Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
25-12-2010
Een kerstverhaal-slot
Een kerstverhaal (slot) - Paul Biegel vertelt over een driftige keizer die van zijn troon valt -
Jawel, totdat er voetstappen klonken in de gang, de deur geopend werd en een oude soldaat binnenkwam. Hij droeg versleten schoenen en een grote vaalgrijze jas hing over zijn schouders. "Geen mens bij de poort," sprak hij, "geen mens bij de achterdeur, geen mens bij de binnendeur, geen mens in de keuken, niemand in de gang, dus ik dacht..."
"Scheer je weg," riep de keizer
"Maar ik wou vragen of..."
"Verdwijn, mars," schreeuwde de keizer."
...onderdak en een hapje in de keuken," stamelde de oude soldaat.
"D'r uit. Ik bedoel kom hier!" bulderde de keizer. "Kom hier en vertel het kerstverhaal."
De soldaat strompelde tot voor de troon. Hij keek de keizer aan en zweeg lange tijd. Toen sprak hij: "Och Sire, wat wilt u van een oude soldaat die moe is van de oorlog en moe van het marcheren? Het kerstverhaal? Ik heb een heel leven achter de rug van gaan en staan, van slapen in het koude veld en van dode kameraden. Ik heb het zoete geproefd van de overwinning en het bittere van de nederlaag. Wilt u van mij het kerstverhaal? Mijn schoenen zijn gebarsten en mijn jas is versleten. Hoe kan ik vertellen over wollen schaapjes en zingende engeltjes?" Het was doodstil geworden in de troonzaal.
"Maar wat is het kerstverhaal?" vervolgde de oude soldaat. "U bent een machtig keizer. U beveelt en ieder doet wat u zegt. Ik zie ze hier allemaal staan met hun neus tegen de muur, als gehoorzame onderdanen en zie: het kerstverhaal gaat ook over een keizer. Over de keizer des keizers, over de allerhoogste, die van zijn troon afkwam om mens te worden onder de mensen."
"Maar," ging de soldaat verder, "is dat een verhaal? Als u mij vraagt: en toen? dan zeg ik: kom van uw troon af, machtig keizer en word mens onder de mensen. Dan zult u het kerstverhaal kennen."
De soldaat zweeg en even bleef 't stil in de troonzaal. Toen greep de keizer naar zijn gouden kroon en smeet hem met zoveel kracht op de vloer als hij nog nooit gedaan had. Alle hovelingen langs de muur keken ontzet om. "Brutale luis," schreeuwde de keizer, "hoe durf je zo tegen mij te spreken? Verdwijn van hier, onmiddellijk. In looppas."
De soldaat haalde de schouders op. "Schiet op, mars," bulderde de keizer. De soldaat haalde opnieuw zijn schouders op, keerde zich om en begon langzaam naar de deur te strompelen. "Donder en bliksem," brulde de keizer, "ik zei: looppas." Maar de soldaat scheen het niet te horen en opeens kwam de keizer als een woedende stier overeind, sprong de drie treden van zijn troon af en rende de soldaat achterna om hem het paleis uit te schoppen.
"Dat zal je voelen," riep hij, maar vreemd genoeg kon de keizer hem niet te pakken krijgen. Telkens wanneer hij meende de soldaat een schop of stoot te kunnen geven, was deze juist iets verder dan hij dacht.
"Ik zal je," schreeuwde de keizer door de lange gang. Hij gooide zijn zware hermelijnen mantel af om zich beter te kunnen bewegen en vloog de strompelende soldaat achterna. Maar deze ging door de keuken, door de achterdeur en de poort uit, zonder dat de keizer hem zelfs had kunnen aanraken.
In machteloze woede holde de keizer verder, de grauwe, schimmige figuur achterna, maar hoe harder hij liep, hoe groter de afstand tussen hen werd en tenslotte verdween de strompelende soldaat geheel uit het gezicht. Toen bleef de keizer hijgend staan. Een koude wind blies door zijn dunne onderkleren en hij begon te bibberen en te klappertanden en met zijn knieën te knikken.
"Ik heb het koud," schreeuwde hij. Maar niemand hoorde hem. "Breng mijn mantel," schreeuwde hij. Maar niemand kwam. Hij begon weer te lopen en dwaalde verder en verder. Hij werd kouder en kouder en zijn woede koelde. Toen struikelde hij en viel.
Het was de versleten jas van de soldaat die op zijn weg lag. "Ai," mompelde de keizer, "ai, ik ben gevallen. Van mijn hoge troon ben ik gevallen."
Het duurde een hele tijd voor hij weer opstond en omdat het zo bitter koud was, nam hij de soldatenjas, klopte het stof en zand eruit, sloeg hem om zijn schouders en strompelde langzaam terug naar het paleis.
De eerste, de tweede en de derde lakei, de oude keukenmeid, de hofdames, de kamerdienaren, de poetsknechten en alle andere hovelingen stonden nog steeds tegen de muur toen de keizer weer in de troonzaal verscheen. En omdat er geen schreeuwend bevel klonk, draaiden ze één voor één voorzichtig en nieuwsgierig het hoofd om. Daar stond hun heer en meester, de lastige en nukkige keizer, gehuld in een grauwe, versleten soldatenjas. Hij sprak: "Het is kerstavond. Ik wens het feest met u allen aan één tafel te vieren en ikzelf zal het kerstverhaal vertellen."
Zo gebeurde. En welk verhaal dat was, weet ieder die ooit van zijn eigen troon gevallen is.
* * * Einde * * *
Bron : - "Een engel zonder vleugels. Kerstverhalen" samengesteld door Els de Jong-van Gurp. La Rivière & Voorhoeve, Kampen, 1994. ISBN: 90-384-0746-7 - www.beleven.org
Een kerstverhaal (vervolg) - Paul Biegel vertelt over een driftige keizer die van zijn troon valt -
Toen werd de lijfwacht opgetrommeld. De kapitein verscheen aan het hoofd van zijn manschappen; stelde zich op voor de troon, salueerde en sprak: "Present Majesteit."
"Ik wens het kerstverhaal," beval de keizer. "Ga het onmiddellijk zoeken."
"Het kerstverhaal zoeken," antwoordde de kapitein, "jawel Majesteit." Hij salueerde opnieuw en marcheerde met zijn mannen de troonzaal uit. Nu doorzocht de lijfwacht het gehele paleis. Niet alleen de bibliotheek maar ook alle verdere vertrekken en ook alle kamers. Van de hofdames, van de poetsknechten, van de vatenwasmeiden, van de kamerdienaren, van de koks en van de stalmeesters, werden de kamers doorzocht. Alle boeken waar een kerstverhaal in stond, werden verzameld en in optocht naar de keizer gebracht. "Lees voor," snauwde de keizer.
De kapitein salueerde en begon in het eerste boek. Maar dat verhaal ging over een kerstpudding en de keizer rukte de kapitein het boek uit de handen en smeet het tegen de muur. De kapitein salueerde en nam het volgende verhaal. 'De kerstkrans' heette dat en de keizer schopte het boek tegen het plafond. Zo ging het maar door. De kerstroos, de kerstkaars, de kerstman, alle boeken werden door de keizer weggesmeten. "Namaak! Ik wil het echte, ga het zoeken, onmiddellijk. Ik wens het vanavond te horen!" - "Vanavond te horen," antwoordde de kapitein en marcheerde saluerend weg. Maar in de deur botste hij tegen de oude keukenmeid en die riep: "Waar blijven de lakeien om de soep op te dienen?" - "Soep," bulderde de keizer. "Wie durft daar over soep te spreken? Ik wil geen soep. Ik wil het kerstverhaal!"
De oude keukenmeid kon niet lezen of schrijven. Ze droeg een vette voorschoot, ze had glimmende wangen en dikke ronde armen. "Nou, nou," zei ze, "het kerstverhaal." Ze waggelde naar voren. "Bedoelt u Maria en Jozef in de stal met het kind in de kribbe en de herders er omheen?" vroeg ze. "Aha," zei de keizer, "vertel het me!" - "Nou," zei de keukenmeid, "dat... kent u toch zeker?" - "Vertel het me," brulde de keizer en de lijfwacht drukte keukenmeid op het gouden krukje met de geborduurde zitting. "Nou, Maria en Jozef moesten naar Bethlehem," begon de dikke meid bevend. "Maar het was overal vol en zo kwamen ze in de stal en daar kreeg zij haar kindje en ze legde het in een kribbe op een beetje stro want ze had niets anders en toen kwamen de herders en toen..."
"En toen?" vroeg de keizer.
"Nou toen... toen niks," stamelde de keukenmeid. "Dat is 't."
"Het hele verhaal?" riep de keizer. De keukenmeid knikte. "Lijkt nergens naar!" schreeuwde de keizer. "Ga in de hoek staan!" De keukenmeid ging in de vierde hoek van de zaal staan met haar neus tegen de scheurkalender. "Zoek een andere verteller!" beval de keizer schreeuwend. "Onmiddellijk Mars."
De lijfwacht marcheerde weg en kwam even later terug met een hofdame, die dadelijk ging zitten en begon te vertellen. Ze had een mooie stem en weidde lang uit over de mooie blauwe sjerp van Maria en het prachtige gezang van de engelen. "En het kindje lachte zo lief," sprak ze. "En toen?" vroeg de keizer. De hofdame schokte overeind. "Vond u het niet mooi?" vroeg ze. "Nee," antwoordde de keizer. "Tegen de muur. De volgende."
Nu verscheen een kamerdienaar die uitvoerig beschreef hoeveel moeite Jozef deed om toch een plaats in een der herbergen te krijgen, hoe koud het was in de stal en hoe dikke tranen over de verweerde rimpels van de herdersgezichten biggelden. "En toen?" vroeg de keizer knorrig. "De geschiedenis is uit, Majesteit," sprak de kamerdienaar plechtig. "Tegen de muur," brulde de keizer, "zoek een volgende verteller."
De volgende was een poetsknecht die het alleen maar over de herders had en hen ruwe dingen liet zeggen en daarna kwam er een hofdame die het in dichtvorm deed maar telkens vroeg de keizer: "En toen?" Dan kwam er geen antwoord en ze werden tegen de muur gezet. Tenslotte verscheen er een groepje hovelingen, dat gauw een kerstspel had ingestudeerd. Ze voerden het op met een echte os en een echte ezel, maar de keizer riep: "Kwatsch! Namaak. 't Lijkt er niet naar. Tegen de muur met jullie. De volgende."
Maar er was niemand meer in het paleis. De hele hofhouding stond in de troonzaal met de neus tegen de muur, de lijfwacht stond stram in de houding, met de kapitein saluerend aan het hoofd en het bleef doodstil. "Het kerstverhaal!" brulde de keizer, "het echte." Maar het bleef doodstil.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Een engel zonder vleugels. Kerstverhalen" samengesteld door Els de Jong-van Gurp. La Rivière & Voorhoeve, Kampen, 1994. ISBN: 90-384-0746-7 - www.beleven.org
Een kerstverhaal (begin) - Paul Biegel vertelt over een driftige keizer die van zijn troon valt -
De keizer was een lastige keizer. Nukkig, driftig en schreeuwerig. Het vorig jaar wilde hij Kerstmis al in oktober vieren, met een kerstboom die iets heel bijzonders moest zijn. Daartoe hadden de lakeien een danseres als boom opgetuigd en het arme meisje heeft zo de hele avond doodstil op één been moeten staan. Wat zou het dit jaar worden?
Gelukkig niets in oktober. Niets in november, nog niets op tweeëntwintig december... maar toen, op de avond van de vierentwintigste, beukte de keizer met zijn zware gouden kroon op de eikenhouten tafel en riep: "Ik wil het kerstverhaal horen!"
"Maar Sire," antwoordde de eerste lakei bevend, "dat kent u toch al?"
"Kennen?" riep de keizer, "kennen? Ik wil het horen!"
"Pardon Sire, welk kerstverhaal bedoelt u eigenlijk?" vroeg de tweede lakei onderdanig.
"Versta je me niet?" schreeuwde de keizer. "Het kerstverhaal zei ik."
"Maar-maar-maar welk is hèt-hèt-hèt?" stotterde de derde lakei lijkbleek.
De keizer smeet zijn gouden kroon op de spiegelgladde vloer, zodat het ding kletterend door de zaal vloog en in een hoek tegen het gordijn plofte. "Ga het zoeken!" bulderde de keizer. De lakeien vlogen naar de hoek, raapten gedrieën de kroon op en kwamen er op een deftig draf je mee aanzetten. "Ik bedoel het verhaal," schreeuwde de keizer, purper van woede. "Zoek het kerstverhaal en vertel het me. Onmiddellijk. Mars." De lakeien zetten de kroon neer en verlieten achteruitlopend de zaal, diepe buigingen makend, zodat ze buiten in de gang over elkaar heen vielen. "Phoe," sprak de eerste. "Boe," sprak de tweede. "Foei, foei, foei," stotterde de derde. Daarop begaven ze zich naar de keizerlijke bibliotheek en begonnen in alle kerstboeken te bladeren om hèt kerstverhaal te vinden.
Een uur later klopte de eerste lakei bescheiden aan de deur van de troonzaal en trad binnen. Hij plaatste een gouden krukje met geborduurde zitting op enige afstand van de troon, ging erop zitten, sloeg een groot boek open en legde het op zijn satijnen knieën. "Houd op met al die poespas en begin!" beval de keizer. De lakei zette een lorgnet op de neus en begon statig te lezen: "Het was een bitter koude nacht. De sneeuw viel in dikke vlokken omlaag en het vroor dat het kraakte. Over het eenzame bospad liep een rendier en trok hijgend een zware slee, waarop de kerstman..."
"Kwatsch!" riep de keizer. "Ik wil kerst en geen kerstman. Ga in de hoek staan." De eerste lakei verloor zijn deftigheid niet. Hij legde het boek neer, nam zijn lorgnet af, stond op en schreed met waardige passen naar een hoek van de zaal waar hij in de houding ging staan, met zijn neus in het gordijn.
Enkele minuten later klopte de tweede lakei aan, trad binnen, ging op het krukje zitten, sloeg zijn boek open en begon te lezen: "Er was eens een boompje dat had groene blaadjes die in de herfst rood werden en daarna geel en tenslotte afvielen. Toen werd het boompje toch zo treurig. Het dacht: had ik toch naalden, dan zou ik in de winter niet kaal zijn en een kerstboom kunnen..."
"Kwatsch!" riep de keizer. "Ik wil kerst en geen kerstboom. Ga in de hoek staan." Ook de tweede lakei stond gehoorzaam op en liep naar de tweede hoek.
Daarop verscheen de derde lakei. Hij had een klein stoffig boekje gevonden: hij bleef staan en begon meteen voor te lezen: "Lang ge-geleden leefde er eens een boe-boerenzoon en die had in zijn hoe-, hoe-, hoenderstal een heleboel dieren. Maar toen het december was, dacht hij ineens: ik heb geen kerst-, geen kerst-, geen kerst-"
"Ah," sprak de keizer. "Net als ik. Dat begint er op te lijken. Ga door."
"Geen kerst-, geen kerst-, geen kerstgans."
De keizer werd paars. "In de hoek," brulde hij. En ook de derde lakei ging stram in de hoek staan, met zijn neus tegen het schilderij van de vorige keizer.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Een engel zonder vleugels. Kerstverhalen" samengesteld door Els de Jong-van Gurp. La Rivière & Voorhoeve, Kampen, 1994. ISBN: 90-384-0746-7 - www.beleven.org
Vaar-Köbke de tovenaar (vervolg) - een weerwolfverhaal -
Het was kermis in Spaubeek en de knechts en meiden zouden er graag naar toe zijn gegaan, maar de boer was onverbiddelijk. "Niemand gaat voor de bonen opgebonden zijn," was zijn laatste woord.
Er zou niet veel gekomen zijn van kermis vieren, wanneer Vaar-Köbke er niet geweest was. "Laat het bonen binden maar aan mij over," zei hij, "het is in een ommezien gebeurd".
Hij ging alleen naar het land, bond aan ieder van de vier hoeken van het veld een bonenstruik aan de staak, zwaaide eens met zijn pet en riep "Roetsj! Roetsj! Roetsj! Allemaal zo!" en terwijl hij naar de vier windstreken wees, bonden onzichtbare handen in een tel en een flits de bonenstaken op.
De pastoor van Spaubeek had ook van de toverkunsten van de voerman gehoord, en daar hij hem graag mocht lijden, drong hij er bij Köbke op aan om met de duivel te breken. Dat ging echter niet zo gemakkelijk, want Satan was erg vasthoudend, maar eindelijk na veel over en weer praten, werden hij en Köbke het eens.
Wanneer de pastoor een rit naar Weert en terug zou volbrengen in Köbkes wagen zou de duivel zich gewonnen geven. De pastoor, die wel naar de hel had willen rijden om de ziel van Köbke te redden, nam het voorstel met beide handen aan en diezelfde avond laat stapte hij in de wagen, waar de voerman breeduit op de bok zat.
Nauwelijks had de pastoor op de bank plaatsgenomen met de rug naar Vaar-Köbke, of de wagen werd door een onzichtbare macht omhoog getild en steigerde steil de lucht in.
Hoe hoger ze stegen, hoe harder ze reden en hoe zwaarder het begon te onweren. De ene ratelende donderslag kwam pal op de andere en de bliksemflitsen waren niet van de lucht. De wagen schudde en trilde en de pastoor moest zich met alle macht vasthouden aan de bak, om er niet uit te buitelen. Onderwijl bad hij zonder ophouden voor de arme ziel van Köbke.
Eindelijk daalden ze in Weert op het verlaten marktplein neer. Vaar-Köbke stapte van de bok en begon met brede gebaren in een onbekende taal een gesprek te voeren met een wezen, dat de pastoor niet zien kon; hij begreep echter wel, dat het de duivel was waarmee de voerman onderhandelde.
Ten laatste klom Köbke weer op de wagen. "Nu moeten we nog terug, dat zal niet meevallen," zei hij. Hij had geen ongelijk, want het noodweer woedde nog heviger dan tevoren en de wagen botste daarboven in de lucht, alsof ze over ongebaande heidewegen reden.
De pastoor stoorde zich daar echter niet aan, en bad alsmaar voor de ziel van Köbke tot het de duivel te machtig werd. Woedend smakte hij de kar tegen de kerktoren van Sittard, zodat de pastoor met zijn hoofd tegen de stenen botste dat het kraakte, maar het was een Limburgse priester en hij gaf geen krimp. Toen eerst gaf de duivel zich gewonnen. Hij schoot als een vurige komeet door de lucht en de wagen stortte loodrecht naar beneden, in de zandafgravingen, zodat de pastoor en Vaar-Köbke met de schrik vrijkwamen.
Na die tijd kende Vaar-Köbke geen enkele toverkunst meer en stierf tenslotte een goede dood.
* * *einde* * *
Bron : - "Nederlands Sagenboek" door Jacques R.W. Sinninghe. Kruseman's Uitgeversmaatschappij NV, Den Haag, 1961.
Jacob Martens diende als knecht op de hoeve Genhoes-Sint-Jans-Geleen te Spaubeek, en daar hij altijd als voerman op de wagen zat en klein van stuk was, noemde men hem Vaar-Köbke.
Vaar-Köbke had op een kwade dag zijn ziel aan de duivel in pand gegeven en sindsdien was niets meer onmogelijk voor hem.
Eens was hij op de andere oever van de Maas met paard en wagen om kalk te rijden, toen hij een paar boeren inhaalde, die tevergeefs trachtten een steile helling te nemen met hun zwaar beladen wagen, waarvoor niet minder dan zes paarden waren gespannen. Hoe ze de dieren ook aanspoorden en hoe luid ze ook met hun lange zwepen knalden, de wagen kwam niet vooruit. "Hé, vriend," zeiden de boeren die Vaar-Köbke niet kenden, "span je ouwe schimmel eens vóór onze paarden, misschien zal het dan beter gaan."
"Ik denk er niet aan om mijn mooi paardje voor jullie knollen te spannen," antwoordde Vaar-Köbke.
"Een mooi paardje?" lachten de boeren. "Wel man, het beest is zo oud dat het geen tanden meer heeft."
"Ik zal jullie eens laten zien, wat het kan. Span jullie paarden maar uit, dan trekt hij de wagen alleen naar boven."
Dat wilden de boeren wel eens zien. De zes paarden werden uitgespannen en de schimmel kwam voor de wagen te staan. Met de greep van zijn zweep tekende Vaar-Köbke, al mompelend, enige geheimzinnige figuren in het zand en zwaaide daarna met zijn pet in het rond. Toen zette hij zijn paard aan en het trok de geweldige vracht in één haal tot aan de top van de heuvel. De boeren waren stomverbaasd.
"Een tien maal zo zware vracht kan hij met evenveel gemak de helling optrekken," pochte Vaar-Köbke. "Weet je waarom? Voor iedere spaak van de wielen heb ik zeven duivels aangeroepen en die duwden met hun allen de kar naar boven."
"Dan moet je Vaar-Köbke zijn of Satan," riep een van de boeren en sloeg overhaast een kruis.
"O, ik ben Vaar-Köbke maar," antwoordde de zonderlinge voerman.
Een ander keer was Vaar-Köbke eens laat in de herberg toen het gesprek op de weerwolf kwam, die 's nachts de wegen rond Spaubeek onveilig maakte. In de gedaante van een grote ruige hond liep hij daar rond en als hij iemand inhaalde die nog laat op pad was, sprong hij hem op de rug, klampte zich vast aan zijn schouders en liet zich dragen tot de arme kerel erbij neerviel.
"Ik trek mij niets van de weerwolf aan," zei Vaar-Köbke, "en ik hoop hem eens te ontmoeten."
En jawel, die avond toen hij door het bos liep om de weg te bekorten sprong er plotseling iets zwaars op zijn rug en voelde hij een hijgende adem in zijn nek... de weerwolf!
"Blijf maar zitten, makker," zei Vaar-Köbke en wandelde rustig verder door het aardedonkere bos. De weerwolf nam daar geen genoegen mee en wilde hem dwingen om sneller en sneller te gaan, maar dat beviel Vaar-Köbke niet. In een oogwenk had hij het woest grommende wezen van zich afgeslingerd en liet zich op zijn beurt naar de hoeve dragen. Hoe de weerwolf zich ook verzette, het baatte hem niet; met ijzeren greep hield Köbke hem bij zijn nekvel vast en zo kwamen zij op Genhoes-Sint-Jans-Geleen. "Voor deze keer is het genoeg geweest," zei de voerman, "maar wee weerwolf als ik je nog eens ontmoet," en hij gaf het dier een schop, dat het verzonk. Vaar-Köbke heeft de weerwolf nooit meer teruggezien.
* * *wordt vervolgd* * *
Bron : - "Nederlands Sagenboek" door Jacques R.W. Sinninghe. Kruseman's Uitgeversmaatschappij NV, Den Haag, 1961.
Sukra en Kaca - Een verhaal over het geheim om mensen uit de dood te laten herrijzen -
Lang geleden voerden goden en demonen oorlog om de heerschappij van de wereld. De goden wilden graag winnen en vroegen Brihaspati, de ziener, of hij hun opperpriester wilde zijn.
De ziener Sukra was de opperpriester van de demonen. Tussen deze zieners had altijd grote rivaliteit geheerst. De goden versloegen de demonen, maar Sukra bracht ze weer tot leven met de kracht van zijn magische kennis.
Telkens stonden ze weer op om met hernieuwde energie de strijd tegen de goden te hervatten. Wanneer daarentegen een god in de strijd sneuvelde, stond Brihaspati machteloos. Hij kende het geheim van Sukra niet en de goden bleven dood op het slagveld liggen. De goden waren ten einde raad en bevend van angst gingen ze naar Kaca, de oudste zoon van Brihaspati. "Als jij ons helpt om achter het geheim van Sukra te komen, dan zal een deel van de offergaven die wij dagelijks ontvangen aan jou ten goede komen. Sukra leeft in het land van de demonen. Zijn dochter heet Devajani, alleen jij kunt bij haar in de gunst komen. Door jouw deugdzaamheid, devotie en zachtmoedigheid zul je in staat zijn Sukra het geheim te ontfutselen." Kaca besloot de goden te helpen en vertrok meteen naar het huis waar Sukra met zijn dochter woonde.
Toen hij daar arriveerde, maakte hij een diepe buiging en sprak: "Ik ben Kaca, de zoon van Brihaspati. Ik wil bij u in de leer. Ik zal een voortreffelijk student zijn. Voor een periode van duizend jaren zal ik mij geheel wijden aan de studie en elke begeerte en hartstocht vermijden." "Ik heet je welkom," sprak Sukra. "Ik geloof je, jij verdient het om gerespecteerd te worden." Na een aantal geloften te hebben afgelegd werd Kaca de volgeling van Sukra. Hij hield zich aan al de regels die zijn leermeester hem oplegde.
Groot was zijn eerbied, niet alleen voor Sukra, maar ook voor diens dochter Devajani. Zij was een mooi meisje in de bloei van haar jeugd en Kaca deed al het mogelijke om haar te behagen. Hij ging naar het bos om bloemen en vruchten voor haar te plukken. Hij deed boodschappen en hielp haar met het huishouden. Devajani had een speels karakter. Zij liep voortdurend achter Kaca aan en op haar beurt hielp zij hem, maar zonder dat iemand er iets van merkte. Op deze wijze gingen vijfhonderd jaren voorbij. Op een dag zagen enige demonen tot hun woede dat Kaca in het bos koeien aan het hoeden was. Ze brachten hem heimelijk om het leven, sneden hem in stukken en voerden zijn vlees aan de jakhalzen.
Toen Devajani de koeien zonder Kaca uit het bos zag komen, zei ze tegen haar vader: "O vader, u heeft het vuuroffer reeds gedaan, de zon is al onder, maar de koeien zijn zonder Kaca teruggekeerd. Hij is nergens te vinden, wellicht is hij ontvoerd of is hij door iemand vermoord. Werkelijk, zonder hem kan ik niet leven." Sukra antwoordde: "Ik zal hem weer levend maken." En nadat hij een toverformule had uitgesproken, kwam Kaca op enige afstand aangehold. Hij boog voor Sukra en riep: "Ik was door demonen vermoord." Niet lang daarna was Kaca in het bos om bloemen voor Devajani te plukken. Weer werd hij door de demonen opgemerkt en gedood.
Dit keer maalden ze hem tot poeder en mengden het door de wijn die ze aan Sukra te drinken gaven. Voor de tweede maal sprak Devajani tot haar vader: "Ik heb Kaca het bos in gestuurd om bloemen voor mij te plukken en nu is hij nergens te vinden. Ik ben bang dat hij dood is. Zonder hem is het leven mij niets waard." "Lieve dochter," sprak Sukra, "Kaca, de zoon van Brihaspati, leeft inderdaad niet meer. Hij is wederom vermoord, ook al had ik hem eerder uit de dood doen opstaan. Wat moet ik nu doen? Treur niet om hem, Devajani, een vrouw zoals jij zou niet moeten huilen om een gewone sterveling. Dankzij mijn meditatie leef jij in een omgeving van goden en demonen."
Devajani antwoordde: "Waarom zou ik niet treuren om de zoon van een ziener? Ik hou van deze schone Kaca. Ik zal zijn weg volgen, ik zal vasten tot de dood erop volgt." Nadat Sukra zo hartstochtelijk was toegesproken, besloot hij om Kaca te roepen.
Tot zijn ontsteltenis kwam er zachtjes vanuit zijn maag antwoord. "Je bent in mijn maag!" riep hij. "Vertel op, wie heeft je daar gezet?"
"Ik weet nog precies wat er is gebeurd," antwoordde Kaca. "De demonen hebben me vermoord. Daarna werd ik verbrand, mijn as hebben ze tot poeder vermalen en vervolgens werd ik door de wijn gemengd die u hebt opgedronken."
"Wat wil je nu dat ik doe?" sprak Sukra tot Devajani. "Kaca kan alleen leven als ik sterf. Pas wanneer mijn maag is opengereten, zul je Kaca weer zien."
Devajani antwoordde: "Ik word verteerd door een dubbel verdriet dat brandt als vuur; uw dood en die van Kaca. Als Kaca sterft, zal ik geen troost vinden, maar zonder u wens ik ook niet verder te leven."
"Jij bent een slimmerik, zoon van Brihaspati, aan wie mijn dochter zo verknocht is," zei Sukra tegen Kaca. "Ik zal je nu het geheim leren waarmee je een dode kunt opwekken. Wanneer je door mijn maag open te splijten te voorschijn komt, zul je mijn zoon zijn. Daarna moet je mij met de toverformule weer levend maken."
Kaca deed wat Sukra hem had opgedragen, kwam zodoende achter het geheim van zijn leraar en keerde na nog eens vijfhonderd jaar weer terug onder de goden.
* * * einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Betoverd. Verhalen over mensen die in dieren veranderen (en omgekeerd) uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1991. ISBN: 9060697219 - www.beleven.org
De aap en de krokodil - Een boeddhistisch sprookje over een hart in de vijgenboom -
Heel lang geleden werd de Bodhisattva wedergeboren op een plek in de Himalaya als het jong van een aap. Hij werd zo sterk als een olifant, met een flink karakter, groot van lijf en leden en knap om te zien. Hij richtte zich een bestaan in op een plek in het bos, in een bocht van de Ganges.
In dezelfde tijd huisde er in de Ganges een krokodil. En het geschiedde dat het wijfje van de krokodil, toen zij het lijf van de Bodhisattva zag, een ziekelijk verlangen ging koesteren naar diens hartevlees. Daarom zei ze tegen de krokodil: "Mijn heer en meester, ik wens het hartevlees van die koning der apen te eten."
"Liefje, wij huizen in het water, deze aap op het vasteland. Hoe zullen we hem te pakken krijgen?"
"Pak hem hoe dan ook. Als ik zijn hart niet krijg, zal ik sterven."
"Vooruit dan maar, wees niet bang, ik weet wel een list, ik zal je zijn hartevlees als maaltijd brengen." Zo stelde hij het krokodillenwijfje gerust.
Op het uur waarop de Bodhisattva het water van de Ganges dronk en vervolgens op de oever bleef zitten, zocht de krokodil hem op en sprak hem aldus aan: "Koning der apen, waarom wandel je maar gewoontegetrouw op deze plek, waar je zure vruchten eet? Aan de overzijde van de Ganges is er geen einde aan de zoete vruchten van manga- en broodbomen. Waarom ga je daar niet heen en grijp je de kans niet aan om velerlei vruchten te eten?"
"Krokodillenkoning, de Ganges is diep en breed. Hoe wil je dan dat ik daar kom?"
"Als je hier komt, zal ik je op m'n rug laten klimmen en je erheen brengen."
De Bodhisattva geloofde de krokodil en stemde erin toe. "Komaan dan," zei de krokodil. "Klim op mijn rug." En zo gebeurde. Maar toen de krokodil een eindje met hem gezwommen had, liet hij hem in het water onderduiken.
De Bodhisattva riep: "M'n beste, je laat me kopje onder gaan, wat is dat nu?" De krokodil bekende: "Ik ben je niet komen halen met eerlijke bedoelingen. Mijn vrouw heeft een ziekelijk verlangen naar je hartevlees, daarom wil ik haar je hart te eten geven."
"Vriend, het is goed dat je het mij vertelt. Want als ons hart in onze borst zat, zou het breken als we ons langs de toppen der boomtakken voort reppen."
"Waar laten jullie je hart dan?"
De Bodhisattva wees hem een vijgenboom die niet te ver weg stond en beladen was met trossen rijpe vruchten. "Kijk," zei hij, "onze harten hangen aan die vijgenboom."
"Als je mij je hart geeft, zal ik je niet doden."
"Hop dan, breng me erheen, ik zal je m'n hart geven dat aan de boom hangt."
Alzo deed de krokodil. De Bodhisattva nam een sprong van zijn rug en zat in de vijgenboom. "M'n beste, domme krokodil," zei hij, "je dacht dat je de harten van de apen in de boomtop zag hangen, je bent een domoor, ik heb je voor de mal gehouden. Laat er voor jou maar een ruime keuze van vruchten zijn! Je lijf is groot, maar klein is je wijsheid." En ter toelichting zei hij de volgende verzen:
"Genoeg! Beter dan die manga's, rode appels en broodvruchten Aan de overzijde, is deze vijgenboom voor mij. Groot waarlijk is je romp, niet in overeenstemming daarmee je wijsheid. Krokodil, ik heb je beetgenomen. Zoek nu je heil maar elders."
De krokodil, zo ongelukkig als iemand die duizend munten heeft verloren, terneergeslagen en verteerd door berouw, droop af naar de plaats waar hij woonde.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Ongrijpbaar is de Ganges; verhalen uit het Pali" vertaald en ingeleid door Tonny Scherft. Meulenhoff, Amsterdam, 1981, De Oosterse Bibliotheek, deel 18. - www.beleven.org
De wolf en de kraanvogel - Aesopus - De fabel van de wolf en de kraanvogel -
Eens op een dag greep een wolf een mooie, vette kip. Hij vond het een heerlijk hapje en hij at het arme schepsel dan ook met huid en haar op. Helaas voor onze wolf bleef met de laatste hap een scherp botje in zijn keel steken. Hij kuchte en hoestte en de tranen rolden uit zijn ogen. Maar ondanks al zijn inspanningen raakte hij het botje niet kwijt. Hij verging van de pijn en rende het bos op en neer op zoek naar hulp.
Ieder dier, dat hij tegenkwam, smeekte hij hem te helpen. Daarbij zinspeelde hij er op, dat men een royale beloning zou krijgen, als het botje uit zijn keel zou worden gehaald. Echter, zijn manier van doen was bij veel dieren bekend en ze hadden dan ook geen zin de wolf te helpen. De leeuw en de luipaard deden net of ze zijn angstige kreten niet hoorden. De roek en de raaf vlogen hoog de bomen in, ver weg van zijn gevaarlijke kaken. De vos en de beer dachten, dat de wolf ze een poets wilde bakken en maakten, dat ze wegkwamen. Zelfs de ezel weigerde om te helpen. Dat leek tenminste zo, want hij balkte een beetje en ging verder met het eten van dorens.
Eindelijk trof de wolf later op de dag een kraanvogel aan, die tussen het riet aan de waterkant opdook. Hij luisterde naar het verzoek van de wolf en toen hij van de beloning hoorde stemde hij toe te helpen. Diep in de keel van de wolf kijkend, kon de kraanvogel het scherpe botje zien zitten. Zijn snavel en uitgestrekte lange hals draaiend tussen de geduchte kaken, trok hij het botje langzaam maar zeker uit de keel.
Daarna vroeg de kraanvogel bescheiden om de beloofde beloning. Maar de wolf grijnsde breeduit, zijn scherpe tanden blikkerend in het zonlicht. "Ondankbaar schepsel," snauwde hij. "Heb ik je je leven niet geschonken? Hoevelen kunnen hun kop in de bek van een wolf steken en het dan ook nog navertellen? Je hebt je smakelijke kop veilig terug kunnen trekken. Is dat niet voldoende beloning?"
Zij die dank van schurken verwachten worden vaak teleurgesteld.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De fabels van Aesopus" door Robert Mathias. Thieme, Zutphen, 1984. ISBN: 90-03-98320-8 - www.beleven.org
De jaguar die 's nachts lawaai maakt - Een grappig dierensprookje uit Rio Branco (Brazilië) -
De jaguar was in een boze bui. Overdag kon hij zich nauwelijks bewegen of de papagaaien vlogen geschrokken op en maakten de andere dieren op hem opmerkzaam. Vaak trokken ze zelfs door hun kreten de aandacht van de jagers met hun pijl en boog. En de jaguar moest dan maar zien dat hij er zonder kleerscheuren af kwam.
Er bleef niets anders over dan 's nachts op jacht te gaan. Natuurlijk waren dan de volgende morgen zijn poten door de doornen en scherpe takken vol wonden en bloedend, omdat hij er in het donker op getrapt had. En natuurlijk lag hij dan met een hongerige maag in zijn nest en wachtte tot zijn wonden geheeld waren.
Eens, toen hij weer met een knorrende maag in zijn nest lag, zag hij een tapir, die vredig over de doornen en scherpe takken rond liep zonder zich te verwonden.
Toen kreeg de jaguar een idee: "Hé broertje tapir!" riep hij, "kom eens hier, ik heb iets van je nodig!"
"Dat weet ik al, je wilt me opeten," gaf de tapir ten antwoord en wilde weglopen.
"Als je me helpt, zal ik je de rest van je leven met rust laten! Ik heb werkelijk maar een kleinigheid nodig."
Het zou prachtig zijn als ik niet meer bang voor hem hoefde te zijn, dacht de tapir. Hij ging naar de jaguar en vroeg: "Zal je me werkelijk niet meer opjagen?"
"Op mijn erewoord, nee," zei de jaguar.
"Wat wil je dan?" vroeg de tapir snel want hij was bang dat de jaguar zich zou bedenken.
"Ik zei, een kleinigheid. Luister goed: als jij 's nachts slaapt, ga ik op jacht. Vaak zijn mijn poten 's morgens vol bloedende wonden, zodat ik, zoals vandaag niet eens kan opstaan. Als je mij voor een nacht je hoeven wilt lenen, kunnen doornen en stekels me niets doen."
"En jij geeft me jouw poten en als de zon aan de hemel omhoog komt, ruilen we poten en hoeven weer om," zei de tapir.
De ruil werd gesloten.
Dezelfde avond kreeg de jaguar de hoeven van de tapir en de tapir de poten van de jaguar.
Maar de jaguar was niet tevreden met de ruil, want nauwelijks was hij een stukje van zijn nest weggelopen of de apen werden wakker van het lawaai, dat zijn hoeven maakten. Opgewonden schreeuwend wierpen ze de jaguar van alle kanten met kokosnoten.
De jaguar maakte de ruil vlug weer ongedaan. Hij had nu niet alleen wonden aan zijn poten maar ook nog builen op zijn kop.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5
Eens op een keer zaten er een vader en een moeder met hun kinderen 's middags aan tafel; en ook een goede vriend die een bezoek was komen brengen, at met hen mee. En toen ze zo zaten en het twaalf uur sloeg, toen zag de gast, dat de deur open ging en dat er een kind binnenkwam, sneeuwwit gekleed en heel bleek. Het kind keek niet rond en het zei ook niets, maar het ging recht op de zijkamer af. Weldra kwam hij weer terug en ging even stil de deur weer uit. En de tweede dag en de derde dag ging het net zo. Toen vroeg de gast eindelijk aan de vader van wie dat mooie kind was dat elke middag naar de zijkamer ging. "Ik heb het niet gezien," antwoordde de vader, "en ik zou ook niet weten van wie het was." Toen het kind de volgende dag terugkwam, wees de gast het aan de vader, maar die zag het niet, en de moeder niet en alle kinderen ook niet. Nu stond de gast op, ging naar de kamerdeur, opende die op een kier en keek naar binnen. Daar zag hij het kind op de grond zitten, het zocht met z'n vingers tussen de kieren van de planken en krabbelde ertussen, maar toen hij de gast zag, was hij opeens verdwenen. Nu vertelde hij, wat hij gezien had. Hij beschreef het kind nauwkeurig, en toen wist de moeder het en zei: "Maar dat is ons eigen lief kind, dat vier weken geleden gestorven is." Ze braken toen de planken vloer open en vonden twee penningen. Die had het kind eens van de moeder gekregen, om aan een arme man te geven; maar het kind had gedacht: "daar kun je zelf een broodje voor kopen," en het had de penningen bij zich gehouden en in een kier van de vloer verstopt; en nu kon het geen rust vinden in het graf en het was iedere middag gekomen om naar het geld te zoeken. Toen gaven de ouders 't geld aan een arme man, en sindsdien is het kind nooit meer gezien.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. oorspronkelijke titel : Der gestohlene Heller
De behekste schapen - Een Tiels volksverhaal over een gekke schapenziekte -
In 1845 leefde er in de buurt van Tiel een familie die veel schapen bezat. Op een dag brak er echter onder de schapen een ziekte uit en wel zo eigenaardig dat ook de veearts er geen raad mee wist. Als een schaap die ziekte kreeg dan ging het op z'n achterste zitten, draaide de voorpoten in het rond en bleef zo spelen tot het dood in het hok neerviel.
De familie, die leefde van de schapenfokkerij, had zo al heel wat schapen verloren en men was ten einde raad. De man des huizes ging op een morgen naar de markt en zei: "Ik kom niet eerder terug voordat ik raad weet."
Met gebogen hoofd liep hij die maandag over de markt en hij piekerde zich suf over die vreemde ziekte onder zijn schapen. "Wel Kobus, wat scheelt eraan?" hoorde hij opeens. "Je kijkt zo treurig. Kan ik je soms helpen?"
"Ach man," zei de schapenfokker, "of ik nu vertel wat er aan de hand is of niet; het helpt toch niet."
"Ken je me niet?" vroeg de ander.
"Nee, jij noemt mij wel bij m'n naam, maar ik ken je niet."
"Als ik je mijn naam zou noemen, dan zou je me wel kennen. Maar kom, vertel nou toch es wat er aan de hand is. Misschien kan ik je helpen."
En toen vertelde Kobus van die vreemde ziekte waarbij zijn schapen op hun achterste gingen zitten en net zo lang met de voorpoten speelden tot ze er dood bij neervielen. "Zo," zei de man, "en waar heb je die dooie schapen gelaten?"
"Nou, begraven natuurlijk. Wat moet ik er anders mee doen?"
"Ik had ze maar opgegeten als ik jou was, want die schapen waren er gezonder aan toe dan jij. Maar luister es Kobus, komt er bij jou niet iedere dag een buurvrouw die vraagt hoe het met de schapen gaat en of ze nog niet beter worden?"
"Ja man, dat mens komt iedere dag."
Toen gaf de vreemde man Kobus een goede raad. Kobus moest zo snel mogelijk naar huis toe gaan en als daar weer een dood schaap was dan moest hij het hart en de lever eruit halen en dat in een pot doen. Dan moesten de ramen en de deuren worden gesloten. Zelfs het sleutelgat moest dicht zijn. Geen gaatje mocht er open blijven.
Toen Kobus thuiskwam vertelde hij het hele verhaal aan zijn vrouw. "Stook het vuur in de haard maar goed op voor die pot," zei Kobus, "een man heeft mij gezegd dat de schapen zijn betoverd. We moeten alles goed afsluiten en dan zal de heks wel komen."
Driftig als hij was zette Kobus alvast een riek en een bijl klaar. Toen de pot echter net boven het vuur hing viel de heks op de pot en terwijl ze met beide handen op de pot sloeg zei ze: "Mijn God, Kobus, wat doe je nou?" Kobus schrok geweldig en in zijn schrik liet hij de heks ontsnappen. Kobus' schapen werden echter weer gezond en ze hebben nooit meer last gehad van die vreemde ziekte. De buurvrouw heeft hij nooit meer binnen gelaten, hoewel ze nog dikwijls langs zijn huis kwam.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Spokerijen in Gelderland. Verhalen over reuzen, heksen, witte juffers, weerwolven, ridders en jonkvrouwen uit de 'Geldersche Volks-Almanak' van 1835 tot 1904, 1942 en 1947" opnieuw verzameld en bewerkt door Ria Lissenberg-Hörter. Europese Bibliotheek, Zaltbommel, 1974. - www.beleven.com
De vos vertelde eens aan de wolf, hoe sterk de mens wel was; geen dier kon hem weerstaan, en men moest een list gebruiken om zich tegenover hem staande te houden. Toen antwoordde de wolf: "Als ik maar eens een mens te zien kreeg, ik zou toch op hem afstormen." - "Daar kan ik je wel aan helpen," zei de vos. "Kom morgen vroeg maar eens bij me, dan zal ik er je één laten zien." De wolf kwam al heel vroeg bij hem, en de vos bracht hem naar buiten, op de weg, die de jager elke dag ging. Eerst kwam er een oude, afgedankte soldaat. "Is dat nu een mens?" vroeg de wolf. "Nee," zei de vos, "dat is er één geweest." Daarna kwam er nog een jongetje, dat naar school moest. "Is dat nu een mens?" vroeg de wolf. "Nee," zei de vos, "dat moet er nog één worden." Eindelijk kwam de jager, met een dubbelloopsgeweer op zijn rug en een jachtmes aan zijn zijde. En de vos zei tegen de wolf: "Zie je, dat is nu een mens, daar wou je nu op afstormen, maar laat mij eerst even naar mn hol!"
De wolf stormde nu inderdaad op de mens los, maar de jager keek hem aan en zei: "Jammer, dat ik geen kogel in mijn geweer heb," legde aan en schoot de wolf het schroot in de snoet. De wolf trok een lelijk gezicht, maar hij liet zich niet afschrikken en ging voorwaarts; toen gaf de jager hem een tweede laag. De wolf verbeet zijn pijn en sprong de jager te lijf: daar trok hij zijn blanke jachtmes en gaf hem links en rechts een paar steken, zodat hij, badend in 't bloed, al huilend bij de vos terug kwam. "Nu, broeder wolf," zei de vos, "en hoe heb je het klaar gespeeld met de mens?" - "Och," zei de wolf, "zo had ik me de kracht van een mens niet voorgesteld. Eerst nam hij een stok van zijn schouder; daar blies hij in, en toen vloog me iets in t gezicht wat me verschrikkelijk kietelde; daarna blies hij nog eens in die stok, toen vloog er wat in mn neus, als bliksem en hagelstenen, maar toen hij vlakbij me was, trok hij een rib uit zijn lijf, daarmee heeft hij me zo geslagen, dat ik bijna dood was gebleven." - "Zie je," zei de vos, "wat een opschepper jij bent: je gooit je bijl zo ver weg, dat je hem niet meer terug kunt halen!"
* * * EINDE * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Het Marsdiep - Een sage over het zeegat tussen Texel en Den Helder -
Het Marsdiep kwam op simpele wijze aan zijn naam. Heel vroeger had het natuurlijk helemaal geen naam, zoals dat eigenlijk met alle dingen het geval is geweest. Er was een tijd dat dingen er alleen maar waren, van een naam was nog geen sprake.
Zo was het ook met het Marsdiep. Er was niemand die wist hoe het heette. En het was er beslist niet diep. Wel breed, maar ook niet zo breed als tegenwoordig.
Als je op de goede tijd vertrok, dan had je niet eens een boot nodig om aan de andere kant te komen. Je hoefde alleen maar te wachten tot het eb was.
Dat wisten de marskramers natuurlijk ook. Marskramers waren sowieso slimmeriken. Die moesten immers hun waar aan de man brengen, en daar hadden ze veel trucs bij nodig.
Wat gebeurde er dus? Zodra het eb werd, trokken de marskramers vanaf de punt van Noord-Holland door het vallende water naar Texel en omgekeerd.
En het water maakte hen natuurlijk nat, maar spaarde hun koopwaar. Dat kwam niet verder dan die 'mars'. Het golfde en kabbelde er wel een beetje tegenaan, want water ligt nooit helemaal stil, maar de koopwaar bleef altijd boven het water uitsteken. En daarom noemde men dit water het Marsdiep. Niks ingewikkelds aan. Poepsimpel.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Verhalen van de Waddeneilanden" uitgegeven door HMP Voila, 2002. - www.hetopenboek.nl
Klein Duimpje - Een sprookje van een arm houthakkersgezin -
Er was eens een arm houthakkersgezin. Met vader, moeder en zeven zonen woonden ze in een klein huisje in een groot, donker bos. In dit bos hoorde je 's nachts enge geluiden. Gekraak. Gilletjes. Gegrom... De jongste zoon van het gezin heette Klein Duimpje. Hij had deze rare naam, omdat hij bij zijn geboorte níet groter was dan een duim. Hij was niet groot. Wel heel slim. Het houthakkersgezin was zo arm, dat op een dag zelfs de aller- allerlaatste kruimel brood op was. Wat een ellende. Met hongerige buikjes moesten de kinderen die nacht naar bed.
s'Nachts hoorde Klein Duimpje zijn ouders samen praten. "We moeten de kinderen naar het bos brengen, vrouw", zei zijn vader. "We hebben niet genoeg te eten voor allemaal. Bovendien, in het bos kunnen ze bosbessen eten, en beukennoten en zo..." Oh nee! dacht Klein Duimpje. "Naar dat enge bos!" Hij dacht snel na. Hij wilde helemaal niet naar het bos! In het bos, daar wonen wilde dieren, heksen, slangen en reuzen misschien. Vlug wipte hij zijn bed uit. Buiten pakte hij een handvol witte kiezelsteentjes van het pad en stopte ze in zijn zak. Glimlachend viel hij in slaap...
De volgende ochtend nam vader zijn kinderen mee het bos in. Dieper en dieper en dieper... Voorzichtig liet Klein Duimpje één voor één de kiezelsteentjes op de grond vallen. Plots was vader verdwenen. Klein Duimpje volgde het spoor van de kiezelsteentjes, en na een dag waren de kinderen weer thuis. Gelukkig had zijn vader weer wat geld verdiend, dus was hij blij hen te zien. Maar op een dag was al het geld weer helemaal op. Ook dit keer besloot de vader de kinderen naar het bos te brengen. 's Ochtends kregen de kinderen allemaal nog een homp brood om hun ergste honger te stillen. Klein Duimpje bewaarde wat brood in zijn zak. En hij strooide met broodkruimels een spoor, om de weg weer terug te kunnen vinden...
Maar ach, de volgende morgen hadden alle vogels hadden het brood opgegeten. Moedeloos dwaalden de zeven broers door het bos. Tot ze bij een huisje kwamen. Een vrouw deed open."Snel, ga weg" zei ze. Mijn man is een reus. Een echte menseneter!" Maar het was al te laat. De reus kwm thuis. "Wrouaaaaaaah!!!!!!" brulde hij. "Wat is dat? Ik ruik mensenvlees! Vrouw, waar zijn ze! Ik heb trek!" Hij volgde zijn neus en ontdekte de sidderende jongetjes onder het bed. Hij stopte ze in een kooi, en deed de kooi met een sleutel stevig dicht. "Mmmmm," zei hij. "Dat wordt een heerlijk ontbijt!" Toen viel hij in een diepe slaap.
Nu had de reus ook zeven dochters. Eén van die dochters kreeg erge medelijden met de dappere jongens. Ze kroop uit bed en opende de kooi met een sleutel. De broertjes ontsnapten bliksemsnel uit het huis. Toen de reus de ontsnapping ontdekte, werd hij RAZEND. Hij pakte zijn Zeven Mijls Laarzen en snelde de broers achterna. Onderweg werd hij een beetje moe. Hij besloot even een dutje te gaan doen. Toen Klein Duimpje de slapende reus zag trok hij hem stiekem zijn laarzen uit. Toen trok hij zelf de laarzen aan... en daar gingen ze, razendsnel. In de Zeven Mijls laarzen. Toen ze bij het kleine houthakkershuisje kwamen hoorden ze hun moeder huilen. "Mijn kinderen, mijn zeven jongens. Waar zijn ze! Papa heeft nu een baan bij de koning. Eten genoeg! Ik heb zo'n spijt." Glimlachend deed Klein Duimpje de deur open. "Hier zijn we, mam!" En toen...kom, we laten ze met rust. Want knuffels, kusjes en nog eens kusjes... maken alles weer goed.
* * * einde * * *
Bron : - Histoires ou contes du temps passé, avec des moralités: Contes de ma mère l'Oye (Sprookjes van Moeder de Gans) van Charles Perrault
De veerman en de monnik - Een boeddhistisch verhaal met een glimlach -
Er waren eens twee broers, zonen van een veerman. Als kind al voeren zij met hun vader heen en weer over de rivier, wanneer hij voorbijgangers overzette. De betaling was maar karig: één dubbeltje per persoon.
Het werk was eentonig en weinig geestverheffend: dus besloot de oudste om meer diepgang aan zijn leven te gaan geven. Hij verliet het huisje aan de rivier, zijn ouders en broer en het veerbootje en trad in, in een boeddhistisch monnikenklooster.
Na vele jaren van meditatie en zoeken naar het hogere en naar de verborgen krachten in de menselijke geest, gebeurde het dat hij op reis moest naar een ander klooster en onderweg het ouderlijk huis passeerde. Hij klopte aan en na veel hartelijke omhelzingen en vreugdetranen vertelde men elkaar hoe ieders leven tot nu toe verlopen was.
Na enige tijd nam de monnik weer afscheid en na alle goede wensen over en weer liepen beide broers naar het veerbootje, de een om over te zetten, de ander om overgezet te worden.
De broer-veerman vroeg aan de broer-monnik: "Wat heb je nu eigenlijk in de afgelopen zeven jaar in dat klooster geleerd?"
"Ik zal het je laten zien," zei de monnik, en hij daalde af naar de oever van de rivier; over het water liep hij naar de overkant, zwaaide daar nog eenmaal vaarwel en verdween tussen de bomen.
"Dan is, wat hij in die zeven jaar in dat klooster geleerd heeft, precies één dubbeltje waard," zei de veerman en ging weer tevreden aan zijn arbeid.
Djha nodigt zijn vrienden uit - Een verhaal van Nasreddin Hodja -
Djha had vele rijke vrienden en hij zorgde ervoor dat hij elke dag wel voor een feest of een bijeenkomst werd uitgenodigd. Zijn vrienden hadden meer dan genoeg van zijn opdringerigheid en op een avond, toen ze allemaal bijeen waren, besloten ze om hem eens een lesje te leren. Allen hadden ze Djha wel eens uitgenodigd, maar niemand was ooit door Djha uitgenodigd en daar wilden ze verandering in brengen. Ze zorgden ervoor dat ze allemaal bij Djha thuis uitgenodigd werden voor het eten. Djha ging akkoord, maar op één voorwaarde: ieder moest zijn mooiste kleren aantrekken.
Welnu, ze deden wat Djha gezegd had en kwamen allemaal mooi uitgedost bij hem thuis. Bij de ingang had Djha een stapel tassen klaargelegd en voordat ze de kamer binnenmochten, moest iedereen zijn kleren uitdoen. Djha stopte de kleren in de tassen, ging ermee naar de souk (markt) en verkocht alles. Omdat het mooie kleren waren kreeg hij er veel geld voor. Voor het geld deed hij inkopen voor de maaltijd. Hij kocht allerlei heerlijke dingen en daarna ging hij naar huis terug.
Toen ze eenmaal aan tafel zaten zei Djha: Ik heet jullie allen van harte welkom. Jullie zijn mijn gasten en weet wel, dat jullie alleen eten wat jullie toekomt. De vrienden waren blij en hadden veel pret bij het eten. Ze meenden dat Djha er goed aan had gedaan hen uit te nodigen en hun dit heerlijke maal voor te zetten.
Toen ze na het eten wilden weggaan en hun kleren weer wilden aantrekken, merkten ze dat die waren verdwenen. Ze vroegen Djha waar hij hun kleren had gelaten en Djha antwoordde: "Ik heb ze allemaal verkocht. Ik heb jullie gezegd dat jullie alleen zouden eten wat jullie toekomt en wat jullie toekomt zijn jullie kleren."
* * * EINDE * * *
Bron : - Volksverhalen uit kleurrijk nederland Bundel List en bedrog Marokkaanse traditie Lemniscaat 1990 - www.beleven.org
Diderich en Arend van de Nijburg - Een legende over een broedermoord in de Over-Betuwe -
De Nijburg in de Over-Betuwe was een prachtig kasteel dat trots omhoog rees uit de slotgracht. Er gingen wel vreemde verhalen rond over dit kasteel. De kasteelheren zouden een zwarte hengst hebben die rond middernacht door de dichte staldeuren heen stapte en dan door de lucht stormde, terwijl het ploffen van zijn hoeven op de wolken beneden als zwaar onweer klonk.
De heren van Nijburg waren Diderich en Arend die het machtige slot - een onneembare veste - van hun vader hadden geërfd. Het waren stoere ridders die vaak door de omwonenden in de velden werden gezien, galopperend op hun paarden. Soms zelfs gingen de broers naar toernooien in Gelderland of naar het buitenland. Er werd verteld dat een van de Nijburgers er dikwijls als 'zwarte ridder' op uit trok en dan op de toernooien verscheen op een zwart paard in een zwart maliënkolder of harnas waarop aan de buitenzijde geen kentekenen waren aangebracht.
Ook werd verteld dat de broers in de wapenzaal vaak met elkaar vochten. Tot ver in de omgeving was dan het wapengekletter te horen. Soms worstelden ze, bij wijze van oefening, maar ze waren allebei even sterk en konden van elkaar niet winnen. De broers waren niet alleen vechtlustig, maar soms ook verschrikkelijk driftig. Zo ging het verhaal dat Arend eens een wacht van het kasteel met één klap over de borstwering sloeg, zodat de man in de slotgracht verdronk.
Bij Heteren lag in die tijd een oude boerderij, 'Vorst' genaamd. Ze behoorde aan de heren van Nijburg en die hadden haar voor een groot bedrag verpacht. Over die pacht nu ontstond de ruzie tussen Diderich en Arend. Arend zei dat er te weinig door de pachters werd betaald, maar Diderich stond op het standpunt dat ze die mensen veel te veel lieten betalen. Sommige mensen wisten te vertellen dat Diderich een zwak had voor de boerderij 'Vorst' omdat hij daar eens een mooi avontuurtje had beleefd.
De pacht was een steeds terugkerend onderwerp waarover ruzie werd gezocht en ieder jaar zag de boer van de 'Vorst' zijn pachtheren woorden hebben over de pachtsom als hij kwam betalen. Ze konden het maar niet eens worden en de pachtsom bleef zoals hij jaren was geweest.
Toen er weer een jaar voorbij was en de pacht moest worden afgerekend had de boer het geld in de linnenkast klaarliggen. In de verte zag hij de broers op hun paarden aankomen en ze bleven, zoals gebruikelijk, op de Juffersweerd voor de boerderij staan om het geld in ontvangst te nemen. De boer holde vanaf het veld naar huis om het geld te halen terwijl de heren weer aan het ruziemaken waren over het bedrag dat zou moeten worden betaald. Deze keer duurde het wel erg lang. Van achter zijn raam zag de boer hoe de broers tekeer gingen, zo hard zelfs dat hun paarden steigerden. Ze vloekten en scholden en Arend riep dat de pachtsom omhoog moest. Diderich gaf niet toe en zei dat hij het met Arend eens moest worden om de pachtsom te halveren. Ze raasden en tierden en toen daagde Arend zijn broer uit tot een tweegevecht.
De boer kromp ineen van schrik toen hij zag wat er ging gebeuren en even later hoorde hij het gekletter van de wapens. De strijd scheen weer onbeslist te blijven, maar toen gleed Diderich uit en Arend stak zijn broer dood. Verbijsterd bleef Arend staan toen hij zich realiseerde wat hij had gedaan. Hij had zijn broer in koelen bloede vermoord... Van verdriet wist hij niet meer wat hij deed en hij zette zijn zwaard in de grond en gooide zichzelf erin. Toen Arend en Diderich waren begraven werden de wildste verhalen over hen verteld en er heerste veel geheimzinnigheid rond het verlaten kasteel.
Toen de boer van de 'Vorst' eens tegen middernacht thuiskwam hoorde hij op de Juffersweerd bij zijn boerderij plotseling een vreemd geluid. In het donker zag hij de silhouetten van twee vechtende mannen. Hij zag ook de stoot die Arend Diderich gaf en daarna de zelfmoord... Met een schreeuw en verschrikkelijk ontdaan rende de pachter naar huis waar hij dagenlang ziek is geweest. Hij vertelde zijn belevenissen tegen de dorpelingen en die konden hun nieuwsgierigheid niet bedwingen.
Tegen middernacht gingen ook zij naar de Juffersweerd en dan zagen ze het gevecht op leven en dood van de beide broers. Dat was de straf die de broers kregen. Hun zielen hadden geen rust en iedere nacht opnieuw moesten zij voor hun leven vechten.
* * * Einde * * *
Bron : - "Spokerijen in Gelderland. Verhalen over reuzen, heksen, witte juffers, weerwolven, ridders en jonkvrouwen uit de 'Geldersche Volks-Almanak' van 1835 tot 1904, 1942 en 1947" opnieuw verzameld en bewerkt door Ria Lissenberg-Hörter. Europese Bibliotheek, Zaltbommel, 1974. - www.beleven.org
Van bomen en de dingen die voorbij gaan - Een parabel over een boom die ontevreden met zichzelf is -
Vriend Boom en ik hadden weer een gesprek. "Heb je dat ook niet af en toe," vroeg ik hem, "dat je bepaalde dingen aan jezelf zou willen veranderen?" Boom schudde zijn takken heen en weer, een teken dat hij nadacht. Een paar bladeren vielen op de grond. "Je bedoelt dat ik zou willen dat m'n takken wat dunner of dikker zouden zijn of dat mijn bladeren een andere vorm zouden moeten hebben?" vroeg hij uiteindelijk. "Inderdaad, zoiets." Hij schudde bedachtzaam het hoofd.
"Ik kan me niet heugen dat ik daar ooit bij heb stilgestaan," zei hij. "Maar er bestaat een verhaal van een boom die dat soort gedachten wel had. Hij leefde in een bos hier niet zo ver vandaan en toen hij van twijg was uitgegroeid tot een flinke boom, kreeg hij op een dag een slanke berk in de gaten die aan de overkant stond. Vanaf dat moment leek het wel alsof hij bezeten was van de mooie vormen van de berk, hij zaagde maar door over de slanke vormen en de elegante bewegingen. We werden er allemaal nogal moe van, kan ik je vertellen."
Boom zweeg. "Ja, en toen?" vroeg ik ongeduldig, "wat gebeurde er verder?"
"We probeerden hem allemaal ervan te overtuigen dat hij goed was zoals hij was, dat het nou eenmaal niet de bedoeling is dat we er allemaal precies hetzelfde uitzien."
"Dat had zeker geen effect?" vroeg ik. Boom keek mij even aan en ik kon hem bijna horen denken. "Dat klopt," vervolgde hij zijn verhaal. "Het werd nog erger toen hij op een gegeven moment zichzelf kon zien in het beekje dat zich vlak naast hem bevond. De hele dag maakte hij zich druk over zijn buitenkant waardoor hij als het ware vergat te leven. Het gevolg was dat hij er steeds slechter uit ging zien, zijn bladeren verloren langzaam hun glans en kleur."
"Wat is er van hem geworden?" vroeg ik nieuwsgierig.
"Het werd herfst en zijn bladeren vielen van hem af. De bladeren bedekten het beekje en hij kon zichzelf niet langer zien. Hij werd tegen wil en dank geconfronteerd met de naakte waarheid: zichzelf. Zijn aandacht verplaatste zich van de buitenkant naar de binnenkant, want het zou niet lang meer duren voordat de winter zijn intrede zou doen en hij moest zien te overleven. Dat zat nou eenmaal in zijn natuur."
Ik kon als het ware de wijze glimlach zien die door de woorden van Boom heen klonk. "Toen het weer lente werd, was hij de berk allang weer vergeten. Hij was trots op de hernieuwde kracht van zijn grove takken en op zijn glanzend groene bladeren. Vanaf dat moment stond hij alleen maar zichzelf te wezen in dat bos."
"Mooi verhaal," zei ik peinzend.
"Ik heb het toch al vaker gezegd," grinnikte Boom. "Groen is geen kleur, het is een zienswijze." En hij strooide vrolijk nog wat bladeren in het rond.
De banpalen en de dobbelaar - Een sage uit Amstelveen over Amsterdam en Reinoud van Brederode -
Vroeger bestond er nog geen Amsterdam of Amstelveen. Er was een ambachtsheerlijkheid dat Nieuwer-Amstel werd genoemd. Het centrum lag te Ouderkerk waar het slot stond waarin de heren van Amstel woonden. De heerlijkheid was behoorlijk groot: in het zuiden grensde het aan de huidige provincie Utrecht, in het westen strekte het zich uit tot Kennemerland en in het noorden tot aan het IJ. De oostgrens werd gevormd door de rivier de Amstel.
Het huidige Amsterdam is dan ook ontstaan op grondgebied van Nieuwer-Amstel en dat betekent dat de hoofdstad elke centimeter grond ten zuiden van het IJ eigenlijk aan Amstelveen heeft weten te ontfutselen. Dat is zeker niet zonder strubbelingen verlopen.
Het begon eind 13e eeuw. Het ambacht Nieuwer-Amstel was verdeeld in zogenaamde kwartieren: dat waren buurtschappen en nederzettingen die tezamen het ambacht vormden. Eén van die kwartieren was een nederzetting aan de oostzijde van de Amstel. In dat dijkdorp ontstond de behoefte om zich los te maken uit de administratieve en rechterlijke eenheid, waartoe het behoorde. Die behoefte ontstond ook bij de nederzetting aan de overkant van de rivier en beiden verenigden zich. In 1275 ontstond zo Amsterdam als zelfstandig ambacht en in 1300 werd aan dit ambacht stadsrechten verleend.
Amsterdam werd steeds groter en probeerde steeds meer grondgebied en macht te bezitten. De stad annexeerde in de 14e en 15e eeuw regelmatig grondgebied van Nieuwer-Amstel. De ambachtsheren verzetten zich, maar zonder al te veel succes. De enige die echt de aanval kiest tegen Amsterdam en processen begint is Reinoud van Brederode (1492-1556). De onmiddellijke aanleiding tot de processen die hij ging voeren, was gelegen in het feit dat Amsterdam banpalen (voorzien van het stedelijk wapen) liet plaatsen binnen het gebied van de ambachtsheer. Hoewel deze volgens Amsterdam slechts moesten dienen om de grens van het ban- en vangrecht aan te geven, was het voor de heer van Brederode onverdraaglijk het wapen van Amsterdam binnen zijn jurisdictie te moeten dulden. Amsterdam had namelijk in 1489 van hertog Maximiliaan het privilege verkregen om ruim 5 km buiten de eigen grenzen misdadigers en bannelingen op te pakken zonder inmenging van Nieuwer-Amstel.
Reinoud verklaart grote delen van Amsterdam als zijn rechtsgebied en eist teruggave van wat zijn voorouders ontnomen was. Het wordt een proces dat jarenlang sleept; over allerlei kleinigheden ontstonden steeds maar weer nieuwe processen. Nu eens eist Reinoud schot (belasting) van mensen die in de stad wonen, dan weer verbiedt hij zijn boeren om boter, kaas, ganzen en hoenders naar de markt van Amsterdam te brengen.
Het voeren van al die processen kost Amsterdam handen vol geld en de regenten zoeken een oplossing. Ze proberen de ambachtsheerlijkheid in bezit te krijgen zodat ze voor altijd van de aanspraken verlost zullen zijn. Herhaaldelijk probeert het stadsbestuur dan ook om de heerlijkheid aan te kopen, maar slaagt daar niet in door onwil van de heer van Brederode.
Reinoud van Brederode was echter 'seer genegen tot dronkenschap ende spelen'. En van deze eigenschap hebben de regenten gebruik gemaakt door hem bij het dobbelspel grote bedragen te laten verliezen. Opgewonden geraakt door zijn tegenslag, zocht hij naar nieuwe inzetmogelijkheden. En toen heeft iemand die daarvoor opdracht had gekregen van de burgemeester een grote hoeveelheid geld voor hem neergelegd en gezegd dat hij zijn jurisdictie moest inzetten. Beneveld door de wijn en geprikkeld door voorgaande verliezen deed Reinoud dat dan ook. Hij hoopte op revanche, maar hij verloor het dobbelspel. En toen werd er dadelijk een secretaris en een getuige geroepen en werd er een akte opgesteld. En die akte werd door de heer van Brederode ondertekend en terstond verzegeld.
Toen Reinoud de volgende dag wakker werd en ontnuchterd was, had hij spijt van wat er gebeurd was. Hij probeerde de akte terug te krijgen. Hij smeekte het hof de heerlijkheid aan hem terug te geven, omdat 'men dat wat een edelman geërfd heeft niet zomaar kan ontvreemden'. Hij was zelfs bereid er een flinke som geld voor te betalen... Maar tevergeefs!
De regenten van Amsterdam hadden de akte al aan de Graaf van Holland gestuurd en die had hem inmiddels getekend en goedgekeurd. En zo heeft Amsterdam met spelen verkregen wat zij nooit met kopen kon verwerven.
Dit is gebeurd op 15 juni 1529. Reinoud kreeg voor de heerlijkheid Amstelveen 3000 Carolusguldens en een eeuwigdurende jaarlijks rente van 560 pond. De zoon van Reinoud, de beroemde Hendrik van Brederode, doet de stad in 1560 nog een proces aan, omdat zijn vader door Amsterdam zou zijn bedrogen. Dit echter zonder succes. Het lukt Amsterdam zelfs de jaarlijks renteverplichtingen af te kopen voor 12.000 gulden.
De oude Amsterdamse banpalen staan nog altijd in Amstelveen.
* * * EINDE * * *
Bron : - Geschreven door de redactie van de Volksverhalen Almanak aan de hand van "Amstelveen, acht eeuwen geschiedenis" door Mr. J.W. Groesbeek, 1966. - www.beleven.org
De kabouters 3 - Een sprookje van de gebroeders Grimm -
Er was eens een jong moedertje, en de kabouters hadden haar kind uit de wieg gestolen en er een wisselkind voor in de plaats gelegd, eentje met een dikke kop en starre ogen, dat niets deed dan eten en drinken. In haar droefheid ging het moedertje naar de buurvrouw en vroeg om raad. De buurvrouw zei: dat ze t wisselkind naar de keuken moest brengen, bij de haard zetten, vuur aanleggen, en water koken in twee eierschalen; dat maakte t wisselkind aan t lachen; en als t lachte was t met hem gedaan. De vrouw deed precies wat de buurvrouw gezegd had. Toen ze de eierschalen vol water op t vuur had gezet, sprak de dikkop:
"Nu ben ik zo oud, als het Westerwoud, maar ik heb nog nooit iemand gezien, die kookte in eierschalen!"
En toen begon hij te lachen. Terwijl hij lachte, kwam er opeens een hele massa kaboutertjes, en ze brachten het goede kind terug, zetten dat bij de haard en namen het wisselkind mee.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org