Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
20-02-2010
Bezeten
Bezeten - duivels -
Een meisje uit Harelbeke was door de duivel bezeten.
Het meisje moest zoveel sneetjes vlees eten als dat er duivels waren die haar in hun macht hadden.
De pastoor was niet in staat om het meisje van de duivels te bevrijden. De eerste onderpastoor kon dat ook niet omdat hij nog te werelds was.
De tweede onderpastoor verjoeg de duivels terwijl hij de mis deed. Dat kostte de onderpastoor zoveel moeite dat de zweetdruppels van zijn gezicht rolden.
Het meisje dat op dat ogenblik in de kerk was, werd tot driemaal toe tot tegen het plafond van de kerk gegooid.
De onderpastoor zei: "Breng haar terug vanwaar ze gekomen is". De geestelijke is daarna gestorven.
De witte slang van Sidi Moussa - Een wonderlijk verhaal over een oude moslim en zijn bedevaart naar Mekka -
De oude Mabroek woonde met zijn vrouw en kinderen in een eenvoudig huisje midden in een oase in de woestijn. Hij was, zoals men zei, een van de steunpilaren van de broederschap der G'nawa, waarvan de meeste volgelingen in de Sahara zwart zijn.
Mabroek was een heel gelovig man. Elke morgen deed hij als eerste in alle vroegte de deuren van de moskee open en begroette hij de nieuwe dag met het gebed van de dageraad, de 'fedjor'.
Sinds jaar en dag was hij het ook die vooraan liep bij de pelgrimstocht naar de koepel van Sidi Moussa, de heilige wiens graftombe een kilometer of veertig van de oase verwijderd lag. Daartussen lagen de duinen met het fijne stuifzand waar je diep in wegzakte, wat het lopen nog moeilijker maakte. Deze pelgrimstocht was ook nog zo bijzonder omdat het feest van deze heilige midden in de heetste periode van het jaar viel. De mensen gingen om die reden al drie dagen van tevoren op pad om deze loodzware tocht te kunnen volbrengen. Ze namen dan genoeg eten en drinken voor de hele reis mee, want de zandheuvels strekten zich eindeloos uit en onderweg was nergens enig teken van leven te bekennen.
Maar dat jaar voelde Mabroek de last van de jaren en van het werk op zijn schouders drukken. Hij begon erg tegen het idee op te zien weer drie dagen lang de afmattende voettocht te moeten maken. Het werd hoog tijd dat de jongere generatie het eens van hem overnam. Hij had zijn tijd gehad. Er moest eens wat jong bloed stromen door de dragers van de traditie.
Mabroek sprak zijn medebroeders in het geloof toe toen die hem kwamen vragen om weer, zoals altijd, de processie te leiden. En de groep getrouwen van Sidi Moussa vertrok met vaandels en tamboerijnspelers, maar zonder Mabroek.
De eerste dag van de bedevaart volgde Mabroek hen in gedachten en in gebed. En 's nachts ging hij lekker slapen in zijn eigen bed naast de kookpot, waarin een heerlijke chorbasoep pruttelde die zijn vrouw had klaargemaakt.
De tweede dag vertoefde Mabroek nog altijd in gedachten bij zijn gelovige medebroeders, maar hij voelde zich een beetje triest, dat hij door zijn hoge leeftijd niet samen met hen kon lopen en hun vreugde meebeleven.
Ook de derde dag ging voorbij. Bij het vallen van de avond had zijn vrouw een overheerlijke couscous bereid. Zoals gewoonlijk had zij de grote kookpot met groenten op de grond gezet en daarnaast de ronde, houten schaal met de hoge berg couscous en boter.
De kinderen gingen op hun matjes rond de geurige maaltijd zitten en Mabroek nam zijn plaats in de familiekring in. Hij sprak: 'Bismillah!' (In naam van de Heer) en wilde juist zijn hand uitsteken naar de hete couscous toen er plotseling uit het niets een witte slang te voorschijn kwam, die zich rond de schaal kronkelde en zijn kop optilde vlak voor het gezicht van Mabroek. Mabroek sprong overeind, groette zijn familie en met alleen maar zijn wandelstok ging hij op zijn oude, kromme benen, ondanks de drie dagen achterstand, op weg naar Sidi Moussa.
De kinderen die de slang als een ketting rondom de schaal hadden gezien, waren stomverbaasd dat het dier als bij toverslag weer verdwenen was.
Mabroek heeft zelf nooit begrepen op welke manier hij de volgende ochtend bij zonsopgang als eerste aankwam bij de graftombe van de heilige. Hij had nergens een vliegend tapijt gezien, en ook had hij zich niet gedragen gevoeld door vleugels. Maar hij vond zichzelf terug voor de deur van het koepelgraf, de kobba, zoals altijd, omdat Sidi Moessa van hem hield en Allah het hem had toegestaan.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991.
O, Echo, wonder van deez' dreven Reeds eeuwen hield gij krachtig stand Wat ook verging, gij zijt gebleven Nog roemt men u in ieder land.
Wat reeks geslachten zijn verdwenen Wien gij bewondering hebt gebaard Wat drommen stonden om u henen Wier 't raadsel nooit werd opgeklaard.
In Muiderberg woonde een tovenaar. Hij zag er gedrochtelijk uit. Een gele, tanige huid, vol met rimpels, waar de knoken doorheen staken. Zijn haar was ongekamd en zijn kin had nog nooit een schaar gezien. Zijn ogen lagen diep en doordringend tussen de vooruitstekende jukbeenderen. Hij heette Timon. De enkeling die zijn raad kwam vragen, had altijd moeite hem te vinden, want Timon woonde in een eik, bovenop een heuvel, en was gewoon zijn bezoekers pas na zonsondergang, en liever nog te middernacht, te woord te staan.
Hij had het water, de lucht, en de aarde doorvorst, en een leger van geesten, duivels en spoken stond tot zijn beschikking. In een overmoedige bui had hij wel eens beweerd, dat hij de zon kon laten stilstaan, de maan kon doen verdwijnen, de sterren aan de hemel dooreen kon husselen, het water van de zee kon vermeerderen en verminderen, en de winden naar believen kon doen waaien. Meestal beperkte hij zich ertoe zijn geesten in het holst van de nacht naar het kerkhof te sturen, om daar van de doden te weten te komen, waar er nog verborgen schatten lagen, of waar dingen lagen die jaren geleden waren zoekgeraakt.
Wanneer iemand hem vond, was dat doorgaans om iets van de toekomst te weten te komen. Timon raadpleegde dan zijn toverboeken en riep de driekoppige maangodin Hekate aan. Het antwoord was vaker dubbelzinnig dan ronduit, wat alleen maar extra bijdroeg aan de geheimzinnigheid.
Niemand wist hoe oud hij was, of hoe lang hij al in zijn eik woonde. Toen hij oud begon te worden, werd hij hoe langer hoe onvindbaarder en schepte hij er enkel nog plezier in de mensen te plagen.
Twee knechten kregen op een keer hevige ruzie, omdat de een dacht, dat de ander hem napraatte. Het zou uit de hand gelopen zijn, als niet iemand hen had verteld, dat Timon een van zijn streken uithaalde. Nog later werd hij wat rustiger en riep hij alleen nog maar iemands laatste woorden na, als er tenminste luid gesproken werd, anders kon hij het niet verstaan. Om zijn boom legden ze een park aan, dat ze Hofrust noemden.
Dat park werd erg beroemd, want men zei, dat daar een echo was. Timon de tovenaar was iedereen al lang vergeten.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7083-9
Alexander de kikkerprins - Een grappig sprookje vanuit het perspectief van een kikkerkoning -
Het was een mooie dag in juni. Mensen wandelden door het park en in de grote vijver zaten de kikkers tevreden op de leliebladeren. Helemaal aan de rand van de vijver zaten drie kikkervrienden op een groot lelieblad. Ze hadden elkaar net rond de hele vijver achterna gezeten en zaten nu loom mugjes te vangen.
Na een tijdje en veertien mugjes raakte de jongste kikker, Ido, afgeleid. Hij stootte zijn buurman aan. "Hendrik, die kikker daar hè?" Ido wees op een hele oude en gerimpelde kikker met een ongelukkig gezicht. "Wat is er met hem aan de hand?"
Hendrik keek hem aan en begon te grijnzen. "Ken je het verhaal van Alexander niet? Louis, vertel Ido het verhaal van Alexander de kikkerprins eens!"
De derde kikker opende loom zijn ogen. "Het verhaal van Alexander de kikkerprins? Goed, goed..." Hij gaapte luidruchtig. "Nou luister goed.
Toen Alexander net zijn vissenstaart verloren had, kwam er eens een mensenvrouw met een heleboel mensenkinderen bij de vijver. De mensenvrouw vertelde het verhaal van een kikker die door de kus van een prinses in een prins veranderde. Walgelijk natuurlijk, wie wil er nou een prins zijn. Maar goed, een van die mensenkoters vraagt aan die vrouw of die kikker (en hij wees hierbij naar Alexander) ook een prins was. Dat rare mens zegt dan: "Ik denk het wel. Maar dan moet er wel een echte prinses komen om hem te zoenen."
De woorden hadden haar mond nog niet verlaten of het sloeg Alexander al in zijn bol. Hij wist zeker dat hij een prins was, die vrouw had het immers gezegd.
Nu moest hij alleen nog een prinses vinden die hem tot prins zou kussen. Elke dag ging hij op de loer liggen, hij het bankje, wachtend op zijn prinses.
Er kwamen heel wat mensen langs. Dikke, dunne, jonge en oude mensen. Maar geen prinses. Alexander wilde de moed al opgeven toen er een verliefd koppel op het bankje kwam zitten. Ze zoenden (dat is zo'n smerige mensengewoonte, Ido) en... tja... frunnikten wat (dat, Ido, is nog veel ranziger) en ineens zegt die jongen: "Oh, mijn prinses!"
Alexander door het dolle natuurlijk, hier was zijn prinses! Zij moest hem kussen, dan zou hij in een prins veranderen en zouden ze samen gelukkig worden op het kasteel. Die jongen, die zou kunnen helpen met schoonmaken of zo. Ze zouden wel iets bedenken om hem kwijt te raken.
Maar goed. Dat eerste gedeelte, het kus gedeelte zeg maar, was lastig. Alexander was vlak voor het vrijende paar gaan zitten. Maar ze zagen hem niet. Dus klom hij op het hek dat rond de vijver stond. Het meisje zag hem en kirde: "Ach wat een lief kikkertje!" Maar hem kussen deed ze niet... Nee, in plaats daarvan kuste ze die puisterige puber! Bah!
Alexander vond dat het tijd werd voor harde maatregelen. Ze moest en zou hem kussen, hij was immers al lang genoeg kikker geweest. Hij spande zijn achterpoten en met en enorme sprong.... belande hij in het bloesje van het meisje."
Hendrik hield het op dit punt niet meer en rolde van het lelieblad van het lachen. Louis keek hem geïrriteerd aan en schraapte toen zijn keel. "Goed, Alexander zat daar dus. Tussen die twee... dingen... Speciaal bij mensenvrouwen. Eh... van die..."
"Borsten," hielp Hendrik hem.
"Daar zat hij dus. En die griet gillen: "Haal hem eruit!". Dus die jongen grijpt Alexander en gooit hem richting de vijver. In plaats van in het water, knalt Alexander tegen een boom, valt naar beneden en ik heb gehoord dat hij daar drie dagen buiten westen heeft gelegen.
Goed, toen Alexander bij kwam had hij een enorme buil en liefdesverdriet. Hij was ook boos op die jongen. Immers, als hij hem niet uit dat bloesje had gehaald, had het meisje hem wel gekust.
En sinds die dag zit hij daar. Doet niets anders dan wachten tot het meisje terugkomt om hem te kussen." Ido keek Louis met grote ogen aan. "Hoe lang zit hij daar al?" vroeg hij. "Sinds vorige week vrijdag," antwoordde Louis hem.
Hendrik sprong in het water. "Kom!" riep hij. "Laten we kikkervisjes pesten!" Louis sprong achter hem aan. Ido wierp nog een blik op Alexander de kikkerprins en sprong toen in het water. Hij was maar wat blij dat hij zeker wist dat hij een kikker was, en geen prins.
Drie gouden rozen - Een volksverhaal uit Slowakije -
In het zuidoosten van Slowakije, daar waar de laatste berghellingen van het Slowaakse ertsgebergte langzaam wegzinken in het Sajodal bij de rivier de Slana, leefden in vroeger tijden maar weinig mensen. Ze woonden in schamele herdershutten, die her en der verspreid in de bergen lagen en verdienden de kost met het hoeden van de schaapskudden, die hier in groten getale voorkwamen. Het was hier voor de dieren een waar paradijs - welig en sappig gras van het vroege voorjaar tot de winter.
Het herdersleven was niet bijzonder zwaar; de enige taak van de herdersjongens bestond eruit, de schapen 's morgens vroeg naar de weiden te brengen en 's avonds weer terug naar de schaapskooi. Verder konden ze de hele dag luieren en lekker in het gras naar de blauwe lucht liggen kijken.
Maar Janko was anders. Plichtsgetrouw hoedde hij elke dag de hem toevertrouwde schapen, tot op een ochtend - het was juist aan het begin van de zomer - er een vreemde gebeurtenis plaatsvond: alle dieren verdwenen letterlijk voor zijn ogen.
Weliswaar stond het gras er ongewoon hoog bij, zodat een schaap er gemakkelijk in kon verdwalen, maar een hele kudde tegelijk? Janko liep naar de rivier, beklom alle bergen, keek naar alle kanten en riep zo hard hij maar kon, maar geen belletje, geen geblaat was er te horen en van de schapen was geen spoor te bekennen. Het leek erop, alsof ze van de aardbodem verdwenen waren.
Het liep al tegen de middag, toen de vermoeide jongen bij een bergweide kwam. Zijn voeten konden hem nauwelijks meer dragen, het zweet gutste van zijn voorhoofd en omdat hij toch niet meer wist, waar hij verder nog zoeken moest, ging hij uitgeput in het gras liggen om te rusten.
Het gras rook zo heerlijk, de vlinders fladderden over hem heen, de bijen zoemden en de zon brandde en brandde...
Geen wonder dus, dat zijn ogen langzaam dichtvielen. En in zijn slaap beleefde hij een wonderlijke droom: een goudgelokte nimf in een ragfijn wit en golvend gewaad kwam naar hem toe en boog zich over hem heen. Toen haar mond zich opende om te spreken leek het hem of duizenden herdersfluiten begonnen te spelen.
"Ik was het, die je naar deze bergweide voerde, Janko," sprak ze in zijn droom. "Wees niet bang, je schapen zijn al lang in hun kooi. Kijk hier liever maar eens goed rond..."
Toen zag de herdersjongen tot zijn verbazing, dat er drie prachtige rozen naast hem begonnen te groeien. Geen gewone rode, gele of witte rozen waren het, maar gouden, en zo fel schitterden ze in de middagzon, dat hij zijn ogen ervoor moest sluiten.
"Ja, ze zijn van puur goud," hoorde hij de waternimf zeggen. "Ik schenk ze jou en alle herdersjongens uit de verre omtrek, en de rozen zullen jullie geluk en voorspoed brengen. Vergeet niet, waar ze groeien..."
Toen verdween de nimf en op hetzelfde ogenblik opende Janko zijn ogen. Nog helemaal slaperig keek hij om zich heen, maar noch van de rozen, noch van de nimf was er een spoor te bekennen.
"Ach wat, het was maar een droom," zei Janko bij zichzelf en hij glimlachte een beetje treurig voor zich uit. Toch deed hij geen verdere pogingen om zijn schapen te gaan zoeken. Het leek wel, of de nimf hem toeriep dat hij naar huis moest gaan.
Al van verre zag hij, dat zij de waarheid had gesproken. Alle schapen waren in de kooi en begroetten hem met luid geblaat. Bij het tellen ontbrak er niet één.
Die avond kon Janko niet in slaap komen. Hij kon die vreemde droom niet kwijtraken, steeds weer zag hij voor zijn ogen de gouden rozen. De volgende dag ging hij naar een oude herder, die in de hele streek om zijn wijsheid werd geëerd. Hij vertelde hem het hele verhaal van het begin tot het einde.
De oude luisterde belangstellend, dacht lang na en zei tenslotte: "Mijn zoon, je bent niet de enige die door de goede fee is geholpen. Het is al vaker gebeurd dat de schapen van andere herdersjongens zijn verdwenen en ook bij hen kwam de fee in een droom vertellen waar ze de dieren weer terug konden vinden. En wat die gouden rozen op de bergweide betreft, het zou kunnen betekenen dat we het goud onder de grond moeten zoeken..."
De raad van de oude herder werd opgevolgd. Alle schapenhoeders uit de omgeving werden door Janko naar de bergweide geroepen, en nauwelijks waren ze met graven begonnen, of ze stootten op goudstukken zo groot als een vuist.
Janko en zijn vrienden werden welvarend. En aangezien het nieuwtje zich als een lopend vuurtje verspreidde kwamen er steeds meer mensen, zodat er binnen korte tijd een dorp en later zelfs een stad ontstond, die weliswaar nooit de omvang van een grote stad bereikte, maar die vanwege haar beroemde bouwstijl en haar rijkdom andere en grotere steden overtrof.
Velen kwamen zich hier vestigen en de ijverigsten werden ook de rijksten, want de goudader bood iedereen, die maar diep genoeg wilde graven, de gelegenheid om veel geld te verdienen.
Deze stad werd genoemd naar de drie rozen, die ook nu nog in het stadswapen van Ronava zijn terug te vinden.
* * * EINDE * * *
Bron : "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6
Hoe de verhuizing toch nog doorging - Een Noord-Siberisch dierensprookje over Bruintje de Beer -
Op een dag besloten de beren uit Berenland te vertrekken en in het Paddestoelenland te gaan wonen. Zo gezegd, zo gedaan. De grote beren liepen voorop, de kleintjes huppelden achter hen aan: berenouders en berenkinderen.
Ze zwierven al maar door. Kwamen ze bij een beek, dan waadden ze er door, kwamen ze bij een rivier, dan zwommen ze er over, kwamen ze bij een berg, dan klommen ze er over heen.
Het kleinste beertje liep helemaal achteraan. Het was moe en kon zijn ene pootje maar nauwelijks voorbij het andere krijgen.
Hij jammerde zachtjes, maar zijn moeder hoorde hem niet. Hij begon harder te jammeren, maar de moeder bleef niet staan. Zij liep vooraan en keek recht voor zich uit. Bruintje probeerde haar in te halen, maar hij kon niet zo hard lopen. Zijn pootjes deden pijn.
Opeens ontdekte het beertje rijpe bramen. Hij bleef staan en begon te smikkelen. Hij snoepte en snoepte van de zoete vruchten tot hij niet meer kon. Hij richtte zijn kopje op en keek in het rond. In geen velden of wegen was een beer te zien. Ze waren allang achter de hoge berg verdwenen.
Nu werd Bruintje bang, zo helemaal alleen in de toendra. Hij ging op de achterpootjes zitten en huilde hartverscheurend. Ergens gaf een dier antwoord met een angstaanjagend: "Jak, jak!" Bruintje schrok en rende weg. Hij liep en liep, stootte zijn pootje aan een steen, haalde zijn vel open aan het struikgewas. Daar viel hij ook nog van een helling naar beneden, middenin de beek. Drijfnat klauterde hij moeizaam op de wal.
Het begon al donker te worden. Bruintje kroop tussen de struiken en sliep in. Toen hij de volgende morgen wakker werd, zat er een vreemd dier naast hem. Het had lange oren, een kort staartje en een snuffelneusje. Bruintje vond het een grappig dier.
"Wie ben je?" vroeg hij.
"Ik ben een haas. En hoe ben jij hier zo terechtgekomen?"
"De grote beren zijn doorgelopen. Ik kon ze niet bijhouden en nu hebben ze mij achtergelaten."
De haas vond het zielig voor het beertje en nam hem mee naar zijn hol. En voortaan leefden ze samen, werden dikke vrienden en waren altijd bij elkaar. De haas knabbelde op blaadjes, het beertje snoepte bessen. De haas klopte het stof uit de vacht van Bruintje en de beer kamde het haar van de haas met zijn scherpe klauwtjes. Ze hadden het best samen - beter kon het niet.
Op een keer ging de haas naar de rivier om te drinken. Daar zag hij op de oever een berenmoeder staan, die met haar poot vissen aan het vangen was in het ondiepe water.
De haas wilde het hazenpad kiezen, maar dacht: "Wat heb ik van haar te vrezen. Weglopen kan ik altijd nog!"
En hij riep de berenmoeder toe: "Hé, domme berin, alle beren zijn allang uit deze buurt vertrokken. Wat doe je hier?"
"Ik zoek mijn kleine zoontje. Ik ben hem kwijtgeraakt toen wij naar het Paddestoelenland verhuisd zijn. Alle berenkinderen zijn er, alleen mijn zoontje niet. Hij is vast verdwaald."
"Dat moet mijn vriendje wel zijn. Kom, ik zal je naar hem toebrengen. Als u hem herkent, dan is hij van u, herkent u hem niet, dan kan hij bij mij blijven."
Bij het hazenhol aangekomen, zag Bruintje zijn moeder direct. Blij liep hij haar tegemoet. De moeder was dolgelukkig. Ze likte haar zoontje van zijn kop tot zijn voetzolen. "Ach mijn lief zoontje, wat ben ik blij, dat ik je weer teruggevonden heb! Kom maar gauw mee!"
En Bruintje ging mee. Na een klein stukje lopen, keerde het beertje zich om. Hij zag, dat de haas op zijn achterpoten voor het hol zat en jammerlijk huilde. Nu begon Bruintje ook te snikken: "Laten we teruggaan! Ik wil niet verhuizen!" Maar zijn moeder zei: "Kom nu maar kind. Het is daar heel mooi en er zijn erg veel paddestoelen. Je zult zien, datje het er heerlijk vindt!"
De berin bracht haar zoontje door het woud naar het hol. Hij huilde aan een stuk door. Het beviel hem helemaal niet. Zijn moeder gaf hem te eten, maar hij at niets. De moeder deed spelletjes met hem, maar hij bleef huilen. "Ik vind het hier niet leuk! In het woud is het donker, in de toendra licht. De paddestoelen hier zijn bitter en de bessen daar zijn zoet. Ik wil terug naar de toendra!"
Nu werd de berin erg bedroefd. "Goed," sprak zij, "we blijven hier één nacht en morgen gaan we terug naar de toendra."
Ze gingen slapen. Bruintje deed niets dan woelen en snikte nog in zijn slaap. Heel vroeg was hij wakker en hoorde - hup, hup - iemand voorbijspringen en toen om het hol heen. Bruintje holde naar buiten en daar zag hij zijn kleine vriendje, de haas! Ze gingen heerlijk spelen: verstoppertje, hardloopwedstrijden en ga zo maar door.
Nu werd de berin wakker en zij ging aan het pakken voor de terugreis. "Wat ben jij nu aan het doen, mamma?" vroeg Bruintje. "Waar wil je heen?"
"Hoe kun je me dat nu vragen? We gaan naar de toendra terug. Dat wil je toch? Je vindt het hier toch niet leuk?"
"Nu vind ik het wel leuk hier," zei het beertje. "Het is hier mooi en er zijn paddestoelen. Ik wil hier niet meer weg!"
En dus bleven ze in het woud, de berin, haar kleine zoontje en zijn vriend, de haas.
* * * EINDE * * *
Bron : "De veer van de kraanvogel. Sprookjes uit het hoge noorden van Rusland en Siberië" voor kinderen naverteld door N. Gesse en S. Sadunaiskaja. Omniboek, Den Haag, 1978. ISBN: 90-620-70-52-3
Er lag bij Terschelling een schuitje achter de dijk. Iedere keer weer als de eigenaar van dat schuitje erbij kwam, hadden drie luitjes er een grote boodschap op gedaan. Dat gebeurde steevast alle dagen, zodat hij op het laatst heel erg kwaad werd. Hij dacht natuurlijk: "Dat hebben die verdomde kwajongens gedaan en ik zal ze wel krijgen!" Hij nam zich voor een hele nacht aan boord te blijven. Maar dan wel in een schuilhoek, want ze mochten hem niet ontdekken.
Zo gezegd, zo gedaan. De avond viel en hij bleef op het schip. Al een hele poos had hij zo in een hoekje gezeten en hij kreeg er schoon genoeg van. Hij begon al aardig stijf te worden en er kwam niets. "Ze hebben vast in de gaten dat ik hier zit," zei hij bij zichzelf.
Juist wilde hij overeind om weg te gaan, toen hij opeens drie oude wijfjes zag aankomen, die de dijk langs kuierden. "Die moeten eerst maar even voorbij wezen," redeneerde hij. En hij kroop weer in zijn schuilhoek.
Maar toen de wijfjes naast het schuitje waren gekomen, daalden ze af van de dijk en begaven ze zich naar het scheepje. Ze dribbelden over de plank, haalden die in, één ging aan het roer staan, de andere twee haalden de zeilen op, en... daar stoof het heen. Het was ondertussen al donker geworden. Maar de man durfde niet meer voor den dag te komen, zo verschrikt was hij door het ongewone gebeuren. Hij wilde wel, dat hij er nooit aan was begonnen!
Ze hadden naar zijn idee nog nooit zo'n groot eind gevaren, toen hij een van hen hoorde zeggen: "Hoe ver zijn we nu?" De andere antwoordde: "Het vuur van Doevere (= Dover) vóór!" Een ogenblikje later verluidde het: "Het vuur van Doevere achter!"
Ze voeren maar door. En de man kon wel constateren, dat het geweldig hard ging. Toen, opeens, werd er vaart geminderd. De boot lag stil. Hij hoorde de plank uitleggen en de wijfjes er overheen stappen. Begrijpelijkerwijs was hij verschrikkelijk nieuwsgierig waar ze nu wel wezen zouden. Hij stak zijn hoofd het luik uit. En wat hing daar in de lucht te zwaaien? Een tak vol met sinaasappels! Hij plukte er vlug een paar af en stak die in zijn zak.
Na enige tijd kwamen de wijfjes terug. Toen ging het weer op Terschelling aan. Opnieuw hoorde hij, hoe het ene wijfje vroeg: "Hoe ver zijn we nu?" En het andere wijfje antwoordde: "Het vuur van Doevere vóór." Een ogenblik later verluidde het: "Het vuur van Doevere achter!"
Op het laatst ging het weer wat langzamer. Het schuitje lag voor de wal en de plank werd weer uitgelegd. De wijfjes zouden er al weer vandoor gaan, toen de man een van hen hoorde zeggen: "Ho, wacht eens, wij moeten onze tol nog betalen!"
De rokjes werden opgestroopt en er kwamen drie hoopjes te liggen. "Jullie smerige vrouwlui!" riep de man. "Nou heb ik jullie!"
De drie wijfjes werden natuurlijk doodsbang. Ze hadden er helemaal geen weet van gehad, dat die man zich ook op het schuitje had bevonden - zo goed had hij zich schuil gehouden. En ze zeiden:
"Hadden we dat maar geweten - We hadden je schuit nooit bescheten!" Sindsdien zijn ze er nooit meer geweest. Volgens sommigen was de schipper zo trots op zijn heldendaad, dat hij de sinaasappels op zijn hoed droeg - bij wijze van trofee. Dit namen de heksen hem zo kwalijk (want het waren ongetwijfeld heksen, deze drie olijke wijfjes), dat ze hem te verstaan gaven: ze zouden hem wel krijgen. En hij is inderdaad, korte tijd daarna, toen hij op een stormachtige dag toch zee koos, over boord geslagen en jammerlijk verdronken.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit Noord- en Zuid-Nederland" bijeengebracht en toegelicht door dr. Tjaard W.R. de Haan. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-1009-7
Fontein der tranen - Een sage over het verdriet om een Poolse prinses -
Nog altijd staat in Bachtsjysaraj op het schiereiland Krim het prachtige paleis van de Khan, in welks tuin een marmeren fontein staat, die water spuit. Volgens de overlevering was het echter geen gewoon water, maar menselijke tranen, die aan lang vergeten leed herinneren.
Eens moet hier Khan Kerim Girej hebben geregeerd, die door geen andere heerser in wreedheid werd geëvenaard. Waarheen hij met zijn Tartarenhorde reed, reed de dood mee. Zonder reden liet hij mensen terechtstellen en dorpen en steden verwoesten. Er was niemand in het hele gebied van de Nederkaukasus en in de ver verwijderde Russische dorpen, die zijn naam zonder vrees en huiver kon uitspreken.
"Hij heeft geen hart in zijn lijf," zeiden de mensen. "Als hij een hart had, al was het ook van steen of ijs, zou het zich tenminste eenmaal verzacht hebben."
Maar de Khan kende geen medelijden. Aan geen enkele smeekbede gaf hij gehoor, en hoe groter de angst van zijn onderdanen was, hoe groter ook zijn tevredenheid.
Zo vergingen de jaren, en de wrede heerser werd oud. Maar zijn veroveringstochten zette hij voort. Zo kwam hij ook in het Poolse land, waar hij ontelbare edelstenen, goud en waardevolle stoffen buit maakte. Maar voor de grootste schat zorgde zijn oppereunuch, die hem een bevallig en schuchter meisje bracht. De vorst kon zijn ogen niet van haar afhouden en gaf orders, haar in zijn harem onder te brengen.
Maria, zo heette deze gevangene, was een jonge, Poolse vorstin. Ze was er getuige van geweest, hoe de Khan het vaderlijk erfgoed in de as legde en de dappere verdedigers liet afmaken.
En toen ze geboeid voor de Khan stond, betreurde ze het, dat ze zich ook niet het leven had benomen. Toen ze eenmaal in Bachtsjysaraj was, dacht ze er niet anders over. Hoewel de Khan het meisje als zijn oogappel koesterde en haar persoonlijk uitgelezen spijzen, kostbare gewaden en sieraden bracht, kwijnde ze langzaam weg van verdriet.
Maar ook de grijsaard, die voor het eerst van zijn leven had ontdekt, wat oprechte liefde betekent, had verdriet. Zozeer vreesde hij voor het leven van zijn uitverkorene, dat bij iedere zonsondergang zijn hart scheen te breken en bij iedere avondschemering leek het stil te staan.
Maar zoals een zeldzame en kostbare vogel zelfs in een gouden kooi niet leert zingen, zo kon het meisje ook in Bachtsjysaraj niet leven. Iedere dag werd ze bleker en haar ogen doffer door de vele tranen die ze vergoot. Tot ze op een dag haar ogen voor altijd sloot...
Toen moet de Khan voor het eerst in zijn leven gehuild hebben. Hij huilde grote en met bloedbevlekte tranen en het leek wel, of hij met deze tranen zijn lang, wreed en onbarmhartig leven beweende. Overmand door verdriet begaf hij zich naar de voorhof, waar hij de steenhouwer Omar zag.
"Jou heb ik juist nodig," zei hij. "Ik weet, dat je uit steen ware wonderen kan verrichten, en daar het mijn wens is, dat de mensen van mijn grote verdriet kennis zullen nemen, moet je een kunstwerk scheppen, waaruit duidelijk mijn diepe droefheid spreekt..."
Aanvankelijk antwoordde de steenhouwer niet. Met indringende blik keek hij de grijsaard aan.
Toen zei hij: "Het is de eerste maal, heer, dat we tranen in uw ogen zien. En omdat uw wangen tranen tonen, kan ook ik de stenen tot huilen brengen. Maar denk niet, dat u de enige bent die door het ongeluk wordt getroffen! Duizenden en nog eens duizenden weerloze mensen hebt u van alle levensvreugde beroofd en hun tranen hebt u nooit willen zien. Ook mij hebt u als slaaf uit Perzië ontvoerd; u hebt mijn familie omgebracht en mijzelf onteerd. Als mijn werk mocht slagen, weet dan, dat het niet alleen van uw ongelukkige liefde zal spreken, maar ook van mijn leven, dat door uw wreedheid zo ten gronde werd gericht."
Nog slechts enkele dagen geleden zou de Khan hem voor zulke aanmatigende woorden aan de beul hebben overgeleverd. Maar nu leek hij ze niet te horen en zei alleen, dat de steenhouwer zo snel mogelijk met het werk moest beginnen.
De steenhouwer hield zijn belofte.
Op dezelfde plaats, waar de grijsaard met hem gesproken had, verrees een fontein van grote schoonheid. In het koele marmer beitelde hij bloemen, en in elk bloemenhart een menselijk oog.
Toen hij de laatste bloem had afgemaakt en de beitel uit zijn hand legde, gebeurde er, wat hij had voorspeld: uit de ogen, die hij in het midden van de bloemen had gebeiteld, vielen duizenden en nog eens duizenden tranen, die tot ontelbare bronnen samenbruisten en waaruit een zacht huilen weerklonk.
* * * EINDE * * *
Bron : "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6
Op de stins die bij Veenwouden heeft gestaan, dicht bij de 'skillige pijp', de schele brug, die over de weg naar Dokkum is geslagen, waar de vaart in schuine richting het rijspoor snijdt, woonde een oude man, die zijn hele leven niets anders had gedaan als geld oppotten. Al het goud en zilver dat hij verzameld had bewaarde hij in een loden kist, die in een lege kamer stond, die altijd met zware grendels was gesloten. Op den duur vond hij het toch te gevaarlijk om die schat boven aarde te bewaren en hij besloot haar onder de grond te verbergen.
Om zeker te zijn dat niemand haar ooit zou vinden, had hij de hulp van de duivel ingeroepen. In het toverboek van Magister Albertus de Grote had hij een formule gevonden, die zonder haperen driemaal achter elkaar moet worden opgezegd om de duivel te doen komen en hem de bewaking van de schat op te dragen, zodat de munten nooit meer door de wereld zouden rollen.
Op een donkere winteravond rond Kerstmis bracht hij met behulp van zijn ezel de kist met geld naar zijn tuin, groef met veel inspanning een groot gat bij het weifelend licht van een lantaarn, liet de kist erin zinken, bedekte alles weer met aarde en zei driemaal de bezwering op. Nauwelijks had hij het laatste woord gesproken, of een koude windvlaag streek door de bomen. De oude vrek was tevreden; nu wist hij, dat de duivel hem helpen zou. Tot het laatste toe wilde hij de plek bekijken waar hij het geld, het enige waarvoor hij geleefd had, aan de aarde had toevertrouwd. Daarom ging hij achterstevoren op de ezel zitten met de lantaarn in de hand en reed zo naar de stins terug.
De duivel laat zich echter altijd duur betalen voor zijn hulp. In het donker struikelde de ezel, de oude heer viel eraf en kwam zo ongelukkig te vallen, dat hij zijn nek brak. Zijn erfgenamen, die het hele slot doorzochten zonder iets te vinden, begroeven hem waar de ezel hem had afgeworpen en gingen teleurgesteld weer naar huis terug.
De mensen uit de buurt begrepen wel dat het geld in de tuin begraven moest zijn en ze waren avond aan avond aan het spitten. Eens stootten ze op een loden kist, maar die zonk dieper en dieper weg bij elke stoot met de spade. Het geld heeft daar zijn tijd nog niet uitgediend, dachten ze en gaven het op.
De oude vrek kon geen rust vinden, ook niet nadat het slot met de grond gelijk was gemaakt en de hoge bomen in de tuin waren gerooid. In de nacht tussen de beide kerstdagen zag men hem altijd op zijn ezel rondrijden; daar zat hij achterstevoren op met de staart van het dier in de ene hand en in de andere de lantaarn, die zijn grijnzend gezicht verlichtte.
In andere nachten zag men hem ook. Kleurrijk gekleed met een rode mantel om de schouders geslagen, een witte slaapmuts op het hoofd en muilen met gele hielen aan de voeten, deed hij de ronde door de vroegere slottuin om bij de brug in het water te verdwijnen. Menigeen maakte een grote omweg om hem op maanlichte nachten niet te ontmoeten, maar ook zonder dat hij zich vertoonde kon de oude heer gevaarlijk zijn.
Vroeg in de morgen ging een veenarbeider, vergezeld van een jongen, naar het veld. Druk pratend liepen zij bij de Schele Pijp, toen de woorden de arbeider eensklaps in de mond bleven steken, want hij werd door een onzichtbare hand opgenomen en in de sloot geworpen.
Een ander, die daar op een zomeravond voorbij kwam, kon opeens niet verder; hij zag niemand, maar werd door knokige handen tegengehouden want de oude heer wilde hem niet voorbij laten gaan.
Het is ook gebeurd dat een rijdende wagen over de brugleuning in de vaart werd gezet; niet lang daarna reed een brouwer over de brug, toen hij achter zich het balken van een ezel hoorde. Dadelijk begreep hij wie hem volgde en legde de zweep over de paarden. Dat was zijn geluk, want nauwelijks was hij over de brug, of die stortte achter hem in.
Iedereen vond dat de oude lang genoeg had gespookt en met beide handen werd het aanbod van de beroemde duivelbanner, Miente van Veenwouden aangegrepen om de geest voorgoed van de Schele Pijp te verbannen. Op een avond kwam Hendrik Miente op een boerenwagen met vier paarden bespannen naar de brug gereden. Niet minder dan zes geestenbezweerders uit de Friese woudstreek vergezelden hem. Het werk zou niet gemakkelijk zijn, want de duivel was ermee gemoeid.
Het liep tegen middernacht toen ze het spook zagen wandelen. Onmiddellijk sprak Hendrik de zeven krachtige woorden waaraan elke schim, of hij wil of niet moet gehoorzamen en waarlijk, de geest naderde hem. "Kom nu maar bij ons op de wagen!" zei Hendrik overmoedig. De geest moest dat bevel opvolgen, hij nam een sprong en kwam tussen de zes mensen terecht, die zonder ophouden hun bezweringen opzegden.
Hendrik, die op het voorkrat zat, dreef de paarden aan en wilde wegrijden, maar dat ging niet. Hoe de paarden ook trokken en rukten, hoe ze zich schrap zetten en van angst snoven, ze vorderden niet. In enkele uren, waarin ze doornat van zweet geworden waren, hadden ze amper enkele meters afgelegd.
Daar sloeg het twee uur op de toren van Veenwouden en met de laatste slag scheen de betovering verbroken. De paarden holden dwars door de velden over sloten en heggen in de richting van Roodkerk. Niet ver van het dorp is een grondeloos diepe kolk, de Boompoel, en daar ging het regelrecht naar toe. Hendrik zag het gevaar, op het laatste ogenblik liet hij zich van de wagen vallen en bleef daardoor behouden. De anderen waren evenwel verloren. Ze stortten met paarden en wagen en al in de poel en verzonken voor eeuwig. Geen haar, geen splinter, geen nagel heeft men ooit teruggevonden. Noch de wagen, noch de vier paarden, noch de zes duivelbanners zijn ooit weer boven water gekomen; de duivel heeft ze voorgoed in zijn macht.
Sindsdien spookt het niet meer bij de Schele Pijp.
* * * EINDE * * *
Bron : "Nederlands Sagenboek" door Jacques R.W. Sinninghe. Kruseman's Uitgeversmaatschappij NV, Den Haag, 1961.
Aletta Jacobs - Een levensbeschrijving van de Sappemeerse feministe -
Stel je voor dat je opgroeit in een land waar vrouwen zichzelf dom vinden. In ieder geval vinden ze het heel gewoon dat ze niet verder mogen leren dan de basisschool. Onderwijs is niet voor vrouwen bedoeld, menen ze. Maar er is één meisje dat daar anders over denkt. Zij wil dokter worden.
In dit land, waar vrouwen zichzelf dom vinden, mogen alleen mannen met een inkomen stemmen; zij zijn blijkbaar niet dom, integendeel: zij bepalen welke mannen er in de regering komen. De vrouwen vinden dat doodgewoon. Maar er is één meisje dat zich afvraagt waarom dat eigenlijk zo is. Waarom zouden vrouwen niet kunnen stemmen?
Nederland heeft ongelooflijk veel te danken aan dat koppige meisje dat opgroeide in het Groningse Sappemeer, maar uiteindelijk de halve wereld rondreisde om haar idealen te verwezenlijken. Aletta Jacobs was, zoals ze zelf zei, een wereldburgeres.
Voordat het zover was had ze al haar strijdlust, doorzettingsvermogen, intelligentie, en geloof in de toekomst nodig gehad. Aletta Jacobs was een breekijzer.
Stel je voor dat je alles wat nu vanzelfsprekend is, nog moet bevechten. Iedereen vindt het idioot wat jij wilt, ook je vriendinnen. Met moeite krijg je privé-les in Latijn en Grieks, en je haalt het enig mogelijke diploma, dat van leerling-apotheker, ook maar vast. Je bent nog maar vijftien, dus sta je op een voetenbankje achter de toonbank om recepten uit te schrijven. Stel dat je alleen naar de middelbare school mag als toehoorster, en dat je daarna een brief aan Balkenende moet schrijven om als meisje te mogen studeren! Zo bepleitte Aletta Jacobs haar streven om huisarts te worden bij de toenmalige minister-president Thorbecke.
Stel dat je na uitgebreide correspondentie tussen Thorbecke en je vader naar de universiteit mag: voor de proeftijd van een jaar, de moeilijke vakken mag je niet bijwonen en de pauze moet je doorbrengen in een apart lokaal. Je houdt vol, dagelijks gehinderd door arrogante medestudenten en professoren. Jaar in jaar uit nederig toestemming vragen, je voor tweehonderd procent bewijzen en alsmaar negatieve reacties. Maar je zet door. In Nederland ben jij de eerste die deze dingen voor elkaar krijgt, zonder enig voorbeeld, daar ben je ook wel trots op.
Je opleiding tot huisarts wordt in 1879 voltooid. Weliswaar word je gesteund door je vader en je broer die ook allebei arts zijn, maar als je in Amsterdam je eigen praktijk durft te openen, word je uitgemaakt voor rotte vis. Je collega's verwachten dat je voor lagere tarieven werkt en je werkzaamheden beperkt tot 'vrouwenzaken'.
Stel dat je promoveert, terwijl de kranten schrijven dat je alleen maar op publiciteit uit bent. Stel dat je vijftien jaar lang gratis medische hulp biedt aan volksvrouwen en voorlichting geeft over hygiëne, zuigelingenzorg en geboortebeperking. Dat je begint te begrijpen hoe de maatschappij in elkaar steekt. De vrouw als tweederangs burger die geen zeggenschap over haar eigen lichaam heeft; het uitbuiten van hoertjes; de beroepsziekten van arbeidsters, zoals winkelmeisjes die de hele dag moeten staan, en naaisters die vijftien uur in benauwde ruimtes moeten werken. Steeds meer misstanden zie je om je heen.
Je introduceert een nieuw voorbehoedsmiddel, het pessarium, wat je uiterst kwalijk wordt genomen. Heren medici komen graag inlichtingen vragen en predikanten sturen hun vrouw naar je toe, maar in het openbaar word je door diezelfde mensen belachelijk gemaakt. Er is iemand die jouw vriend is en je altijd heeft bewonderd; maar wanneer je bij je huwelijk in 1892 geen eenzijdige belofte van gehoorzaamheid wilt afleggen, je eigen naam wilt blijven voeren en je eigen werkkamer behoudt, spreekt iedereen er schande van. En dan komt dat vreselijke verlies. Na al die inspanningen om vrouwen zorgvuldig te helpen, verandert je leven door de medische fout van een ander; je baby leeft maar één dag en je zult nooit meer kinderen kunnen krijgen. Veel mensen menen dat je dit met het geven van seksuele voorlichting over jezelf hebt afgeroepen...
Als je vijfentwintig jaar lang huisarts bent geweest, begin je in het openbaar te spreken over vrouwenkiesrecht. En weer zet je door, hoewel je op straat niet alleen door mannen maar ook door vrouwen wordt genegeerd. Als zelfstandig belastingbetaler doe je een officieel verzoek om te mogen stemmen, maar eerst word je afgewezen door de Amsterdamse Gemeenteraad, vervolgens door de Arrondissementsrechtbank en ten slotte, met een onzinnige argumentatie, door de Hoge Raad. Toch blijf je in je streven geloven en ga je door, tegen de stroom in. Je hebt vrienden, maar je echtgenoot is in 1905 overleden en je bent vaak ontzettend alleen. Met lang en hard werken slaag je in je opzet. Met een rotsvast vertrouwen in de redelijkheid van de mens ben je als eerste door de barrières gebroken. In 1919 komt er eindelijk actief vrouwenkiesrecht. Je viert feest in het Concertgebouw, want Nederland is ingrijpend veranderd en sommige dingen, zoals de zaak van de vrede, worden op wereldniveau door anderen verder gedragen. Gelukkig maar, want je bent moe.
In 1922, als je achtenzestig bent, mag je voor het eerst naar de stembus. Op je zeventigste verjaardag neem je vele blijken van respect in ontvangst. Je hebt het allemaal niet voor niets gedaan, het was de moeite waard. Voor volgende generaties is de deur op een kier gezet. En je denkt: er is nog zoveel te doen in de wereld; in andere landen en culturen zullen ook weer meisjes moeten vechten voor hun deelname aan onderwijs en maatschappij. Totdat het voor iedereen vanzelfsprekend is...
* * * EINDE * * *
Bron : "Grote Nederlanders voor de jeugd (van 9 tot 99 jaar)" door De Schrijvers van de Ronde Tafel. Arend van Dam & Martine Letterie. Veen Magazines, Diemen, 2004. ISBN: 90-769-886-33
De apen en de tuinman - Een boeddhistische fabel over dingen toevertrouwen aan dwazen -
Er was eens een prachtig park, vol met allerhande bomen en struiken, met her en der aangelegde bloembedden en eindeloos veel fruitbomen. Een tuinman zorgde voor het park; hij snoeide de bomen, wanneer ze teveel hout kregen, spitte de grond om en gaf de bloemen water bij droog weer.
Het gebeurde, dat er in de stad verderop een kermis gehouden zou worden, en de tuinman wilde er erg graag naar toe. Maar wie zou er voor het park en de tuin zorgen? Als zijn meester thuis zou komen en alle bloemen kwijnend of dood zou aantreffen, wat zou hij dan zeggen! Dat mocht niet.
Terwijl hij zo aan het peinzen was en weifelde, keek hij omhoog in de takken van de bomen en hij werd getroffen door een slimme inval. Ik moet jullie vertellen, dat er in dit park niet alleen roedels herten waren en volop konijnen en andere wezens die gewoonlijk in parken leven, maar er zaten troepen apen in de bomen die de hele dag lang klauterden en kletsten en noten kraakten en verder niets om handen hadden. En toen de tuinman naar de bomen keek, zag hij een paar apen die hij echt heel goed kende. Menigmaal was hij aardig voor hen geweest; en nu vond hij, dat ze hem hetzelfde behoorden te behandelen, omdat de ene dienst de andere waard is.
Dus riep de tuinman: "Apen, ik heb jullie nodig!"
Naar beneden klommen ze allemaal en in heel korte tijd zaten ze naast hem in het gras.
"Apen," zei hij, "ik ben een goede vriend voor jullie geweest door jullie mijn noten en appels te laten eten. En nu wil ik een dag vrij nemen. Willen jullie mijn tuin water geven, terwijl ik weg ben?"
"O ja, ja, ja," riepen de apen. Zij vonden het een geweldige grap en sprongen van de pret.
De tuinman overhandigde dus zijn waterkannen aan de apen, deed zijn zondagse kleren aan en ging op weg naar de kermis.
Intussen hielden de apen een plechtige vergadering, terwijl ze in een kring rond de apenhoofdman zaten.
"Broeders," zei de apenhoofdman, "onze goede vriend, de tuinman, heeft ons de zorg voor deze tuin gegeven en voor alles wat erin staat. We moeten ervoor zorgen, dat we niets beschadigen en bovenal, dat we het water niet verspillen. Er is erg weinig water en ik geloof eigenlijk niet dat we ermee zullen toekomen."
Het was in feite een bron, heel klein aan de bovenkant, maar heel diep en op de bodem stroomde altijd water. Je kon water putten uit die bron tot sint juttemis; maar, hoewel apen sluw zijn, zijn ze niet wijs en deze apen dachten, dat een klein, rond gat niet veel water kon bevatten.
"Jullie begrijpen dus," ging de apenhoofdman verder, "dat jullie elke plant juist genoeg water moeten geven en niet meer; en ik geloof, dat het het beste zal zijn om te kijken, hoe lang de wortels zijn."
Dus nam elke aap een waterkan en zij verspreidden zich over heel de tuin. Elke struik en elke plant trokken zij zorgvuldig uit en maten de wortels; en daarna gaven zij veel water aan planten met lange wortels en maar een beetje, wanneer de wortels kort waren. Dan zetten zij de planten en struiken weer terug in de gaten waar zij uit gehaald waren.
Na een dag of twee kwam de tuinman terug van zijn kermis. Maar hoe groot was zijn afgrijzen, toen hij zag, dat bijna alle planten in de tuin stonden te kwijnen, sommige van hen dood en vele stervend, terwijl de apen overal in het rond bezig waren met het uittrekken van de rest.
"Lieve hemel, lieve hemel, wat ter wereld zijn jullie aan het doen? Mijn tuin is vernield, mijn tuin is vernield!" De arme tuinman huilde van verdriet.
De apenhoofdman was heel erg verbaasd. Hij dacht, dat hij erg verstandig geweest was om water te geven volgens de lengte van de wortels, en dat zei hij.
"Verstandig!" zei de tuinman. "Verstandig noem je dat! Dwazen zijn jullie, er valt niet aan te twijfelen."
"Dwazen zijn het misschien," zei zijn meester, die van achteren op hem toe gekomen was zonder gezien te zijn, "maar tenslotte is dat hun aard. Je had beter moeten weten dan apen voor een tuin te laten zorgen en jij bent een grotere dwaas dan zij."
Toen stuurde hij die tuinman weg en zorgde voor een andere.
* * * EINDE * * *
Bron : "Boeddhistische sprookjes uit de Jataka afkomstig uit het oude India" uit het Pali vertaald en bewerkt door W.H.D. Rouse. Uitgeverij Sirius en Siderius BV, Den Haag, 1981. ISBN: 90-6441-019-4
De brief in het nachtkastje - Een verhaal van Marinus van den Berg -
In een Engels ziekenhuis stierf onlangs een oude vrouw op de geriatrische afdeling. Toen de zuster die haar in de laatste levensfase had verzorgd, het kastje naast het bed opruimde, vond ze daarin geen voorwerpen van enige waarde. Maar wel lag er een vel papier in, dat de oude vrouw met moeizaam gevormde lettertjes had volgeschreven. Er stond:
"Wat zie je zuster? Wat zie je? Een kribbige oude vrouw, niet meer bij de tijd. Een beetje onzeker, met starende ogen. Een oude vrouw, die met haar eten knoeit en die geen antwoord geeft, als je met een hard stemmetje tegen haar zegt "Ik wou dat je het nou maar eens probeerde." Een oude vrouw die schijnbaar niets merkt van de dingen die jij doet. Die steeds weer iets kwijt is, een kous of een schoen. Die zonder tegenstribbelen laat doen wat jij wilt. Die met wassen en eten de lange dagen laat vullen. Denk je dat? Zie je dat?
Doe dan je ogen eens open, zuster. Je kijkt niet eens naar me. Ik zal je zeggen wie ik ben, als ik hier zo zit. Als ik plas op jouw bevel en eet, wanneer jij het wilt.
Ik ben een jong meisje van tien, met een vader en een moeder, met broers en zusters die van elkaar houden.
Een bruid van twintig ben ik en mijn hart springt op als ik denk aan de belofte die ik deed.
Vijfentwintig ben ik, en ik heb zelf kinderen die me nodig hebben om een veilig, gelukkig huis te bouwen.
Een vrouw van dertig ben ik en de kleintjes worden snel groot, verbonden door banden die zullen blijven.
Veertig ben ik. Mijn zoontjes zijn volwassen geworden en uitgevlogen. Maar mijn man is bij me om te zorgen dat ik niet treur.
Vijftig ben ik - en weer spelen er kinderen op mijn schoot.
Dan komen de donkere dagen. Mijn man is dood. Ik kijk naar de toekomst en ik huiver van angst. Want mijn kinderen hebben nu zelf een gezin. Ik denk aan de jaren van liefde die ik kende.
Nu ben ik een oude vrouw.
De tijd is wreed. Het is een grap van de tijd, ouderen er als dwazen te laten uitzien.
Mijn lichaam is vervallen, gratie en kracht zijn verdwenen.
En er zit nu een steen op de plaats waar ik ooit een hart had.
Maar... binnen in dat oude karkas woont toch nog dat jonge meisje.
Soms klopt mijn oude hart wat sneller.
Ik herinner me de vreugde en de pijn.
Ik heb weer lief. Ik leef mijn leven opnieuw.
Ik denk aan de jaren die voorbij zijn, te snel vervlogen, en ik accepteer de harde waarheid dat niets kan duren.
Doe je ogen open, zuster, en kijk.
Niet naar die kribbige oude vrouw.
Kijk eens goed, zuster.
Kijk eens naar... mij."
* * * EINDE * * *
Bron : "Verhalen en sprookjes op de grens van leven en dood" samengesteld door Bert Voorhoeve. Christofoor, Zeist, 1999. ISBN: 90-6238-637-7
Lang, lang geleden gebeurde er elk jaar iets vreselijks in een stad, gewoon hier in Nederland. In die stad, die we nu kennen als Ridderkerk, leefde toen een hele enge draak. Een draak met wel vier koppen en een vreselijke adem. Deze draak wilde elk jaar een mooi jong meisje om haar lekker op te peuzelen. De koning van die stad was wel rechtvaardig, want elk jaar deed hij alle namen van de meisjes in de stad in een grote ton en werd er eentje getrokken. Dat meisje was dan degene die naar de draak werd gestuurd.
Elk jaar waren de bewoners bang; welk meisje zou het lot dit keer aanwijzen? Ook nu kwam de draak weer te voorschijn en eiste een mooi, jong meisje. Op een vol plein bij het kasteel trok de koning het lot.
Hij schrok zich een hoedje, want op het lot stond de naam van zijn dochter, de prinses. Wat nu? Hij kon niet snel een nieuw lot pakken, want iedereen was aan het kijken. Hij moest zijn dochter wel cadeau doen aan de draak. Wat vreselijk! Hoe moest hij dat aan de koningin vertellen? Zijn vrouw wou er niets van weten en vroeg de koning om een oplossing te bedenken. Al ijsberend door het kasteel bedacht hij iets.
"Ik zal alle ridders de uitdaging geven de draak te doden en als beloning mag de ridder die de draak doodt met onze dochter trouwen."
Zo gezegd, zo gedaan. Een boodschapper ging de stad door op zoek naar dappere ridders, die de draak wel wilden doden. Maar niemand durfde.
Er was één man in de stad die de draak wel durfde doden, maar hij was maar een gewone schildknaap en geen ridder. Die man heette Joris. Joris meldde zich toch maar bij de heraut. "Ik wil die draak wel doden!" zei Joris. De heraut ging terug naar de koning en vertelde hem wat Joris had gezegd. De koning vond het goed en al snel ging het in de hele stad rond, dat Joris zijn leven ging wagen voor de dochter van de koning en al die mooie jonge meisjes, die de draak de jaren erna nog zou opeisen. Joris had echter een probleem: omdat hij geen ridder was, had hij helemaal geen ridderuitrusting. Hij had geen zwaard, geen schild, zelfs geen paard. De koning leende hem zijn spullen uit en gaf hem raad. Onder applaus van de mensen uit de stad ging hij op zoek naar de draak.
Joris dwaalde op het paard van de koning rond op zoek naar de draak. Opeens stopte het paard met lopen en Joris zat ineens stokstijf stil. In de verte hoorde Joris de draak brullen en grommen: "Waaaaauuuuw!"
Joris was een stoere held, maar werd nu toch wel bang, toch dacht hij er niet over om nu terug te keren naar de koning en te melden dat hij niet durfde. Nee, dat zou te gemakkelijk zijn. Joris gaf zijn paard de sporen en het galoppeerde in de richting waar het geluid vandaan kwam. Plotseling stopte het paard. Joris keek tegen het grote, lompe lichaam van de draak aan. De draak spuwde vuur en probeerde Joris van zijn paard te stootten. Joris pakte zijn zwaard stevig in de hand en zwaaide er driftig mee rond. Een hevige strijd begon. Zowel Joris als de draak leverden een zware strijd. Joris liep verwondingen op, maar vocht dapper door, daardoor raakte de draak op een gegeven moment ook gewond. Joris vocht voor zijn leven en voor het paard van de koning.
Na een paar uur strijd bracht Joris de draak de genadeklap toe en de draak viel kreunend en steunend dood neer. Joris had gewonnen. De koning had als eis gesteld dat Joris één van de hoofden van de draak zou meenemen als bewijs dat de draak echt dood was. Joris' zwaard hakte het hoofd van de draak in een slag af en hij nam het mee naar de koning.
Toen de mensen in de stad Joris aan zagen komen, ging een luid gejuich op. "Lang leve Joris!" riepen de mensen.
De koning kwam zijn paleis uitrennen, gevolgd door de koningin en de prinses. Joris gaf het hoofd van de draak aan de koning.
"Gefeliciteerd," zei de koning, "jij bent een echte held! Nu mag je met mijn dochter trouwen en ben je voortaan een echte ridder."
De koning sloeg Joris tot ridder en vanaf toen heette Joris Sint Joris. Hij trouwde niet met de dochter van de koning, want hij was teveel gehecht aan zijn vrijheid. Maar hij leefde nog wel heel lang en gelukkig!
* * * EINDE * * *
Bron : Ad van Best, Scouting Stratum archief CC 3.0
Blauwe Gerrit - Een Veluwse sage over een plaaggeest -
Blauwe Gerrit, ook wel Blauwbroek genoemd, is een aapachtig plaagwezen. Hij is vrijwel op de hele Veluwe bekend. Hij springt op verlaten plaatsen en op duistere avonden mensen onverhoeds op de schouders. Hij maakt zich steeds zwaarder, zodat ze bekaf worden en ze zijn blij als ze eindelijk de bewoonde wereld bereiken. Ook duwt hij wandelaars opzij die in het karrespoor lopen - vooral waar twee wegen of paden elkaar kruisen. En hij danst tussen de struiken, alsof hij van de duivel bezeten is. Blauwe Gerrit ziet er dan uit als een blauw waas van geheimzinnig licht, dat op en neer gaat.
Tussen de woningen van de mensen heeft Blauwe Gerrit weinig macht; als natuurwezen hoort hij bij de eenzaamheid en de duisternis. Eerlijk gezegd doet Blauwe Gerrit zelden of nooit kwaad. Hij is alleen maar verzot op een verzetje en soms grijpt hij in, als onrecht dreigt. Over plaaggeesten zoals Blauwe Gerrit, in dialect Blaauw Garrit genoemd, doen op de Veluwe veel verhalen de ronde.
Bijvoorbeeld over een molenaar, die in plaats van de portie die hem normaal toekwam, een grote schep uit de meelzak nam. Opeens werd zijn schop zo zwaar als lood, zo zwaar dat hij hem nauwelijks kon hanteren. Dat was het werk van Blauwe Gerrit. Wel een uur is de molenaar aan het tobben geweest, maar hij kreeg de schep niet uit de zak. Plotseling hoorde hij gegrinnik. Het was alsof er snel iemand wegliep, maar hij zag niets. Toen kon hij de schop weer vrij bewegen.
Soms klimt Blauwe Gerrit op zwaarbeladen wagens. Hij had het vroeger bijzonder gemunt op voerlieden die een slokje te veel op hadden. Dan bleef hij urenlang onzichtbaar zitten op de zware lading, zodat de kar niet vooruit te krijgen was.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. Oorspronkelijke titel: Blaauw Garrit
De spaghettischotel - Een Italiaans dierensprookje over een wolf, drie ganzen en spaghetti -
Een wolf maakte eens jacht op drie vette ganzen. Elk van hen had een hutje gebouwd om zich in te verschuilen. Het eerste was van stro, het tweede van hooi en het derde van steen. Het was voor de wolf een peulenschil om de eerste twee hutjes te vernielen. Toen hij de twee ganzen had verslonden, ging hij achter de derde aan.
Hij kwam bij het stenen huisje en klopte. "Zuster gans, laat me binnen. Ik wil je een bezoek brengen."
"Ik peins er niet over."
"Dan trap ik de deur in."
"Je doet je best maar!"
De wolf trapte tegen de deur, maar die zat stevig op slot. Toen klom hij op het dak om van boven af het huisje binnen te dringen, maar helaas, ook dat lukte niet.
Plotseling kreeg hij een nieuw idee. "Zuster gans, laten we morgenmiddag samen spaghetti koken. Ik zal boter en kaas meebrengen, als jij voor het meel zorgt."
Dit voorstel beviel de gans wel. De volgende ochtend stond ze heel vroeg op en haalde het meel. Enige tijd later kwam de wolf er al aan.
"Ik heb boter en kaas bij me. Maak nu de deur open!"
"Veel koks bederven de brij," antwoordde de gans vanuit het huis. "Geef me alles maar aan door het raam. Als het eten klaar is, zal ik je wel roepen." En zo moest de wolf met een knorrende maag buiten blijven ronddraaien.
Ondertussen zette de gans een grote pan water op het vuur. Al snel hield de wolf het niet meer uit. "Wanneer ben je nu eindelijk eens klaar? Ik rammel van de honger."
"Zet je bek maar tegen het afvoergat," riep de gans. "Ik zal er een paar spaghettislierten doorgooien, dan kun je proeven of ze al zacht zijn."
De wolf legde zijn muil tegen het gat. De slimme gans goot er echter met een zwaai de hele pan kokend water doorheen, zodat alles in zijn bek terechtkwam. Het gloeiend hete vocht verbrandde zijn ingewanden en hij viel ter plekke dood neer.
Toen pakte de gans een schaar en knipte zijn buik open. Daar glipten haar beide zusjes in levende lijve naar buiten. De wolf had hen in zijn gulzigheid zonder te kauwen opgeslokt.
De drie ganzen aten met smaak de verse spaghettischotel op en leefden voortaan ongestoord in het huisje.
* * * EINDE * * *
Bron : "Venetiaanse sprookjes" verzameld door Herbert Boltz. Uitgeverij Elmar, Rijswijk. ISBN: 90-389-0855-5
Het geluk kan in een stukje hout liggen - cultuursprookje -
Nu ga ik een verhaaltje over het geluk vertellen. Het geluk kennen we allemaal. Sommigen zien het jaar in, jaar uit, anderen alleen in sommige jaren, of maar één dag. Er zijn zelfs mensen die het maar één keer in hun leven zien, maar het tegenkomen doen we allemaal.
Ik hoef natuurlijk niet te vertellen, want dat weet iedereen, dat Onze-Lieve-Heer de kleine kindertjes stuurt en ze in hun moeders schoot legt - of dat nou in een rijk kasteel of in een behaaglijke kamer is, of op een open veld waar de koude wind blaast. Maar niet iedereen weet, terwijl het toch vaststaat, dat Onze-Lieve-Heer als Hij een kindje brengt, ook een geschenk van het geluk meebrengt. Maar dat legt Hij er niet open en bloot naast.
Dat legt Hij ergens in de wereld waar je het minst op het idee komt om het te zoeken. Toch wordt het altijd gevonden en dat is ook het prettige er van. Het kan wel in een appel zijn gestopt. Dat was het geval voor een geleerd man die Newton heette. De appel viel van de boom en zo vond hij zijn geluk. Ken je dat verhaal niet, vraag dan iemand die het kent, het je te vertellen. Ik heb een ander verhaal te vertellen en dat is een verhaal over een peer.
Er was eens een arme man, die in armoede was geboren en in armoede was opgegroeid, en met die achtergrond was hij getrouwd. Hij was trouwens bankwerker van beroep en hij maakte vooral paraplustokken en parapluringen, maar hij had nauwelijks genoeg om van te leven. "Ik vind het geluk nooit," zei hij.
Dit is een waar gebeurd verhaal en ik kan je het land en de plaats noemen waar die man woonde, maar dat doet er niet toe. Er groeiden zure, rode bessen als een kostbare versiering voor zijn huis en in zijn tuin, waar ook een perenboom in stond. Er groeide niet één peer aan en toch zat het geluk in die perenboom, in de onzichtbare peren aan die boom.
Op een nacht stormde het echt vreselijk. In de krant stond dat de grote diligence door de storm van de weg werd getild en als een vod weer neergegooid. Dus hoeft het je niet te verbazen dat er een grote tak van de perenboom afbrak. De tak werd in de werkplaats gelegd en de man maakte er voor de grap een grote peer van, en toen nog een grote, daarop een kleinere en toen een paar hele kleintjes. "De boom moest toch één keer peren krijgen," zei de man, en hij gaf ze aan zijn kinderen om er mee te spelen.
Aan de levensbehoeften in een nat land mag een paraplu niet ontbreken. Het hele huis bezat er maar één, voor gemeenschappelijk gebruik. Als de wind te hard blies, dan klapte de paraplu binnenste buiten. Hij brak zelfs een paar keer, maar de man maakte hem meteen weer in orde. Maar het vervelende was dat het knopje dat de paraplu bij elkaar moest houden als hij dichtgeklapt was, er veel te vaak af sprong of dat de ring die eromheen werd geschoven, stuk ging.
Op een dag brak het knopje af. De man zocht het op de grond, maar vond daar een van de allerkleinste peertjes die hij had gemaakt en die de kinderen hadden gekregen om mee te spelen. "Dat knopje is niet te vinden," zei de man, "maar dit dingetje kan ook wel dienen." Toen boorde hij er een gaatje in, trok daar een lusje door en het kleine peertje paste precies in de gebroken ring. Eigenlijk was het de beste sluiting die de paraplu ooit had gehad.
Toen de man het volgend jaar paraplustokken naar de hoofdstad moest sturen, waar hij dat soort dingen leverde, stuurde hij ook een paar van zijn zelfgemaakte houten peertjes met een halve ring eraan, met het verzoek ze eens te proberen. En zo kwamen ze in Amerika terecht. Daar merkten ze al gauw dat het kleine peertje veel beter hield dan andere knopjes, dus toen verlangden ze van de koopman dat alle volgende paraplu's een klein peertje als sluiting kregen.
Nou, toen kwam er werk aan de winkel! Duizenden peren! Houten peren aan alle paraplu's. De man moest aan de slag. Hij stond maar aan zijn draaibank. De hele perenboom ging op aan kleine peertjes. Dat leverde een aardig centje op, of liever een bom duiten.
"In die perenboom zat mijn geluk!" zei de man. Hij kreeg een grote werkplaats met knechts en leerlingen. Hij had altijd een goed humeur en zei: "Het geluk kan in een stukje hout liggen!" Dat zeg ik, die dit verhaal vertel, ook.
Er bestaat een gezegde: "Neem een wit stokje in je mond, dan ben je onzichtbaar," maar dat moet dan wel uit het juiste hout zijn gesneden, dat ons door Onze-Lieve-Heer als geluksgeschenk wordt gegeven. Dat heb ik gekregen en ik kan net als die man ergens klinkende munt uit slaan, blinkend goud, het allermooiste goud, dat je uit kinderogen tegemoet straalt, dat je uit de kindermond hoort en ook van vader en moeder. Zij lezen mijn verhalen en ik sta midden in de kamer bij hen, maar onzichtbaar, want ik heb dat witte stokje in mijn mond. En wanneer ik dan het gevoel heb dat ze blij zijn met wat ik ze te vertellen heb, dan zeg ik ook: "Het geluk kan in een stukje hout liggen."
* * * EINDE * * *
Bron : "Hans Christian Andersen - Sprookjes en verhalen" opnieuw uit het Deens vertaald door Dr. Annelies van Hees. Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1997.
De heksen van de Fondamente Nuovo - Een Venetiaans heksenverhaal over een visser en zijn vrouw -
Een jonge visser, die zijn aanlegplaats had aan de Fondamento Nuovo, deed op een dag een vreemde ontdekking. Het touw waarmee hij elke avond zijn boot vastlegde, was soms 's morgens op een andere manier vastgeknoopt dan hij zelf placht te doen. Hij besloot de zaak uit te zoeken en daarom verstopte hij zich bij het vallen van de duisternis in de achtersteven van zijn eigen boot.
Klokslag middernacht naderde er een groepje vrouwen. De aanvoerster van hen sprong in de boot en riep de anderen bij zich met de woorden: "Eerste zuster, kom bij mij, tweede zus, vlug erbij. Derde zus, de beurt is aan jou, vierde zus, stap in, en gauw."
Zo ging het verder, tot ze ten slotte alle zeven aan boord waren.
De vrouwen hesen het zeil, maar er was geen zuchtje wind. De oudste vrouw telde de leden van de groep opnieuw en kwam tot zeven. "Er is vanavond iemand extra in de boot," zei ze. De visser in zijn schuilplaats voelde zijn adem stokken, want hij vreesde dat hij nu zou worden ontdekt. De aanvoerster vervolgde echter: "Een van ons zal wel zwanger zijn." De zeven vrouwen strekten hun handen uit en riepen met opgetogen stemmen:
Alleen in die bewuste nachten, wanneer zijn vrouw als een dode naast hem lag, werd de visser overvallen door somberheid en verdriet. In zijn wanhoop wendde hij zich tot een vertrouwde vriend, die pastoor was in de stadswijk waar ze woonden.
"Wees welkom heksenkind, kom en breng ons nu de wind."
Nauwelijks hadden ze deze woorden uitgesproken, of er stak een stevige bries op, die de boot snel naar de open zee voerde. De visser had geen flauw idee waarheen de reis ging. Hij merkte alleen dat het schip pijlsnel over de golven gleed.
Na enige tijd liep de boot op vaste grond. De vrouwen stapten uit en verdwenen. Pas toen kroop de visser uit zijn schuilplaats tevoorschijn.
Alles was in diepe duisternis gehuld, maar er had zich een wonderbaarlijke verandering voltrokken. Er waaide een zachte, zoele wind en de lucht was vervuld van heerlijke geuren. De visser liep wat rond aan land. Hij brak een tak met vreemdsoortige vruchten af van een imposante boom en verstopte deze in de boot.
Een poosje later keerden de heksen in uitgelaten stemming terug. Terwijl ze nog grapjes met elkaar stonden te maken, glipte de visser weer in de achtersteven en toen ging het in vliegende vaart huiswaarts. De boot legde weer aan bij de Fondamento Nuovo en de vrouwen stapten uit.
Nu kon de visser in alle rust de meegebrachte tak bestuderen.
"Dadels," mompelde hij. "Het is een tak van een dadelpalm. We zijn in Egypte geweest."
Al snel kwam hij erachter dat de heksen elke woensdag- en vrijdagnacht uitvoeren. De visser maakte op dezelfde manier nog menige geheimzinnige reis mee, vooral toen hij hevig verliefd was geworden op de jongste van de groep.
Hij volgde haar stilletjes door de stad, zocht uit waar ze woonde en deed zijn uiterste best met haar in contact te komen. Ten slotte lukte het hem haar op klaarlichte dag te ontmoeten. Het meisje kreeg vertrouwen in hem en uiteindelijk trouwden ze.
Het jonge paar leefde gelukkig. De vrouw was vriendelijk en ijverig en de netten van de visser werden elke dag voller, zodat hij een goed inkomen verdiende.
"Ik weet dat mijn vrouw een heks is," verklaarde hij, "maar ik houd van haar en ik wil alles doen om haar te helpen."
"Daar is slechts één middel voor," antwoordde de pastoor. "Je moet haar boze heksengeest vernietigen."
"Maar hoe?"
"Kom na de mis op vrijdag bij me in de sacristie. Dan zal ik je vertellen wat je moet doen."
Nog diezelfde vrijdagnacht wachtte de visser tot zijn vrouw star en levenloos in bed lag. Uit haar geopende mond kroop een dikke, zwarte vlieg tevoorschijn, die door het raam wegvloog. Vervolgens raakte de man de mond, de neus en de oren van zijn roerloze vrouw aan met een gewijde kaars. Toen nu de vlieg tegen de ochtend terugkwam om het lichaam weer in bezit te nemen, bleek dat onmogelijk te zijn. De visser sloeg het beest dood en daarmee was de boze heksengeest vernietigd. De volgende ochtend ging het paar naar de kerk, waar ze door de priester met wijwater werden gezegend.
Op deze manier slaagde de dappere visser erin zijn vrouw te bevrijden van de duistere vloek. In het vervolg noemde hij haar altijd Maria, omdat men zegt dat degenen die deze naam dragen, beschermd zijn tegen alle verleidingen van het kwade.
* * * EINDE * * *
Bron : "Venetiaanse sprookjes" verzameld door Herbert Boltz. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 2004. ISBN: 90-389-0855-5
Er was eens een oud vrouwtje dat een hen had, en zij liet die hen op een keer vijftien eieren uitbroeden, en uit de vijftien eieren kwam maar éen enkel kuiken te voorschijn. De oude vrouw zei: 'Ik zal het Halfhaantje noemen,' en die naam gaf ze het omdat het zo verschrikkelijk klein was. Op een dag was het oudje bezig tarwe te drogen en het Halfhaantje kwam en pikte wat korrels op, toen gaf zij hem een klap met de scheplepel. Het Halfhaantje zei tegen haar: 'Jij vrekkige oude vrouw!' En het Halfhaantje liep naar buiten en begon te krabben en vond een kleine gouden sinaasappel. 'Ik zal naar de koning gaan en deze sinaasappel tegen tarwe ruilen.' Op een mooie morgen ging het Halfhaantje op reis naar het slot van de koning en kwam op zijn weg een rivier tegen.
Het Halfhaantje zei tegen de rivier: 'Kruip in mijn kontje en sluit het achter je met een stokje.'
Een eind verder ontmoette het vier dragers en zei tegen hen: 'Kruipen jullie in mijn kontje en sluit het achter jullie met een stokje.'
Het Halfhaantje liep een eindje verder en zag een leeuw, tegen wie hij zei: 'Kruip in mijn kontje en sluit het achter je met een stokje.'
Een stukje verder kwam hij een wijfjesvos tegen en hij zei tegen haar: 'Kruip in mijn kontje en sluit het achter je met een stokje.'
Een stukje verder vochten twee stieren met elkaar, het Halfhaantje zei tegen hen: 'Kruipen jullie in mijn kontje en sluit het achter jullie met een stokje.'
Toen kwam hij bij de koning. De koning maakte een wandeling op zijn balkon. 'Goedenavond heer koning.' 'Goedenavond Halfhaantje.' 'Hebt u tarwe, beste koning?' 'Ja, een beetje is er wel.' 'Voor een beetje tarwe' zei het Halfhaantje, 'geef ik u deze gouden sinaasappel in ruil.' De koning zei tegen zijn dienaar: 'Loop met hem naar de schuur, dan mag hij vreten tot zijn lever opzwelt, en morgen haal je hem er weer uit.'
Die nacht liet het Halfhaantje de dragers los. Die sleepten al het koren weg. 's Morgens stond de koning op om het Halfhaantje uit de schuur te halen. 'Waar is het koren, Halfhaantje?' 'Dat heb ik gisteravond opgevreten' zei hij, 'en nu had ik graag dat u mij mijn gouden sinaasappeltje teruggaf.'
De koning was woedend, pakte het Halfhaantje beet en smeet het in het kippenhok, op dat de hennen hem 's nachts zouden doodpikken. Die nacht liet het Halfhaantje de wijfjesvos los, en die begon de hennen op te vreten, en de rest liet ze dood liggen. Toen de koning opstond om te gaan kijken of het Halfhaantje al dood was zag hij dat al zijn hennen er geweest waren. 'Wat heb je nu aangericht, Halfhaantje?' 'Ik heb ze allemaal doodgemaakt omdat ze me niet rustig lieten slapen.'
De koning haalde het Halfhaantje uit het hok en zette hem in de paardenstal, opdat de paarden hem zouden doden; en die nacht liet het Halfhaantje de leeuw op hen los. De volgende morgen stond de koning op. Het Halfhaantje stapte rond in de deuropening. 'Wat heb je aangericht, Halfhaantje?' 'Ik heb uw paarden gedood, heer koning, omdat ze mij gisteravond wilden doden. Waarom geeft u me niet liever mijn sinaasappeltje?' De koning zei: 'Morgen zal ik het je geven man.'
Hij gooide het Halfhaantje in een perk, waarin een aantal mannen bezig waren met het Chuecaspel,1 opdat zij het met een kogel zouden raken en het arme Halfhaantje doden. Al gauw kwam een van de spelers met zijn kogel op hem af om hem daarmee te raken en te doden. Toen liet het Halfhaantje de stieren los en alle spelers verdwenen, en hij liep naar de koning.
'Hoort u eens, heer koning, geef me mijn gouden sinaasappeltje, want ik wacht er nu al zo lang op, en u zult geen middel vinden om mij te doden.' De koning zond een dienaar uit om de oven te laten opstoken, daar moesten ze het Halfhaantje in stoppen. Om elf uur 's avonds was de oven klaar en ze zetten hem er in. Hij liet de rivier los en die sleurde de oven en de dienaar en alles mee. 's Morgens ging hij naar de koning. 'Goedenmorgen heer koning.' 'Goedenmorgen Halfhaantje.' Ik wil naar huis, waarom geeft u mij mijn sinaasappeltje niet?' De koning wachtte op zijn dienaar, deed dan de ronde en vond geen spoor van wat dan ook op de plaats waar de oven had gestaan. Hij kwam terug en vroeg het Halfhaantje: 'Wat heb je met de oven uitgevoerd, Halfhaantje?' 'Die heb ik ook opgevreten. Ik had al drie dagen niets meer gehad. En geef me nu maar liever mijn gouden sinaasappeltje, want ik wil naar huis.' De koning ging woest weg om voor het Halfhaantje de sinaasappel van goud te halen. 'Neem je sinaasappel, Halfhaantje. Na alles wat je hebt aangericht wil ik je hier helemaal niet meer zien.' 'Wat heb ik daar mee te maken!' zei het Halfhaantje. 'Dat overkwam je omdat je het slecht met me voor had.' En het liep naar zijn grootmoedertje en kwam daar aan met zijn gouden sinaasappeltje. Het oude vrouwtje zei tegen 'Ben je thuisgekomen Halfhaantje, en je sinaasappel heb je ook meegebracht?' 'Ja, die breng ik mee. Ik wil hem aan u geven, want door deze sinaasappel heb ik veel moeten verduren, en ik blijf liever thuis bij u, zo dat ik nooit meer zoveel hoef te lijden.' Het oude vrouwtje keek het Halfhaantje lang aan en vuurde hele lachsalvo's af. 'Die is goed Halfhaantje! Je bent weggelopen zonder dat ik je het huis uit gooide, en je bent teruggekomen zonder dat ik je riep!' Ik blijf altijd hier/ zei het Halfhaantje tegen haar. En het bleef altijd bij het oude grootmoedertje wonen.
De leeuw en het konijntje - Een Tibetaanse fabel over de wraak van een geplaagd konijn -
Een leeuw en een konijntje woonden eens dicht bij elkaar. De leeuw gedroeg zich als een slechte buur; hij pochte en blufte tegenover het konijntje met zijn kracht, maakte het bij andere dieren belachelijk en treiterde het waar hij maar kon. Toen zon het konijntje op wraak, want zo wilde het niet langer meer voortleven.
"Heer buurman," zei het konijntje op een dag, gezeten voor het hol van de leeuw, "stelt u zich eens voor. Daar zag ik vanmorgen vroeg een kerel, net zo groot als u, die hier rondloopt en overal vertelt dat hij de sterkste leeuw ter wereld is. Ik ken u al jaren en weet dus hoe sterk u bent. U moet deze opschepper zijn gewichtigdoenerij afleren!"
"Heb je dan niet gezegd, dat ik er ook nog ben en er helemaal geen behoefte aan heb me met opscheppers in te laten?"
Het konijntje maakte een diepe buiging en zei: "Ik had nog nauwelijks uw naam uitgesproken toen de kerel al een stortvloed van beledigingen over u uitstortte. Hij zei u wel te kennen en u niet eens als zijn minste dienstknecht in dienst te willen nemen."
De leeuw beefde over zijn hele lichaam van woede en schreeuwde: "Waar is die opschepper? Ik zal hem eens wat laten zien!"
Toen nam het konijntje de leeuw mee de bergen in. Na een vermoeiende mars kwamen zij eindelijk bij een diepe put. De leeuw baadde in het zweet. Het konijntje wenkte hem met zijn poot en fluisterde: "Psst, daar binnen zit die kerel!"
De leeuw was met een zwaai op de rand van de put gesprongen en keek met een boze uitdrukking op zijn gezicht naar beneden. Uit de diepe put keek hem met een woedende blik zijn rivaal aan. Toen de boze leeuw nu naar beneden brulde, steeg het gebrul van de opsnijder weer naar hem terug. De kerel scheen zich helemaal niet te laten afschrikken.
De leeuw op de rand van de put hief nu, in woede ontstoken, zijn klauw op, waarbij zijn haren van woede overeind gingen staan. De ander in de put deed precies hetzelfde. Dat was teveel! "Hij verstout zich zelfs me uit te lachen en voor de gek te houden," dacht de leeuw, zette zich schrap en sprong naar beneden. Toen het konijntje de grote plons in het water hoorde, haalde het opgelucht adem en huppelde vrolijk naar huis.
* * * EINDE * * *
Bron : "Chinese volkssprookjes" uitgegeven door Elmar, Rijswijk, 1990. ISBN: 90-6120-8343