Waarom de klaproos zo rood is als bloed - sprookje - |
Er was eens een arme weduwe die niets anders bezat dan -"-"een oude hut en een zoontje. Het was een jongen naar wie je met plezier keek; zijn ogen waren net sterren, hij had wangetjes als rozen en zijn haar leek wel van goud. Zijn moeder had alleen maar plezier van hem, want hij hielp haar waar hij kon.
Hoewel ze allebei zo hard mogelijk werkten, heerste er in het huisje toch vaak honger, vooral toen de arme weduwe ziek werd.
"Hoe moet dat nou met ons, jongen, we zullen van honger sterven," klaagde ze en ze wist niet wat ze moest doen. Toen de nood op zijn hoogst was dacht ze plotseling aan haar bruidsdoek in de sierkast. Ze had hem van haar moeder gekregen, de doek was helemaal geborduurd. Voor zo'n doek moest men vroeger goud betalen.
"Hier heb je mijn bruidsdoek, jongen. Neem hem mee en ga naar je oom in het naburige dorp. Hij is rijk en zal je daar zeker een zak meel en een stuk kaas voor geven, anders verhongeren we."
De brave jongen vouwde de doek op, stopte hem in zijn tas en ging zonder aarzelen op weg.
De weg was niet makkelijk, hij voerde hem door een diep bos en over een barre vlakte. Tenslotte moest hij over een hoge berg die bezaaid was met stenen en rotsen. Zijn moeder was bezorgd. Ze was bang dat hij ergens in het bos zou verdwalen, of dat de wilde dieren hem zouden verscheuren. Maar de jongen had zijn moeder gerustgesteld:
"Voor de zon achter het bos verdwijnt, ben ik weer terug en wordt alles goed." Maar toen de zon achter het bos verdwenen was, was de jongen nog niet thuis. Zijn moeder ging de deur uit, sloeg vlug een doek om haar schouders en liep haar zoontje tegemoet. Ze was bang, dat haar jongen iets overkomen was en die angst gaf haar kracht. Hoewel ze nauwelijks adem kon halen liep ze door en riep ze steeds: "Zoon, zoontje, waar ben je?"
Ze rende door het bos, over de woeste vlakte en over de hoge berg. Ze lette er niet op, dat ze nauwelijks meer kon lopen.
Ze merkte niet dat haar voeten onder het bloed zaten van de doornen en de stenen. Ze rende steeds verder en riep: "Zoon, zoontje, waar ben je?"
Helemaal boven op de top van de berg hoorde ze plotseling uit de verte een zachte stem: "Moeder, moedertje, hier ben ik!"
Onderweg was de jongen uitgegleden op een steen en hij was de helling afgerold in een ravijn, waar hij zonder hulp niet uit kon komen.
Zijn moeder vond hem, nam hem in haar armen, kuste hem liefdevol en langzaam gingen ze op weg naar huis. Maar toen ze over de barre vlakte liepen keken ze verbaasd op. Waar vroeger de doornstruiken groeiden, bloeiden nu overal prachtige rode bloemen. Ze waren gegroeid uit het bloed van de voeten van de moeder.
Zo is de klaproos op de wereld gekomen. Vanaf die tijd groeien ze overal, waar men kijkt. Maar de meeste staan om het huisje, waar de arme weduwe met haar zoontje woonde. Sinds de tijd dat ze daar bloeiden verdwenen als door een wonder de ellende en de armoe in het huisje.
* * * EINDE * * * |
Bron : "De betoverde tuin" door Marie Mrstikova. Nederlandse vertaling van Els Nuijen. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1978. ISBN: 90-251-0297-2 |
|