden!" - "Denk je dat het mij beter was vergaan?" zei de strohalm, "de oude heeft al mijn broeders in rook en vuur laten opgaan; zestig heeft ze er tegelijk gepakt en verbrand. Gelukkig ben ik haar tussen de vingers doorgeglipt." - "Wat zullen we nu gaan doen?" vroeg het kooltje. "Ik vind," zei het boontje, "nu we de dood zo gelukkig zijn ontsprongen, moesten we als trouwe gezellen bijeen blijven, en opdat ons hier niet nog eens een ongeluk gebeurt, moesten we maar wegtrekken en met zijn drieën verhuizen naar een vreemd land."
Dat voorstel beviel de twee anderen, en ze gingen samen op weg.
Weldra kwamen ze bij een beekje, en daar er geen brug was, wisten ze niet hoe ze er over moesten komen. Het strootje wist raad en sprak: "Ik zal er dwars over gaan liggen, dan kunnen jullie over me heen lopen als over een brug." Zo gezegd zo gedaan. De strohalm strekte zich van de ene oever tot de andere, en de kool die een hete aard had, trippelde heel vurig over de nieuw gebouwde brug. In het midden gekomen hoorde het onder zich het water bruisen, toen werd het bang; het bleef staan en durfde niet verder. Maar nu begon het strootje te branden, brak in tweeën en viel in de beek; het kooltje tuimelde eveneens, en toen het in het water viel, gaf het de geest. Boontje, die voorzichtig op de rand was blijven staan, begon vreselijk te lachen, kon er niet mee ophouden en lachte zo verschrikkelijk hard, dat hij barstte. Nu zou het ook met hem gedaan zijn, als niet tot zijn geluk, een kleermaker, die aan het reizen was, juist bij de beek was gaan rusten. Hij had een goed hart en haalde naald en draad te voorschijn en naaide boontje weer dicht.
Boontje was hem hartelijk dankbaar, maar omdat hij zwart garen gebruikt had, hebben sindsdien alle bonen een zwarte naad.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. Oorspronkelijke titel : Strohhalm, Kohle und Bohne - www.beleven.org
Van Keetje en Eine en de aangelengde melk - Een Zeeuwse sage over een verliefd melkmeisje -
Er was eens een melkboer, die had maar vier koetjes en erg rijk was hij ook al niet. Hij had één dochter, die heette Keetje en die leurde de melk uit in Middelburg. Iedere dag ging ze met de hondenkar naar de stad en omdat ze nogal een knappe meid was, was er niemand, die nu eigenlijk een hekel aan d'r had. Maar hoe gaat dat met die jonge meisjes, nietwaar? Ze willen er steeds maar mooier uitzien en zo was het ook bij Keetje. Er zat natuurlijk nog wat anders achter, want onderweg kwam ze Eine wel eens tegen. Dat was een zoon van een grote boer uit de buurt. En als dat gebeurde, dan kwam ze wel eens een uur te laat in de stad aan, weet je.
Maar één ding, daar had Keetje erg last van en dat was dat ze maar koperen krullen droeg en dat haar vader geen gouden krullen kon betalen. Als ze andere meisjes tegen kwam, dan was het net of die haar uitlachten en zij had nog wel verkering met de rijkste boerenzoon uit de hele buurt.
Toen kwam Keetje op de gedachte, de melk met water aan te lengen, om zó aan geld te komen voor gouden krullen. Haar vader was echter een rechtschapen man, die dat nooit goed zou vinden. En zo werd het Ronde Putje een grote verzoeking voor dat meisje. Op het laatst kon ze het niet meer uithouden en schonk ze, zomaar voor de aardigheid, eens een paar liter water bij de melk, toen ze bij het Putje kwam om te drinken.
Nu ontving ze ook een paar stuivers meer voor de melk en die durfde ze niet aan vader te geven. Van het ene kwaad komt het andere en het duurde niet lang of Keetje kwam in de stad met melk die voor de helft uit water bestond. Het geld dat ze extra kreeg, hield ze voor zichzelf en zo duurde het niet lang, of ze begon een aardig spaarpotje aan te kweken.
De mensen in de stad zeiden wel eens: "Maar Keetje! De melk is zo blauw! Is die wel goed?" Maar dan zei ze: "Och, ik zou 't wel denken, vrouw, maar de bonte is niet erg in orde en met dat schrale weer is de melk ook niet zo vet, weet je." En meer van die uitvluchten.
Op het laatst had ze voldoende geld bij elkaar gestolen om gouden krullen te kunnen kopen en dus deed ze dat. Toen ze met de kar naar huis toe reed, had ze de krullen aangedaan en ze dacht: "Als ik Eine nu maar eens tegenkom!" Nou, natuurlijk kwam ze Eine tegen en die vond de krullen heel mooi.
Maar toen ze onderweg voorbij het Ronde Putje kwam, wilde ze toch zelf ook wel eens zien hoe de nieuwe krullen haar stonden, want ze kon ze thuis niet aandoen. Dan zou vader meteen vragen: "Keetje, hoe kom je aan die gouden krullen?" En dan was het goed mis.
Daarom ging ze naar het Ronde Putje om zichzelf in het water te kunnen zien. Jong jonge, wat stonden die krullen haar mooi: het zonnetje blonk er in. Ze draaide haar hoofd in alle richtingen en lachte tegen zichzelf.
En toen gebeurde het. Ineens schoten de krullen los en vlogen in het water. Ze was er een ogenblik beduusd van, maar toen begreep ze wat er gebeurd was. Ze nam een stok en begon in het water te vissen, maar de krullen waren en bleven zoek. Toen kwam er een stem uit het water:
Wat van mij kwam, keert tot mij weer. Nooit dijt gestolen goed!
Die les heeft Keetje goed begrepen, al viel het ook niet mee. Ze heeft geen water meer bij de melk gedaan en ze heeft haar Eine toch gekregen.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De opgeverfde haan. Bekende & onbekende verhalen over schelmen & vagebonden, tovenaars & heksen, boze moeders & ontaarde zonen, ezels & schapen, reuzen & dwergen, kluizenaars & molenaars, tempeliers & wonderdokters, spoken & weerwolven, juffers & bruiden, zeemeerminnen & nachtmerries, bokken & egels, soldaten & jagers, katers & eksters, knechten & meesters, kooplieden & dieven & vele andere eeuwige stuiverzoekers" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1982. ISBN: 90-274-7115-0 - www.beleven.org