Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
13-11-2010
De dans van de kraanvogel
De dans van de kraanvogel - Een Aziatisch sprookje over dankbaarheid en hebzucht -
Lang geleden in het Oude China, leefde er eens een arme student. Alle dagen van de Oude Wijzen kon hij opnoemen, hij kon dichten en zelfs schilderen, maar geld bezat hij niet. De jongen was straatarm! In de vroege avond ging hij meestal op bezoek bij zijn vriend, de herbergier. Daar zette hij zich neer op z'n bekende plaatsje in een hoek van de gelagkamer en begon te schrijven of te schilderen.
Op een dag kwam de student weer de herberg binnen, doch hij ging dit keer niet zitten. Hij nam een pot Oost-Indische inkt, doopte zijn penseel erin en schilderde, met enkele zwierige streken, een kraanvogel op de muur. Verwonderd kwamen de waard en de gasten naderbij en keken aandachtig naar de vogel. Want het dier zag eruit of het ieder ogenblik zijn vleugels zou kunnen uitslaan en wegvliegen.
Toen wendde de student zich tot de waard en sprak: "Beste vriend, vandaag vertrek ik uit deze plaats. Maar omdat u altijd zo goed voor mij geweest bent en blijkbaar weet wat honger is, heb ik als afscheidsgeschenk deze kraanvogel op uw muur geschilderd. U hoeft slechts driemaal in de handen te klappen of de kraanvogel strijkt neer op de vloer en maakt een dansje voor u en de gasten. Maar, beste man, houd er rekening mee dat de vogel slechts éénmaal per dag kan dansen."
Na deze woorden klapte hij driemaal in zijn handen om aan te tonen dat hij de waarheid had gesproken en werkelijk, de kraanvogel sloeg zijn vleugels uit, streek met de snavel zijn veren glad en daalde neer op de vloer. Met lichte bewegingen begon bij op wonderbaarlijke manier te dansen. De gasten hielden hun adem in. Toen de vogel zijn dans beëindigd had, steeg hij van de grond op en het volgende ogenblik was hij weer de bewegingloze afbeelding op de muur.
De student nam daarna hartelijk afscheid van de verblufte waard en ging heen.
Van die dag af brak er een gouden tijd aan in de herberg. De gasten stroomden toe, want iedereen wilde de dans van de kraanvogel zien. En hoewel de waard wel eens terugverlangde naar de stille figuur in zijn eigen hoekje van de gelagkamer - iedere keer als de kraanvogel op de vloer neerstreek, was het of de student in levenden lijve voor hem stond.
Op een dag verscheen een bekende rijkaard in de herberg, een slecht en hebzuchtig mens. Toen de kraanvogel gedanst had, eiste de man dat het dier nogmaals zou dansen.
"Dat is onmogelijk, werkelijk, dat kan niet," verklaarde de waard.
Maar de rijkaard, gewend voor geld alles gedaan te krijgen, wierp een buidel met goudstukken op tafel en zei kalm: "Ik wil dat hij nog eens danst!"
Wat kon de arme waard beginnen? Met een bang hart klapte hij nog eens driemaal in de handen. De kraanvogel aan de wand bewoog zich, langzamer dan anders, en streek met droevig hangende kop naar beneden. Hij danste. Doch het was een vreemde dans, waarbij alle gasten tranen in de ogen kregen. Zo danst een dier dat sterven gaat, dacht de waard ontzet. Toen de kraanvogel de dans beëindigd had, bleef hij roerloos staan. De deur werd geopend en daar stond de student in de herberg.
Hij had zijn fluit in de hand en zonder een woord te zeggen bracht hij deze aan de lippen en begon te spelen. Rustig liep de kraanvogel naar hem toe. Geen van de aanwezigen bewoog zich. Er hing een vreemde stilte in de anders zo drukke gelagkamer.
De student verliet de herberg en liep het dorp door. Hij speelde een trieste, beklemmende melodie, die de mensen nóóit zouden kunnen vergeten. Een paar passen achter de student liep de kraanvogel droevig voort. Toen zij aan het einde van het dorp gekomen waren, verdwenen zij zo plotseling, alsof ze door de aarde waren opgeslokt.
Sindsdien heeft niemand meer iets van hen vernomen...
* * * einde * * *
Bron : - "Chinese sprookjes" bewerkt door Marijke van Raephorst. Uitgeverij N. Kluwer, Deventer, 1971, p. 114-117. ISBN: 90-20-20-00-62 - www.beleven.org
Hoe een oude man zijn gezwel kwijtraakte - Een Japans volksverhaal over dansende demonen -
Er was eens een oude man met een gezwel op zijn rechterwang. Deze misvorming zat hem erg dwars en hij gaf veel geld uit om er vanaf te komen. Hij gebruikte allerlei medicijnen en smeerde zich in met vele soorten zalf, maar het gezwel verdween of verminderde niet; integendeel, het werd er alleen maar groter door. Op een dag, toen de man vanuit het bos naar huis ging met op zijn rug een grote lading brandhout, werd hij overvallen door een vreselijk onweer, en hij moest schuilen in een holle boom. Toen de storm afnam en hij zijn tocht wilde voortzetten, hoorde hij vlakbij vrolijke geluiden. Hij gluurde vanuit zijn schuilplaats naar buiten en zag tot zijn verbazing een groot aantal demonen die bezig waren met dansen, zingen en drinken. Ze dansten zo vreemd, dat de oude man al zijn voorzichtigheid vergat; hij barstte in lachen uit, en uiteindelijk stapte hij de holle boom uit om die vertoning beter te kunnen zien.
Terwijl hij zo stond te kijken, zag hij dat een van de demonen helemaal alleen danste, en bovendien dat de aanvoerder van het gezelschap tamelijk ontstemd was over zijn onhandige, lompe bewegingen. Ten slotte riep de leider: "Genoeg! Is hier niemand die beter danst dan deze figuur?" Toen de oude man deze woorden hoorde, leek het wel of hij weer even jong was, en omdat hij in zijn jonge jaren een uitstekend danser was geweest, bood hij aan zijn vaardigheden te tonen. En zo danste de oude man voor deze vreemde bijeenkomst van demonen, die het prachtig vonden. Ze juichten hem toe, boden hem een glas sake aan, en daarna smeekten ze hem om nog meer voor hen te dansen. De oude man was bijzonder in zijn nopjes met de manier waarop hij werd behandeld, en toen de aanvoerder van de demonen hem vroeg om ook de volgende avond voor hen te komen dansen, ging hij onmiddellijk akkoord.
"Dat is mooi," zei de aanvoerder, "maar je moet wel een onderpand achterlaten. Ik zie dat je een gezwel op je rechterwang hebt, en dat zou een geweldig onderpand zijn. Sta mij toe om die van je af te nemen." Zonder dat het enige pijn deed verwijderde de aanvoerder van de demonen het gezwel, en nadat hij dit sterke staaltje had verricht verdwenen hij en zijn makkers van het ene moment op het andere. Terwijl hij naar zijn huis liep bleef de oude man maar aan zijn rechterwang voelen, en hij kon nauwelijks geloven dat hij na vele jaren het geluk had gehad om dat lelijke, pijnlijke gezwel kwijt te raken. Uiteindelijk kwam hij aan bij zijn nederige hut, en zijn vrouw was niet minder blij met zijn belevenis in het woud.
Nu woonde er naast dit goede echtpaar een slechte en afgunstige oude man. Al jarenlang had hij last van een gezwel op zijn linkerwang, en ook bij hem had de misvorming iedere poging tot genezen weerstaan. Toen hij hoorde van het geluk van zijn buurman ging hij naar hem toe en luisterde goed naar zijn vreemde avonturen bij de demonen. De goede man vertelde hem waar hij de holle boom kon vinden, en raadde hem aan om zich daar net voor zonsondergang te verstoppen als hij de demonen wilde ontmoeten. De slechte oude man vond de boom en ging naar binnen. Hij had zich er pas een paar minuten verscholen, toen hij tot zijn vreugde de demonen zag verschijnen. Een van de demonen merkte op: "De oude man is laat. En ik had ons nog zo ervan verzekerd dat hij zijn belofte zou houden." Bij deze woorden kroop de oude man uit zijn schuilplaats, ontvouwde zijn waaier, en begon te dansen. Maar helaas, hij wist helemaal niets van dans, en zijn stuntelige bewegingen leidden ertoe dat de demonen luidkeels begonnen tot morren. "Je danst verschrikkelijk slecht," zei de aanvoerder, "en hoe eerder je ophoudt, hoe liever het ons is; maar voordat je vertrekt zullen we je het onderpand teruggeven dat je gisteravond bij ons hebt achtergelaten. Toen hij dit gezegd had, smeet de demon het gezwel naar de rechterwang van de oude man, waar het stevig vast bleef zitten. Het kon niet meer verwijderd worden. En zo vertrok de slechte oude man, die had geprobeerd de demonen te misleiden met op elke wang een gezwel.
* * * einde * * *
Bron : - "Japanse sprookjes - Sprookjes uit de wereldliteratuur" Uitgeverij Elmar BV te Rijswijk ISBN: 90-389-06-463 - www.beleven.org
Maarten en Sint Maarten (vervolg) - De belevenissen van een jongen tijdens het Sint-Maartensfeest -
Na zijn dood werd Maarten niet vergeten. Allerlei verhalen werden over hem verteld, het ene nog mooier dan het andere. Een heilige noemden de mensen hem ten slotte. Kerken werden genoemd naar Sint Maarten en op 11 november werd een feest gevierd ter ere van hem. Kinderen mochten dan met lampionnen langs de huizen gaan en lekkers en geld bij elkaar bedelen.
Nu begreep Maarten wat Annemiek verteld had over het maken van een lampion op school en over het Sint Maartenlopen. Zij wilde natuurlijk ook langs de huizen gaan, want dat was in dit dorp, hun nieuwe woonplaats, de gewoonte. Zij liever dan hij. Kleine-kinderwerk was het. Maar diep in zijn hart vond Maarten het wel leuk, dat hij genoemd was naar Sint Maarten, over wie zoveel mooie verhalen werden verteld. Sint Maarten was goed en vriendelijk, dapper en sterk geweest. Zo zou Maarten ook graag willen zijn.
De volgende dag was het 11 november. 's Morgens al riep Annemiek: "Vanavond gaan we Sint Maartenlopen, hè Mam!" Moeder knikte: "Ja zeker, om zeven uur."
Maar toen Maarten en Annemiek 's middags uit school thuiskwamen, troffen ze daar hun moeder met een schorre keel, rode ogen en een drupneus."Jongens," zei moeder, "het spijt me, maar ik kan straks niet mee. Ik heb kou gevat en voel me zo ziek. Ik ga naar mijn bed. In de keuken staan boterhammen voor jullie. Eet die om zes uur maar op en ga nu een spelletje doen of wat lezen. Vader komt vanavond pas om negen uur thuis, dus moet jij om zeven uur maar met Annemiek mee gaan, Maarten." En na nog eens flink haar neus gesnoten te hebben, ging moeder naar boven.
Maarten liep met een boos gezicht de huiskamer in. Leuk was dat. In de eerste plaats wilde hij om zeven uur tv kijken, het laatste deel van een spannende jeugdserie en in de tweede plaats voelde hij er niets voor met Annemiek en haar lampion langs de huizen te gaan bedelen om mandarijnen.
Stel je voor dat Kees hem betrapte op zo iets kinderachtigs. Maarten dacht na. Zou hij Annemiek zeggen, dat ze maar alleen moest gaan of met de buurkinderen? Maar Annemiek was zo verlegen en ze kende de buren nog helemaal niet. Zou hij zeggen dat hij erge hoofdpijn had?
Maarten hoorde Annemiek in de keuken zingen: "Sinte Maarten, 't is zo koud..." Even later kwam ze de kamer in met haar zelfgemaakte lampion.
"Vind je hem mooi Maarten?" vroeg ze. Haar hele gezicht straalde.
"Annemiek," begon Maarten, "kun je vanavond niet alleen gaan? Ik voel me ook niet zo lekker. Misschien heeft mamma me aangestoken." Annemiek keek Maarten met verschrikte ogen aan. "A-a-alleen?" stotterde ze. "D-dat kan ik niet." Haar lip begon te trillen. "Ik heb erge hoofdpijn," zei Maarten, "sorry, hoor, maar het gaat echt niet." Annemiek was geen huilebalk. Stilletjes ging ze in een stoel zitten en stak haar duim in haar mond, iets wat ze anders nooit meer deed. Maarten was blij dat Annemiek niet gilde of stampvoette. Nu merkte moeder tenminste niets.
Om half zeven werd er aan de deur gebeld en tegelijk hoorden Annemiek en Maarten zachtjes zingen: "Sinte Maarten, 't is zo koud..."
"Er liggen appels en doosjes smarties in de keukenkast," wist Annemiek, "die mogen we geven."
Samen liepen ze naar de deur. Daar stonden drie kinderen met lampionnen en een mevrouw. Ze zongen nog een liedje en hielden toen hun tassen op voor het lekkers. Maarten deelde uit.
Toen keek hij naar Annemiek en zag hoe de tranen over haar wangen liepen.
"Doe je jas aan Annemiek," zei hij opeens, "wij gaan ook."
Annemiek keek Maarten aan. "Echt?" vroeg ze ongelovig.
"Ja, ik zal gauw je lampion aansteken."
En daar gingen ze, van huis tot huis en overal zongen ze samen. Bij het huis van Kees aarzelde Maarten. Als Kees opendeed, wat zou hij dan zeggen? Maar Sint Maarten had zich er ook niets van aangetrokken wat de mensen zouden zeggen van zijn halve mantel...
Vastberaden drukte Maarten op de bel en toen Kees voor hem stond, zong hij vrolijk met Annemiek mee: "Sinte Maarten, 't is zo koud..."
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Feesten. Verhalen over feesten en riten van de jaarcyclus uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" verschenen bij Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
Maarten en Sint Maarten - De belevenissen van een jongen tijdens het Sint-Maartensfeest -
"Maarten, wil jij dit briefje even naar mevrouw De Wilde brengen?" klonk de stem van meneer Rutgers door de stille klas. Maarten keek vragend op van zijn werk. Hij probeerde de aardrijkskunderepetitie te maken, waar alle andere jongens en meisjes ook mee bezig waren. Het lukte niet zo goed, want Maarten kwam net van een andere school waar ze een heel ander aardrijkskundeboek gebruikten. "Zie maar wat je ervan maken kunt," had meneer Rutgers gezegd toen hij de vragen uitdeelde. "Je krijgt geen cijfer als het je niet lukt."
"Mevrouw De Wilde is de juffrouw van de eerste klas," ging meneer Rutgers verder. "En ze is zijn vriendin," siste Kees, die naast Maarten zat.
"Zei je wat, Kees?" vroeg meneer Rutgers.
"Ik zuchtte meneer," antwoordde Kees. "Het is zoveel."
"Doorwerken dan maar. Maarten, hier is de brief en wacht op antwoord," zei meneer.
Maarten was blij dat hij even wat anders kon doen. Langzaam liep hij door de gang naar de eerste klas, waar zijn zusje Annemiek ook in zat. De eersteklassers waren aan het zingen:
"Sinte Maarten 't is zo koud. Geef me een kooltje of wat hout, Geef me een appel of een peer, Dan kom ik 't hele jaar niet weer."
Maarten klopte aan de deur en omdat zijn geklop toch niet te horen was door het gezang, stapte hij maar gewoon naar binnen. Een beetje aarzelend liep hij naar de mevrouw voor de klas. "Hier is een briefje van meneer Rutgers," zei hij. "Dank je wel," zei mevrouw De Wilde. Ze scheurde de enveloppe open en las snel de inhoud.
Toen keek ze Maarten aan. "Wie ben jij eigenlijk?" vroeg ze. "Ik ken je niet."
"Ik ben Maarten Blom, we zijn hier pas komen wonen," antwoordde Maarten.
"De broer van Annemiek dus," zei mevrouw De Wilde, "en een naamgenoot van Sint Maarten, dat is leuk."
"Sint Maarten?" "Ken je die niet? Vraag vanmiddag maar aan Annemiek wie dat is. Ze weet er nu alles van, hè Annemiek! En zeg tegen meneer Rutgers dat alles in orde is."
"Ja mevrouw," zei Maarten en op zijn gemak liep hij naar zijn eigen klas terug. Achter zich hoorde hij nog zingen: "Elf november is de dag, dat mijn lichtje branden mag."
Hij gaf de boodschap van mevrouw De Wilde door en ging aan zijn tafeltje zitten om verder te werken. Steeds hoorde hij in zijn hoofd het liedje van Sint Maarten klinken. Wie was Sint Maarten?
's Middags na schooltijd liep Maarten met Kees naar huis. "Wie is Sint Maarten?" vroeg hij. "O, iets voor kleine kinderen," antwoordde Kees. "Op 11 november gaan kleine kinderen met lampionnen langs de huizen om snoep of geld op te halen. Je krijgt haast altijd mandarijnen of doosjes met rozijnen of zoiets. Niks aan."
"Maar wie is Sint Maarten?" vroeg Maarten weer.
"Geen idee," zei Kees.
Thuis vroeg Maarten het aan Annemiek, maar veel wijzer werd hij niet van haar verhaal. "Ga naar de bibliotheek," zei moeder, "en vraag het daar. Daar hebben ze vast wel een boek waar iets in staat over die Sint Maarten."
De bibliotheek was gelukkig vlakbij. Een jonge man met een baardje hielp Maarten. "Hier, in deze boeken staat heel wat over Sint Maarten," zei hij, "wil je lenen, dan moet ik je kaart hebben."
"Ik heb nog geen kaart," zei Maarten, "ik woon hier pas een week."
"Kom maar, dan schrijf ik er een voor je uit," zei de leeszaalassistent.
En zo kon Maarten even later met een boek over heiligen en een boek over volksfeesten naar huis. Thuis las hij over de soldaat Maarten, die lang geleden op een koude winterdag zijn mantel met zijn zwaard in tweeën sneed en de ene helft aan een bedelaar gaf en de andere helft zelf weer omsloeg.
Deze soldaat Maarten droomde de volgende nacht dat hij Jezus zag, gekleed in die halve mantel. "Jij hebt mij je mantel gegeven," zei Jezus, "ik dank je daarvoor."
De soldaat Maarten wilde geen soldaat blijven. Hij wilde christen worden en soldaat zijn paste daar niet bij, vond hij. Hij liet zich dopen en verliet het leger. Doordat hij veel mensen hielp werd hij bekend. Later werd deze Maarten bisschop van Tours, een stad in Frankrijk, maar hij bleef de gewone arme mensen belangrijker vinden dan de rijke machtige mensen.
* * * wordt vervolgt * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Feesten. Verhalen over feesten en riten van de jaarcyclus uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" verschenen bij Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
Hoe de hond en de mens vrienden werden - Een Russisch volksverhaal over het geblaf van een hond -
In een groot bos woonde eens een hond helemaal alleen en dat beviel hem heel slecht. Dus ging hij op zoek naar een goede kameraad. In het bos ontmoette hij eerst een haasje. De hond stelde voor: "Laten we samen een woonplaats zoeken."
"Mij best," zei het haasje.
Toen het donker werd, maakte de haas een bed en de hond ging bij hem liggen. Ze sliepen in. Maar in het holst van de nacht begon de hond te blaffen. Het haasje schrok en zei: "Wat moet dat geblaf betekenen? Als de wolf het hoort, komt hij hierheen en dan zijn we allebei het haasje!" De hond dacht bij zichzelf: "Dit is geen goede kameraad voor mij."
De volgende dag zocht hij de wolf op. Hij vond hem en zei: "Wolf, laten we elkaar gezelschap houden."
"Mij best," zei de wolf. "Ik ben je maat!"
Het werd avond en ze legden zich neer om te slapen. Midden in de nacht begon de hond te blaffen. De wolf werd wakker en zei nors: "Waarom blaf je zo? Als de beer het hoort, komt hij hierheen."
De hond wilde nu ook niet meer bij de wolf blijven en hij ging op zoek naar de beer, voor wie de wolf wel en hijzelf niet bang was.
De hond ontmoette de beer en zei: "Beer, laten we bij elkaar blijven."
"Mij best," zei de beer. "Laten we dat doen."
Het werd avond en ze gingen slapen. Midden in de nacht begon de hond te blaffen. De beer werd er wakker van en gromde: "Waarom blaf je zo? Als de mens het hoort zijn we erbij!"
De hond dacht: "Geen van deze kameraden is voor mij de geschikte. Allemaal zijn ze bang voor een sterkere. Alleen de mens lijkt me iemand die bang is voor niemand."
De hond dwaalde door het bos tot hij een mens tegenkwam. Hij zei: "Kan ik bij je komen wonen?"
De mens nam de hond mee naar zijn huis. Het werd avond. Ze gingen slapen. Om middernacht begon de hond te blaffen. De mens werd er wakker van, maar hij verbood het blaffen niet. "Pak ze!" zei de mens tegen de hond. "Jaag ze op en pak ze!" En vanaf dat ogenblik waren ze bevriend.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Sprookjes en vertellingen uit Rusland" vertaald en bewerkt door Hans Werner. Deltos Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972. ISBN: 90-10-30122-2 - www.beleven.org
De hanebalk - Een heksenmeester houdt de mensen voor de gek -
Er was eens een tovenaar, die stond middenin een grote menigte en hij deed allerlei tovenarijen. Toen liet hij ook een haan rondstappen, die tilde een zware balk op en droeg hem of hij zo licht als een veer was.
Maar nu was er een meisje, dat had juist een klavertje vier gevonden, en daar was ze zo verstandig door geworden, dat voor haar geen fratsen konden bestaan; en zij was 't die zag, dat die balk niets anders was dan een strohalm. Ze riep: "Maar mensen, zien jullie niet, dat het alleen maar een strohalm is en geen balk, die de haan in z'n snavel heeft?" Meteen verdween de toverij, en de mensen zagen, wat 't was, en ze joegen de heksenmeester met schade en schande weg.
Maar hij was woedend en sprak: "Ik zal me wel wreken." Na een poos vierde het meisje haar bruiloft, ze was sierlijk uitgedost en ging in een grote optocht door de velden naar de plaats waar de kerk was. Opeens kwamen ze bij een beek die sterk gezwollen was; en er was geen pad en geen brug om erover heen te gaan. Maar de bruid was flink, ze stroopte haar kleren op en wilde die doorwaden. Juist toen ze zo in 't water stond, riep er een man - en dat was de tovenaar: "Hé! Waar heb jij je ogen, als je dat voor water houdt?" En toen gingen de ogen haar open en ze zag dat ze met opgestroopte kleren midden in een blauw bloeiende vlasakker stond. En toen zag iedereen het ook en ze joegen haar met scheld- en spotwoorden weg.
* * * Einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
De schol - waarom de bek van de schol scheef staat -
De vissen waren al lang ontevreden, dat er geen orde heerste in hun rijk. Niemand bekommerde zich om de anderen. Dat zwom maar rechts en links door elkaar zoals het hun inviel, glipten tussen anderen door die samen wilden blijven, of versperden hen de weg en de sterkere gaf de zwakkere een slag met zijn staart, zodat hij ver weg raakte, of hij slokte hem zonder meer op.
"Wat zou het goed zijn als wij een koning hadden, die recht en gerechtigheid uitoefende over ons," zeiden ze, en ze verenigden zich om die vis tot hun heer te kiezen, die de wateren het vlugst kon doorschieten en de zwakke hulp kon brengen.
Dus stelden ze zich in rij en gelid op langs de oever, en de snoek gaf een teken met zijn staart, waarop ze allemaal tegelijk erop los gingen. Als een pijl schoot de snoek voort en met hem de haring, de grondel, de baars, de karper en hoe ze allemaal heten mogen. Ook de schol zwom mee, en hoopte bij het doel te komen.
Opeens weerklonk het: "De haring is vooraan! De haring is vooraan!"
"Wie is voor?" schreeuwde de platte, jaloerse schol verdrietig, want hij was ver achter, "wie is er voor?"
"De haring! De haring!" was het antwoord.
"Die naakte haring?" riep de schol, "die naakte haring?" En sinds die dag staat voor straf zijn bek scheef.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - wwwbeleven.org
Ridder Jan met de Kaak - Een sage over ridder en veldheer Jan II van Wassenaer -
Eén van de oudste kastelen van Nederland is kasteel Duivenvoorde bij Voorschoten. Het is altijd door vererving op andere geslachten overgegaan, soms via de vrouwelijke lijn. Nog altijd wordt de zuidvleugel van het kasteel bewoond door een adellijke dame: Ludolphine Emilie van Haersma Buma, Barones Schimmelpenninck van der Oye.
In de stamboom van de bewoners van het kasteel van de 'Van Duivenvoordes' - eigenlijk een tak van het geslacht Van Wassenaer, het eeuwenoude geslacht dat eeuwenlang een belangrijke rol in Nederland heeft gespeeld - vinden we één van Hollands beroemdste ridders en veldheren: Jan II van Wassenaer (ca. 1484 - 1523), ook bekend als 'Jan met de Kaak'. In kasteel Duivenvoorde hangt een indrukwekkend en levensgroot portret van deze ridder. Daarop staat hij afgebeeld met de linkerkant van zijn gezicht naar ons toegekeerd. Hij toont een paar lelijke littekens en een scheve mond alsof hij ons wil vertellen over zijn heldendaden.
Jan was een ridder die veel waarde hechtte aan persoonlijke dapperheid en ridderlijke roem: in die zin was hij een 'echte ridder' zoals uit de middeleeuwse literatuur. Tegelijk was hij een moderne bevelhebber die zeer goed het belang van organisatie en bewapening besefte en zich in dienst stelde van een vorst.
Toen hij vijfentwintig was nam Jan deel aan de oorlog die de grote mogendheden in het Westen ondernamen tegen de Republiek Venetië. In Italië verrichtte hij zijn eerste wapenfeiten op 17 augustus 1509 tijdens de bestorming van de stad Padua. Keizer Maximiliaan stond voor de poorten van de stad om de Venetianen te verjagen. Jan van Wassenaer was een van de eersten die de stormladder beklom. De aanval werd afgeslagen en Jan, die onvermoeid tegen de vijanden tekeer ging, raakte gewond. Hij kreeg een kogel door zijn linkerkaak, waarbij hij zeven tanden kwijtraakte, en viel in de diepe stadsgracht, waar hij tussen de lijken van zijn gesneuvelde medestrijders terechtkwam. Daar zou hij zijn omgekomen, ware het niet dat hij door te roepen duidelijk wist te maken dat hij nog leefde. Hij werd naar het legerkamp gebracht, waar hij door de keizer werd bezocht. Die verweet hem dat hij zich roekeloos in het heetst van de strijd had gewaagd. Jan antwoordde: "Dat is juist het kenmerk van een goede aanvoerder. Ik vuur mijn mannen aan door het goede voorbeeld te geven." Zijn misvormde gezicht heeft hij aan deze slag overgehouden en sindsdien wordt hij 'Jan met de Kaak' genoemd.
Vanaf 1511 is Jan bevelhebber die belast is met de verdediging van Holland tegen de aanvallen van De Geldersen. Wanneer De Geldersen in 1512 tijdens een plundertocht in Amsterdam meer dan driehonderd schepen in brand hebben gestoken, zet Jan de achtervolging in met 800 man. Zijn leger wordt echter verslagen en Jan zelf wordt daarbij gevangen genomen. Hertog Karel van Gelre laat hem in Wageningen en daarna in het kasteel te Hattem opsluiten. Hij wordt daar gevangen gehouden in een 'hangende kouw' (een kooi, die bovenin een toren is opgehangen), waar hij wordt geslagen en vernederd. Jan wordt alleen omlaag gehaald om wat te eten en te drinken. Eind oktober 1514 (na 2 jaar krijgsgevangenschap) wordt hij pas weer vrijgelaten na betaling van 20.000 gulden losgeld.
Na zijn vrijlating wordt hij weer aangesteld als veldheer. Hij verricht in het leger van Karel V verschillende successen en gaat vaak voorop in de strijd. Als beloning hiervoor mocht Jan van Wassenaer toetreden tot de orde van het Gulden Vlies, de belangrijkste ridderorde van Europa.
In 1523 werd Jan van Wassenaer aangesteld als 'overste veldheer' in Friesland. Hij vocht er om het gezag van Karel V te vestigen. Nadat Dokkum en Bolsward voor de keizer hadden gekozen, bleef alleen Sloten zich nog verzetten. In september werd het beleg rond het stadje geslagen. Op een nacht had Jan van Wassenaer een bijzondere droom: een vrouw in een witte gedaante, een droomverschijning, vertelde hem dat het beter was om de strijd te staken bij Sloten. Anders kon het nog eens slecht aflopen... Ze herhaalde de boodschap zelfs drie keer!
Nog geen week later, op de 25e van die maand, laat in de avond, gingen Van Wassenaer en de stadhouder van Friesland, Schenk van Tautenburg, samen de grachten inspecteren. Blijkbaar werden zij door de belegerden ontdekt. In ieder geval werden de twee aanvoerders geraakt door een kogel: Jan van Wassenaer in zijn arm, de stadhouder in zijn zij. Ondanks hun verwondingen bleven zij het bevel voeren en op 7 november kregen zij het stadje eindelijk in handen.
Op 4 december 1523, bijna een maand later, overleed Jan alsnog aan wondkoorts. Na zijn overlijden vond er een plechtige begrafenis plaats met veel pracht en praal en uitgebreid ceremonieel. In de begrafenisstoet liep ook Jan II van Duvenvoirde mee. Hij was de grootvader van de Van Duvenvoirdes, die rond 1600 opnieuw de naam 'Van Wassenaer' zouden gaan dragen, daarmee tonend dat zij de voortzetting waren van het oude middeleeuwse adelsgeslacht.
* * * Einde * * *
Bron : - Samengesteld door Jeroen Vink uit verschillende bronnen. Met dank aan Arend Slot, de kasteelbeheerder van kasteel Duivenvoorde. - www.beleven.org
Hoe Song Dingbo een schim ving - Een Chinees volksverhaal over contacten met geesten -
Toen Song Dingbo uit Nanyang nog jong was, kwam hij eens 's nachts onderweg een schim tegen. Op Dingbo's vraag wie hij was, antwoordde de schim: "Ik ben een schim." De schim vroeg op zijn beurt: "Wie ben jij dan wel?" Dingbo loog tegen hem en zei: "Ik ben ook een schim!" De schim vroeg: "Waar wil je heen?" Dingbo antwoordde: "Ik wil naar de markt in Wan." De schim zei: "Ik wil ook naar de markt in Wan." Vervolgens gingen ze op weg.
Na een paar mijlen zei de schim: "We wandelen te langzaam. Als we elkaar eens om de beurt op de schouders namen?" Dingbo zei: "Prima!" Als eerste droeg de schim Dingbo enige mijlen. De schim zei: "Je bent veel te zwaar om een schim te zijn." Maar Dingbo zei: "Ik ben een nieuwe schim, en daarom ben ik nog zo zwaar." Dingbo nam daarop de schim op zijn schouders en die bleek bijna niets te wegen. Zo wisselden ze elkaar een paar maal af.
Dingbo zei na verloop van tijd: "Ik ben een nieuwe schim en ik weet niet wat voor ons taboe is." De schim antwoordde: "We mogen ons alleen niet door mensen laten bespugen."
Zo gingen ze samen verder. Toen hun weg een rivier kruiste, liet Dingbo eerst de schim het water doorwaden en hoe hij zijn oren ook spitste, hij hoorde geen enkel gespetter. Toen Dingbo zelf het water doorwaadde, ging dat gepaard met veel geplons en gespatter, waarop de schim weer zei: "Waarom maak je zo'n lawaai?" Dingbo zei: "Ik ben nog maar pas gestorven en weet nog niet zo goed hoe ik het water moet doorwaden. Zoek er toch niets achter!"
Toen ze bijna op de markt van Wan waren aangekomen, zette Dingbo de schim op zijn schouder en hield hem stevig vast. De schim begon te schreeuwen, hij zette een keel op van jewelste en eiste dat Dingbo hem los zou laten, maar die deed alsof hij doof was geworden. Midden op de markt van Wan zette Dingbo hem op de grond en de schim veranderde in een geit, die hij meteen verkocht. Omdat hij bang was dat de schim zich weer zou veranderen, spuugde hij op hem. Hij kreeg vijftienhonderd duiten voor de geit en maakte zich uit de voeten.
In die tijd werd er gezegd: "Als Dingbo een schim verkoopt, krijgt hij vijftienhonderd duiten!"
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Betoverd. Verhalen over mensen die in dieren veranderen (en omgekeerd) uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1991. ISBN: 9060697219 - beleven.org
De twaalf luie knechts - Een verhaal over 12 knechts die zich rechtvaardigen voor hun luiheid -
Twaalf knechts, die de hele dag niets hadden gedaan, wilden zich 's avonds niet vermoeien, maar gingen in het gras liggen en pochten op hun luiheid.
De eerste zei: "Wat gaat me jullie luiheid aan, ik heb alleen te maken met mijn eigen luiheid. De zorg voor mijn lichaam is hoofdzaak; eten doe ik niet weinig, drinken des te meer. Als ik vier maaltijden heb gehouden, dan vast ik korte tijd. Totdat ik weer honger krijg; zo bevalt het me het beste. Vroeg opstaan ligt niet in mijn aard; en als 't naar de middag loopt, zoek ik me een plekje uit om te rusten. Roept de baas, dan doe ik of ik niets heb gehoord, en roept hij voor de tweede keer, dan wacht ik nog een poos, voor ik opsta, en als ik dan gaan moet, loop ik heel langzaam. Zo laat het leven zich heel goed verdragen."
De tweede zei: "Ik heb de zorg voor een paard, nu laat ik het bit in zijn bek zitten; en als ik geen zin heb, geef ik hem geen voer, en zeg, dat hij al gehad heeft. Dan ga ik in de haverkast liggen en slaap een uur of vier. En dan steek ik mijn voet eens uit en wrijf ermee over zijn lijf, dan is hij geroskamd en gewreven; wie zal dan veel drukte maken? Toch vind ik het hier een zware dienst."
De derde zei: "Waarom zou je werken? Je wint er niets mee. Ik ging in de zon liggen slapen. Het begon wat te droppelen. Maar waarom opstaan? Ik liet het regenen, in Godsnaam. Toen ging het stortregenen, en zo hevig, dat hij mijn haren van mijn hoofd spoelde en nog 'n gat in mijn kop bovendien. Een pleister er op: klaar was Kees. Zo'n strop heb ik wel eens meer beleefd."
De vierde zei: "Als ik het een of ander werk moet doen, dan treuzel ik eerst een uurtje rond, om mijn krachten te sparen. Dan begin ik, heel op mijn gemak, en ga eens vragen of er geen anderen zijn om me te helpen. Die laat ik dan het meeste werk doen, en verder kijk ik maar toe: maar dat is me ook nog te veel."
De vijfde sprak: "Wat wil dat nog zeggen! Denk nu eens, dat ik de paardenstal uit moet mesten, en die op de kar laden. Ik begin dan heel langzaam, en als ik iets op de vork heb, dan wacht ik nog eens een kwartiertje voor ik hem helemaal opgooi. Het is genoeg als ik per dag één kar mest krui. Denk je dat ik zin heb, me dood te werken?"
De zesde zei: "Schamen jullie je niet? Ik schrik voor werk niet terug; maar ik ga drie weken liggen en ik kom niet uit de kleren. Waarvoor gespen aan je schoenen? Ze vallen me zó van mijn voeten af, dat hindert niets. Als ik een trap op moet, dan trek ik langzaam de ene voet na de andere op de eerste tree en dan tel ik de andere treden om te weten, waar ik uit moet rusten."
De zevende zei: "Dat gaat bij mij zo niet; de baas kijkt naar wat ik doe; alleen, hij is nooit thuis. Toch verzuim ik niets; ik loop - zoveel me mogelijk is - maar een ander slentert. Als ik weg moet, dan moeten vier sterke mannen me met alle kracht opzij duwen. Ik kwam ergens, waar er naast elkaar zes op de bank lagen te slapen; ik ging erbij liggen en sliep. Ik was niet meer wakker te krijgen, als ze me weg wilden hebben moesten ze me voortslepen."
De achtste zei: "Ik zie wel, dat ik alleen een vrolijke kerel ben; als er een steen voor mijn voeten ligt, dan doe ik heus geen moeite om mijn knieën op te tillen om er over heen te stappen: ik ga gewoon op de grond liggen. Word ik nat, en met modder en vuil, dan blijf ik liggen tot de zon me weer gedroogd heeft; ten hoogste draai ik me nog zo, dat de zon erop kan schijnen."
De negende zei: "'t Is wat moois! Vandaag lag het brood voor me. Maar ik was te lui het beet te pakken, en ik zou haast van honger zijn gestorven. Er stond ook een kruik bij. Maar zo groot, en zo zwaar! Ik had geen zin, hem op te tillen; liever dorst lijden! En om me om te draaien was me ook te veel; liever bleef ik de hele dag stokstijf liggen."
De tiende zei: "De luiheid heeft mij ongeluk gebracht: een gebroken been en een opgezette dij: We lagen met z'n drieën op een rijweg; en ik had mijn benen uitgestrekt. Daar kwam een man met een kar aan, en de wielen gingen erover heen. Natuurlijk had ik mijn benen wel weg kunnen trekken, maar ik had de kar niet horen aankomen; de muggen zoemden me om m'n oren, kropen in mijn neus en door mijn mond weer weg; wie zou zich nu al die last geven, die beesten weg te jagen."
De elfde zei: "Gisteren heb ik de dienst opgezegd. Ik had geen zin om voor mijn baas al die zware boeken aan te dragen en weer terug te brengen ook: dat ging de hele dag maar door. Maar om de eerlijke waarheid te zeggen: hij zei mij de dienst op; hij wilde me niet langer houden, omdat ik z'n kleren in 't stof liet liggen en ze werden door de mot opgegeten, en hij had gelijk ook."
De twaalfde sprak: "Vandaag moest ik met de kar het land in, en ik legde er een bos stro in en sliep heerlijk in. De teugels glipten me uit de hand, en toen ik wakker werd was het paard bijna los, en het tuig was weg: de touwen over de rug, het haam, het toom en 't bit. Er was iemand langsgekomen en die had alles meegenomen. En de wagen was in een kuil terecht gekomen en zat vast. Ik liet 'm staan en ging weer in het stro liggen. Eindelijk kwam de baas zelf, hij haalde de kar uit de kuil; en als hij niet gekomen was, dan lag ik hier niet, maar dan zou ik daar nog liggen en lekker doorslapen."
* * * EINDE * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Van de ezel, die een monnik werd - Een Frans spotverhaal over de inwoners van Saint-Jacut (Bretagne -
In Saint-Jacut-de-la-Mer woonde eens, in heel oude tijden, een molenaar die elke avond zijn ezel met een lang touw vlakbij de molen vastbond, opdat het beest vrijer zou kunnen grazen. Maar in diezelfde tijden stond er ook een klooster te Saint-Jacut, en de monniken uit dat klooster slopen 's nachts de velden rond, alles stelende wat van hun gading was.
Eens, toen deze monniken met rijke buit beladen naar hun klooster terugkeerden, kwamen ze voorbij de molen en toen ze daar die ezel ontdekten, zeiden ze tegen elkaar: "Kijk eens aan, die ezel kan prachtig alles wat we gestolen hebben, voor ons naar huis dragen, en als we hem daarna naar de markt brengen, brengt hij ons nog een aardig duitje op!"
De abt van het klooster die zich onder hen bevond keurde dit plan goed. "Maar," zei hij, "om geen achterdocht te wekken moet jij (en hij wees een van de monniken aan) de plaats van deze ezel innemen. We zullen je aan het touw vastleggen en als dan morgenochtend de molenaar komt, moet je tegen hem zeggen dat je tot straf voor je zonden in een ezel was veranderd, maar dat thans het uur van de onttovering gekomen is.
Zo gebeurde het, en toen de molenaar 's ochtends om drie uur zijn ezeltje wou komen halen, vond hij in zijn plaats een monnik, stevig vastgebonden aan het touw. "Wie is dit?" riep hij verschrikt. "Uw ezel," antwoordde de monnik met de sombere stem van een boeteling. "Par ma fa, mon fû (bij mijn geloof, mijn zoon)," stamelde de molenaar, "daar begint mijn ezel zowaar te praten!"
"Ik werd in een ezel veranderd," vervolgde de monnik, "om boete te doen voor mijn zonden; maar thans is voor mij het uur van de verlossing gekomen en ik ben weer een mens geworden."
"Par ma fa, mon fû," zei de molenaar weer, "als ik jou was, zou ik maar naar het klooster gaan. Ik kan jou toch niet gebruiken om de meelzakken weg te brengen op je rug."
Dat liet de monnik zich geen twee maal zeggen! In zijn vuistje lachend, keerde hij naar het klooster terug.
Toen de molenaar tegen zonsopgang thuis kwam om te ontbijten, zei hij tegen zijn vrouw: "Zeg, Fèlie, weet je wel - die ezel van ons? Nu, dat was geen echte ezel, maar een monnik, en hij was een ezel geworden om boete voor zijn zonden te doen, en nou is die boete voorbij en nou is-ie weer een monnik."
"Par ma fa, mon fû," zei de vrouw, "ik heb er vaak van opgekeken, dat-ie z'n bek zo vaak open en dichtklapte; maar dan heeft-ie zeker z'n brevier opgezegd."
Toen het zomer was geworden, hadden de monniken de ezel niet meer nodig voor hun nachtelijke tochten, en ze brachten hem dus naar de markt te Plouër.
Daar nu te Plouër de grootste ezelmarkt wordt gehouden, was ook de molenaar toevallig diezelfde dag met zijn vrouw daarheen gestapt om een nieuwe ezel te kopen.
En pas kreeg hij het grauwtje, dat de monniken te koop aanboden, in het oog, of hij herkende het dadelijk.
"Kijk eens, Fèlie," zei hij tegen zijn vrouw, "wel voor den drommel, nu heeft die monnik zeker weer allerlei slechtigheden uitgehaald! Ze hebben hem alweer in een ezel veranderd!"
En toen later een van zijn buren naar de ezel toe kwam om die eens te betasten, fluisterde de molenaar hem in 't oor: "Par ma fa, mon fû, pas op, en koop die ezel niet! Die deugt voor geen cent; over een dag of wat, als je 'm kwam halen, zou je, in plaats van hém, een monnik aan je touw vinden. Kijk maar eens, hoe ie aldoor z'n bek open en dichtklapt. Als-ie dat doet, dan zegt-ie z'n brevier op, moet je weten."
Zolang de markt duurde, bleef de molenaar in de buurt van de ezel en nauwelijks kwam er weer een koper opdagen, of hij waarschuwde die, evenals hij zijn buurman had gewaarschuwd.
En zo kwam het, dat de ezel niet te verkopen bleek, en de monniken hem mee terug moesten nemen naar hun klooster.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Oud-Fransche sagen, volksoverleveringen en sprookjes" bijeengebracht door S. Troelstra-Bokma de Boer. W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 1930, p. 225-227. - beleven.org
De wolf en de hond - Aesopus - De fabel van de wolf en de hond -
Op een nacht, 't was heldere maan, kwam een eenzame wolf, vanuit de schaduw te voorschijn. Hij was mager en hij stierf bijna van de honger. Terwijl hij rondliep kwam hij opeens een erg dikke, goed gevoede hond tegen. De twee groetten elkaar en de wolf merkte op, terwijl hij de hond van onder tot boven bekeek: "Mijnheer, wat ziet u er buitengewoon goed uit. Ik geloof niet ooit een gezonder en gelukkiger dier te hebben gezien. Vertelt u mij eens, hoe het komt, dat u beter schijnt te leven dan ik? Zonder valse bescheidenheid kan ik gerust zeggen, dat ik op de jacht mijn leven honderd keer vaker op het spel zet dan u. En toch bent u goed gevoed, terwijl ik bijna sterf van de honger." De hond gromde: "U kunt een even goed leven hebben als ik, als u doet, wat ik doe," zei hij kortaf. De wolf spitste zijn oren. "En wat is dat dan?" vroeg hij.
De hond lachte geheimzinnig, zoals ieder doet, die een geheim kent. "Het is heel eenvoudig, ik bewaak het huis gedurende de nacht en houd zo de dieven buiten de deur."
"Dat zou ik graag doen, want ik heb het nu ellendig," zei de wolf. "Mijn leven in het bos, waar ik last heb van regen, vorst en sneeuw, verruilen voor een warm dak boven mijn hoofd en lekker eten, zou me wel passen." De hond draaide zich om, gaf de wolf een teken hem te volgen en begon de weg af te lopen.
Terwijl ze naast elkaar voortsukkelden, zag de wolf toevallig een rare streep om de nek van de hond. Hij kon zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en vroeg hem hoe hij daar aan kwam. De hond deed of hij de vraag niet hoorde. Maar de wolf drong op een antwoord aan. "U moet dan weten," zei de hond tenslotte, "dat ik overdag vastgebonden ben, anders verlies ik mijn geduld en bijt ik een onschuldige vreemdeling. Ik mag alleen 's nachts vrij rondlopen." - Hij hield op en vervolgde toen op een toon, die scheen te betekenen, dat het zo nu eenmaal hoorde: "Als ik overdag toch nergens heenga, kan ik alleen maar slapen. 's Nachts, als ik vrij rondloop, ben ik des te waakzamer. Mijn baas en de hele familie zijn erg trots op me en ze geven me borden met botjes en restjes van de tafel. Mijn beloning is prima, dat zeg ik u."
De wolf bleef ineens staan. "Wat mankeert u?" vroeg de hond ongeduldig. "Kom op, treuzel niet zo." - "Nee," antwoordde de wolf, "neem me niet kwalijk, maar ik ga niet verder mee. Mijn vrijheid is me te lief en ik wil geen koning zijn op de voorwaarden, die u beschrijft." Terwijl hij dit zei, draaide de wolf zich om en rende terug naar het bos.
Vrijheid is beter dan comfort in gevangenschap.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De fabels van Aesopus" door Robert Mathias. Thieme, Zutphen, 1984. ISBN: 90-03-98320-8 - www.beleven.org
De vlieg en de vlo - Een Marokkaans grappig verhaal over twee plaagdieren -
Op een dag kwam de vlo de vlieg tegen. Het was lang geleden dat zij elkaar voor het laatst hadden gezien en ze begroetten elkaar hartelijk. De vlo merkte op dat de vlieg rood doorlopen oogjes had en zij vroeg naar de reden.
"Ik zal het je vertellen," legde de vlieg uit. "Stel je dit eens voor: ik ben samen met een man. Ik steek de man, dat is zo mijn natuur, hij slaat mij, dat is zijn natuur. En dan heb ik toch een plezier! Ik lach en lach zó hard dat daardoor mijn ogen bijna uit mijn hoofd gerold zijn!"
En beiden sloegen zich op de knieën van het lachen. "Maar jij dan," sprak eindelijk de vlieg, "jij hebt helemaal geen nek meer! Wat is er met je gebeurd?"
"Wat mij betreft," legde de vlo uit, "je weet wel dat ik erg kouwelijk ben. Nou vind ik het lekkerste plekje van de mens daar waar het het warmst is. Ik laat me dus tussen de huid en de kleding glijden, maar daar is het erg nauw. Zo nauw dat ik duw, en ik heb zó hard geduwd dat daardoor mijn hele nek naar binnen geschoten is."
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
Monsters met de mond op de borst het vervolg - Paira Oendepo en de Indianen -
Paira Oendepo zocht overal naar de verdwenen Indianen, maar toen hij ze niet kon vinden, besloot hij zich terug te trekken. De Indianen en het tabbetje werden weer zichtbaar en daar had Stomp op gewacht! Hij stapte in een boot die precies op een reuzenkaaiman leek en ging over tot de aanval. De piaaimannen zeiden, dat de Indianen kampen moesten maken in de buurt van een rots, die eruit zag als een boomeend, terwijl zij weer in contact traden met de Dubbelgeest.
Letterhoutstomp in zijn reuzenkaaiman voer naar de rots en liet zich niet tegenhouden door de pijlen die de Indianen op hem afschoten. De Roodhuiden dachten al dat zij verloren waren... maar plotseling verhief zich een enorme worgslang uit het water, die Letterhoutstomp en alle blanke wreedaards met huid en haar inslikte. De Slangegeest had een helper gestuurd in de gedaante van een boa! De boot van Paira Oendepo dreef naar de oever, waar hij nog steeds te zien is als een stenen kaaiman die op een andere steen rust.
Een luid gejubel steeg op van alle kanten. Duizenden met veren versierde Indianen dansten de overwinningsdans. Op dit feest maakte een oude piaaiman op een rots in de Marowijne-rivier, Bigiston, Grote Steen, een aantal tekeningen over de ondergang van Letterhoutstomp.
In het stroomgebied van de Marowijne Bezongen door het golfgeklots Staat prijkende, in al haar glorie De wijd vermaarde Temere-rots Die eeuwen lang reeds heeft gedragen Het teken van de zware strijd Toen Paira Oende werd verslagen Door piaaimannen van de oude tijd
Die blanke in zijn kaaiman-vaartuig Had aan zijn borst een grote mond Waarmee hij in koelen bloede Rood mensenvlees als prooi verslond Maar ziet, het water rees verbolgen De Worgslang der Piaai verscheen En Houten Stomp die werd verzwolgen Zijn kaaiman werd een dubbele steen
Victorie! juichten duizend kelen Overal klonk de zegezang Ons bloed is weerin bloed gewroken Aan u de eer, o Geest der Slang! Toen naderde een oude piaaiman Hij grifte in het harde graniet Paira Oendepo en zijn kaaiman Zoals je die nog heden ziet.
WAARSCHUWING!!!
Niet iedereen gelooft dat Letterhoutstomp is ingeslikt door de worgslang. Volgens sommige Indianen is hij gevangen genomen en uitgeleverd aan de Fransen in Cayenne, het buurland van Suriname. Paira Oendepo was namelijk een Franse gouverneur. De Fransen hebben Stomp in een ijzeren kooi naar Brazilië vervoerd, waar hij nog steeds leeft en op een geheime plaats ter beschikking van het Braziliaanse leger wordt gehouden. In tijden van oorlog kan Brazilië Stomp altijd loslaten om de soldaten te helpen alle Indianen uit te roeien. Stomp eet elke dag tientallen kilo's rauw rundvlees bij gebrek aan mensenvlees...
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
Monsters met de mond op de borst - Paira Oendepo en de Indianen -
Eertijds nog voor de grootvader van mijn grootmoeder geboren was, leefden er tal van Indianenstammen in de bossen van de Guyana's, ook bekend als de Wilde Kust. Volgens de blanken waren de meeste Indianen menseneters, terwijl de Indianen vertellen dat het de blanken waren die mensen, en met name Indianen, aten. In de tijd dat de blanke wreedaards aan de kust van de Guyana's verschenen in zeilschepen die op vleermuizen leken, woonden op de plaats waar nu in Suriname Fort Zeelandia staat de Steen-Indianen. Zij waren zo vechtlustig, dat zij dag en nacht met bijlen en knotsen rondliepen, waardoor hun handen misvormd raakten: zij hadden geen duim en pink meer! Zij hadden zulk lang haar, dat het grootste deel van hun lichaam erdoor bedekt werd. Hun taal bestond slechts uit het woord 'se'.
Deze vreemde Indianen woonden onder de stenen langs de rivier, maar zodra de vloed opkwam, klommen zij in de bomen langs de oever. Vroeger werd het in de droge tijd zo koud, dat men wel onderaardse woningen moest inrichten. De blanken, die aan de rivier een fort wilden bouwen, hebben de Steen-Indianen verdreven. Hun afstammelingen wonen nu langs de Coppename-rivier. Merkwaardig genoeg bestonden er ook Tweevingerige Indianen, die aan elke hand alleen maar een duim en een pink hadden. Daarmee konden zij moeilijk een houwer of een bijl vasthouden en het lukte hun niet bomen te vellen om kostgronden aan te leggen. Zij leefden van bosvruchten, wild en... mensenvlees, evenals de Bloeddrinkende Indianen die hun slachtoffers levend verscheurden. Een andere stam, de Nacht-Indianen, liep 's nachts met flambouwen rond. Volgens een ander verhaal leefden zij in een streek waar de dag nooit aanbrak. De Oor-Indianen hadden zulke lange oren dat zij die als het stortregende als een paraplu boven hun hoofd droegen. Als er vreemden aankwamen, veranderden de mannen van de Pataka-stam zich in pataka en zij zwommen dan met hun hoofd boven water, net als de pataka-vissen. Hun vrouwen en kinderen bleven echter aan land. Mensetende dwergen woonden er ook in de Guyana's. Hun voeten bevonden zich direct onder hun kaken en dat maakte dat zij niet gewoon liepen maar rondsprongen. In hun mond, die geweldig breed was, staken lange, scherpe tanden waarmee zij soms zo knarsten dat het door merg en been ging. Als zij praatten, klonk dat als een door de neus gesproken "Hé, hé, hé!"
Maar hoeveel gevaarlijke wezens er ook in de bossen van de Wilde Kust rondliepen, niemand was gevreesder dan Paira Oendepo( Pairahundypo).ofwel Letterhoutstomp, de aanvoerder van de blanke menseneters die lang geleden de Marowijne-rivier waren komen opvaren. Paira Oendepo had, als alle blanken, geen nek, zijn hoofd zat onder zijn schouders en dat betekende dat zijn mond zich op zijn borst bevond. Zijn armen hingen langs zijn oren die onder zijn oksels zaten. Paira Oendepo had ook ogen in zijn achterhoofd, waarmee hij alles kon zien wat achter zijn rug gebeurde. Hij had de bijnaam Letterhoutstomp gekregen, omdat hij altijd een wandelstok van letterhout bij zich had, die hij in holen van rotsen en bergen stak om Indianen die zich daar schuilhielden eruit te jagen.
Paira Oendepo achtervolgde de Indianen in de dichtste bossen met honden zo groot als tapirs. Wee degenen die in zijn handen vielen... Levend werden zij verscheurd en opgegeten! Als het monster Stomp de dorpen verlaten vond, omdat de Indianen op tijd waren gevlucht, stak hij de kampen in brand en verwoestte de kostgronden.
Ten einde raad besloten de Indianen zich te verenigen tegen het geweld van Letterhoutstomp en zijn blanke krijgers. Zo kwamen alle piaaimannen, alle Indiaanse priesters, bij elkaar en zij riepen de Slangegeest op om te horen wat zij tegen Paira Oendepo zouden kunnen doen. De Slangegeest raadpleegde de Geest van Twee Lichamen, de Dubbelgeest, die beval dat alle Marowijne-Indianen zich moesten terugtrekken op een tabbetje, een eilandje in de rivier, in de buurt van een grote savanne. Toen Stomp dit hoorde, kookte hij van woede en met zijn leger en zijn bloedhonden trok hij naar het tabbetje, dat... begon te bewegen en acht dagen lang verdween. Zo groot was de kracht van de piaaimannen!
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
De zwarte paraplu - Uit de Afro-Amerikaanse verteltraditie -
Het huisje stond aan de rand van de stad en behoorde toe aan Eliza, een zwarte vrouw. Al vele jaren was ze keukenmeid en wasvrouw in het huis van een rijke koopman. Van maandagmorgen tot en met zondagmorgen werkte en sliep ze in het grote fraaie huis, maar de zondagmiddag en de nacht van zondag op maandag bracht ze door in haar kleine huis in de buitenwijk. Daar zat ze meestal bij het raam, want zo kon ze horen en zien, wat er buiten gebeurde.
Toen ze op een avond bij het raam was ingedommeld, werd ze wakker door een eigenaardig zingen. "Zo zingt een vogel toch niet," dacht Eliza en ze sloeg de ogen op. In het schemerdonker kon ze achter het lage muurtje van het kerkhof een aantal in het zwart geklede gebogen gedaanten zien. En ze beluisterde het lied, waarmee de mensen gewend waren hun doden naar het graf te begeleiden:
Geen tranen zullen meer in je ogen komen; jij bent nu voor eeuwig thuis, daar waar geen tranen meer stromen.
Eliza de keukenmeid had dat lied dikwijls zelf gezongen, wanneer een buurman of buurvrouw uit de buurt naar de laatste rustplaats werd gebracht. Eliza zong graag: treurige en vrolijke liederen, maar het liefst treurige. Ze deed nu het raam dicht, trok haar schoenen aan, zette haar hoed op en ging naar buiten.
Op het kerkhof knielde ze naast de rouwende mensen neer en zong met hen mee. Het werd donker, de regen viel uit de laaghangende wolken, de wind bulderde boven het kerkhof. Eliza trok haar hoed dieper over het voorhoofd en zette de kraag van haar mantel op. De regen liep haar langs de rug, maar ze zong door. En er stond een lange magere man in een zwarte geklede jas op om de keukenmeid een grote zwarte paraplu te geven. "Neem hem maar, zuster," zei hij, "zo'n goede zangeres mag niet nat worden." En hij maakte de paraplu voor haar open. De keukenmeid school eronder weg en bleef met de anderen het graflied voor de arme negers zingen.
Toen het lied beëindigd werd, stond de magere man nog eens op en begon te bidden. Allen baden gedempt met hem mee. Maar toen de keukenmeid tenslotte 'amen' zei, stak er een hevige wind op, die over het kerkhof dreunde als vlerken van een reusachtige vogel. Eliza keek op en zag, dat ze naast een met gras en onkruid begroeid graf lag geknield en dat er zich buiten haar niemand op het kerkhof bevond.
Geschrokken stond ze op en vluchtte naar huis. Nadat ze de huisdeur achter zich gesloten had, merkte ze, dat ze de grote zwarte paraplu nog steeds in haar hand hield. Ze zette hem in een hoek en bracht de nacht trillend en wakend door. Zouden de geesten van de gestorvenen de paraplu niet terug komen halen? Maar er verscheen niemand, slechts de regen ruiste eentonig neer en de door de wind gegeselde takken sloegen tegen het raam.
Nog vele jaren stond die grote zwarte paraplu in het huisje van keukenmeid Eliza. Als het regende, haalde ze hem uit de hoek en als ze thuiskwam, zette ze hem weer op zijn plaats. Maar ze leende hem nooit uit. En niemand heeft haar ooit uitgelachen, als Eliza vertelde dat ze in de regen met de geesten het dodenlied voor arme negers had gezongen.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Sprookjes van de prairie. Verhalen uit Noord-Amerika" verteld door Vladimir Stuchl. Vertaling Margot Bakker. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982. - www.beleven.org
Cui Tao - Een Chinees griezelverhaal over een man die met een tijgerin trouwde -
Cui Tao was een man uit Puzhou. Op zijn reizen kwam hij door Chuzhou en hij wilde in zuidelijke richting doorreizen naar Liyang. 's Ochtends vertrok hij uit Puzhou en toen hij het Renyi-posthuis had bereikt besloot hij daar de nacht door te brengen. De kastelein zei: "Dit posthuis is noodlottig en kwaad. Wees zo goed hier de nacht niet door te brengen." Tao trok zich niets van hem aan en met zijn bundel op de rug betrad hij de hal. De kastelein van het posthuis voorzag hem van een lamp en kaarsen.
Tao wachtte daarna tot de tweede wake, spreidde zijn bed en wilde juist gaan slapen toen hij opeens voor de poort van het posthuis een grote poot zag als van een wild dier. Plotsklaps vloog de poort open en zag hij een tijger binnenkomen. Tao vluchtte geschrokken. Toen hij op een duistere plek verborgen toekeek, zag hij het dier midden in het hof het beestenvel uitdoen. Hij zag een uitzonderlijk knap en keurig opgemaakt meisje dat de hof betrad en toen ook nog eens ging liggen in zijn bed. Hij kwam te voorschijn en vroeg haar: "Waarom ga je liggen slapen in mijn bed? Hoe komt het dat ik je zoëven als dat beest zag binnenkomen?"
Het meisje stond op en zei: "Neem het mij alstublieft niet kwalijk. Mijn vader en mijn broers leven van de jacht en wij zijn arm. Wil ik een goede echtgenoot ontmoeten, dan heb ik geen andere mogelijkheid om mijn verlangen te laten blijken. Daarom kleed ik me 's nachts heimelijk in een tijgervel en wanneer ik weet dat een heer in dit posthuis de nacht doorbrengt, wil ik mijzelf aan hem toevertrouwen om hem als dienstmeid te dienen. Maar voorheen zijn alle gasten en reizigers van angst overleden. Vannacht tref ik dan gelukkig een verstandige man en mijn wens is dat u mijn verlangen wilt overwegen."
Tao zei: "Als dat waarlijk uw streven is, is het mijn wens u te gerieven." De volgende dag wierp hij het tijgervel in een droge put achter de hal en het meisje nam hij mee. Later slaagde Tao voor het mingjing-examen en werd hij benoemd tot magistraat van Xuancheng. Toen Tao op weg ging naar zijn ambtspost, reisden zijn vrouw en hun zoontje met hem mee. Na ruim een maand brachten ze weer de nacht door in het Renyi-posthuis. Tao zei glimlachend: "Dit posthuis is de plek waar ik je voor het eerst ontmoette." Toen hij ging kijken in de put, lag het beestenvel daar nog precies als toen. Opnieuw glimlachend zei Tao tegen zijn vrouw: "Het kleed dat je destijds droeg ligt er nog."
Zijn vrouw zei: "Laat iemand het eens halen." Toen men het had gepakt, zei zij glimlachend tegen Tao: "Laat me nu eens zien of ik het nog aankan." Ze had het beestenvel nog maar nauwelijks helemaal aan, of ze veranderde in een tijger. Met grote sprongen en luid brullend stoof ze de hal in, verslond het kind en Tao, en verdween.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990. - www.beleven.org
Het geheim van de onsterfelijkheid - Een griezelverhaal bij Halloween van Nils van Buren -
Dag allemaal. Ik heb begrepen dat jullie hier vanavond gekomen zijn om naar een eng verhaal te luisteren... Weten jullie dat wel heel erg zeker? Het is namelijk erg donker buiten en met Halloween lopen er allerlei rare figuren op straat... Oké dan, ik ken nog wel een eng verhaal.
Ik zal jullie vertellen hoe ik aan dit zwarte ooglapje kom en waarom mijn gezicht er zo uitziet. Ik heb het opgeschreven want mijn geheugen is helaas niet al te best meer.
Ik ben geboren in een hele aparte buurt van Hilversum. De straat was vol met allemaal hele kleine huisjes en daar woonden allemaal mensen die zo vreemd waren dat ze alleen in die straat mochten wonen. Het werd ook wel de Griezelstraat genoemd.
Mijn vader en moeder waren ook hele vreemde mensen. Ze zagen er wel gewoon uit, maar toch deden ze vreemde dingen. Mijn vader ging bijvoorbeeld altijd 's nachts weg en als hij dan 's ochtends vroeg thuiskwam zaten zijn kleren altijd onder het bloed. Daar werd nooit over gepraat bij het ontbijt. Het leek wel alsof mijn moeder niet wilde weten wat hij allemaal gedaan had.
Maar hoe ouder ik werd, hoe nieuwsgieriger ik werd. Ik besloot dat ik erachter zou komen wat mijn vader allemaal uitspookte. Ik had een stapeltje kleren onder mijn bed verborgen en nadat mijn moeder me naar bed had gebracht, trok ik heel erg zachtjes die kleren aan. Ik luisterde nog even aan de deur tot ik zeker wist dat mijn moeder beneden was en niet zou merken dat ik wegging.
Mijn vader vertrok elke avond om 8 uur precies. Het was nu kwart voor 8, dus ik had nog een kwartiertje om buiten te komen en mezelf te verstoppen zodat ik achter mijn vader aan kon sluipen. Ik klom uit mijn slaapkamerraam en verstopte me achter een grote boom die recht voor ons huis stond. Het was heel erg donker buiten en ik voelde me absoluut niet prettig in deze vreemde straat.
Ineens ging de voordeur open en daar kwam mijn vader. Heel voorzichtig sloop ik achter hem aan en ik deed mijn best om ervoor te zorgen dat hij me niet zou zien. Ineens stopte hij en snel draaide hij zich om! Ik dook weg achter een boom. Gelukkig! Hij had me niet gezien en hij liep verder.
Aan het einde van de straat ging hij naar rechts en hij liep recht af op het grote verlaten huis dat daar op de hoek stond. Ik sloop steeds dichter naar hem toe. Voor de deur bleef hij even staan en ineens riep hij:"Nou jochie, je bent me nu tot zover gevolgd. Kom maar verder hoor... Vanavond mag je mee! Je bent toch zo nieuwsgierig? Nou, na vanavond zul je nooit meer nieuwsgierig zijn!"
Heel langzaam liep ik naar hem toe en ging naast hem staan. Hij klopte op de deur en er werd opengedaan.
Binnen stonden drie mannen met witte jassen en in de hoek zaten drie kinderen, van mijn leeftijd. "Vanavond gaat mijn zoontje kijken wat we doen, zodat hij ons werk later kan voortzetten," zei mijn vader tegen de drie mannen. We liepen naar een tafel waarop allemaal naalden lagen in verschillende maten. Naast de naalden stonden zilveren bekers.
Een van de kinderen werd vastgepakt en naar de tafel gebracht. "We zoeken hier naar het geheim van de onsterfelijkheid," zei mijn vader en hij stak de naald recht in het oog van het jongetje. De jongen begon te trillen en te schudden, maar hij maakte geen geluid. Het leek wel alsof hij verdoofd was.
Hij zoog wat bloed in de naald en deed dat in een beker.
De jongen viel op de grond en bewoog niet meer.
Daarna deden ze hetzelfde met de andere kinderen.
Hoewel ik heel erg bang was vond ik het toch ook wel erg interessant.
En toen pakte mijn vader mij vast! Ik begon te schreeuwen en probeerde weg te komen, maar de twee andere mannen hielden me stevig vast. Ik zag de naald op mijn oog afkomen en...
De volgende morgen werd ik wakker in mijn eigen bed, met mijn pyjama weer aan. Ik had ook een ooglapje om en ik proefde een vreemde smaak in mijn mond. Ik veegde mijn mond af en ik zag dat er bloed aan mijn mouw zat!
Het is inmiddels alweer erg lang geleden. Mensen die dit verhaal kennen vragen mij weleens of het middel voor de onsterfelijkheid ooit gevonden is...
Wat denken jullie?
Nou, laat ik dan alleen maar zeggen dat ik inmiddels 145 jaar oud ben. En straks ga ik een kopje koffie drinken bij mijn ouders maar niet te lang, want ik heb nog en hoop werk te doen. Ik ben nog op zoek naar het middel tegen jeugdpuistjes...
De geesten van de nacht - Een Surinaams griezelverhaal over nachtgeesten -
De Warau Haboeli was op jacht gegaan en toen de nacht viel, bevond hij zich nog midden in het bos. Haboeli kon geen hand voor ogen meer zien en wachtte op de maan. Plotseling hoorde hij stemmen, zeer vreemde stemmen die hem angst inboezemden en hij verstopte zich achter een boom. Tussen de bladeren door zag hij de vreemdelingen naderbij strompelen. Ze hadden een gedrongen gestalte en liepen gebogen met zware tred op voeten die net vuisten leken, terwijl hun handen eruit zagen als die van een kikker. Hun behaarde oren hingen over grijze wangen en ze keken om zich heen met de ogen van een uil. Haboeli verstond ze eerst niet, maar ontdekte opeens dat zij een soort lied zongen:
Wij zijn de geesten van de nacht Wij wonen in het donker, wij lopen heel zacht Met ons akelig gezang Maken wij mensen en dieren bang.
Nachtgeesten! Haboeli had zich al omgedraaid en hij sloop weg, maar de nachtgeesten hadden hem toch gezien of gehoord en kwamen hem achterna. Plotseling stond hij voor een grote zwamp. Wat nu? Snel klom hij een boom in, net op tijd... Een van de geesten had zijn rechtervoet al te pakken, maar Haboeli schopte van zich af en bereikte de hoogste tak. Nu was hij veilig, want hij wist dat nachtgeesten nooit naar boven kijken, omdat zij bang voor het hemellicht zijn.
De geesten van de nacht gingen rondom de stam van de boom staan en staken hun enge koppen bij elkaar. "Broertje," zei er één, "als jij naar boven klimt, gooi je hem voor ons naar beneden!" - "Hoe moet ik klimmen?" vroeg Broertje. "Met je ogen naar de grond en je bil naar boven," luidde het advies. Haboeli, die alles gehoord had, nam een pijl. Toen hij de bil van Broertje nachtgeest op zich af zag komen, stak hij zijn pijl in diens achterste. Broertje slaakte een gil en tuimelde naar beneden. Daar wachtte hem een warme ontvangst: de nachtgeesten sloegen hun broer bont en blauw.
De slimme Haboeli maakte van de verwarring gebruik om vlug omlaag te glijden en ervandoor te gaan. Maar de nachtgeesten zagen hem ontsnappen en gillend van woede zetten zij de achtervolging in, alles wat onder hun voeten kwam vertrappend. Haboeli dook een kuil in en hield zich muisstil. "Waar is hij? Waar is hij?" riepen de nachtgeesten door elkaar. "Bijen, kom ons helpen zoeken." De bijen van de nacht, die geweldig goed kunnen ruiken, hadden Haboeli in een mum van tijd gevonden en begonnen hem overal te steken. "Ik geef me over," schreeuwde Haboeli en hij deed of hij flauwviel. Daar schrokken de nachtgeesten van, want zij wilden hem levend in handen hebben. "Medicijn, medicijn!" riepen ze door elkaar en ze stoven alle kanten op om medicijnen voor Haboeli te zoeken. Die sprong op en verdween in het struikgewas waar een holle boomstam lag. Hij kroop erin en maakte het zich gemakkelijk.
Toen de geesten van de nacht hem hadden gevonden, durfden zij niet naar binnen, omdat zij bang waren dat hij zijn pijlen in hun ogen zou steken. Dus riepen zij de hulp van de steekmieren in, die vlammetjes spugend de holle boomstam introkken. De nachtgeesten lachten: "We roken hem uit!" Haboeli keek angstig om zich heen. Hij wist niet wat hij tegen die venijnige vuurspuwende mieren moest beginnen. Toen voelde hij wat speeksel in zijn mond en hij begon ook te spugen. Zoals je weet, kunnen vlammetjes niet tegen vocht en het vuur doofde en de mieren renden - klets-nat! - weg.
De nachtgeesten konden van woede wel uit hun vel springen en ze vloekten zo luid dat de bladeren van de bomen vielen. Straks zou het ook nog licht worden en dan was hun macht voorbij. "De maka-slang is de enige die ons kan helpen!" riep een van de geesten. "We moeten er twee hebben," zei een ander. Twee maka-slangen meldden zich en rolden zich op voor de uitgangen van de holle boomstam. Haboeli zat nu echt in de val. Niemand haalt het in zijn hoofd over een maka-slang te stappen. Als je op hem trapt, richt hij zich sissend op, zijn tong schiet uit zijn giftige bek en een kleine beet betekent de dood. De nachtgeesten waren lachend en fluitend verdwenen: "Tot vanavond! Vanavond komen we terug!"
De dag brak aan en Haboeli hoorde de regenroofvogel schreeuwen. "Hé, oom," riep Haboeli, "liggen die slangen nog voor de deur?" - "Ssst," sisten de slangen, "gil niet zo. Is die vogel echt familie van je?" - "Ja, hoor," antwoordde Haboeli. "Hij zal me zo wel te hulp komen." - "Dat hoeft niet," slisten de slangen, "we zijn al weg." - "Willen jullie niet met hem kennismaken?" vroeg Haboeli schijnheilig. "Ik ken hem al," fluisterde een van de slangen. "Kijk maar, je oom heeft een van mijn ogen uitgepikt en ik wil mijn andere oog graag houden." Haboeli moest erom lachen, al vond hij het ook wel zielig voor de slang die als de heer en meester van het bos bekendstaat en toch een vijand heeft: de regenroofvogel. Hij kroop uit de holle boomstam, sprong op en rende aan een stuk door tot hij thuis was. Daar maakte zijn verhaal over de nachtgeesten weinig indruk. Men vond Haboeli dom. Als het donker wordt, moet je zorgen dat je binnen bent. Zo niet, dan word je uiteraard door de nacht(geesten) overvallen.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org