Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
09-05-2010
Fabel van de ezel, de stier en de koopman(2/2)
Fabel van de ezel, de stier en de koopman (2/2) - Een verhaal uit 1001-nacht over de kennis van de taal der dieren -
Dit alles geschiedde, en hun meester hoorde hun woorden. Toen de dag aanbrak, begaf de koopman zich met zijn vrouw naar het verblijf van de stieren en koeien, en beiden gingen er zitten. Vervolgens kwam de drijver en nam de stier en vertrok. Bij het zien van zijn meester begon de stier te zwaaien met zijn staart, luidruchtige winden te laten en waanzinnig te hollen naar alle kanten. Hierdoor schoot de koopman in zulk een lach, dat hij ondersteboven viel op zijn achterste.
Daarop zei zijn vrouw: "Waarom lach je zo?" Hij antwoordde haar: "Om iets wat ik gezien en gehoord heb, en wat ik niet kan mededelen zonder te sterven."
Zij zei hem: "Het is volstrekt noodzakelijk dat je het mij vertelt, en dat je mij de reden van je lachen zegt, zelfs al zou je daarom moeten sterven!" Hij zei haar: "Ik kan het je niet mededelen uit vrees voor de dood." Zij zei hem: "Maar dan lach je alleen om mij!"
Daarna hield zij niet op met kijven en hem hardnekkig met woorden te kwellen, zodat hij zich tenslotte in grote verlegenheid bevond. Daarom liet hij zijn kinderen bij zich komen en liet hij de kadi roepen en zijn getuigen. Vervolgens wilde hij zijn testament maken, alvorens het geheim aan zijn vrouw prijs te geven en te sterven.
Want hij hield van zijn vrouw met een ontzaglijke liefde, aangezien zij de dochter was van zijn oom van vaderszijde en de moeder van zijn kinderen, en hij reeds honderdtwintig jaren van zijn leven met haar geleefd had. Bovendien liet hij alle bloedverwanten van zijn vrouw halen, alsmede de bewoners van de buurt, en hij vertelde hun allen zijn geschiedenis en dat hij op hetzelfde ogenblik, dat hij zijn geheim ging mededelen, zou sterven. Toen zeiden alle lieden die daar waren, tegen zijn vrouw: "Bij Allah over u! Laat deze kwestie rusten, uit vrees dat uw man sterft, de vader van uw kinderen!"
Maar zij antwoordde hun: "Ik zal hem geen vrede gunnen, voordat hij mij zijn geheim gezegd heeft, zelfs al moet hij er aan sterven."
Daarop hielden ze op met haar toe te spreken. En de koopman stond op in hun midden en begaf zich naast de stal, in de tuin, om daar eerst zijn wassingen te doen en vervolgens terug te komen om zijn geheim te vertellen en te sterven.
Welnu, hij bezat een fikse haan, in staat om vijftig kippen naar genoegen te bedienen, en hij bezat ook een hond. En hij hoorde hoe de hond de haan riep en hem uitschold en hem zei: "Schaam je je niet vrolijk te zijn, terwijl onze meester gaat sterven?"
Toen zei de haan tegen de hond: "Hoe dat zo?"
Daarop herhaalde de hond de geschiedenis, en de haan antwoordde hem: "Bij Allah! Onze meester heeft niet al te veel verstand. Ik voor mij heb vijftig vrouwen en weet mij er uit te redden door de ene te bevredigen en op de andere te mopperen. En hij die maar één enkele vrouw heeft, vindt niet eens het goede middel en de manier waarop hij haar moet aanpakken! Nou, dat is eenvoudig genoeg. Hij behoeft maar een paar flinke moerbeitwijgen voor haar af te snijden, plotseling haar eigen vertrek binnen te stappen en haar af te ranselen, totdat zij sterft of tot inkeer komt. En ze zal niet opnieuw beginnen met hem lastig te vallen over kwesties van welke aard ook." Zo sprak hij.
Nauwelijks had de koopman de woorden gehoord, die de haan met de hond wisselde, of het licht keerde terug in zijn rede en hij besloot zijn vrouw af te ranselen. De koopman trad het eigen vertrek van zijn vrouw binnen, na de moerbeitwijgen voor haar te hebben afgesneden en ze verstopt te hebben. Hij riep haar en zei: "Kom in je eigen kamer, opdat ik je mijn geheim vertel en niemand mij kan zien; en daarna zal ik sterven!"
Daarop ging zij met hem naar binnen, en hij sloot de deur van haar eigen vertrek achter hen, en hij overviel haar met verdubbelde slagen, totdat zij in katzwijm ging vallen. Toen riep zij: "Ik heb berouw! Ik heb berouw!" Hierna begon zij beide handen en beide voeten van haar man te zoenen en zij toonde oprecht berouw. En vervolgens ging zij naar buiten met hem. Alle aanwezigen verheugden zich en ook alle bloedverwanten toonden vreugde. En iedereen was in de gelukkigste toestand en allerfortuinlijkst tot aan hun dood.
* * * EINDE * * *
Bron : "De vertellingen van duizend en een nacht" vertaald door J.C. Mardrus. Uitgeverij Manteau, 1975, Antwerpen.
Fabel van de ezel, de stier en de koopman (1/2) - Een verhaal uit 1001-nacht over de kennis van de taal der dieren -
Er was eens een koopman, meester over grote rijkdommen en vee, gehuwd en vader van kinderen. Allah, de Allerhoogste schonk hem ook kennis van de taal der dieren en der vogels. Welnu, de woonplaats van deze koopman was een vruchtbaar land aan de oever van een rivier. In de woning van deze koopman bevonden zich ook een ezel en een stier. Op een keer kwam de stier op de plek waar de ezel thuis hoorde, en vond deze plek geveegd en besproeid; in de krib lag fijngezifte gerst en goed geschud stro; en de ezel lag prettig te rusten. Want wanneer zijn meester hem besteeg, was het alleen voor een kort ritje, dat toevallig nodig was, en de ezel herkreeg spoedig weer zijn rust.
Welnu, die dag hoorde de koopman de stier tegen de ezel zeggen: "Eet met genoegen! En dat het je wel bekome, tot je gezondheid en met goede appetijt! Ik ben wel vermoeid, en jij uitgerust; jij eet goed gezifte gerst en wordt bediend. En als een keertje uit vele je meester je bestijgt, brengt hij je gauw genoeg terug! Wat mij betreft, ik dien slechts voor gesjouw en werk in de molen!"
Toen antwoordde de ezel hem: "Als je buiten komt op het veld, en men je het juk op de nek legt, smijt je dan op de grond en sta niet meer op, zelfs niet als men je slaat. En wanneer je opgestaan bent, ga dan gauw weer voor de tweede keer liggen. En als men je dan naar de stal laat terugkeren, en men je bonen voorzet, eet er volstrekt niet van, net of je ziek bent. Zo moet je je best doen om een dag of twee, drie, niet te eten en niet te drinken. Op die manier zul je uitrusten van de vermoeienis en de last."
De koopman was echter daar en hoorde hun woorden.
Toen nu de veedrijver in de buurt van de stier kwam om hem zijn voer te geven, zag hij hem heel weinig eten; en toen hij hem 's morgens naar het werk meenam, vond hij hem ziek. Daarop zei de koopman tegen de veedrijver: "Neem de ezel en laat hem in plaats van de stier de hele dag lang werken." En de man kwam terug en nam de ezel in plaats van de stier en liet hem heel de dag lang werken.
Toen de ezel op het eind van de dag in de stal terugkeerde, bedankte de stier hem voor zijn welwillendheid en dat hij hem die dag van zijn vermoeienis had laten uitrusten. Maar de ezel antwoordde hem met geen stom woord en had het ergste berouw van de wereld.
De volgende dag kwam de zaaier en nam de ezel en liet hem werken tot het eind van de dag. En de ezel keerde niet terug voordat zijn nek ontveld was en hij uitgeput was van vermoeidheid. En toen de stier hem in die toestand zag, begon hij hem uitbundig te bedanken en hem te overstelpen met lof.
Hierop antwoordde de ezel hem: "Tevoren was ik heel op mijn gemak; ja, niets heeft mij geschaad behalve mijn weldaden." En hij vervolgde: "Niettemin behoor je te weten, dat ik je een goede raad ga geven. Ik heb onze meester horen zeggen: 'Als de stier niet van zijn plaats opstaat, moet ik hem aan de slager geven om hem af te maken, dat hij van zijn huid een lap maakt voor op tafel.' En ik, ik ben benauwd voor je en wens je alle heil toe!"
Op het horen van deze woorden van de ezel, bedankte de stier hem en zei: "Morgen zal ik uit eigen beweging met hen meegaan om mijn baantje te vervullen." Waarop hij begon te eten en al zijn voer verslond en zelfs de trog met zijn tong aflikte.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "De vertellingen van duizend en een nacht" vertaald door J.C. Mardrus. Uitgeverij Manteau, 1975, Antwerpen.
Beowulf (5/5) Een Engelse sage over de strijd van Beowulf met het monster van Heorot
Lang, heel lang zonk hij naar beneden en toen hij eindelijk grond onder zijn voeten voelde, kreeg hij geen tijd meer om rond te kijken. De heks vloog op hem af om hem te verscheuren, maar haar klauwen konden aan Beowulfs harnas geen houvast vinden en langzaam naderde de held het hol, waarbij hij door zonderlinge monsters, die zich van alle kanten op hem stortten, in het nauw werd gedreven.
Nauwelijks was hij over de drempel of hij bleef stokstijf staan: hier was geen water te bekennen en de flakkerende vlammen van een vuurtje verlichtten het hol! Daar zag hij het vormloze vrouwmens dat zich opnieuw op hem wierp. Hij trok zijn zwaard en gaf haar een geweldige slag. Maar ziet - de stalen kling verwondde de heks niet. Integendeel, zij stortte zich op Beowulf, wierp hem neer en trachtte met een dolk een einde aan zijn leven te maken.
Zonder zijn harnas was Beowulf beslist verloren geweest. Maar hij schudde het wijf van zich af, stond op en ontdekte aan de wand een zwaard: nimmer had hij er een gezien dat zo groot en zo zwaar was. Hij pakte het beet met de kracht van dertig mannen en doorstak het hart van de heks, die onmiddellijk dood neer zeeg. Een zonnestraal die door het water de grot binnendrong viel op Grendel. Beowulf huiverde, hoewel het monster niet bewoog: ook in de dood was het nog afschrikwekkend. De held hief het reusachtige zwaard voor de laatste slag. Als bewijs van zijn triomf sloeg hij Grendels kop af en keerde daarmee op de oever van het meer terug.
Hij verheugde er zich al op koning Hrothgar te verrassen, maar toen hij bovenkwam zag hij alleen zijn getrouwe Goten staan. Ze kwamen hem juichend tegemoet, blij dat hij nog leefde. "We hebben urenlang staan wachten," verklaarden ze, "en toen het hele meer een rode tint kreeg, dacht koning Hrothgar dat het door uw bloed gekleurd werd en keerde met zijn mannen naar Heorot terug. Alleen wij hebben de hoop op uw terugkeer niet opgegeven."
Avonturen beginnen, maar eindigen ook. Beowulf werd, nadat hij zijn laatste verwoede strijd in het land der Denen roemrijk had beëindigd, door heimwee overvallen. Al de volgende dag nam hij afscheid van koning Hrothgar, die hem met nog twaalf kostbare geschenken overlaadde en keerde naar zijn vaderland terug.
Zijn dappere daden maakten hem niet alleen tot een held die door barden in alle talen werd bezongen, maar ook, na de dood van zijn oom, tot koning over zijn volk dat hij vijftig vredige jaren met verstand en beleid regeerde.
* * * EINDE * * *
Bron : "Van gouden tijden zingen de harpen: Europese sagen en legenden" door Vladimír Hulpach, Emanuel Frynta en Václav Cibula. Met illustraties van Miloslav Troup.Nederlandse vertaling door Han de Boer. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1970.
Beowulf (4/5) Een Engelse sage over de strijd van Beowulf met het monster van Heorot
Als een lopend vuurtje deed het vreugdevolle nieuws over Beowulfs heldendaad de ronde door het gehele land. En nog voor de zon haar hoogste stand had bereikt, kwamen al over land en zee de machtigen toegestroomd.
Koning Hrothgar, naar de gruwelijke trofee ziend, dankte de held: "Zelfs al zou ik je al mijn bezittingen schenken, dan nog zou ik mijn dankbaarheid niet voldoende tot uitdrukking hebben gebracht. Misschien kan ik je daarmee belonen, dat ik je als mijn eigen zoon zal beschouwen en je een goede vader zal zijn."
"Met Gods hulp hebben wij gezegevierd," antwoordde Beowulf. "Ik had alleen graag gezien dat het monster hier onder mijn handen was bezweken, want wie weet wat de diepte van het meer nog voor ons verbergt."
Daarop begaven allen zich naar de feestzaal waar het al gauw op een bijenkorf leek. De mede vloeide in stromen, er werd veel gelachen en de liederen die de barden ten beste gaven waren de vrolijkste ooit in deze feestzaal ten gehore gebracht. Ook de koningin nam met haar gevolg aan de algehele vreugde deel en koning Hrothgar overlaadde Beowulf nog tijdens het gastmaal met geschenken: een geheel met goud doorstikte banier, een wapenrusting, een schitterend zwaard en acht edele paarden met kostbare zadels. De koningin voegde er een gedreven gouden ring aan toe, een harnas en een halsketting.
En wederom klonken de harpen en de stemmen van de mannen die het verleden lovend bezongen.
Eerst 's avonds laat begonnen de gasten op te breken. Ditmaal echter bleven Beowulf en de zijnen niet in de zaal achter; naar oud gebruik hielden de Denen hier de wacht...
Terwijl op Heorot deze vreugdevolle dag ten einde liep, weergalmde het hol op de bodem van het meer van het geweeklaag van de heks. Want Grendel had daar niet alleen gewoond, maar samen met zijn moeder. Haar had hij dag in dag uit zijn buit gebracht en bij haar had hij zijn laatste adem uitgeblazen. En zoals Grendel het mensengeslacht had gehaat en vervolgd, zo dorstte nu zijn moeder naar wraak. Hoewel ze zich nog nooit uit het water had gewaagd, dreef de toorn haar nu uit haar schuilplaats.
Als een vampier vloog ze op het slot af en drong de feestzaal binnen. De Denen waren direct op de been en gedekt door hun schilden naderden ze stap voor stap deze nieuwe demon. Nu pas werd de heks er zich van bewust dat zij niet zo sterk was als haar zoon. Ze sloeg op de vlucht en daarbij lukte het haar nog iets buit te maken: Grendels arm en één der Denen.
Dat was Hrothgars trouwste raadgever - Aeschere genaamd, en toen de koning de volgende ochtend het bericht over zijn dood vernam, werd het hem weer bang te moede. "Nog eenmaal vraag ik je om hulp," zei hij tot Beowulf. "God geve dat het de laatste maal is. Aeschere's dood is voor mij een zwaar te dragen verlies..."
"Gaarne wil ik u helpen, koning, en daarom zullen wij niet aarzelen, maar onverwijld handelen. Aan die nachtmerrie moet een eind komen!"
Ze braken op. Met koning Hrothgar aan het hoofd volgden ze zonder moeite het duidelijke spoor dat de heks met het door haar meegesleepte lijk van 's konings raadgever had gemaakt. Het spoor voerde over rotsige paden, door bossen en struikgewas naar de klippen boven het meer. Hier eindigde het - op een hoge rotspunt hing Aeschere's huid, een gruwelijke hoon voor de achtervolgers.
Toorn en rouw weerklonken in het geschal der strijdhoorns dat diep in het water doordrong. En tegelijkertijd scheerden er merkwaardige wezens over het wateroppervlak als vluchtende reuzenwormen of slangen. Voor Beowulf was dit het bewijs dat hij de vijand daar zou aantreffen. Zonder verder na te denken sprong hij in het water.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Van gouden tijden zingen de harpen: Europese sagen en legenden" door Vladimír Hulpach, Emanuel Frynta en Václav Cibula. Met illustraties van Miloslav Troup.Nederlandse vertaling door Han de Boer. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1970.
Beowulf (3/5) Een Engelse sage over de strijd van Beowulf met het monster van Heorot
Het was al stil geworden in de zaal; nog eenmaal drukte Hrothgar de hand van Beowulf, daarna namen de Denen afscheid van hun gasten en toen de avondschemer viel, verlieten ze hen om zich in veiligheid te brengen. Beowulf gaf zijn veertien getrouwen bevel te gaan slapen. Zij legden zich neer en waren snel ingesluimerd. Alleen hun aanvoerder, die schild en zwaard had afgelegd, probeerde gespannen met zijn ogen het duister te doorboren...
Hij behoefde niet lang te wachten; rond de slanke torens van de burcht floot het als bij een opkomende storm en direct daarop kondigden krakende balken en afbrokkelende muren aan dat de vijand in aantocht was.
En daar was hij al: afschrikwekkend wanstaltig en slijmerig glad met gloeiende, rollende ogen. Hij dorstte naar bloed en verwachtte helemaal niet dat hij zo'n rijke buit zou vinden.
Onverwijld stortte hij zich op de eerste slaper, doodde hem met een enkele slag van zijn klauw en zette zijn wolfstanden in het lichaam om het bloed te drinken.
Daarna tastte hij met zijn klauwen naar het volgende slachtoffer. Maar wat is dat? In plaats van een aardworm te pakken en te verscheuren, voelt Grendel zelf een ongekend krachtige greep en een plotselinge hevige pijn. Beowulf heeft toegegrepen, Beowulf wiens kracht die van dertig helden evenaart! Tevergeefs probeert het monster zich uit de wurggreep te bevrijden. Het voelt dat zijn laatste uur geslagen is. Het wil vluchten, maar de vijand laat niet los, integendeel, hij breekt het ondier de ledematen. Grendel krimpt ineen van pijn en stort met zo'n slag terneer dat de burcht op zijn grondvesten schudt.
Steeds luider wordt het strijdrumoer. De muren wankelen, het gedreun is in heel Denemarken te horen en vervult de mensen met doodsangst.
De Goten snellen hun aanvoerder te hulp, maar hun zwaarden en lansen kunnen het hart van het ondier niet bereiken.
Beowulf zet de strijd onverminderd voort. Grendel verliest veel bloed en wil zich met een laatste, geweldige ruk losscheuren, maar een ondraaglijke pijn in de schouder doet hem een alles doordringend gebrul uitstoten en zijn schrikwekkende arm valt verlamd op de vloer; het ondier wankelt naar buiten en zoekt stervend zijn weg naar het meer...
Beowulf gaat hem niet achterna. Eerst 's ochtends, toen Hrothgars mannen de zaal binnenstroomden om met eigen ogen de arm van Grendel te zien die hen jarenlang met de dood bedreigd had, volgden ze gezamenlijk het purperen bloedspoor. Grendels doodstrijd zagen ze echter niet. Slechts het bloedkleurige water van het meer bewees dat het monster daarin voor eeuwig begraven lag.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Van gouden tijden zingen de harpen: Europese sagen en legenden" door Vladimír Hulpach, Emanuel Frynta en Václav Cibula. Met illustraties van Miloslav Troup.Nederlandse vertaling door Han de Boer. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1970.
Beowulf (2/5) Een Engelse sage over de strijd van Beowulf met het monster van Heorot
Zo verloor Heorot nacht op nacht, maand op maand, winter op winter zijn bewoners en werd een stad des doods. Vergeefs hoopte de vertwijfelde koning het monster met goudschatten te kunnen verleiden - Grendel raakte het goud niet aan, want God beschermde de koning en zijn schatten tegen de klauwen van de draak.
Twaalf lange jaren zaaide de demon die, ondanks zijn afschuwelijke macht, tegen allen gezamenlijk machteloos geweest zou zijn, angst. Toentertijd zongen de barden nog slechts treurige liederen en allengs drongen deze klaagzangen door tot in de verste landen.
In het twaalfde jaar kwamen ze ook Beowulf, neef van Gotenkoning Hygelac, ter ore.
Beowulf was jong, dapper en sterk en bij het horen van deze liederen kromp zijn hart ineen. Hij overlegde niet lang, koos veertien wakkere krijgslieden uit en liet een snel schip bouwen om hen naar het Deense land te brengen.
De voorbereidingen waren weldra getroffen. Aan boord fonkelden de wapenrustingen, de schilden en de zwaarden der helden, en Beowulf gaf bevel tot de afvaart. Als een ongeduldige vogel stak het schip zijn kop in de golven die bruisend op het strand sloegen en eerst toen de volgende dag de zon weer opkwam, bleef het stil liggen. De strak staande zeilen vielen slap, de kiel schuurde over de grond. Ze gingen voor anker aan de voet van zonovergoten heuvels - in Denemarken.
Doch toen zij luide de hemel dankten dat de gevaarlijke zeereis zo voorspoedig was verlopen, klonk er plotseling vanaf een hoge heuvel een stem: "Wie bent u en waarom komt u in volle wapenrusting?"
Beowulf keerde zich om en zag een ruiter in galop de heuvel afkomen, recht op hen af. Het was een van Hrothgars krijgers en pas toen deze stilhield, antwoordde Beowulf: "Wij zijn Goten uit Hygelacs rijk. Als het waar is wat de barden zingen, dan komen wij u helpen. Deze mannen," Beowulf wees op zijn veertien getrouwen, "vrezen niets en niemand en ik ben de zoon van de beroemde Ecgtheow wiens lange leven een ononderbroken keten van onvergankelijke heldendaden is."
"Ik hoop dat het niet bij deze woorden blijft," was het antwoord van de ruiter en hij ging verder: "Ik breng u naar het slot Heorot. Mijn mannen zullen zich om uw schip bekommeren."
Kort daarop, toen het schip stevig verankerd langs de kant op de golven schommelde, begaven de Goten zich met hun gids op weg naar Hrothgars burcht. Bij de poort gekomen, nam de ruiter afscheid van hen: "U bent er. Ik moet nu terug naar mijn post aan zee... Moge God u bijstaan!" Daarop wendde hij zijn paard en reed weg.
Over een met kostbare stenen geplaveide weg begaven Beowulf en zijn metgezellen zich naar Hrothgar. En terwijl ze nog vol bewondering naar de pracht en praal van de koningszaal keken, stond Beowulf reeds voor de heerser voor wie hij zich, het hofgebruik volgend, diep boog.
Hrothgars gelaat, sterk verouderd en met diepe vouwen doorgroefd door de verschrikkelijke beproevingen van de afgelopen jaren, lichtte op bij het zien van het groepje dappere mannen. "Welkom, zoon van de dappere Ecgtheow, welkom met je getrouwen! Waarlijk, je had geen zwaardere taak op je kunnen nemen en al heb je dan de kracht van dertig mannen in je armen, ik moet je toch waarschuwen. Vele helden hebben al de nacht in Heorot doorgebracht, maar geen heeft de ochtend beleefd. Grendel brak hun lansen alsof het strohalmen waren en verslond hun lichamen als waren het vliegen..."
"Wees gegroet, koning Hrothgar," antwoordde Beowulf. "Wacht mij hier de dood, dan heeft dat zo moeten zijn; maar ik wil mijn leven zo duur mogelijk verkopen en met Grendel tot de laatste druppel bloed vechten en wel zonder zwaard en schild, want die zouden mij van geen enkel nut zijn."
De Denen betuigden hun bijval; daarna schaarden allen zich rond de tafel. De fonkelende wapenrustingen en de schoonheid der hofdames deden aan voorbije jaren denken. En toen de koningin, getooid met fraaie sieraden van goud en edelstenen, zelf kwam om met de gast de beker te heffen, zwoer Beowulf andermaal: "Of ons schip keert met overwinnaars terug die de dronk van de koningin hebben verdiend, of het blijft aan het Deense strand achter als een grafteken voor de vrienden die eervol voor u in de strijd zijn gebleven."
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Van gouden tijden zingen de harpen: Europese sagen en legenden" door Vladimír Hulpach, Emanuel Frynta en Václav Cibula. Met illustraties van Miloslav Troup.Nederlandse vertaling door Han de Boer. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1970.
Beowulf (1/5) Een Engelse sage over de strijd van Beowulf met het monster van Heorot
Vele oude liederen verhalen van lang vervlogen tijden daar in het noorden, van het geslacht der Skylden, een geslacht van Deense heersers.
Zo was er eens een Skyldenkoning, Hrothgar, onverschrokken in oorlogs- en mild in vredestijd, die met Gods hulp het prachtige Heorot bouwde, dat van heinde en ver edelen aantrok die de prachtige gebouwen wilden zien en die zich in de feestzaal wilden verzadigen aan spijs en drank.
Naam en faam van Heorot verbreidden zich niet alleen over heel het Denenland, maar zelfs tot ver over de grenzen, evenals de gastvrijheid en wijsheid van de koning. Maar op een dag viel over de met kostbare houtsoorten betimmerde en met geweien versierde feestzaal de schaduw van ontzetting en rouw. Het was geen vijandelijk leger dat gekomen was om te plunderen, neer te branden en te moorden; de dood kwam met de avondschemering uit een nabijgelegen meer.
De zon neigde zich ter kimme, de dag liep ten einde, de harpen en de stemmen van de barden, die de schepping der wereld hadden bezongen, verstomden. In de feestzaal heerste een diepe stilte die alleen onderbroken werd door het ademen van de slapenden. Daar dook uit de diepte van het meer de reusachtige, afschuwelijke Grendel op die onder dekking van de duisternis ongehinderd doordrong in Hrothgars slot. Zijn gloeiende ogen ontdekten daar dertig weerloze slachtoffers - dertig slapende krijgers. En nauwelijks had het ondier zijn klauwen in zijn eerste slachtoffer geslagen of het werd door bloeddorst bezeten: Grendel verscheurde en doodde als een dol geworden roofdier zolang er zich in de feestzaal nog iets bewoog en hij zich aan bloed te goed kon doen. Het doodsgeschrei der slachtoffers wakkerde zijn moordlust nog meer aan. Daarna veegde hij de dertig levenloze ongelukkigen met één greep als een gruwelijk boeket bij elkaar en sleepte hen nog voor de ochtendschemer naar zijn hol op de bodem van het meer. Alleen het scharlaken bloedspoor, dat bij het aanbreken van de dag zichtbaar werd, getuigde van zijn wandaad.
In één nacht veranderde Hrothgars gelukkige land in een jammerdal. Van zorgen vervuld, trachtte de koning zijn onderdanen te troosten en te kalmeren; hij zag de toekomst donker in.
En met recht - de volgende nacht al kwam de verschrikking terug. Niemand zag kans Grendels wandaden te voorkomen en wie hem in de weg liep, ontkwam hem niet. Overdag zocht men hem tevergeefs, het diepe meer hield het afgrijselijke geheim goed verborgen.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Van gouden tijden zingen de harpen: Europese sagen en legenden" door Vladimír Hulpach, Emanuel Frynta en Václav Cibula. Met illustraties van Miloslav Troup.Nederlandse vertaling door Han de Boer. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1970.
Holle Bolle Jan - Een grappig Gronings volksverhaal over een vriendelijke vreetzak -
Er was eens een rijke heer, die had gehoord dat Holle Bolle Jan verschrikkelijk veel kon eten. Maar hij dacht dat het wel opschepperij zou zijn. Jan werd knecht bij die heer. Die wou hem meteen maar op de proef stellen. Ze hadden net een heel schaap gebraden en de heer zei tegen de meid dat ze Jan het hele schaap moest voorzetten, en ze moest ook zeggen dat hij net zoveel brood mocht eten als hij lustte.
Toen at hij tien broden op met het hele schaap erbij. Er was niet meer, maar Jan had nog niet genoeg gehad. De meid ging naar de heer om te vertellen hoe het was gegaan. "Wat!" riep hij. "Tien broden en een heel schaap en dan nog niet genoeg?" Hij zei tegen de meid dat Jan meteen bij hem moest komen. Van die knecht moest hij af, die stopte de hele boel in zijn keelgat. Holle Bolle Jan kwam bij hem. De heer vroeg of hij niet genoeg had gehad. "Nee," zei Jan, "ik ben het nog niet zat." - "Nou," zei die heer, "we hebben net ook een os geslacht en als je kans ziet, mag je die er ook nog wel bij opeten."
Jan ging aan de slag en at de hele os op. Toen werd die heer woedend en joeg hem weg. "Als je niks anders kunt als vreten, maak dan maar datje de poort uitkomt!" zei hij.
Jan wou eerst zonder geld niet weg, maar toen dacht hij, een os, een schaap en tien broden is voor een dag niksdoen ook genoeg, en hij ging op reis. Hij liep door een groot bos en daar kwam hij een oud vrouwtje tegen met een grote mand vol pruimen en een andere vol kaas.
Daar had Holle Bolle Jan ook nog wel zin in. Hij vroeg aan het oude mens wat die twee manden vol moesten kosten. "Vier daalders," zei ze. - "Wat?" zei hij. "Vier daalders? Wie er zin in heeft, eet alles in één keer op." - "Als je dat kunt," zei ze, "mag je ze voor niks hebben." Jan ging erbij zitten en at in drie tellen alles op.
Toen begon het vrouwtje te huilen. "Hee," zei Jan, "wat is dat nou? Waarom huil je?" - "Ach," zei ze, "het geld dat ik met die pruimen en kazen zou verdienen, had ik zo hard nodig. Ik wou er een ton voor kopen." - "Ga maar mee," zei Jan, die medelijden met haar kreeg. "Ik zal zorgen dat je een reuzenton krijgt."
Ze gingen naar een kuiper, die tonnen en vaten te koop had. Daar vroeg hij: "Wat kost zo'n tonnetje?" - "Die grote ton kost vier daalders," zei de kuiper. "Noem je dat een grote? Een flinke kerel poept hem in één keer vol." - "Als je dat kunt, mag je hem voor niks hebben," zei de kuiper. Jan ging er op zitten en poepte hem meer dan vol. De kuiper kneep zijn neus dicht en liep de deur uit, maar het oudje kreeg haar ton.
* * * EINDE * * *
Bron : "Alle sprookjes van de Lage Landen" door Eelke de Jong en Hans Sleutelaar. Rebo, Sassenheim, 1985.
In Minzhong in Dongye ligt het Yonggebergte, dat zich tientallen mijlen verheft. In het moerasgebied in het noordwesten daarvan leefde een grote slang die zeven of acht roeden lang was en enkele ellen dik. In de wijde omgeving werd hij gevreesd. Vele commandanten van Dongye en magistraten van de daaronder vallende steden waren tegen dit monster gesneuveld. Men offerde hem sindsdien buffels en geiten en bleef zo voor rampen gespaard. Maar van tijd tot tijd verscheen hij aan iemand in een droom, of hij nam bezit van een sjamaan met de boodschap dat hij als maal een twaalf of dertienjarige maagd eiste. De commandant en de magistraten wisten niet wat te doen, maar toen het monster tekeer bleef gaan, begonnen ze slavinnetjes en dochters van misdadigers te kopen die ze voedden en in leven hielden om er telkens een op de eerste ochtend van de achtste maand te offeren. Ze brachten haar dan naar het hol van de slang, de slang kwam naar buiten en verzwolg haar. Zo ging het jaren achtereen en ze hadden al negen meisjes verbruikt.
Op een moment werden er weer meisjes te koop gevraagd, maar zonder resultaat. Een zekere Li Dan uit het district Jiangle had zes dochters en geen zoons. Zijn jongste dochter heette Ji en zij wilde zich laten verkopen. Haar ouders wezen dat voorstel af maar Ji zei: "Vader en moeder, jullie zijn zo ongelukkig geweest om alleen maar zes dochters te krijgen en geen enkele zoon, dat is dus net zoveel als niets! Ik heb geen gelegenheid gehad om jullie het leven te redden. Ik ben niet in staat om in jullie levensonderhoud te voorzien en ik kost jullie alleen maar geld voor kleding en voedsel. Het heeft geen enkel nut dat ik in leven blijf, dus kan ik maar het beste zo spoedig mogelijk sterven. Maar als jullie mij verkopen krijgen jullie nog wat geld voor jullie levensonderhoud - dat is toch prachtig?" Haar ouders hielden van haar en bleven dus weigeren haar te laten gaan. Daarop ging Ji eigener beweging in het geheim - ze konden haar niet tegenhouden.
Ji zorgde dat ze een goed zwaard kreeg en een hond die was afgericht op het vangen van slangen. Op de eerste ochtend van de achtste maand ging ze onverwijld naar de tempel, waar ze plaatsnam met het zwaard in de hand en de hond bij zich. Van tevoren had ze een paar tonnetjes rijstekoeken met honing overgoten en voor het hol van de slang neergezet. De slang kwam meteen naar buiten. Zijn kop was zo groot als een graanmijt en zijn ogen leken spiegels van twee voet doorsnee. Toen hij de geur van de koeken rook, viel hij op de tonnetjes aan en verslond ze in een oogwenk. Op dat moment liet Ji de hond los, die grommend en grauwend op het monster afsprong. Nu kon Ji de slang van achteren besluipen en ze slaagde erin hem met haar zwaard zo te verwonden, dat het monster kronkelend van pijn naar buiten kwam om bij het bereiken van de binnenplaats van de tempel te sterven.
Ji ging zijn hol in om het te doorzoeken en vond er de schedels van de negen meisjes. Ze droeg ze naar buiten en sprak ontdaan: "Jullie waren laf en zwak, zodat jullie opgegeten werden door de slang! Hoe meelijwekkend!" Daarop wandelde het meisje Ji op haar gemak terug naar huis. Toen de koning van Yue hiervan hoorde, maakte hij Ji zijn koningin, hij benoemde haar vader tot magistraat van Jiangle en haar moeder en zusters werden met geschenken overladen. Zo was Dongye voorgoed van monsters bevrijd. Het lied over haar daden wordt nog steeds gezongen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991.
De mooiste roos van de wereld - Een sprookje van Hans Christian Andersen -
Er was eens een machtige koningin die in haar tuin de mooiste bloemen van alle jaargetijden en van alle landen van de wereld had, maar ze hield het meest van de rozen en daarom had ze daar de meest verschillende soorten van, van de wilde klimrozen met groene blaadjes die naar appeltjes roken tot de mooiste rozen uit de Provence, en die groeiden tegen de muren van het kasteel op, slingerden zich rond de pilaren en langs de vensterbanken, door de gangen langs de plafonds in de zalen; en de rozen waren verschillend van geur, vorm en kleur. Maar binnen heerste verdriet en droefheid.
De koningin lag op haar ziekbed en de artsen zeiden dat ze moest sterven. "Maar er is een oplossing voor haar!" zei de wijste onder hen. "Breng haar de mooiste roos van de wereld, de roos die de uitdrukking van de hoogste en zuiverste liefde is; als ze die onder ogen krijgt, voordat ze breken, dan sterft ze niet." Jong en oud kwamen overal vandaan rozen brengen, de mooiste die er in tuinen bloeiden, maar die rozen waren het niet; uit de tuin van de liefde moest de bloem komen. Maar welke roos was nu de uitdrukking van de hoogste, de zuiverste liefde? De dichters zongen over de mooiste roos van de wereld, ieder had het over een andere.
De boodschap ging door het hele land, naar ieder hart dat sloeg van liefde; boodschappen gingen naar mensen van alle standen en alle leeftijden. "Niemand heeft het nog over de bloem gehad," zei het lied. "Niemand heeft nog de plaats aangewezen waar die bloem in al haar heerlijkheid is ontsprongen. Het zijn niet de rozen op de kist van Romeo en Julia of van het graf van Valborg, hoewel die rozen altijd in sagen en verhalen hun geur zullen verspreiden. Het zijn ook niet de rozen uit de bloedige lansen van Winkelried, uit het bloed dat stroomt uit de gewijde borst van de held die stierf voor zijn vaderland, hoewel geen dood mooier kan zijn, geen roos roder dan het bloed dat daar vloeide. Het is ook niet de wonderbaarlijke bloem die een man ertoe brengt om maanden- en jarenlang, in lange, slapeloze nachten, in zijn eenzame kamer zijn jonge leven op te geven, de magische roos van de wetenschap!"
"Ik weet wel waar ze bloeit," zei een gelukkige moeder, die met haar zuigeling aan het ziekbed van de koningin kwam. "Ik weet waar de mooiste roos te vinden is. Die bloeit op de blozende wangen van mijn lieve kind, als het, gesterkt door de slaap, zijn oogjes opent en mij met zijn hele liefde toelacht!"
"Mooi is die roos, maar er is er één die nog mooier is!" zei het lied. "Veel mooier!" zei één van de vrouwen. "Ik heb haar gezien, er bestaat geen verhevener, gewijder roos, maar ze was bleek, als de bladeren van de theeroos. Op de wangen van de koningin heb ik die gezien. Ze had haar koningskroon afgezet en ze liep zelf die lange, droevige nacht met haar zieke kind rond, huilde erom, kuste het en bad tot God voor haar kind, zoals een moeder in het uur van angst bidt."
"Heilig en wonderbaarlijk in haar macht is de witte roos van het verdriet, maar ook die is het niet! Nee, de mooiste roos heb ik voor Gods altaar gezien," zei de vrome, oude bisschop. "Ik zag haar stralen als het gezicht van een engel. De jonge meisjes gingen naar het Avondmaal, vernieuwden het verbond van hun doop en er bloeiden rozen en er verbleekten rozen op die frisse wangen. Een jong meisje stond er. Ze keek met de volle zuiverheid en liefde van een ziel op naar haar God. Dat was de uitdrukking van de zuiverste en hoogste liefde!"
"Gezegend is die liefde," zei het lied, "maar niemand van jullie heeft de mooiste roos van de wereld nog genoemd."
Toen kwam er een kind het vertrek binnen, het zoontje van de koningin. Hij had tranen in zijn ogen en op zijn wangen. Hij droeg een groot opengeslagen boek, ingebonden in fluweel en met grote zilveren sloten. "Moeder!" zei het kleintje. "Moet je horen wat ik heb gelezen!"
Het kind ging bij het bed zitten en las voor uit het boek over degene die zichzelf aan de dood op het kruis overleverde om de mensen, ook de ongeboren geslachten, te verlossen. "Grotere liefde bestaat er niet!" En er ging een gloed van rozen over de wangen van de koningin, haar ogen werden heel groot en helder, want ze zag uit de bladzijden van het boek de mooiste roos van de wereld opstijgen, het beeld van die roos die ontsprong aan het bloed van Christus aan het kruishout. "Ik zie haar!" zei ze. "Nooit zal hij sterven die die roos heeft gezien, de mooiste van de wereld."
* * * EINDE * * *
Bron : "Hans Christian Andersen - Sprookjes en vertellingen" uitgegeven door Van Holkema & Warendorf / Unieboek, Bussum, 1975. Correctie voor de Wereld Volksverhalen Almanak: Sanne Burger. Oorspronkelijke titel : Verdens deiligste Rose Engelse tekst : The Loveliest Rose In The World
De wilde jacht - vandaag volle maan - - Een Gelderse sage over een dolende nachtelijke jager -
Er was eens een oude boer die maar één zoon had, aan wie hij weinig plezier beleefde. Hij liet zijn oude vader maar werken en verdeed zijn tijd aan drinken en jagen. Vooral jagen was zijn grootste lust. Alleen als hij honger had of zijn honden moest voeren, kwam hij thuis. Noch de vermaningen van zijn vader noch de smeekbeden van zijn moeder, konden hem er toe brengen thuis een kalm en werkzaam leven te leiden.
Toen hij een keer thuis kwam, vond hij zijn vader ziek in bed en zijn moeder in diepe verslagenheid. 's Nachts werd het heel ernstig met de zieke en de volgende dag was de oude man stervende. Wat de zoon evenwel niet belette alles in gereedheid te brengen voor een nieuwe tocht. Terwijl hij hiermee in het achterhuis bezig was, riep zijn vader hem met zwakke stem bij zich, om hem nog voor het laatst op zijn plicht te wijzen. Maar de zoon deed alsof hij niets hoorde. Zijn moeder kwam bij hem met tranen in de ogen, om hem te smeken bij vader te komen en thuis te blijven. Hij keerde zich wrevelig om, floot zijn honden en trok het woud in.
De grijsaard op zijn sterfbed hoorde dit met smart, zuchtte diep en sprak: "Zo zal je dan voor eeuwig jagen." Toen zonk zijn hoofd op het kussen en stierf hij. Na de begrafenis trok de moeder bij een familielid in en in de nacht nadat ze vertrokken was, verzonk het huis, met al wat er bij behoorde. Niemand weet meer te zeggen waar het gestaan heeft. De zoon doolde vanaf die dag rusteloos rond en kon zijn ouderlijk huis nooit weer vinden.
's Nachts hoort men hem dikwijls door het bos gaan, roepend om erbarmen. Voor hem uit rennen zijn honden en achter hem aan komt een drom van weerwolven en geesten en dan siddert het hele bos. De omtrek davert van geblaf en gehuil, alsof er duizenden ongelukkige geesten, door honden of wolven vervolgd, gillend en jammerend door het woud trekken. Dat is de wilde jacht
* * * EINDE * * *
Bron : "Veluwsche sagen" geschreven en verlucht door Gustaaf van de Wall Perné. Uitgegeven te Amsterdam bij Scheltens & Giltay, 1921. p. 55-63.
De nieuwe leerling - Rembrandt - De nieuwe leerling -
Het was op een dezer avonden, toen hij uit wilde gaan en de deur achter zich sloot, dat er een jonge man aarzelend op hem toetrad. Hij was jonger dan Titus zelf; hij droeg een baret, zoals vroegere schilders het soms deden; zijn haar was zacht en donker, waar het zichtbaar was. Toen hij gegroet had en begon te spreken, was zijn stem onzeker en schuw.
Het is hier de Rozengracht, naar ik meen? Titus knikte benieuwd.
Weet u hier meester Rembrandt van Rhijn te wonen? De schilder?
Weer knikte Titus.
De jonge man zette zijn tas neer, en veegde zich het voorhoofd af met een gebaar van verlichting. - De hele dag heb ik lopen zoeken. Men wees mij van de ene kant van de stad naar de andere. Ik ben blij, dat ik hem eindelijk gevonden heb; ik ben geloof ik wel op vijftig plaatsen geweest.
En wat wilt u van de meester? vroeg Titus. De jonge man keek hem aan en zijn bruine ogen begonnen donker te schitteren in het ovale gezicht.
"Zijn leerling wil ik worden!"
En alsof hij eensklaps bemerkte, dat hij het voornaamste had vergeten, voegde hij er haastig aan toe:
"Ik kom uit Dordt. Mijn naam is Aert de Gelder." Titus opende de deur.
Ga binnen, De Gelder. "We staan voor het huis van Rembrandt; en ik ben zijn zoon.
Toen Aert de Gelder door Rembrandt is aangenomen, was hij zeventien jaar. Zijn tekeningen, die hij niet thuis vergeten heeft, hebben hem bij de eerste oogopslag Rem-brandt"s genegenheid doen winnen. En nu heeft hij als leerling zijn vertrekje gekregen achter het atelier van de meester. "s Morgens en "s middags en "s avonds zit hij mee aan tafel, en het lijkt, of hij er steeds is geweest. Hendrickje zorgt als een moeder voor hem. In de vroegte wordt hij door Rembrandt gewekt. Zij ontbijten met de anderen in de keuken en gaan dan tezelfdertijd aan het werk. Zij houden op om dezelfde tijd. Rembrandt is als een oudere vriend. Wanneer hij met de jongen, aandachtige knaap alleen is zijn laatste leerling! spreekt hij langdurig, vertelt van de moeiten van het schildersambt, ofschoon hij weet, dat de leerling er toch ongelovig naar luistert; onthult schildersgeheimen, verbetert in het werk van De Gelder, is onuitputtelijk in het bedenken van raadgevingen, en doet ondertussen de jongen Dordtenaar verbaasd staan door zijn eigen doeken. Het is, of de meester voor het laatst iemand gevonden heeft, tegen wie hij kan spreken over de vergode schilderkunst, die zijn liefde begrijpt en weet, welke betekenis zijn woorden hebben. De jonge leerling is als een wassen plaat, waarin de meester zijn sporen en tekens grift. Ieder woord van Rembrandt dringt diep tot hem door. Hij zou alles kunnen herhalen, wat de meester hem heeft gezegd over de naturelle bewegelijkheid, of het mengen van de kleuren of over de Italianen. Hij kan in gedachten iedere penseelstreek natrekken, die de meester gemaakt heeft. Hij denkt bij elke beweging, die hij zelf op het linnen of het papier verricht, aan wat Rembrandt zou doen of hem leerde.
Wanneer er derden bij hen zijn op het kleine atelier, is Rembrandt stilzwijgend als steeds en het lijkt, of er iets van de geheimzinnige betovering tussen de meester en de leerling gebroken is. Er wordt gezwegen; het werk gaat verder, maar onregelmatig en gedwongen. Men denkt niet meer in het goede verband. Gedachten, die er niet thuis horen, doorzweven het vertrek en verwarren de verbintenissen, die de geest heeft gelegd.
Rembrandt is opgetogen over de vorderingen van de jongen Aert. Nimmer heeft hij bij zijn weten zulk een leerling gehad. Onbewuste, gelukkige voldaanheid warmt zijn binnenste. Een leerling. Een hand, die zich schikt naar de wetten, die ook Rembrandt"s hand en kunst beheersen. Een hoofd, dat zijn -woorden overdenkt. Een mens, die in daad en gedachte iets zal voortzetten van de droom, dien hij nu nog op aarde leeft.
Flinck, Renesse, Fabritius, Maes, Dullaert en weer: Eeckhout, Mayr, Veyerman, Filips de Koninck... zijn leerlingen. Zijn beste leerlingen. Waar zijn zij gebleven? Leven zij alle nog? Gedenken zij hem?... Neen, niet daaraan denken. Trouw, dankbaarheid -woorden, woorden. Het moet hem genoeg zijn, dat er, in steden, die hij niet kent, in ateliers, die hij nooit zal zien, handen en hoofden zijn, die schilderen, zoals hij het heeft gewild en gewenst, en die hun kunstvermogens te danken hebben aan -wat hij hun heeft geleerd. En hier is de laatste hunner een knaap, maar een stille, begaafde schilder, die naar hem luistert, zoals velen naar hem geluisterd hebben, en die bereid is, om, nu niemand anders meer aan hem denkt, de flambouw over te nemen met eerbiedige handen, en verder te dragen door de goudigen aardse nacht.
Aert de Gelder vertelt aan Titus:
Ik was klein, zeven of acht jaar oud, toen mijn vader mij meenam naar Amsterdam, waar hij voor zaken naar toe moest. Ik deed toen al niets dan tekenen. Al de -witte muren van ons voorhuis en de gangen -waren vol gekrast, zo hoog als mijn hand kon reiken. Er was geen boek, waarvan de marge breed genoeg was, dat niet met mijn proeven prijkte.
Mijn vader scheen mijn grootste vreugde te kennen hoe het zij, hij nam me, de laatste avond, dat we in Amsterdam waren, mee naar de kunstkopers de gebroeders Danckerts ; iets, waarvoor ik hem altijd dankbaar zal blijven...
Het regende. "Wij kwamen in een groot voorvertrek, dat vol stond met huiverende, doorweekte mensen. De muren waren bedekt met doeken en platen. Ik bekeek ze, ademloos en verrukt. Ik begreep niets van de voorstellingen en sommige ervan benauwden me zelfs door hun raadselachtigheid. Maar ik verloor er me zelf in. Hun taal was zo sterk en nieuw en dwingend, dat de uiterlijke bekoring ervan mij alleen al opgetogen maakte. Ik hoorde nog slechts vaag het gedrang en gepraat om ons heen. Ik zag mijn vader nauwelijks meer. Doch ik bemerkte onverwacht, dat de omgeving veranderde. Het werd doodstil. Ik keek op. Er moest iets ernstigs gebeurd zijn. Eensklaps zag ik, dat men in groepen uiteen trad. Een donker man kwam binnen, die niemand groette en als een koning door de rijen schreed. Hij droeg een lange mantel, de hoed diep in de ogen gedrukt. Ik voelde mijn hart kloppen. Ik nam mijn vaders hand en trok hem mee, vooraan in de voorste rij. Waarom weet ik niet: het was als met de prenten en etsen aan de wand: de onbekende trok mij heftig aan. Wij hoorden doffe stemmen murmelen; dan volgde er weer een lange stilte, waarin ik nog het water uit de mantels droppelsgewijs op de estriken hoor tikken. Plotseling boog mijn vader zich naar me over en fluisterde aan mijn oor: Dat is nu Rembrandt, de schilder, wiens tekeningen je hier ziet hangen.
Ik weet niet meer, wat er verder gebeurd is, of hoe wij buiten kwamen. Mijn herinneringen waren koortsig en verjoegen elkaar in de opvolgende jaren. Ik weet alleen, dat ik mijn meester gekozen had in dat ogenblik. Ik had het toen niet kunnen zeggen: maar een gouden weerlicht had mij geslagen. Ik weet dit eerst nu. En nu ben ik gekomen, negen jaar later, om te werken op het atelier van mijn meester en door hem te worden gemaakt tot de schilder, die ik toen al heb willen zijn.
* * * EINDE * * *
Bron : "Rembrandt" door Theun de Vries. Van Loghum Slaterus Uitgeversmaatschappij, Arnhem, 1931.
De uitvinder van de kalender - Een sage uit Nederweert (Limburg) over het tellen van de dagen -
In Nederweert leefde een brave man, die 's zondags graag naar de kerk ging. Zijn geheugen echter liet hem nogal eens in de steek. Zo kon het gebeuren dat hij 's zaterdags dacht dat het zondag was. Dan trok hij zijn beste kleren aan, deed de huisdeur achter zich dicht en liep naar de kerk. Daar hoorde hij van de koster dat hij een dag te vroeg was. Dat was niet zo erg, want hij kon altijd nog een dag later gaan. Het overkwam hem echter ook, dat het al maandag was en hij in de veronderstelling verkeerde dat het zondag was. Hij deed zijn zondagse pak aan, wandelde naar de kerk en trof daar niet de koster aan, maar de pastoor, die hem zei dat het maandag was. De arme man kreeg nog een vermaning ook, want de pastoor waarschuwde toch vooral rekening te houden met 's mans ziel en zaligheid.
De braverd trok zich dit allemaal erg aan en peinsde lang hoe hij dit kon oplossen. Hij dacht en dacht en dacht en eindelijk had hij het gevonden. Hij maakte van hout zeven pinnen, waarvan hij er bij zonsopgang telkens één in een turfblok stak. Als alle pinnen in het blok staken, dan wist hij dat het zondag was en trok hij zijn beste kleren aan om naar de kerk te gaan.
De inwoners van Nederweert roemden de uitvinding van hun dorpsgenoot aan alle kanten. Ze vonden het erg knap bedacht, al gaven ze toe dat een vel papier en een potlood in plaats van pinnen en een turfblok handiger waren. Toen eenmaal deze gedachte in hun hoofd was opgekomen, duurde het niet lang meer of de kalender was uitgevonden. Uit nood wordt nut geboren.
Hoe ging het met de uitvinder zelf? Boze tongen beweren dat wanneer hij 's morgens een pin in het turfblok had gestoken, hij vijf minuten later niet meer wist dat hij dat had gedaan. Voor alle zekerheid stak hij er dan nog maar een in en zo gebeurde het dat hij soms vrijdags al in zijn beste pak voor de kerkdeur stond. De koster lachte hem uit, maar de pastoor kwam tot de slotsom dat de brave man nooit meer te laat kon komen.
Dat was een wijze gedachte.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit Limburg" samengesteld en bewerkt door Josien Stehouwer. Kempen Uitgevers B.V., Liempde, 2002. ISBN: 90-6657-301-5
Het toverpaardje - Een Hongaars sprookje over twaalf broers en een heks -
Er was eens een arme man die twaalf zonen had. Omdat hij ze thuis niet allemaal te eten kon geven, stuurde hij ze de wijde wereld in om zelf hun brood te verdienen en hun geluk te zoeken. Twaalf dagen en nachten trok de groep broers over berg en dal tot een rijke koning ze ten slotte in dienst nam als rijknechten en ze ieder een jaarloon van driehonderd gulden beloofde.
Nu bevond zich onder de paarden van de koning een mager, lelijk paardje, dat door de elf oudste broers voortdurend werd geplaagd en getreiterd, omdat het zo lelijk was. De jongste broer zorgde echter juist het beste voor dit paardje. Hij verzamelde alle broodkorsten en restjes voor het ziekelijke paardje en daarom werd hij vaak door zijn oudere broers bespot en uiteindelijk zelfs veracht alsof hij een dwaas was. Hij liet zich hun spot en minachting echter net zo rustig welgevallen als het paardje de plagerijen.
Toen het jaar ten einde liep, ontvingen de jongemannen hun loon en bovendien mochten ze ook elk een van de paarden van de koning uitzoeken. De elf oudste broers zochten de mooiste paarden uit, maar de jongste verlangde slechts het arme kreupele paardje. Zijn broers probeerden hem op andere gedachten te brengen, maar vergeefs. Hij wilde geen ander paard. Daarop verklapte het paardje de jongeman dat hij eigenlijk een toverpaard was en dat hij zich, zodra de jongen dat wilde, in een schitterend strijdros kon veranderen dat zijn berijder zo snel als de bliksem kon vervoeren.
Vervolgens aanvaardden de twaalf broers de terugreis. Trots sprongen en galoppeerden de prachtige paarden van de elf oudsten er vandoor, terwijl de jongste zijn paard aan zijn halster achter zich aantrok. Toen ze bij een moeras kwamen, bleef het ongelukkige paardje daarin steken en de andere broers, die hem al een stuk vooruit waren, keerden vol ergernis terug om hun jongste broer uit het moeras te helpen. Een poosje later zakte de jongste opnieuw in een moeras en weer trokken de anderen hem er vloekend uit. Toen hij echter voor de derde keer wegzakte, luisterden ze niet meer naar zijn geroep.
"Laat ze maar gaan," zei het toverpaardje toen en vroeg hem: "Zijn ze al ver weg?"
"Ja," antwoordde de jongeman.
Even later vroeg het toverpaardje weer: "Zijn ze nog te zien?"
"Als zwarte stipjes helemaal in de verte," antwoordde zijn meester.
"Zijn ze nu nog te zien?" vroeg het paardje nadat weer enige tijd was verstreken.
"Nee," was deze keer het antwoord.
Toen sprong het toverpaardje uit de poel, zette bliksemsnel de jongeman op zijn rug en vloog er zo hard vandoor, dat hij de anderen ver achter zich liet. Thuis aangekomen, veranderde het toverpaardje zich weer in de lelijke knol van voorheen en liep naar de mesthoop om te grazen. De jongeman kroop onopgemerkt achter de kachel.
Toen de anderen waren gearriveerd, toonden ze hun vader het geld en de paarden en op zijn vragen naar zijn jongste zoon, antwoordden ze dat die zijn verstand had verloren, een armzalig, kreupel paard als beloning had uitgekozen, net zo een als buiten op de mesthoop stond te grazen, en onderweg met dat paard in een poel was blijven steken en daar waarschijnlijk ook was verdronken. "Dat is niet waar," zei nu de jongste van achter de kachel en kwam te voorschijn, tot verbijstering van allen.
Nadat de jongemannen enkele dagen bij hun vader hadden doorgebracht, maakten ze zich op om weer op pad te gaan, deze keer om een vrouw te zoeken. Zo reisden ze door zeven landen en zeven dorpen, maar nergens vonden ze twaalf meisjes die hen bevielen. Ten slotte, toen de schemering al begon te vallen, zagen ze een heks die met twaalf merries aan het ploegen was. Ze vroeg de jongemannen wat ze zochten en zodra ze het doel van hun reis had vernomen, bood ze aan hun twaalf meisjes te laten zien. De jongemannen stemden daarmee in en de heks bracht ze haar huis binnen, nadat ze de merries naar de stal had gedreven. Toen toonde ze hun twaalf meisjes, want daarin had ze de merries omgetoverd die ze net hadden gezien.
's Avonds wees ze elke jongeman samen met een meisje een slaapplaats, de oudste bij de oudste en zo het rijtje af en zo kreeg de jongste broer het jongste en lieftalligste meisje met goudblond haar.
Dit meisje verklapte de jongeman dat haar moeder de elf oudste broers wilde vermoorden. Om ze te redden stond de jongste broer, zodra iedereen vast sliep, weer op en legde in alle bedden zijn broers tegen de muur en in hun plaats de meisjes aan de rand. Zelf ging hij echter weer op zijn oude plaats liggen.
Korte tijd later kwam de heks en sloeg met een groot zwaard alle gedaanten die aan de rand lagen het hoofd af en ging daarna weer slapen. Vervolgens stond de jongeman weer op, wekte zijn broers en vertelde hoe hij hen had gered. Vervolgens drong hij erop aan dat ze weg zouden gaan. Ze gingen er zo snel mogelijk vandoor, maar de jongste broer bleef achter om de nieuwe dag af te wachten.
Zodra de ochtendschemering aanbrak en hij merkte dat de heks naderde om de bedden te onderzoeken, stond hij op en ging met zijn goudblonde meisje op zijn toverpaardje zitten. Toen de oude heks het bedrog ontdekte, greep ze haar kachelijzer, veranderde zich in een toverpaard en zette de achtervolging in. Toen ze hen al bijna had ingehaald, gaf het toverpaardje de jongeman een roskam, een borstel en een wollen lap. Hij moest eerst de roskam achter zich gooien en als dat niet hielp de borstel en in het ergste geval ook de wollen lap. Dus gooide hij eerst de roskam achter zich en onmiddellijk ontstond een woud tussen hen dat zo dicht was als de tanden van de kam. Tegen de tijd dat de heks zich hier doorheen had geworsteld, was het vervolgde paar haar al ver vooruit.
Toen ze hen voor de tweede keer naderde, gooide de jongeman de borstel weg en ook daaruit schoot een niet minder dicht woud tussen hen omhoog. Met grote moeite wurmde de heks zich ook hier dwars doorheen.
Weer haalde ze het paar bijna in en nu gooide de jongeman de wollen lap achter zich. Er ontstond nu zo'n dicht woud tussen hen en de heks, dat het leek alsof het uit één enkele boom bestond. Omdat de heks er ondanks haar inspanningen niet in slaagde hier doorheen te dringen, veranderde ze zich in een duif om er overheen te vliegen. Nauwelijks had het toverpaardje dit echter in de gaten, of hij stortte zich in de gedaante van een gier op de duif en verscheurde deze met zijn klauwen en redde zo de jongeman en het mooie goudblonde meisje van de woede van de afschuwelijke heks.
Zijn elf oudere broers gingen opnieuw op pad om vrouwen te zoeken, maar de jongste trouwde met zijn mooie goudblonde meisje en leefde vrolijk en zorgeloos met haar en als ze intussen niet zijn gestorven, dan doen ze dat nu nog.
* * * EINDE * * *
Bron : "Hongaarse sprookjes" samengesteld door Leander Petzoldt, vertaald door Uta Anderson. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1996. ISBN: 90-389-03839
Anansi vindt een lekker baantje - Heer Spin als roeier -
Anansi, die achtbenige Meester Superspin, had honger en geen cent in huis om eten te kopen. "Dan ga ik wel werken," besloot Meester Superspin Anansi, "want wie werkt zal eten." En hij meldde zich aan als roeier bij Gouverneur. "Hoe heet je?" vroeg stuurman Aap Monkimonki. - "Hoe heet u?" - "Monkimonki," zei Aap.- "En die anderen?" wilde Anansi verder weten. - "Kaikaikai," blafte Hond, "noem mij maar Dagoe." - "Fremoesoe," zei Vleermuis. - "Todo," zei Kikker. - "Aangenaam," zei Meester Superspin Anansi, "B.V.D.B." - "Beeveedeebee?" vroeg Aap met een verbaasd gezicht. "Dat zei ik niet," antwoordde Anansi pinnig. "U bent toch niet doof. Het is B punt, V punt, D punt, B punt, punt uit."
"Aan het werk!" beval Aap. "We moeten de boot mooi schoonmaken voor als Gouverneur een beetje wil gaan varen." - "Als u me eerst vertelt hoe laat we eten krijgen," protesteerde Meester Superspin Anansi. "Zonder die informatie ga ik niet aan het werk." - "Elke dag om twaalf uur," zei stuurman Aap Monkimonki. "Dat wil ik wel eens zien," bromde Anansi en klokslag twaalf uur stopte hij met werken. En ja hoor, daar kwam een bode met een mand vol porties eten aan.
"Ik pak het wel even aan!" zei Meester Superspin Anansi. "Alsjeblieft," zei de bode tegen Anansi, "breng voor de bemanning." - "Wat zeg je? Herhaal dat eens!" eiste Anansi. "Breng voor de bemanning," herhaalde de bode. "Gouverneur heeft gezegd: Breng voor de bemanning. Dat is toch logisch?"
"Dank je," zei Meester Superspin Anansi. Hij pakte de mand aan en begon te eten. "Is er niets voor ons?" wilden zijn collega's weten. "Niets," zei Anansi met volle mond. "Het is alleen voor mij, zei de bode." - "Hoe kan dat nou?" zei stuurman Aap Monkimonki. "Gouverneur weet toch dat we hier met z'n vijven zijn." - "Ik kan het ook niet helpen," zei Anansi en hij kroop in een hoekje van de boot om aan de volgende portie te beginnen.
Zo ging het elke dag en Aap, Hond, Vleermuis en Kikker werden magerder en magerder tot... Gouverneur besloot een tochtje te gaan maken. Toen hij bij zijn boot kwam en de uitgehongerde stuurman en zijn roeiers zag, riep hij verschrikt uit: "Wat is er met jullie gebeurd?! Zo kunnen we toch niet uit varen gaan." - "We willen het wel proberen, Gouverneur, maar we zijn heel zwak," klaagde stuurman Aap Monkimonki. "Maar ik stuur jullie elke dag toch vijf grote porties eten." - "Ja maar, Anansi eet alles op. Hij zegt dat alles voor hem is." - "Is dat zo?" vroeg Gouverneur streng. - "Dat is zo," zei Meester Superspin Anansi, "ik doe precies wat u zegt."
"Wat zeg ik dan?" - "Weet u niet wat u elke dag tegen de bode zegt?" vroeg Anansi brutaal. "Breng voor de bemanning," zei Gouverneur, "dat zeg ik." - "Dank u wel," zei Anansi. "Wat dank je wel? Jij bent toch niet de enige bemanning hier." - "Nee, natuurlijk niet. Aap, Hond, Vleermuis en Kikker zijn er ook, maar u stuurt geen eten voor hen."
"Maar de bode zegt toch duidelijk: Breng voor de bemanning. Dan is dat eten toch voor jullie allemaal," schreeuwde Gouverneur verontwaardigd. "Dat wist ik niet, meneer." - "Wat wist je niet?" - "Dat die anderen ook zo heten." - "Wat heten? Wat bedoel je?" - "Ik weet dat ik B.V.D.B. heet."
"Hoe heet je?" vroeg Gouverneur dreigend. Anansi zuchtte: "Ik zal het nog één keer herhalen. Ik heet: Breng voor de bemanning. Dat weet iedereen: B punt, V punt, D punt, B punt, punt uit. Iedereen weet dat ik zo heet. Dus het eten is voor mij, Meester Superspin Anansi, beter bekend als Breng voor de bemanning."
Toen werd iedereen toch zo kwaad op Meester Superspin Anansi, dat ze hem een flink pak slaag wilden geven. Maar Anansi was al weg! Er waren genoeg hoeken en gaten waarin hij kon schuilen. "Waar is hij, waar is hij gebleven?" riepen Aap, Hond, Vleermuis en Kikker door elkaar. "Daar in die hoek!" verraadde de kleine vlieg Fréfré, die toevallig langskwam en goede ogen had.
Toen werd Meester Superspin Anansi zo razend op Vlieg Fréfré dat hij een dunne, kleverige draad uit zijn lijf perste; en nog één... en nog één... en nog één. Sinds die dag maakt Anansi vangnetten en loert hij op verraders, ook bekend als vliegen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
Kripta en de staart van het Duivelsopperhoofd - Een Creools sprookje over het nakomen van beloftes -
In de oude tijd leefde er een man die gezegend was met drie zoons. De jongste, genaamd Kripta, was zijn lieveling. Op zekere dag vroeg de vader aan zijn zoons: "Zeg mij eens, wat jullie laatste giften zullen zijn, wanneer ik heenga naar de plaats waar wij allen heen moeten?" - "Hmm!" zuchtte de twaalfjarige Kripta, "papa, wat bedoelt u precies. Zeg het zo dat wij u kunnen begrijpen." - "Wel jongens, als papa morgen eens kwam te sterven, hoe zouden jullie hem dan begraven?"
De oudste zoon zei: "Ik begraaf u in een gouden kist."
De tweede zoon zei: "Ik begraaf u in een zilveren kist."
Kripta antwoordde: "Ik leg de staart van het Grootste Duivelsopperhoofd op uw kist."
Papa keek Kripta lachend aan. "Wel jongen, ben je gek of wat scheelt je!" - "Mijn zintuigen zijn normaal; ik heb eerst nagedacht en daarna mijn antwoord gegeven." - "Als Kripta wel is, ben ik gek," zei de oudste. "Ik ook," viel de tweede de oudste bij. "Ach jongens, kijk nooit neer op je vijand," zei de vader. "De tijd zal het leren."
Toen de engel des doods de vader kwam bezoeken en hem naar zijn rijk vervoerde, vertrok Kripta onmiddellijk naar het land van de duivels. Daar aangekomen zag hij een vrouw, die bezig was tovermiddelen te koken. Toen de inhoud van de pot begon te koken, riep ze hem toe: "Wat kom je hier doen?" - "Ik heb mijn woord gegeven aan een dode en kan het niet verbreken, daar het gehoord is door de Engel des Levens." Kripta vertelde haar alles en zij beloofde hem haar medewerking. "Als de duivels hier komen, zullen ze je doden, je blijft hier stil zitten, wat er ook gebeuren mag, al valt de hemel neer, laat geen ademhaling horen, want als de duivels komen dan verstijf je van angst. Daarna, als ze slapen zal ik je in hetzelfde vertrek brengen. De kleine duivels dragen allemaal een rode muts; ik zal er jou ook een geven, opdat je niet gesnapt wordt, begrijp je?"
"Ja tante."
"Als ze snurken, moet je niets doen, want dat is hun list; dan slapen ze nog niet. Maar als je niets meer hoort, dan zijn ze in diepe slaap. Het Opperhoofd heeft een rode staart en slaapt met een witte muts. Hier heb je drie eieren. Mocht hij je achtervolgen, gooi dan een ei neer; loopt hij nog door, gooi dan het tweede en wordt hij te gevaarlijk, sla dan ook het derde neer."
De vrouw leerde hem ook een wijsje, dat hij daarbij moest zingen. Ze had het hem net een paar keer voorgezongen toen de duivels thuiskwamen.
"Verberg je jongen, op de plaats die ik je wees," zei ze, en Kripta verborg zich zo gauw mogelijk en beefde van schrik, toen hij de duivels tegen de vrouw hoorden razen. "Er zijn mensen hier!" - "Ben ik dan geen mens?" antwoordde de vrouw. Ze gingen naar binnen en de vrouw maakte het vertrek waar de duivels sliepen nat. Om zes uur gingen ze al slapen. Kripta werd binnengebracht met zijn muts op en nam plaats tussen de duivels. Het Opperhoofd snurkte als een os. Kripta begreep, dat de tijd nog niet was gekomen. Maar omstreeks het stille middernachtelijk uur heerste een diepe stilte. Toen stond hij op, sneed de staart van de oude heer af en zette het op een lopen.
Na verloop van een kwartier sprong de oude duivel op en volgde de reuk van Kripta. Amper stak hij zijn hand uit of de jongen gooide het eerste ei neer onder het zingen van het lied:
De duivelsstaart doodde zijn vader
De duivelsstaart doodde zijn moeder
Sembe way, sembe way.
Toen verrees tussen hen een echt oerwoud. De duivel haalde hem weer in, waarop Kripta het tweede ei neergooide.
Toen ontstond tussen hen een vuur, groter dan de hel. De duivel stoorde zich er niet aan en ging erdoor heen. Toen hij weer op het punt stond Kripta te grijpen, gooide hij zijn derde ei voor de hoeven van het Duivelsopperhoofd. Toen ontstond tussen beiden een oceaan. Kripta liep door, maar de duivel, die niet kon zwemmen, moest aan de andere kant blijven staan.
Kripta kwam thuis.
"Nou opschepper, waar is de staart van het Duivelsopperhoofd?" riepen zijn broers. Kripta antwoordde: "Ik heb gezocht en gevonden. Ik breng hem hier voor wijlen mijn vader. Maar ik zie geen gouden, en ook geen zilveren kist, die jullie beloofd hebben. Ik heb mijn taak volbracht, maar jullie twee niet. Bezint eer ge begint. Jullie waren te vlug met je antwoord."
Papa werd in een houten kist begraven, maar had toch op het deksel de staart van het Duivelsopperhoofd Mephistofoles, die Kripta hem had geschonken.
* * * EINDE * * *
Bron : "Westindische sprookjes" uitgegeven door Elmar, Rijswijk, 1994. ISBN: 90389-02719
Een goede raad in drieën - Een Nederlands sprookje -
Er was eens een arme man die nergens werk kon vinden. Er zat niets anders op dan vrouw en zoon te verlaten en zijn geluk in een vreemd land te beproeven. Hij trok weken en maanden verder tot hij een boer vond die hem kon gebruiken. Hij werkte hard en verdiende veel geld. Maar na een tijd begon hij naar huis te verlangen. En op een dag begon hij aan de terugtocht.
Eerst ging hij langs een waarzegster om te vragen hoe hij het beste kon reizen. De vrouw vroeg hem een stuiver en gaf hem een raad in drieën. In de eerste plaats moest hij dezelfde weg nemen die hij gekomen was; in de tweede plaats moest hij zich niet met andermans zaken bemoeien; en in de derde plaats moest hij, als hij kwaad werd, vierentwintig uur zijn geduld bewaren. Hij vertrok in de richting vanwaar hij was gekomen. Na een poosje kwam hij twee mannen tegen die dezelfde kant uit gingen. Met zijn drieën gingen ze verder.
Toen ze bij een splitsing kwamen, zeiden de mannen: "Laten we deze weg nemen, want die is korter." Maar hij wilde de andere weg volgen, omdat hij daar op de heenreis ook langs was gekomen.
Toen was hij weer alleen. s Avonds bereikte hij een dorp waar de twee wegen weer bij elkaar kwamen. Daar hoorde hij dat zijn twee reisgenoten onderweg waren vermoord. "Als ik bij hen was gebleven, had ik ook het loodje gelegd," dacht hij. "De waarzegster had gelijk." Een paar dagen later kwam hij bij een kasteel. Het was donker geworden en hij vroeg aan een knecht of hij kon overnachten. Die vroeg het zijn heer en de heer vond het goed. De reiziger werd in de kamer van de heer gelaten. Even later werd een grote vogelkooi binnengebracht, waar een vrouw in zat. Haar eten werd haar door de tralies aangereikt. "Wat denk je ervan?" vroeg de heer. "Ik bemoei me niet met andermans zaken," zei de reiziger. "Dat is je geluk," zei de heer, "als je je neus in mijn zaken had gestoken, had ik je een kopje kleiner moeten maken." "Dat pakt weer goed uit," dacht de reiziger. "De waarzegster heeft het wel bij het rechte eind gehad." Zonder verdere ongelukken bereikte hij zijn dorp.
Toen hij aankwam, werd er juist iemand terechtgesteld. Hij stapte af bij de herberg, die aan het plein lag waar de man zou worden opgehangen, en bleef staan kijken. Aan de overkant van het plein stond zijn eigen huis. Zijn vrouw stond voor het raam en opeens zag hij een jongeman naast haar staan die haar een kus gaf. Hij werd kwaad en wilde dadelijk het plein oversteken om zijn woede op die twee te koelen, maar toen herinnerde hij zich de derde raad van de waarzegster. Pas nadat hij vierentwintig uur zijn geduld had bewaard, ging hij naar huis. Zijn vrouw was blij hem te zien. Maar hij was nog steeds kwaad en riep wie die vreemde man in zijn huis was die haar de vorige dag had gekust. "Windje niet op," zei zijn vrouw. "Dat was je eigen zoon, die naar school ging en zijn moeder altijd een kus geeft voor hij de deur uit gaat." Zijn zoon was zo hard gegroeid dat hij hem niet had herkend.
Toen vertelde de man aan zijn vrouw de goede raad die hij van de waarzegster had gekregen. "Alleen al die laatste raad was een stuiver waard," zei ze.
* * * EINDE * * *
Bron : "Alle sprookjes van de Lage Landen" door Eelke de Jong en Hans Sleutelaar. Rebo, Sassenheim, 1985.
De steen aan de ketting - Een sage over een Utrechtse steen -
Een bijzonder verhaal is er verbonden aan de Utrechtse steen, die vastgeklonken ligt bij het hoekhuis van de Eligenhof en de Oudegracht nummer 364. Die grote steen was daar oorspronkelijk neergelegd om het huis bij het slepen van vrachtgoederen of het rijden van wagens, voor schade te behoeden. In 1520 lag ze er al.
Maar pluis was het niet met de steen, die er overdag zo doodgewoon uitzag. Stel je voor... wanneer je 's nachts om twaalf uur bij nieuwe maan een speld in een van haar bleke aderen stak, vloeide er bloed uit.
En dat was nog niet alles! Nog lang niet...
Midden in nacht kwamen er allerlei boze geesten, reuzen, heksen en tovenaars. Ze dansten rond de steen. Ze knikkerden er mee over de keien van de Oudegracht. Ze kaatsten er mee als een bal heen en weer van de Vollersbrug over de Oudegracht naar de Geertebrug. Heen en weer! Hoepla! Heisa!
Het was een afschuwelijke herrie en de burgers van Utrecht konden niet in slaap komen van het lawaai. "Maar... met reuzen, tovenaars en heksen moet een mens niet spotten," zeiden ze hoofdschuddend.
Eindelijk werd het toch al te bont. Horen en zien verging je!
Men hield een nachtelijke optocht en wist alle boze geesten in het donkere water van de gracht te bannen. Ze schrokken zo van die ontzaglijke mensenstoet, dat men ze nooit meer terug heeft gezien. Voor alle zekerheid liet men de kei toen nog aan banden slaan. En na die tijd kwam er geen bloed meer uit haar aderen. En Utrecht was, in de nachtelijke uren, stiller en vrediger dan ooit.
* * * EINDE * * *
Bron : "Nederlandsche volkskunde: Noord-Holland en Utrecht. Volkskundig leesboek voor de lagere scholen" bijeengebracht door Paul van Ipenburg, Diet Kramer, Drs. P.J. Meertens, Dr. J. Waterink, Anne de Vries, Daan Deken, D. Wouters, e.a. P. Noordhoff NV, Groningen, 1931.
Hoe de lianen in het oerwoud kwamen - Een ontstaanslegende van de Guarayu-Indianen uit Bolivia -
In de oude tijd, toen de hemel nog zo laag was dat de oerwoudreuzen hem bijna konden aanraken, waren er troepen hongerige jaguars die alles wat leefde opvraten.
De Indianen vreesden hen het meeste en ze dachten er over hoe ze zich tegen hen konden beschermen. Er ging geen dag voorbij waarin niet een Indiaan een onvrijwillig feestmaal voor een jaguar was.
Het enige wat ze konden doen was zo vlug mogelijk weglopen - maar waar heen moest je vluchten als achter elke boom een paar begerige jaguarogen blikkerden?
Op een dag had een oude sjamaan de reddende inval... Hij nam zijn boog in de hand, schoot een pijl in de hemel, toen een tweede en een derde... en al spoedig ontstond daaruit een ladder die van de hemel naar de aarde reikte.
De Indianen kwamen er allemaal omheen staan en klommen langs de sporten naar boven, als laatste de oude sjamaan.
De jaguars bliezen van kwaadheid, toen ze merkten, dat hun lekkerste buit hun ontkomen was. Ze probeerden weliswaar achter de mensen aan de ladder te beklimmen, maar dat ging niet. De sporten waren zo hard en glad dat de scherpe klauwen van de jaguars geen steun vonden.
De Indianen waren veilig en tevreden en wachtten af wat hun vijanden zouden doen.
De jaguars dachten er niet aan om bij de ladder weg te gaan. Ze liepen met de tongen uit de bekken om de ladder heen en werden daarbij steeds magerder, want ook alle andere dieren hadden een veilig plaatsje opgezocht.
Geen wonder dat kort daarop veel jaguars dood gingen en als ze geen slimme leider hadden gehad was er waarschijnlijk niet een over gebleven.
De leider zei: "De Indianen lachen ons uit en al gauw zullen we ook de laatste rest van onze kracht en lenigheid verliezen. We moeten weg. Vooruit broeders, zo lang we er nog toe in staat zijn!" Het was werkelijk grappig om te zien hoe het bloeddorstige gezelschap met ingetrokken staarten wegsloop.
De Indianen ademden verlicht op. De volgende dag kwamen ze terug in hun dorpen en alleen de oude sjamaan brak zijn hoofd er over, wat er nu met de ladder moest gebeuren.
De Indianen zouden hem niet meer gebruiken, hun vaderland was op aarde, in het oerwoud. Maar het zou jammer zijn van zo'n goede ladder!
Toen kreeg de sjamaan weer een idee. Hij greep de onderste sport met beide handen en schudde zo lang tot de ladder met veel lawaai naar beneden viel. Geloof maar niet, dat hij uit elkaar viel. Nee, daar waar hij neerkwam, groeiden stevige, buigzame ranken omhoog. Ze haakten zich aan de dichtstbijzijnde boom en aan de daar naast staande boom vast, ze kronkelden zich om de stammen en sprongen handig van tak naar tak - het hele oerwoud door!
De sjamaan was tevreden. In plaats van de sporten van de hemelladder waren het nu de spruitende lianen, met wier hulp de Indianen gevaarlijke moerassen konden oversteken of die ze tot sterke netten konden knopen.
Dat hij voor de kinderen en de apen heerlijke schommels had getoverd, daaraan had de sjamaan niet gedacht.
* * * EINDE * * *
Bron : "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5
De stompe toren van Muiderberg - Een Nederlands volksverhaal -
Er doen heel wat verhalen de ronde over de stompe toren van Muiderberg. Het is echter niet waar dat men niet genoeg geld had en daarom halverwege de bouw maar stopgezet heeft. Ook is het niet zo dat Spaanse kogels de torenspits weggevaagd hebben.
Nee, de zaak heeft zich heel anders toegedragen, want hoe is het anders te verklaren dat er langs de Zuiderzee drie van zulke stompe torens staan: in Muiderberg, Elburg en Ransdorp? Dat moet immers wel een gemeenschappelijke oorzaak hebben. Nou, de ware geschiedenis luidt zo.
In een zeer ver verleden waren de Urkers geduchte zeerovers. Tot ver buiten hun eiland, dat toentertijd veel groter was dan nu, waren zij berucht en gevreesd. In de Urker havens wemelde het van de botters, maar helaas ook van de piratenschepen. En deze werden bevolkt door jongens van Stavast. Ze waren sterk als reuzen, deze Urkers, wel acht voet lang, en ze waren de schrik van de zeevaarders. Wie eenmaal met hen te maken had gehad, zorgde in het vervolg wel, ze ver uit de weg te blijven.
Nu voer er in die tijd eens een koopvaardijschip de Zuiderzee op. Het was groter dan ooit iemand gezien had. De lengte was niet eens te meten en om het overdwars door te lopen had men minstens een half uur nodig. Dit zeemonster nu, was verzeild geraakt op de Zuiderzee. Dat op zich was al niet zo slim van de kapitein, maar nog dommer was dat hij geen rekening gehouden had met de Urker piraten, die hij toch zeker op zijn weg zou tegenkomen.
Hoe dan ook, hij was er nu eenmaal en een hele tijd ging het goed. De kleine bootjes van de vissers maakten dat ze wegkwamen wanneer ze het reuzengevaarte zagen naderen, maar zo niet de Urkers!
Zodra ze vernomen hadden dat er een geweldig koopvaardijschip op de Zuiderzee rondvoer, sprongen ze in hun piratenschepen en zeilden hun haven uit. En het duurde niet lang of ze hadden het mammoetschip ontdekt. Niet voor een kleintje vervaard, gingen de helden dadelijk over tot de aanval.
Maar het viel toch niet mee de reus te rammen en te enteren, want de kapitein bleek slimmer dan ze gedacht hadden. Die had duidelijk al vaker met zeerovers te doen gehad. Behendig laveerde hij van bakboord naar stuurboord, streek en hees de zeilen, voer voor- en achteruit, kortom hij speelde met zijn gevaarte alsof het een notendop was.
De Urkers keken verbaasd toe, maar werden toen woedend. De mogelijke buit was niet belangrijk meer, nee, het ging nu om de eer! Vastberaden hielden ze vol, ze bleven op de koopvaarder toevaren, dreven hem in het nauw, en uiteindelijk wisten ze hem dicht op de kust te brengen, weliswaar niet bij hun eiland, maar bij het vasteland.
Het grote schip bevond zich nu toch wel in een hachelijke positie. Niet dat het meteen stranden zou, want zo dicht zat het nog niet op de dijk, maar de boegspriet stak er toch al een eind overheen. De Urkers grepen nu hun kans. Ze vielen als leeuwen aan en trachtten de koopvaarder tegen de dijk te duwen. Maar de kapitein, ook niet van gisteren, wendde nog net op tijd het roer en de kop stak weer naar volle zee. Maar door die beweging raakte de boegspriet van het schip zo'n eind over de dijk heen, dat hij met een zwaai de spitsen van de torens van zowel Muiderberg, als Ransdorp en Elburg tegen de grond maaide.
Hoe het verder met het grote schip afgelopen is, weet niemand. Ook niet hoe het de stoere Urkers is vergaan. Maar dat de drie torens stomp zijn is algemeen bekend. En hoe dat gekomen is weet men nu eveneens.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7083-9