Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
28-05-2010
Zonnescherm en sandalen
Zonnescherm en sandalen - Een Indiaas verhaal over bescherming tegen de hitte van de zon -
Lang geleden leefde er een heilige kluizenaar, die Jamadagni heette. Dag aan dag oefende hij zich in het boogschieten en zijn vrouw Renuka raapte dan de pijlen op en bracht ze hem terug.
Nadat Jamadagni op een morgen in de heetste tijd van het jaar al zijn pijlen verschoten had, zei hij tegen Renuka: "Ga, schoonogige, en haal de pijlen terug, zodat ik ze opnieuw kan gebruiken."
Renuka ging, maar de zon brandde zo fel op haar hoofd en verschroeide haar voeten zo erg, dat ze wel even moest rusten in de schaduw van een broodboom. Maar lang durfde ze toch niet te blijven zitten, uit schrik voor de toorn van haar man. Ze zocht haastig de pijlen bijeen en keerde naar huis terug, bekommerd van hart en met pijnlijke voeten. Bevend naderde ze haar echtgenoot.
Die riep woedend tegen zijn bevallige vrouw met ronde dijen en ronde borsten: "Waar ben je zo lang gebleven, Renuka?"
Daarop antwoordde de onberispelijke vrouw: "Mijn hoofd en mijn voeten werden verzengd door de stralen van de zon. Uitgeput door de hitte heb ik even gerust in de schaduw van een broodboom. Daardoor ben ik wat te laat. Wees niet boos op mij."
Terwijl zijn ogen koperkleurig van woede werden, riep Jamadagni: "Vandaag nog zal ik de zon, die je met haar stralen zo gekweld heeft, met mijn onfeilbare pijlen doorboren!" En hij greep pijl en boog, en terwijl hij boos naar de zon keek, bestudeerde hij haar loop.
Toen de zonnegod Surya dit merkte, kwam hij naar hem toe in de gedaante van een welonderwezen brahmaan. En hij vroeg: "Waardoor heeft de zon je mishaagd? Het is de zon die de vochtigheid van de aarde opzuigt en ze in de vorm van regen weer op haar laat neerdalen. Daardoor komen bladeren, vruchten, kruiden en groenten tot wasdom. Hoe zou de mens zich kunnen voeden, als er geen zon bestond? En welk wezen kan er zonder voedsel bestaan? Wat zou je er mee winnen, als je de zon vernietigt?"
Maar ondanks die wijze woorden van Surya bleef Jamadagni wraaklustig in zijn gemoed en was hij vast van plan zijn voornemen uit te voeren.
Toen kwam de zonnegod in de gedaante van een andere brahmaan bij hem. En hij zei: "De zon is voortdurend in beweging. Je zult haar nooit kunnen treffen!"
Maar Jamadagni antwoordde: "Midden in de dag schijnt u een ogenblik stil te staan. Dan zal ik u doorboren met mijn pijlen."
"Je hebt me dus herkend," sprak de zonnegod teleurgesteld. "Maar kijk, nu sta ik hier als smekeling voor jou en ik vraag je om bescherming tegen mijn belager!"
Daarop antwoordde de heilige Jamadagni met een glimlach: "Nu hoeft u niets meer te vrezen. Wie zou immers een smekeling kunnen doden? Maar bedenk dan zelf een middel waarmee de mensen zich kunnen behelpen, als uw stralen op hen branden."
En toen gaf de duizendstralige zonnegod Sürya hem een zonnescherm en een paar lederen sandalen ten geschenke.
* * * EINDE * * *
Bron : "Mahabharata" door Krishna Dvaipayana Vyasa. Vertaald en bewerkt door H. Verbruggen. Mirananda, Den Haag, 1991. ISBN: 90-6271-815-9
De leeuw en de muis - Aesopus' fabel van de leeuw en de muis -
Heel lang geleden woonde er in een ver land een machtige leeuw. Eens, toen hij uitgeput van het jagen en van de hitte was, ging hij terug naar zijn hol en viel daar in een diepe slaap. Terwijl hij sliep kwam er een muis voorbij, die in gedachten verzonken, niet oplette waar ze naar toeliep en zò in het hol van de leeuw terechtkwam. Haar kleine oogjes raakten langzamerhand gewend aan het donker. Ze werden steeds groter en groter, want daar voor haar lag het meest gevreesde wezen, dat ze ooit had gezien. Een ogenblik stond ze van schrik vastgenageld aan de grond. Toen sprong ze in paniek naar de deur. Daardoor struikelde de muis over de neus van de leeuw, die wakker werd.
De geschrokken muis deed verwoede pogingen weg te komen, maar de grote klauw van de leeuw kwam boven op haar terecht. Ze dacht stellig, dat haar laatste uurtje geslagen had. En het is waar, de leeuw zou haar onmiddellijk verslonden hebben, als de muis haar spraak niet had teruggevonden. "Spaar me, hoogheid," pleitte ze. "Ik heb u per ongeluk beledigd. Uw klauw is tè voornaam om hem te bezoedelen met het bloed van een zò onbeduidende prooi." De grote leeuw keek peinzend naar de muis en overwoog wat hij moest doen. Hij zei niets. Toen, terwijl de muis lag te trillen, beurde de leeuw zijn klauw op en liet hij zijn nietige gevangene vrij. De muis, die bijna niet kon geloven, dat ze zoveel geluk had, rende weg zonder achterom te kijken. Zij vluchtte zo snel ze kon het bos in.
Niet lang daarna was de leeuw weer eens aan het jagen in het bos. Per ongeluk liep hij daarbij in een val, die daar geplaatst was door een paar jagers. Hij worstelde wanhopig om uit het net, dat hem verstrikte, te komen. Maar het was vergeefs. Bang en zonder hoop vrij te komen stiet hij zo'n machtig gebrul uit, dat het overal in het bos te horen was. De muis hoorde het gebrul héél in de verte en begon vlug te rennen om de oorsprong ervan te ontdekken. Eindelijk, op een open plek in het bos, vond ze de gevangen leeuw, die ze herkende als dezelfde, die haar leven had gespaard en die haar vrij had gelaten. Zonder veel omslag en zonder angst begon de muis te knagen aan de touwen, die de leeuw stevig vastgebonden hielden. In een ogenblikje hadden de scherpe tanden van de muis het net verscheurd en het edele dier was bevrijd uit zijn gevangenschap.
Goed zijn voor voornamen of eenvoudigen is zelden verspild.
* * * EINDE * * *
Bron : "De fabels van Aesopus" door Robert Mathias. Thieme, Zutphen, 1984. ISBN: 90-03-98320-8
Het wonderbare vlas - Een middeleeuws verhaal over een trouwe bruid uit Utrecht -
In het jaar 1270 riep de Franse vorst Lodewijk de Heilige voor de tweede maal tot de kruistocht op. Eén van de vele ridders die hem volgden was ridder Aelbert uit Utrecht. Zo vol van het heilig vuur was deze jongeman, dat hij zijn geliefde, jonkvrouw Agniet, eenzaam en treurig achterliet. Doch zoals een kuis meisje betaamde, liet zij zich niet in met andere vrijers, en wachtte zij geduldig op de terugkomst van haar ideaal, Aelbert.
Nu was er in Utrecht een snoodaard, Wulfert genaamd, die te laf was om het land waar de Verlosser was gestorven aan de klauwen der heidenen te ontrukken, en die reeds lang een oogje had op de beminnelijke Agniet. Toen dan de vrome Aelbert het kruis opgenomen en het zwaard omgord had, zag deze gluiperd zijn kans schoon.
Hij stond op goede voet met de bisschop, die er ook geen heil in had gezien Jeruzalemwaarts te trekken, en die trouwens genoeg te stellen had met de Utrechtse ambachtsgilden, en de Hollandse graaf Floris. Samen oefenden zij een lichte drang uit op de vader van de jonkvrouw. Deze hoefde er niet lang over na te denken. Wulfert was een goede partij, wel voorzien van materiële zaken, en Aelbert, zo hij ooit iets betekend had, was weg en zou waarschijnlijk nooit wederom komen. Opgewekt deelde hij het heuglijke nieuws aan zijn dochter mee. Deze verbleekte terstond. Tranen welden uit haar blauwe ogen. Niet Wulfert. Niet die wrede sluwaard. Neen, nooit zou ze zich met hem willen verbinden. Wachten wilde ze op Aelbert. Haar Aelbert. En wanneer het God goeddunkte hem in de strijd voor Zijn Zoon tot zich te nemen, dan zou zij Zijn bruid worden. Maar Wulfert? Nooit! Smekend omklemde zij haar vaders knieën. De oude man was eerst wat beduusd, doch hij zag geen reden van zijn standpunt af te wijken. Er waren bovendien reeds berichten uit Marseille gekomen, dat de kruisvaardersvloot bij Tunis in de handen van zeerovers was gevallen. Aelbert was al lang verkocht als slaaf, of verdronken of afgemaakt door het kromzwaard der Saracenen.
Doch zijn dochter bleef aandringen. "Laat mij dan," zo fluisterde zij ootmoedig, "eerst het vlas afspinnen, dat zich om mijn spinrokken bevindt. Daarna zal ik Wulfert mijn ja-woord geven." Zo vermurwde zij haar vader. "Ach," dacht deze, "zij zal tot rust komen en inzien dat mijn besluit het beste voor haar is." En hij stemde toe in deze wonderlijke gril. Opgelucht begaf Agniet zich naar haar vertrekken en zette zich aan haar arbeid. Welk een wonder! Hoe zij ook spon, het vlas wilde maar niet opraken. Vele malen trad haar vader haar kamer binnen; zij bleef doorspinnen. Vele malen verscheen Wulfert aan de voordeur; zij spon. Haar gedachten waren slechts bij haar geliefde in het verre heidenland, en ondertussen spon zij.
Uiteindelijk werd haar beproeving beloond. Op een kille lenteochtend verscheen een uitgemergelde en afgematte Aelbert aan haar venster. Met ingetoomde vreugde viel zij hem om de hals. Haar ridder.
Met enkele soepele bewegingen eindigde zij haar taak. En zie, het vlas, waar maar geen einde aan had willen komen, was nu plotseling op.
Aelbert, vermoeid als hij was, daagde terstond de vermetele Wulfert uit tot een tweegevecht, en doodde hem met één slag van zijn edel zwaard. Groot was de vreugde der geliefden. Niets stond hun samenzijn nu nog in de weg. Enig tijd later traden zij in het huwelijk.
En nog wijst men in de steeg bij het Sint-Geerdenklooster de woning der trouwe bruid aan, tot voorbeeld aan alle Utrechtse maagden.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7083-9
De samoerai-krijger en de zenmeester - Een Japans verhaal over een wijze les van een zenmeester -
In Japan leefde eens een soldaat, een samoerai-krijger. Het was een boom van een kerel. Gewoonlijk liepen de mensen met een grote boog om hem heen, want het was een enorme driftkop. Je hoefde maar iets te zeggen wat hem niet beviel, of hij werd reusachtig kwaad. Als je op zijn schaduw trapte, trok hij meteen zijn zwaard en scheidde je romp van je hals.
Die samoerai-krijger zat op een dag in een wijnhuis aan de rand van een groot bos. Hij had al aardig wat wijnkruiken geleegd en was behoorlijk aangeschoten. In een hoekje van de gelagkamer zaten wat dorpelingen uit het nabijgelegen dorp.
De samoerai-krijger hoorde de dorpelingen eerbiedig praten over een oude zenmeester, die in een eenvoudig hutje in het bos woonde. De zenmeester stond de dorpelingen met daad en raad ter zijde. Hij hielp de mensen als ze ziek waren met behulp van geneeskrachtige kruiden en sprak wijze woorden wanneer iemand een probleem aan hem voorlegde.
"Flauwekul!" riep de samoerai ineens. "Weet je wat die man is? Dat is een oplichter! Die klopt jullie geld uit de zak! Zit lekker te niksen voor zijn hutje onder een bladerdakje! Jullie brengen hem kippetjes, en vruchten, en geld, en hij verkoopt jullie alleen maar kletspraatjes! Geloven jullie me niet? Ik zal het jullie bewijzen, breng me er maar heen!"
De dorpelingen durfden niet tegen te spreken en met zijn allen liepen ze het bos in. De samoerai voorop, een beetje waggelend van de vele wijn, en de dorpelingen onderdanig achter hem aan.
Na een tijdje kwamen ze op een open plek in het bos en daar zagen ze de oude man. De zenmeester zat inderdaad voor zijn hutje onder een afdakje van bladeren op de grond. De samoerai stelde zich dreigend en groot voor hem op, en schreeuwde: "Zo! Nou moet jij me eens vertellen of er nou echt een poort van de hel en een poort van de hemel bestaan!"
Het eerste moment leek de zenmeester in gedachten verzonken. Toen richtte hij zijn hoofd langzaam omhoog, keek de samoerai in de ogen en zei met zachte stem: "Hé... dus jij bent die beroemde, die beruchte samoerai-krijger?"
De zenmeester nam de samoerai van top tot teen op en begon te grinniken.
"Neem me niet kwalijk dat ik lach... maar jij ziet er eigenlijk helemaal niet uit als een samoerai-krijger! Jij ziet er meer uit als een... ja, als een clown! Met die dikke wijnbuik van je, die rooie neus en die uitpuilende ogen! Weet je wat ik denk? Ik denk, dat als de mensen voor je op de grond vallen, dat ze dat niet doen van angst... maar van het lachen!"
De samoerai werd witheet van woede. Razendsnel trok hij zijn zwaard en hief het op om toe te slaan. Op hetzelfde moment zei de zenmeester rustig: "Kijk...! Nu sta je vlak voor de Poort van de Hel!"
Verbouwereerd staarde de samoerai de zenmeester aan. Langzaam liet hij zijn zwaard zakken.
"En nu," sprak de Zenmeester, "sta je vlak voor de Poort van de Hemel."
* * * EINDE * * *
Bron : "De Wolkenberg. Oosterse sprookjes" verteld door Peter van der Linden. Ziederis, Rotterdam, 2004. ISBN: 90-70042-07-X
De reus en de schoenlapper - Een oud Engels sprookje over een kwaadaardige reus -
In overoude tijden toen er in de bossen en in het gebergte nog allerlei monsters en reuzen leefden, huisde er in een diepe bergkloof in het noorden van Engeland een verschrikkelijke reus.
Het gebeurde dikwijls dat hij zich verveelde. En om wat afleiding te zoeken, kwam hij dan van de bergtoppen naar beneden in de dalen waar de mensen woonden en daar vernielde hij alles wat hij vond. Hij vertrapte de oogst op de velden en het gras in de weiden en doodde het vee. Zelfs de mensen die hij tegenkwam, waren dikwijls niet veilig voor zijn boze vernielzucht. Hele dorpen en steden verwoestte hij.
Er was maar één stad waaraan hij nog niets had kunnen bederven. Want elke keer als ze hem van de bergen naar beneden zagen komen, trokken alle burgers van die stad met hun dappere burgemeester aan het hoofd, de machtige vernieler tegemoet en telkens lukte het hun hem naar het gebergte terug te jagen. De reus was woedend over al die nederlagen en hij zon op een middel om zich op de mensen uit die stad te wreken. Eindelijk, ja, daar had hij het middel bedacht!
De stad lag namelijk aan een mooie brede rivier en die rivier ontsprong in het gebergte waar de reus huisde. Nu wist hij wat hij zou doen! Hij ging dicht bij die stad de rivier dichtgooien. Dan moest er een grote overstroming komen in de stad en dan zouden zijn vijanden allemaal verdrinken. Zo gedacht, zo gedaan. De reus ging dadelijk aan het werk om zijn boze plan uit te voeren. Hij nam een reuzenspade en een reuzenzak en schepte en schepte almaar aarde in de zak tot deze helemaal vol was. Toen laadde hij de reuzenzak op zijn reuzenschouders en met reuzenstappen en reuzensprongen ging hij op weg naar beneden.
Maar de reuzen waren, gelukkig voor de mensen, allemaal even dom. En zo gebeurde het dat onze reus met zijn reuzenzak op de rug de weg naar de stad was vergeten! Urenlang dwaalde hij rond tot hij eindelijk helemaal niet meer wist waar hij was. 't Was een hete zomerdag en de reus, met zijn zware last op de rug, raakte helemaal buiten adem. Hij liep te hijgen en te blazen en wist zich geen raad. Vloekend en scheldend strompelde hij verder en verder. Maar de weg naar de stad vond hij niet terug!
Eindelijk kwam hij een schoenlapper tegen, die juist uit die bedreigde stad kwam. De schoenlapper droeg ook een zak op zijn rug. Niet vol met aarde, maar vol oude schoenen, die hij bij zijn klanten in de stad had opgehaald om ze thuis in zijn dorpje op zijn gemak op te lappen.
Zodra de reus de man in het oog kreeg, schreeuwde hij hem toe: "Heidaar, klein onderkruipsel, ben ik nog ver van de stad!"
"Van de stad?" vroeg de schoenlapper. "En wat wou jij daar doen?"
"Ik wou de rivier af dammen," schreeuwde de reus met een kwaadaardige grijns, "dan zal er een overstroming komen in de stad en dan verdrinken al die lelijkerds, die er wonen."
Nou, nou, dacht de schoenlapper, het is goed dat ik het weet! Dat mag niet gebeuren. Dan zouden al mijn goeie klanten verdrinken! Nee hoor, daar zal ik een stokje voor steken.
En hij zei tegen de reus: "Zo, jij wou dus naar de stad? Nou, daar ben je voorlopig nog niet, hoor! Als je vandaag de hele dag met je reuzenstappen doorloopt, dan kom je er nog niet en morgen nog niet en overmorgen ook nog niet. Ik kom er juist vandaan en kijk eens hier!" Nu deed hij zijn zak open en liet de reus al die kapotte en versleten schoenen zien. "Zie je nou?" zei hij. "Die schoenen waren allemaal nog spiksplinternieuw toen ik op reis ging en nou heb ik al die paren één voor één afgedragen op die lange tocht. Nu zie je zelf hoe ver de stad hier vandaan is!"
"O wee," zei de reus, "nou, zeg, als het zover is dan gooi ik mijn zak vol aarde hier maar liever neer. Ik ben al helemaal doodop van het sjouwen bij zo'n hitte als vandaag... Zie zo," vervolgde hij en de reus gooide de lege zak over zijn schouder en begon de berg weer op te klauteren. De schoenlapper lachte in zijn vuistje, dat hij de reus zo mooi had gefopt. Want de stad lag vlak bij!
* * * EINDE * * *
Bron : "Het groot vertelselboek" verzameld door Nienke van Hichtum. Van Holkema & Warendorf, Bussum, 1973. ISBN: 90-269-0927-6
De brahmaan in de put - Een hindoe-parabel over het zich vastklampen aan het leven -
Een wijze brahmaan, die gewoonlijk in de bewoonde wereld vertoefde, kwam toevallig terecht in een wildernis die krioelde van roofdieren. Overal hoorde men leeuwen brullen en jakhalzen huilen. Zo vreselijk was die wildernis, dat ze zelfs Yama, de god van de dood, afgeschrikt zou hebben.
Het hart van de brahmaan was vervuld van angst en alle haren op zijn lichaam stonden overeind. Schichtig keek hij overal rond, op zoek naar een hutje waar hij zou kunnen schuilen. Hij liep zo hard als hij kon om te ontsnappen aan die roofdieren, maar ze bleven hem achtervolgen.
Zo kwam hij uiteindelijk in een bos dat nog dichter begroeid was dan de rest van die verschrikkelijke wildernis. Maar toen merkte hij dat dit woud plotseling omgeven werd met een ondoordringbaar net en dat een reusachtige vrouw met een schrikaanjagend wapen de uitgang bewaakte. Vijfkoppige slangen schoven dreigend op hem af; telkens als ze zich oprichtten, raakten ze met hun kop de hemel.
Midden m het bos lag een put, waarvan de opening bedekt was met takken en bladeren. Toen de brahmaan in blinde paniek wegvluchtte, viel hij in die put. Hij raakte verward in de struiken die tegen de zijkant van de put groeiden en die ineengestrengeld waren als de takken van een broodboom. De brahmaan hing daar met de voeten omhoog en het hoofd naar beneden.
Toen hij daar zo hing, was hij nog niet aan het einde van zijn ongeluk. Op de bodem van de put zag hij een reusachtige gifslang liggen. Ook hoorde hij een enorme olifant naar de put komen. Het dier had een donkere huid, zes koppen en twaalf poten en stap voor stap naderde het de opening van de put. In de kruin van een boom die vlak naast de put stond, zwermden tienduizenden schrikwekkende bijen, die druk bezig waren honing te verzamelen.
Voortdurend vielen er druppels uit de honigraten in de put en de brahmaan die in de put hing met het hoofd naar beneden, trachtte die honigdruppels met zijn tong op te vangen om niet van honger te sterven. Terwijl hij in die hopeloze toestand nu en dan een druppeltje zoete honig op zijn tong kreeg, verging hij bijna van dorst. Ondertussen knaagden een groot aantal zwarte en witte ratten onverpoosd aan de wortels van de boom.
Uitgeput door honger en dorst, doodsbang voor de roofdieren, voor de kwaadaardige vrouw aan de rand van het woud, voor de gifslang op de bodem van de put, voor de olifant aan de rand van de put, voor de boom die hem zou verpletteren en voor de rondzwermende bijen met hun vervaarlijke angels, klampte de brahmaan zich toch nog vast aan het leven. Geen ogenblik verloor hij de hoop zijn leven nog wat te kunnen rekken.
*******
Zij die vertrouwd zijn met de heilige boeken weten dat dit verhaal een parabel is. En wie uit een parabel de nodige lessen trekt, mag verwachten dat hij met zegeningen overladen wordt.
Met de schrikaanjagende wildernis, is de grote wereld bedoeld. Het omheinde woud stelt de beperktheid van het eigen leven voor. De roofdieren zijn de lichamelijke kwalen die ieder van ons bedreigen. De geduchte vrouw die het omheinde woud bewaakt, wordt door de schriftgeleerden gezien als de aftakeling die alle menselijke schoonheid vroeg of laat verwoest. De beschrijving van de beklemmende put die de brahmaan gevangen houdt, is een beeld van het menselijk lichaam, het stoffelijk omhulsel dat de geest gevangen houdt. De enorme slang die op de bodem van de put ligt te wachten, is de onontkoombare Tijd, de vernietiger van al wat leeft. De verwarde struiken en takken die met hun omstrengeling de brahmaan vasthouden in de put, verbeelden het instinct tot zelfbehoud, dat door ieder levend wezen gekoesterd wordt. De zeskoppige olifant die dreigend de opening van de put nadert stelt het jaar voor; zijn zes koppen zijn de zes seizoenen en zijn twaalf poten zijn de twaalf maanden. De witte en zwarte ratten die aan de boomwortels knagen, zijn de dagen en nachten die zonder ophouden de levenstijd van alle schepselen inkorten; ze zijn de voorboden van de dood. Wat beschreven werd als een rusteloze bijenzwerm, zijn onze onvervulbare verlangens. De schaarse honingdruppels die de brahmaan met zijn tong kon opvangen, zijn de zeldzame genoegens die voortvloeien uit de bevrediging van onze verlangens.
De wijze begrijpt die beeldspraak en beseft hoe onbelangrijk het leven is. Door die kennis slaagt hij erin zijn levensinstinct te onderdrukken. Hij zoekt de dood niet, maar hij tracht hem ook niet te ontvluchten. Welk belang heeft het immers of de allesvernietigende Tijd iemand nu wat vroeger of wat later op zijn weg ontmoet?
* * * EINDE * * *
Bron : "Mahabharata" door Krishna Dvaipayana Vyasa. Vertaald en bewerkt door H. Verbruggen. Mirananda, Den Haag, 1991. ISBN: 90-6271-815-9
Hoe de beer zijn staart verloor - Een fabel van de Iroquois Indianen (Noord-Amerika) -
Lang geleden, had de beer een mooie, lange bontstaart. Hij was fier op zijn staart en liet de mensen tot vervelens toe altijd rond hem lopen om zijn staart te bewonderen. Hij vroeg aan iedereen: "Is mijn staart niet de mooiste staart die u ooit zag?" De mensen vonden hem zeer verwaand, maar ze waren bang van zijn grote klauwen en wilden hem niet boos maken. Dus zeiden ze steeds dat hij de mooiste staart had.
Op een koude winterdag ging de beer naar het meer. De vos zat op het bevroren water, waaronder talrijke vissen rondzwommen. Naast hem lagen al een groot aantal vissen die hij gevangen had. Hij wist dat de beer honger had en besliste een list met hem uit te halen.
"Hallo, broer vos," sprak de beer, terwijl het water uit zijn mond liep, "waar heeft u al die vissen vandaan?" "Ik heb ze gevangen, door dit gat in het ijs," zei de vos. "En waarmee dan?" vroeg de beer verwonderd" "Met mijn staart," antwoordde de vos. "Zal ik u tonen hoe het moet?" vroeg de vos aan de beer. "Ja, graag," antwoordde deze.
Hij ging met de beer naar een plaats op het ijs waar het water ondiep was en zei tegen de beer dat hij met zijn klauwen een gat moest maken in het ijs. Toen dat gedaan was, zei hij: "Ga nu gewoon zitten en laat uw staart in het ijs zakken. Telkens er een vis bijt, zal je dat wel voelen, wacht lang genoeg, dan kan je er alle vissen tegelijk uittrekken." "Ik zal meer vissen aan mijn staart krijgen dan jij," zei de beer, "want mijn staart is langer en mooier dan die van jou."
De beer zette zich neer en wachtte geduldig. Hij telde elke vis die in zijn staart verstrikt raakte, maar omdat hij de meeste vissen wilde vangen, bleef hij maar zitten. Uiteindelijk viel hij in slaap. Het werd zeer koud en het begon te sneeuwen. De vos ging naar huis en nam zijn vissen mee.
Een paar uur later kwam de vos terug naar het meer. De beer sliep nog steeds en zijn zwarte bontlaag was wit van de sneeuw. De vos schoot in een lach en zei bij zichzelf: "Dit was nogal eens een grap." Toen hij uitgelachen was schreeuwde hij: "Hé, beer, er hangen vissen aan uw staart, voel jij dat niet?" De beer schrok wakker en wilde recht springen maar dat ging niet. "Ik kan niet meer recht," zei de beer. "Misschien van het gewicht van al die vissen," zei de vos. "Trek wat harder!" De beer sprong met een ruk omhoog en zijn bevroren staart brak af. Het enige wat overbleef was een kleine stomp.
"Mijn staart, mijn staart," huilde de beer maar de vos liep lachend weg.
En zo komt het dat de beren nu nog slechts een korte staart hebben. Als je ooit een beer hoort kreunen, is dat omdat hij zich zijn grote, zwarte, mooie staart herinnert.
* * * EINDE * * *
Bron : Vertaling uit het boek "Myths & Legends". Oorspronkelijk verschenen in het Engels onder de titel "How bear lost his tale"
Het meisje en de vogels - Een verhaal uit de Surinaams-Indiaanse vertelcultuur -
Iedereen in het dorp wist het dat het meisje Matuwi zoveel van de vogels hield, dat zij met haar gevederde vrienden hele gesprekken kon houden. Zij zelf was heel gelukkig met deze vriendschappen.
Matuwi was eenvoudig en vriendelijk tegen iedereen. Elke morgen en elke avond kreeg zij bezoek van vele vogeltjes. Zwaluwen, grietjebie's, tjontjons, de rediborsu, kanaries, noem maar op; allen kwamen met een lekkernij in hun snaveltje naar het meisje. Matuwi op haar beurt had allerlei kruimeltjes klaar voor haar vriendjes. Zo ging het dag in dag uit. En ze babbelde vriendelijk tegen haar vliegende vriendjes.
Op een dag werd Matuwi ernstig ziek. De ouders van Matuwi waren radeloos geworden om de ziekte van hun dochter. Van alles hadden ze reeds geprobeerd om haar beter te doen worden. Maar niets had geholpen. Matuwi werd met de dag zwakker.
O, wat waren de vogeltjes verdrietig. Bij honderden kwamen ze aangevlogen om haar te troosten en beterschap te wensen. Overal zaten ze op de grond, op de spanten van het kamp, op het dak, aan de rand van haar hangmat, zelfs tegen de bladerwand van het kamp. Overal. En ze piepten en floten al maar door. En ze hadden heel wat lekkernijen voor haar meegebracht, heel wat bosvruchten. Het hele vogelrijk was in de waar en in de weer gekomen.
Sommige vogeltjes stierven van verdriet, omdat zij weigerden te eten toen zij Matuwi maar zagen wegkwijnen. De vogels kwamen bij elkaar en zeiden: "Matuwi is onze koningin. Hoe kunnen wij haar helpen?" Rediborsu dacht bij zichzelf: "Matuwi wordt niet beter." En hij bracht zijn familie om de vogelkoningin te groeten en een goede reis naar het hiernamaals te wensen.
Een der kleine grijze vogels sprong op Matuwi's armen en pikte haar. Er kwam wat bloed uit dat op de vogeltjes viel.
Enkele dagen daarna was het dorp en het hele vogelrijk in rouw gedompeld. Matuwi was overleden. Bij haar begrafenis zaten duizenden vogeltjes stil op de takken van de bomen toe te kijken. De vogels hadden zo'n verdriet dat zij nooit meer grote vriendschap met de mensen hebben gesloten. Vanaf die tijd vliegen zij snel weg als je in hun buurt komt.
En jij die dit verhaal hebt gehoord, weet nu ook waarom de rediborsu rode veren en een roodachtige bek heeft.
* * * EINDE * * *
Bron : "Indiaanse vertellingen" verzameld en naverteld door A.C. Cirino. Paramaribo, 1970.
Waarom de koekoek een indringer is - Een sprookje van Annie M.G. Schmidt -
Heel lang geleden was er een tijd dat er nog maar weinig koekoeken waren. En daarvoor, nog veel en veel langer geleden, was er een tijd dat er nog maar twee koekoeken waren, moeder koekoek en vader koekoek. Dat waren de allereerste koekoeken, begrijp je wel en ze moesten, net als andere vogels, zorgen voor eten en zorgen voor een nest. En ze wilden ook graag kleine koekoekjes hebben en daarom gingen ze naar andere vogels, die al druk bezig waren en vroegen: "Wat doen jullie daar?"
"Zie je dat niet? Wij bouwen een nest," zeiden de andere vogels. Daar was de rietvogel bezig met een prachtig nest tussen het riet. Daar was de kwikstaart bezig en de merel en de mees, alle vogels vlogen druk rond met sprieten en takjes en pluisjes en bouwden allemaal aan hun nest.
"Hoe doen jullie dat," zei moeder koekoek. "Ik wou "t ook zo graag. Ik kan toch mijn eitjes niet op de grond leggen?" - "Probeer het zelf maar," snauwde de kwikstaart, "ga in een boom zitten en laat je man takjes halen en bouw een nest, zoals wij allemaal." - "Willen jullie me niet een beetje helpen," vroeg de koekoeksmoeder. "Nee hoor," schreeuwden ze allemaal, "je moet maar zien watje kunt."
Toen gingen vader en moeder koekoek takjes verzamelen en stukjes mos en dons, en van alles en nog wat, en ze gingen in een boom tussen twee takken een nest bouwen. Maar het werd helemaal geen nest. Het werd een slordige hoop rommel. Het was een lor van een nest en toen de wind kwam blies hij fiiit het hele nest de lucht in. "Ons nest, ons nest," huilde moeder koekoek.
De andere vogels keken even op van hun werk en begonnen te lachen, te lachen... "Die koekoek, die koekoek," riepen ze. "Kan nog geen eens een nest bouwen, wat een stommerd." Die arme vader en moeder koekoek bleven radeloos zitten in hun boom. En toen moeder koekoek haar eitjes wou leggen, hadden ze geen nest. En toen... Toen gingen ze stiekem naar het nest van de kwikstaart en legde daar één eitje bij de kwikstaarteitjes. En ook één eitje in het nest van de rietvogel, en ook een eitje in het nest van de andere vogels. En toen ging ze met vader koekoek op reis, de bossen in en zei: "Wel, wij hebben geen zorgen over onze kinderen. Wij gaan gezellig koekoek roepen, wat jij?" "O zo," zei vader koekoek en samen hadden ze veel plezier.
Maar toen de kleine kwikstaartjes geboren werden, was er één vogeltje bij dat groter en dikker was. Het was een koekoekje. Het groeide en groeide en werd zo dik en zo sterk, dat hij al de kleine kwikstaartjes het nest uit drong. En moeder kwikstaart maar eten brengen aan dat vraatzuchtige koekoeksjong, want ze had het niet eens in de gaten dat het haar eigen kind niet was. En zo ging het ook bij de familie Rietvogel en bij vele andere families.
En sindsdien is het altijd zo gebleven, de koekoeksmoeder legt haar eitjes een voor een in vreemde nesten. Wat een indringerige manier, vind je niet? Ja, maar 't was toch eigenlijk de schuld van die andere vogels. Die hebben de eerste keer niet willen helpen. En die hebben hard gelachen, toen de koekoek het niet kon. En dat is vals. Nu zal er wel niets meer aan te veranderen zijn, die gewoonte duurt al zo lang.
Goed, maar dit was dus het verhaal van de koekoek, of het verhaal waar is, durf ik niet te zeggen. Ik heb het gehoord van iemand die het ook maar gehoord heeft, weet je. En ik ken niemand die het van de koekoeken zelf gehoord heeft.
* * * Einde * * *
Bron : "Misschien wel echt gebeurd. 43 sprookjes en verhalen" door Annie M.G. Schmidt. Uitgeverij Qeurido, Amsterdam. ISBN 90 214 8094 8
Hoe de koning hondendrollen at (3/3) Een Mongools sprookje over een jongen die de koning voor de gek houdt
Toen de jonge Tasi de volgende ochtend naar de tent van de vorst liep, lieten de soldaten hem zijn gang gaan als de man die de vorige dag ook binnen was geweest. Tasi begroette de vorst en zei: "Er is één dag verstreken sinds ik uw goddelijke ballen heb aangeraakt en inderdaad is mijn lichamelijke toestand al sterk verbeterd. Daarom ben ik gekomen om u, heer, te bedanken voor uw genade."
De vorst lachte hartelijk en vroeg hem te gaan zitten. Toen er thee werd aangeboden, zei de jonge Tasi: "Heer, ik heb ergens een wilde hond gevonden en grootgebracht, maar nu zeggen veel mensen dat een wilde hond 'niyang, niyang' blaft, en mijn hond blaft 'yang, yang'."
Daarop antwoordde de vorst: "Wie beweert zoiets? Er klopt helemaal niets van dat verhaal. Vertel me geen leugens. Sinds wanneer zegt een wilde hond 'yang, yang'? Je hebt vast maar een doodgewone pup gevonden en grootgebracht. Een goede wilde hond doet zo!" De ogen van de vorst puilden uit, zijn wangen liepen rood aan, zijn hals strekte zich en hij blafte vol overgave: "Oeng, oeng, oeng!"
Onmiddellijk riep de jonge Tasi: "Ja, dat klinkt goed, dat klinkt prima!" Toen hij bij de anderen terugkeerde, hadden zijn kameraden en de koopman het al gehoord. Ze schaterden opgewonden van het lachen, wreven over hun buik, klapten in hun handen en vertelden elkaar steeds opnieuw hoe de vorst had geblaft. "De schaapherder Tasi heeft met onze onbenaderbare vorst gespeeld zoals het hem uitkwam!" zeiden de mensen vol leedvermaak. Zowel heimelijk als openlijk ging het verhaal van mond tot mond. De oude mensen lachten stilletjes, maar de jongeren deden luidruchtig na hoe de vorst had geblaft.
De slimme jonge Tasi hoorde het tumult, maar gaf geen kik en ging zitten nadenken. Plotseling zei hij tegen zijn kameraden: "Luister eens! Ik heb de vorst nu tweemaal voor de gek gehouden en daarmee veel mensen een plezier gedaan. Nu zal ik dit onbenaderbare, arrogante en domme wezen hondendrollen laten eten!"
Zijn kameraden, die tot op dat moment hadden staan lachen, sperden hun mond wijdopen, zodat ze alles verloren wat erin zat. Ze deinsden achteruit, kauwden op hun tong, gingen erbij zitten, hielden hun buik vast en staarden hem aan: "Nee toch! Tasi, als heer vorst erachter komt dat je hem al twee keer voor de gek hebt gehouden, hakt hij je zwarte hoofd eraf en maakt hij een eind aan je mooie leven. Is het niet genoeg dat je hem al tweemaal bij de neus hebt genomen? Spaar je leven, spaar je lichaam en houd op! Anders ga je te ver en zul je je straf niet ontlopen."
Daarop antwoordde de jonge Tasi: "Dat zit wel goed. Winden jullie je maar niet op. Jullie zullen wat beleven! Ik zal dit zwarte, stomme beest werkelijk hondenpoep laten eten!"
De volgende ochtend smeerde hij wat welriekende stoffen van de koopman op hondendrollen. Vervolgens wikkelde hij ze in verschillende lagen papier en ging ermee naar de vorst.
"Heer vorst," riep hij, "ik ben zover om naar huis terug te keren en ik heb hier een klein stukje moschus-medicijn. Veel mensen hebben het bekeken, maar er wordt betwijfeld of het echte, goede moschus is, en zelf kan ik niet onderscheiden wat echt en wat bedrog is. Toch zijn er ook mensen die beweren dat het wel degelijk echte, goede moschus is. Ik heb het aan allerlei mensen gevraagd die er verstand van hebben, maar ze kunnen het er niet over eens worden en toen bedacht ik dat ik het geen beter persoon kon vragen dan de vorst, die werkelijk schrander is en die overal verstand van heeft. Daarom heb ik u zonder vrees opgezocht."
"Goed zo!" antwoordde de vorst. "Er zijn mensen die denken dat ze meer weten dan ik, maar daarom klopt dat nog niet! Kom hier met dat spul! Ik wil het zien."
De vorst kreeg de in papier verpakte hondendrollen, pakte ze uit, bekeek ze, hield ze onder zijn neus, trok een gezicht alsof hij er alles van wist en schudde wat met zijn hoofd. Tenslotte stak hij er eentje in zijn mond, kauwde erop en proefde. Hoewel hij niet wist wat het was, deed hij alsof hij het herkende. "Dit is wel degelijk moschus! Maar hoewel het moschus is, is het geen goede moschus," verklaarde hij.
"Mooi," zei de pientere Tasi toen de vorst had gesproken. Naderhand lachten hij en zijn kameraden tot hun lever hard werd. "Hoe komt het toch dat vorsten en hoge heren wijs worden genoemd?" vroeg Tasi zich hardop af en hij keerde naar huis terug.
* * * Einde * * *
Bron : "Mongoolse sprookjes" verzameld door Walther Heissig. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 2000. Oorspronkelijke uitgave: Mongolische Märchen. ISBN: 90-389-1111-4
Hoe de koning hondendrollen at (2/3) Een Mongools sprookje over een jongen die de koning voor de gek houdt
Toen Tasi zich daarop omringd door vele mensen naar de obo haastte, dacht de koopman: Daar gaat mijn asgrijze paard met de mooie kroep en het zadel van droog hout! Hij verkneukelde zich, maar de kameraden van de pientere Tasi maakten zich ongerust. "Onze Tasi is gek om ruzie te zoeken met de vorst. Het zal er nog van komen dat hij zijn zwarte hoofd verliest!" zeiden ze bezorgd.
Op dat moment had de vorst de obo-ceremonie beëindigd en was hij met zijn verwanten, vrouwen, kinderen, hoogwaardigheidsbekleders en soldaten in aantocht. De menigte riep luid en opgewonden: "Maak plaats! Achteruit!" toen hij daar zo machtig en angstaanjagend aan kwam schrijden. De mensen weken uiteen en de vorst baande zich een weg door de neerknielende menigte. Maar een slanke jongeman kwam door de mensenmassa naar hem toe en riep: "Edele heer, hebt u een goede reis gehad?" Daarop antwoordde de vorst, die er heel slecht uitzag: "Die is goed!" Toen sprong de pientere Tasi naar voren, trok en draaide uit alle macht aan de ballen van de vorst, deed een paar stappen achteruit en bleef staan.
Krimpend van pijn steunde de vorst: "Au, au!" Zijn gezicht vertrok van schaamte en hij beval zijn soldaten de pientere jonge Tasi te grijpen.
Tasi werd naar de tent van de vorst gebracht en zijn kameraden vreesden het ergste. Ze benaderden de tent zo dicht mogelijk om iets op te vangen en ook de bewuste koopman ging mee. Terwijl ze trachtten te volgen wat er met Tasi gebeurde, ging de vorst in zijn leunstoel zitten om zijn woede te koelen op de voorgeleide jongeman.
"Wat ben jij voor een verdorven kerel om zo'n stompzinnige streek uit te halen. Je vorst aan te raken, op klaarlichte dag, open en bloot in het zonlicht! Hoe haal je het in je hoofd?" Toen hij op die manier werd toegesproken, antwoordde de pientere Tasi: "Heer, ik moest u nu eenmaal misleiden om iets te bereiken."
De vorst gaf de soldaten die aan weerskanten van hem stonden het bevel de jongen een pak slaag te geven. Daarop zei de jonge Tasi: "Heer vorst, het maakt mij niets uit om te worden geslagen. Ook daar ben ik ongevoelig voor. Bovendien was ik erop voorbereid een of andere straf te moeten ondergaan." Een beetje verbaasd vroeg de vorst hem: "Heb je er ook over nagedacht op welke manier we het vlees van je botten moeten halen?" Waarop de pientere Tasi zijn kans zag en zei: "Ach! Heer, u hebt geen idee! Ik ben een mens met een besmettelijke ziekte, ik ben een mens op wie al het leed van de wereld rust. Daarom ben ik naar een heilige lama gegaan en heb ik mijn probleem aan deze wijze meester voorgelegd. Hij heeft me het volgende antwoord gegeven: 'Als je de ballen van een godheid weet aan te raken, zul je van je ziekte genezen!' Hoe moest ik dat voor elkaar krijgen? Toen ik daar voortdurend over tobde en piekerde, bedacht ik dat u, heer vorst, buiten de hemel uw gelijke niet kent, en dat ik daar om mijn leven te redden mijn voordeel mee moest doen, wat het me ook uiteindelijk zou kosten. Daarom heb ik u, hoogverheven vorst, bij de ballen gegrepen!"
De vorst voelde zich buitengewoon gevleid. "Zeg, hebben jullie dat gehoord?" vroeg hij aan zijn hoogwaardigheidsbekleders. Hij schudde van het lachen. "Je hebt je godheid mooi gevonden, jij, ha, ha, ha! Ik ben dus een god voor jou, en zo moet het ook zijn!"
Zo legde hij zich bij de zaak neer en omdat hij straf nu niet meer nodig vond, kwam de pientere Tasi ongedeerd uit de vorstelijke tent te voorschijn.
Zijn kameraden kwamen vol vreugde naar hem toe. De koopman wist niet wat hij moest zeggen, maar hij hield zich aan de weddenschap. Hij liet een schaap slachten voor Tasi en zijn kameraden en hield de jongens vrij.
Toen ze aan het feesten waren en brandewijn dronken, zei de pientere Tasi plotseling: "Ach, wat stelde dat eigenlijk voor! Morgen zal ik een manier vinden om de grote vorst als een hond te laten blaffen!"
Onmiddellijk riepen ze allemaal: "Je bent vandaag al ver genoeg gegaan! De vorst nu ook nog te laten blaffen als een hond kun je werkelijk niet maken. Denk je nu heus dat hij je dan niet laat afranselen?"
Daarop antwoordde de pientere Tasi: "Hoe het ook zij, ik wil toch proberen of ik die onaantastbare vorst niet zo gek kan krijgen." Prompt sloot de koopman een nieuwe weddenschap af, want hij dacht: De ballen van de vorst heeft hij aangeraakt, maar hem laten blaffen als een hond, dat lukt hem nooit!
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Mongoolse sprookjes" verzameld door Walther Heissig. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 2000. Oorspronkelijke uitgave: Mongolische Märchen. ISBN: 90-389-1111-4
Hoe de koning hondendrollen at (1/3) Een Mongools sprookje over een jongen die de koning voor de gek houdt
Lang geleden leefde er een verschrikkelijke koning met de naam Ayultai noyan. Deze hoogmoedige man placht te zeggen: "Ik ben slim. Ik ben wijs. Ik ben heel wat beter dan andere mensen!" Bovendien beweerde hij: "Mijn onderdanen zijn alleen bang voor mij."
Omdat deze vorst iedereen die hem ontmoette en daarbij het lef had hem aan te kijken, liet slaan, zorgden alle mensen ervoor dat ze in zijn nabijheid hun hoofd lieten hangen en hun ogen neersloegen. Zo zagen ze alleen de punten van zijn laarzen en de zoom van zijn kleed. Daar verheugde de vorst zich zeer over en hij zei vol trots: "Alle levende wezens zijn bang voor mijn heerlijkheid!"
In de herfst van een zeker jaar ging hij naar het obo-feest met al zijn verwanten, vrouwen, kinderen, hoogwaardigheidsbekleders en soldaten, zoals het gebruik het wilde.
Onder de in groten getale naar het obo-feest gekomen onderdanen bevond zich een pientere jongen met de naam Tasi. Het was de zoon van Batubeuge, een man die in het noorden op vruchtbaar bergland woonde, waar hij uitzicht had op de wijde steppe, een rivier, en een woud.
Tasi had van jongs af over de boze, oppermachtige vorst gehoord en hij wilde hem een keer zien. Zijn vader en moeder hadden daar een stokje voor gestoken, want ze waren altijd bang geweest dat hun zoon ergens in betrokken zou raken.
Maar de pientere Tasi was dit jaar achttien geworden. Hij behoorde nu tot de weerbare mannen, hij had de leeftijd van een man bereikt en daarom hadden zijn vader en moeder hem toestemming gegeven om naar dit feest te gaan. De pientere schaapherdersjongen was hier heel blij om. Voordat hij in zijn beste kleren vertrok, waarschuwden zijn ouders hem beiden: "Gedraag je vreedzaam en eerlijk! Zoek geen ruzie. Eerbiedig de gebruiken en ken je grenzen! Denk aan de woorden van de ouderen. Ga niet in discussie met de vorst of met hoge heren. Ze worden de dienaren des hemels genoemd! Als je je met de hoge heren en de vorst inlaat, ben je een leeghoofd. Je bent onze enige zoon. Pas goed op jezelf!"
Na deze woorden lieten ze hem gaan.
De pientere Tasi trof op het obo-feest kameraden van zijn eigen leeftijd aan en ze maakten plezier. Ze zongen en dansten, ze stoeiden en ravotten, stootten elkaar aan met hun schouders, dronken melkbrandewijn en wijn en gaven elkaar raadsels op. Terwijl ze zich op deze manier uitstekend amuseerden, verlieten plotseling veel mensen de plek waar ze zich bevonden. "De vorst komt!" schreeuwden ze opgewonden en er was een zenuwachtig gedrang. Toen de pientere Tasi dat zag, zei hij tegen zijn kameraden: "Ik kan voor de ogen van iedereen het onderlichaam van de vorst aanraken zonder in moeilijkheden te komen!"
Zijn kameraden sloegen hun hand voor hun neus en mond van verbazing. "Zeg, ben je gek geworden? Heeft dat zwarte hoofd van jou te veel gezien? Misschien lukt het je wel de ballen van de vorst aan te raken, maar hij zal je laten afranselen tot er niet veel meer van je over is!" zeiden ze. En stilletjes vertelde de een het aan de ander, zodat het van mond tot mond ging. Iedereen waarschuwde de pientere jongen, maar hij zei lachend: "En wat doen jullie wanneer het me meezit?" Een rijke koopman ving dat op en antwoordde: "Als jij de ballen van de vorst aanraakt en er overkomt je iets, dan zal ik je een goed rijpaard met zadel en tuig geven. Laten we erom wedden!" Daarop antwoordde de jonge Tasi: "En als ik nu helemaal niet in moeilijkheden kom en gewoon doe wat ik heb gezegd, wat zet je dan in?"
"Dan zal ik honderd goudstukken voor je neertellen!" beloofde de koopman, maar Tasi zei: "Je geld zal ik niet aannemen. Dat heb ik niet nodig. Het is genoeg als je een schaap slacht en mij en mijn vrienden vrijhoudt met eten en drinken!" Met die voorwaarden ging de koopman akkoord en daarmee was de weddenschap gesloten.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Mongoolse sprookjes" verzameld door Walther Heissig. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 2000. Oorspronkelijke uitgave: Mongolische Märchen. ISBN: 90-389-1111-4
Het timmermanszwijntje (2/2) - Een tijger en een asceet verslagen -
Toen hij zo werd bemoedigd, werd de tijger weer een held. Hij keerde terug naar het rotsplateau. Het timmermanszwijn stond tussen de twee gaten. De zwijnen zeiden tegen hem: "Meester, de grote rover is teruggekomen." - "Wees niet bang," zei hij, "ik krijg hem nu wel."
De tijger brulde en sprong toe op het timmermanszwijn. Dat keerde zich om op het ogenblik waarop de tijger op hem zou vallen en verdween snel rechtop in de ronde put. De tijger kon zo snel zijn vaart niet stuiten en stortte neer recht in het gat van de 'wanmand'. Hij kwam horizontaal neer op die al te eng begrensde plek en sloeg te pletter.
Het timmermanszwijn klom bliksemsnel uit zijn kuil en sloeg de tijger met zijn slagtand in de dij. Hem tot aan zijn nieren openleggend, zette hij zijn tanden in het malse vlees. Daarna greep hij de tijger bij de kop en uitroepende: "Alsjeblieft, jullie vijand!" sleurde hij hem buiten het gat. Zij die het eerst kwamen namen van het vlees en wie daarna kwam vroeg hoe het tijgervlees smaakte. Ze onderzochten het, met snuffelende snuiten, en toch bleef de stemming gedrukt. Het timmermanszwijn zag hun matheid en vroeg wat er nu nog aan haperde.
"Meester, wat betekent het dat deze ene tijger gedood is. Er is een valse asceet, die in staat is om tien andere tijgers te halen."
"Wie dan?"
"Een asceet van slecht gedrag."
"Zelfs een tijger is door mij gedood, wat kan deze kerel me dan maken. Vooruit, we grijpen hem!" En hij ging met een aaneengesloten menigte zwijnen op stap.
Toen de tijger zo lang op zich liet wachten, ging de valse asceet, zich afvragende of hij misschien door de zwijnen overmeesterd was, hem tegemoet. Maar zo gauw als hij de zwijnen zag aanrukken, sloeg hij met zijn rekwisieten van asceet op de vlucht. Door de zwijnen achtervolgd, wierp hij zijn rekwisieten weg en klom snel in een vijgenboom. De zwijnen zeiden tegen het timmermanszwijn: "Meester, nu zijn we verloren, de asceet is op zijn vlucht in een boom geklommen!" - "In wat voor boom." - "Een vijgenboom." - "Laten de wijfjesvarkens water aandragen, de jonge zwijnen gaan graven, en de beren met lange tanden de wortels losscheuren. De overige zwijnen moeten de boom omsingelen en de wacht houden."
Zo organiseerde hij het beleg. Terwijl zij zijn bevelen opvolgden, viel hij zelf, alsof hij een bijl hanteerde, op een rechte, diep in de grond stekende wortel van de vijgenboom aan en velde de boom in één klap. Zo belandde de valse asceet op de grond. De zwijnen die de boom omsingeld hadden, hakten hem in stukken en vraten hem kaal tot op het bot. Daarna lieten ze het timmermanszwijn plaatsnemen op de tronk van de vijgenboom. Ze droegen water aan met de schelp die tot de uitrusting van de asceet had behoord en gaven hem de koningswijding. Ook een jong varken werd besprenkeld en tot zijn eerste gemalin gewijd.
Van die tijd af, denkt men, is het tot op de dag van heden gewoonte dat men koningen laat plaatsnemen op een zetel gemaakt uit het hout van een vijgenboom en hen doopt met drie schelpen. De godheid die in dat bosje woonde en al dit wonderbaarlijks had zien geschieden, kwam in een opening van de stam oog in oog met de zwijnen staan en sprak het derde vers:
"Hulde aan allen die hier samenwerkten! Ik heb het zelf gezien en noem het verbluffend. Waar dieren met slagtanden een tijger velden, Werden zij zowel door hun eensgezindheid Als door de kracht van hun tanden bevrijd!"
* * * EINDE * * *
Bron : "Ongrijpbaar is de Ganges; verhalen uit het Pali" vertaald en ingeleid door Tonny Scherft. Meulenhoff, Amsterdam, 1981, De Oosterse Bibliotheek, deel 18.
Het timmermanszwijntje (1/2) - Een tijger en een asceet verslagen -
Eens werd de Bodhisattva geboren als boomgodheid in een bos. In die tijd waren er timmerlieden, die in een dorp woonden in de buurt van Benares. Toen een van hen eens in het bos was om een boomstam te halen, vond hij het jong van een zwijn, dat in een kuil was gevallen. Hij nam het diertje mee naar huis en verzorgde het.
Het groeide op en werd een stevig zwijn, met kromme slagtanden, en het wist zich goed te gedragen. Omdat het door de timmerman was grootgebracht, stond het bekend als 'het zwijntje van de timmerman'. Was de timmerman bezig een boom te bewerken, dan rolde het dier met zijn snuit de boom om, ook droeg het in zijn bek messen en bijlen en spaden en houwelen aan en greep het uiteinde van de meetlijn.
Toen werd de timmerman bezorgd dat deze of gene zijn zwijn nog eens in de pan zou stoppen. Hij nam het dier mee naar het bos en liet het daar vrij.
Daar keek het zwijn uit naar een veilige en prettige plek om te huizen en het ontdekte in een berg een ruime grot, waar het aangenaam toeven was, met in de omgeving een overvloed aan knollen en wortels en vruchten. Ettelijke honderden zwijnen kregen hem in 't oog en kwamen op hem af. Hij zei: "Ik zocht jullie, en nu heb ik jullie gevonden. Dit is een heerlijke plek, ik wil hier blijven." - "Het is inderdaad een heerlijke plek, maar gevaarlijk." - "Dat zag ik al aan jullie. Want hoe kunnen beesten die hier wonen en hier hun voedsel vinden, zo slecht in hun vlees zitten en zo bleek zien? Waarvoor zijn jullie bang?" - "Elke morgen komt hier een tijger, hij grijpt wat hij tegenkomt, en verdwijnt weer." - "Altijd of nu en dan?" - "Altijd." - "Hoeveel tijgers zijn het?" - "Hij is alleen." - "En zelfs die ene kunnen jullie niet aan?" - "Zo is het." - "Ik zal hem wel krijgen. Jullie moeten precies doen wat ik zeg. Waar woont die tijger?" - "Op die rots daarginds."
Die nacht liet hij de zwijnen aantreden en beraamde de strijd. Overleggende dat er drie slagorden waren, namelijk de opstelling van de troepen in lotos-, in wiel- en in wigvorm, koos hij de slagorde in de vorm van een lotos. Want hij had een heuveltop verkend en begrepen dat de slag daar geleverd moest worden. Hij plaatste de biggetjes en hun moeders in het midden; daaromheen de wijfjesvarkens zonder jongen; daaromheen de jonge zwijntjes; dan de iets oudere zwijnen; en in de buitenste kring de zwijnen met lange slagtanden, die bekwaam waren in het vechten, de zeer sterke beren, in groepen van tien of twintig. Zo stelde hij op die plek een sterke falanx* op.
Daarna liet hij vóór de plaats waar hij zelf stond, een ronde put graven en daarachter een gat dat geleidelijk dieper werd, als een helling, in de vorm van een wan**. Terwijl hij nog rondliep, met zestig of zeventig strijdberen overal alles in gereedheid brengend en de strijders op het hart drukkend onverschrokken te zijn, kwam de zon op. De tijger verhief zich van zijn slaapplaats en zag dat het tijd was. Hij kwam, en stond tegenover hen. Op het rotsplateau staande, sloeg hij zijn ogen op, en zag de zwijnen. Het timmermanszwijn gaf de anderen te verstaan dat ze terug moesten kijken. En ze keken terug. De tijger opende geeuwend zijn bek en de zwijnen geeuwden net zo. De tijger liet zijn urine lopen, de zwijnen urineerden ook. Zo deden ze alles na wat de tijger deed. En hij dacht: "Vroeger kozen de zwijnen het hazenpad zodra ik ze in het oog kreeg, en konden dan niet eens vluchten. Vandaag slaan ze niet op de vlucht, maar ze weerstaan mij en apen me zelfs na. Daar op die heuveltop staat er één die verstand heeft, maar hij zal me vandaag niet te pakken krijgen!" En hij keerde op zijn schreden terug naar zijn hol.
Nu was er een valse asceet die uit de pot van het door de tijger buitgemaakte vlees placht mee te eten. Toen deze zag dat het roofdier met lege poten terugkeerde, vroeg hij hem uit en zei het eerste vers:
"Vroeger zwierf jij hier rond, Zwijnen neerslaand, zwijnen overmeesterend! Jij, diezelfde tijger, bent nu gevlucht en zit te broeden. Veel fut, tijger, heb je niet verzameld vandaag!"
De tijger antwoordde met het tweede vers:
"Vroeger vluchtten dezen immer in alle richtingen, Aangeslagen door angst, een schuilplaats zoekende, ieder voor zich. Nu hebben ze zich verenigd en brullen uit één mond. Waar ze in slagorde staan, is ze buitmaken niet licht!"
Maar de valse asceet hitste hem op en zei: "Wees niet bang, ga brullend terug en als je dan op ze afspringt, zullen ze allen verlamd zijn van schrik en op de vlucht slaan."
* Een falanx is eigenlijk een Oudromeinse gesloten infanterieformatie, bestaande uit met lange lansen bewapende soldaten. In dit geval gaat het dus om een gesloten formatie zwijnen, die met hun slagtanden naar voren gericht in slagorde staan.
** De wan is een platte mand met drie opstaande zijkanten, waarvan er twee aflopen naar de open kant.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Ongrijpbaar is de Ganges; verhalen uit het Pali" vertaald en ingeleid door Tonny Scherft. Meulenhoff, Amsterdam, 1981, De Oosterse Bibliotheek, deel 18.
De steen van het haantje(5/5) - Een Napolitaans sprookje over een steen die al je wensen vervuld -
Na een lange reis bereikten zij Castel Rampino en lieten daar Mineco Aniello wachten onder wat bomen aan de oever van een rivier, die als een bloedzuiger het zweet van de werklieden opzoog en het in zee stortte. De beide muizen vonden het huis van de tovenaars en zagen, dat Jennarone nooit de ring van zijn vinger nam en daarom stelden zij zich voor, de overwinning te behalen door list.
En toen de nacht het gelaat van de hemel met inkt besmeerd had, als een middeltje tegen de brandwonden door de zon veroorzaakt, en Jennarone te slapen lag, begon Rudolo te knagen aan de vinger, waaraan die de ring droeg. En die nam de ring af, toen hij pijn voelde en legde hem op een tafeltje aan het voeteneinde van zijn bed. Toen Saltarello dit zag, nam hij het voorwerp in zijn bek en na een stuk of wat sprongen kwamen ze weer bij Mineco Aniello, die met grotere vreugde dan welke iemand ondervindt, die op het punt staat opgehangen te worden, wanneer hij het bericht van gratie ontvangt, dadelijk de tovenaars in twee ezels veranderde. Op een van beiden legde hij zijn mantel en klom er op als een piekfijne graaf en op de andere laadde hij spek en kaas.
Zo gaf hij de sporen naar Pertusocupo toe, waar hij het geschenk aan de koning en zijn raadslieden aanbood en hen bedankte voor al het goede, dat hij door hun toedoen ontvangen had. En de hemel bad hij, dat nooit een val hen in de weg zou staan, geen kat hen kwaad zou doen, geen arsenicum voor hen oorzaak van verdriet zou worden.
Weer uit dat land vertrokken en in Grottanera aangekomen - schoner dan voorheen - werd hij met de grootste hartelijkheid ter wereld door de koning en de prinses ontvangen. Hij liet de beide ezels van een berg gooien en bleef daarna nog lang met zijn vrouw van het leven genieten. En de ring nam hij nooit van zijn vinger, om zich niet weer ellende op de hals te halen; want de ondervinding had hem wijs gemaakt.
* * * EINDE * * *
Bron : "Italiaansche volkssprookjes" bewerkt naar de Pentamerone van G. Basile door Rien Valkhoff. Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Utrecht, 1948.
De steen van het haantje(4/5) - Een Napolitaans sprookje over een steen die al je wensen vervuld -
Zo ging hij wanhopig aan het sjouwen, met een pij aan, met stevige laarzen aan zijn voeten, een zak met een riem dwars over zijn schouders en een stok in de hand, en zijn dochter liet hij verkleumd achter. En zo ver liep hij, tot hij aan het rijk Pertusocupo kwam, dat bewoond wordt door muizen. Daar nog maar net aangekomen werd hij voor een spion gehouden, die door de katten gestuurd was, en men leidde hem dadelijk voor Rosicone, de koning, die hem vroeg, wie hij was, waar hij vandaan kwam en met welk doel hij deze streken bezocht.
Mineco Aniello bood voor alles de koning een stuk spek als belasting aan en vertelde hem stuk voor stuk al zijn ongelukken en hij eindigde met te zeggen, dat hij zijn ellendig leven wilde opteren tot hij bericht had over die verdoemde zielen, die hem beroofd hadden van zo'n kostbare edelsteen en hem tegelijk de bloem van de jeugd, de bron van zijn rijkdom en de steun van zijn eer afgenomen hadden.
Bij dit verhaal voelde Rosicone aan zijn hart knagen van erbarmen en in verlangen, de arme man enige troost te geven, riep hij de oudste muizen in raadsvergadering bijeen en vroeg hun mening over Mineco Aniello's ongeluk en beval hun, zich te beijveren om enig bericht over de valse kooplui te krijgen.
Onder de raadslieden bevonden zich toevallig Rudolo en Salterello, muizen die ondervinding hadden van wereldse zaken, die ongeveer zes jaar in een pleisterplaats langs de hoofdweg gewoond hadden, en deze zeiden: "Houd goede moed, kameraad, want alles zal beter aflopen dan jij denkt. Nu moet je dan weten, dat toen wij op een dag in een kamer van die herberg 'De Heren' waren, waar de meest geachte mensen ter wereld logeren en er op vrolijke wijze hun geld verteren, dat daar toen twee uit Castel Rampino afstapten, die na een flink maal en na diep in het glaasje gekeken te hebben praatten over een poets, welke zij een zekere oude man uit Grottanera gebakken hadden. Zij hadden hem een steen met grote toverkracht ontfutseld, welke die (dat zei een van hen, die Jennarone heette) nooit van zijn vinger zou nemen uit vrees, hem te verliezen; maar zijn dochter was de schuld, dat hij hem toch kwijt raakte!"
Toen Mineco Aniello dit hoorde, zei hij tegen de twee muizen, dat als zij er voor voelden, hem naar de verblijfplaats van die schelmen te begeleiden en te zorgen, dat hij de ring terug kreeg, hij hun een flinke voorraad kaas en pekelvlees zou schenken, om daar dan van te smullen samen met hun heer Koning. De twee wreven zich in de pootjes en boden zich aan, zee en bergen te verzetten, en na toestemming aan de Kroon van Muizenrijk gevraagd te hebben vertrokken zij met hem.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Italiaansche volkssprookjes" bewerkt naar de Pentamerone van G. Basile door Rien Valkhoff. Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Utrecht, 1948.
De steen van het haantje(3/5) - Een Napolitaans sprookje over een steen die al je wensen vervuld -
Toen de tovenaars zich teruggetrokken hadden en de vader thuis kwam, zei zij zoveel lieve dingen tegen hem en was zo aanminnig, dat zij hem er toe kreeg, goed te vinden, haar de ring te lenen; zij wendde voor, zich door een melancholieke bui terneergedrukt te voelen en op deze manier te willen proberen, wat op te monteren.
En de volgende dag, op het uur, waarop de opperstraatveger van de zon de vuilnis van de duisternis overal op de pleinen van de hemel liet wegvegen, verschenen de tovenaars, die onmiddellijk toen zij de ring in handen hadden zich zo duivels snel uit de voeten maakten, dat men er geen spoortje meer van zag; en de ongelukkige Pentella voelde een steek in het hart, waar zij bijna aan dood ging.
De tovenaars haastten zich in een bos, waar de takken voor het ene gedeelte een stokdans uitvoerden en voor het andere een spelletje boompje verwisselen deden; en op die plek hielden zij halt en zeiden tegen de ring, ongedaan te maken dat de oude Mineco Aniello verjongd was. Op dit ogenblik bevond deze zich juist voor de koning en plotseling kreeg men te zien, hoe zijn haren verward raakten en grijs werden en zijn voorhoofd rimpels kreeg; zijn wenkbrauwen werden borstelig, zijn gezicht kwam vol groeven, de tanden vielen hem uit de mond, zijn baard verwilderde, er kwam een bult op zijn rug, zijn benen begonnen te bibberen en bovenal zag men zijn prachtige kleren in lompen vol scheuren veranderen.
Toen de koning deze lelijke bedelaar in gesprek met hem naast zich zag zitten, liet hij hem dadelijk met scheldwoorden en stokken wegjagen; en die ging, toen hij zich zo pardoes op straat gegooid zag, huilend naar zijn dochter en vroeg haar de ring terug, om de ramp te kunnen herstellen. Maar hier hoorde hij van de kool, hem door de kooplui gestoofd en het scheelde niet veel of hij stortte zich uit het raam, duizend maal de flater van zijn dochter vervloekend, die hem door een stomme pop tot een arme drommel gemaakt had, en er voor iets van lappen toe gekomen was, malle dingen te doen. En hij nam zich heilig voor, zo lang rond te trekken over de aarde, zoals het slechte geld doet, tot hij enig nieuws over die kooplui had.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Italiaansche volkssprookjes" bewerkt naar de Pentamerone van G. Basile door Rien Valkhoff. Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Utrecht, 1948.
De steen van het haantje(2/5) - Een Napolitaans sprookje over een steen die al je wensen vervuld -
Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of zijn bloed begon sneller te vloeien, zijn zenuwstelsel werd sterker, hij kwam vaster op zijn benen te staan en kreeg een frissere kleur, zijn ogen werden helderder en zijn zilveren haren van goud. Zijn mond, die een geplunderd dorp leek, kwam vol tanden; zijn baard, die als plaats diende voor een privé jachtterrein, veranderde in een keurig zaailand; om kort te gaan: hij werd een mooie jongeman.
Daarna ging hij wensen: "Ik zou graag een prachtig paleis willen hebben en familie worden van de koning."
En daar verrijst me een paleis van ongelofelijke schoonheid, met wondermooie standbeelden, verbluffende colonnades en schilderingen om versteld van te staan. Overal blonk het zilver je tegemoet; als je liep trad je het goud met voeten; juwelen waren er in overvloed; het krioelde van bedienden, paarden en koetsen bij massa's. Kortom, zo geweldig was de glans van rijkdom, die hij ten toon spreidde, dat de koning er de blikken heen wendde en graag zijn dochter, genaamd Natalizia, aan Mineco Aniello tot vrouw gaf.
De tovenaars, die dit grote geluk zagen en er de oorsprong van kenden, vatten het plan op, het Mineco Aniello weer afhandig te maken. Zij fabriceerden daarom een pop, die spelen en dansen kon met behulp van gewichten, en als kooplui verkleed gingen zij naar Pentella, zijn dochter, onder voorwendsel, deze pop aan haar te willen verkopen.
Toen het meisje dat mooie ding zag, vroeg zij: "Voor hoeveel geeft gij ze?" en zij antwoordden, dat er geen prijs bestond, die zij zou kunnen betalen, maar dat ze haar eigendom zou worden, als zij hun een klein pleziertje wilde doen, namelijk te laten zien, hoe de ring gevat was, die haar vader bezat, om deze dan als voorbeeld te nemen en er een andere, precies gelijkend, van na te maken; dan zouden zij haar de pop zonder enige betaling cadeau doen. Pentella, die het spreekwoord: 'goedkoop is duurkoop' niet kende aanvaardde dadelijk dit voorstel en zei, dat zij de volgende morgen moesten terugkomen, dan zou zij de ring van haar vader lenen.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Italiaansche volkssprookjes" bewerkt naar de Pentamerone van G. Basile door Rien Valkhoff. Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Utrecht, 1948.
De steen van het haantje(1/5) - Een Napolitaans sprookje over een steen die al je wensen vervuld -
Er woonde eens in de stad Grottanera een zekere Mineco Aniello, die zo'n pechvogel was, dat al zijn bezit, onroerend zowel als roerend, bestond uit een krielhaantje, dat hij zorgvuldig opgefokt had. Maar toen hij op een morgen zo'n vreselijke honger had, dat een wolf er door uit het bos gejaagd zou worden, besloot hij, het te gelde te maken en bracht het naar de markt.
Daar werd hij het eens met twee lepe tovenaars en nadat hij het haantje voor een schijntje aan hen gelaten had, vroegen die twee hem, het naar hun huis te brengen, dan zouden zij hem betalen.
Zo gingen de twee magiërs op stap met Mineco Aniello achter zich aan en deze hoorde, hoe zij in dieventaal met elkaar spraken. De een zei: "Wie had ons ooit voorspeld, hè Jennarone, dat wij zo'n fijne ontmoeting zouden doen! Dit haantje zal ons ongetwijfeld geluk brengen door de steen, die het in zijn kop heeft: wij zullen die steen gauw in een ring zetten, om alles te krijgen wat wij maar willen vragen!" En Jennarone antwoordde: "Hou je toet, Jacovuccio, want ik ben rijk en kan het nog niet geloven. En ik verlang er naar, dat haantje een kopje kleiner te maken, om dan een trap te geven aan mijn armoede en me in de deftigheid te steken, want in deze wereld is deugd zonder geld geen snars waard: en iedereen beoordeelt je naar de wijze waarop je gekleed gaat!"
Toen Mineco Aniello, die veel landen bereisd en brood uit vele ovens gegeten had, dit boeventaaltje hoorde, keerde hij zich in een smal steegje om en smeerde hem, regelrecht naar huis toe. Waar hij het haantje de nek omdraaide, het de kop open maakte en de steen vond, die hij dadelijk in een koperen ring liet zetten.
En om de toverkracht te onderzoeken, sprak hij: "Ik zou erg graag een jongeling van achttien jaar worden."
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Italiaansche volkssprookjes" bewerkt naar de Pentamerone van G. Basile door Rien Valkhoff. Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Utrecht, 1948.
Fabel van de ezel, de stier en de koopman (2/2) - Een verhaal uit 1001-nacht over de kennis van de taal der dieren -
Dit alles geschiedde, en hun meester hoorde hun woorden. Toen de dag aanbrak, begaf de koopman zich met zijn vrouw naar het verblijf van de stieren en koeien, en beiden gingen er zitten. Vervolgens kwam de drijver en nam de stier en vertrok. Bij het zien van zijn meester begon de stier te zwaaien met zijn staart, luidruchtige winden te laten en waanzinnig te hollen naar alle kanten. Hierdoor schoot de koopman in zulk een lach, dat hij ondersteboven viel op zijn achterste.
Daarop zei zijn vrouw: "Waarom lach je zo?" Hij antwoordde haar: "Om iets wat ik gezien en gehoord heb, en wat ik niet kan mededelen zonder te sterven."
Zij zei hem: "Het is volstrekt noodzakelijk dat je het mij vertelt, en dat je mij de reden van je lachen zegt, zelfs al zou je daarom moeten sterven!" Hij zei haar: "Ik kan het je niet mededelen uit vrees voor de dood." Zij zei hem: "Maar dan lach je alleen om mij!"
Daarna hield zij niet op met kijven en hem hardnekkig met woorden te kwellen, zodat hij zich tenslotte in grote verlegenheid bevond. Daarom liet hij zijn kinderen bij zich komen en liet hij de kadi roepen en zijn getuigen. Vervolgens wilde hij zijn testament maken, alvorens het geheim aan zijn vrouw prijs te geven en te sterven.
Want hij hield van zijn vrouw met een ontzaglijke liefde, aangezien zij de dochter was van zijn oom van vaderszijde en de moeder van zijn kinderen, en hij reeds honderdtwintig jaren van zijn leven met haar geleefd had. Bovendien liet hij alle bloedverwanten van zijn vrouw halen, alsmede de bewoners van de buurt, en hij vertelde hun allen zijn geschiedenis en dat hij op hetzelfde ogenblik, dat hij zijn geheim ging mededelen, zou sterven. Toen zeiden alle lieden die daar waren, tegen zijn vrouw: "Bij Allah over u! Laat deze kwestie rusten, uit vrees dat uw man sterft, de vader van uw kinderen!"
Maar zij antwoordde hun: "Ik zal hem geen vrede gunnen, voordat hij mij zijn geheim gezegd heeft, zelfs al moet hij er aan sterven."
Daarop hielden ze op met haar toe te spreken. En de koopman stond op in hun midden en begaf zich naast de stal, in de tuin, om daar eerst zijn wassingen te doen en vervolgens terug te komen om zijn geheim te vertellen en te sterven.
Welnu, hij bezat een fikse haan, in staat om vijftig kippen naar genoegen te bedienen, en hij bezat ook een hond. En hij hoorde hoe de hond de haan riep en hem uitschold en hem zei: "Schaam je je niet vrolijk te zijn, terwijl onze meester gaat sterven?"
Toen zei de haan tegen de hond: "Hoe dat zo?"
Daarop herhaalde de hond de geschiedenis, en de haan antwoordde hem: "Bij Allah! Onze meester heeft niet al te veel verstand. Ik voor mij heb vijftig vrouwen en weet mij er uit te redden door de ene te bevredigen en op de andere te mopperen. En hij die maar één enkele vrouw heeft, vindt niet eens het goede middel en de manier waarop hij haar moet aanpakken! Nou, dat is eenvoudig genoeg. Hij behoeft maar een paar flinke moerbeitwijgen voor haar af te snijden, plotseling haar eigen vertrek binnen te stappen en haar af te ranselen, totdat zij sterft of tot inkeer komt. En ze zal niet opnieuw beginnen met hem lastig te vallen over kwesties van welke aard ook." Zo sprak hij.
Nauwelijks had de koopman de woorden gehoord, die de haan met de hond wisselde, of het licht keerde terug in zijn rede en hij besloot zijn vrouw af te ranselen. De koopman trad het eigen vertrek van zijn vrouw binnen, na de moerbeitwijgen voor haar te hebben afgesneden en ze verstopt te hebben. Hij riep haar en zei: "Kom in je eigen kamer, opdat ik je mijn geheim vertel en niemand mij kan zien; en daarna zal ik sterven!"
Daarop ging zij met hem naar binnen, en hij sloot de deur van haar eigen vertrek achter hen, en hij overviel haar met verdubbelde slagen, totdat zij in katzwijm ging vallen. Toen riep zij: "Ik heb berouw! Ik heb berouw!" Hierna begon zij beide handen en beide voeten van haar man te zoenen en zij toonde oprecht berouw. En vervolgens ging zij naar buiten met hem. Alle aanwezigen verheugden zich en ook alle bloedverwanten toonden vreugde. En iedereen was in de gelukkigste toestand en allerfortuinlijkst tot aan hun dood.
* * * EINDE * * *
Bron : "De vertellingen van duizend en een nacht" vertaald door J.C. Mardrus. Uitgeverij Manteau, 1975, Antwerpen.