Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
08-03-2011
Sidi el Waki
Sidi el Waki - Een Marokkaans verhaal over gastvrijheid voor de afgezant van God -
Het begon al te schemeren in het dorpje in het Marokkaanse Rifgebergte toen een arme reiziger bij het voornaamste huis van de streek aanklopte. In het huis hoorde hij mensen lopen en praten, maar de deur bleef gesloten. Eindelijk vroeg een schelle vrouwestem: "Wie ben jij?" De reiziger antwoordde: "Sidi el Waki, ik zoek een bed voor de nacht."
Er kwam geen antwoord. De man hoorde de mensen in het huis steeds harder praten en lachen. "Denkt hij soms dat het hier een herberg is?"
"Wie is er zo brutaal een logeerplaats te vragen terwijl hij toch geen sultan of edele is? Weet hij niet dat het verboden is een huis binnen te dringen waar niet alleen mannen maar ook vrouwen en kinderen wonen? Je weet nooit wat voor bedoelingen zo'n zwerver heeft." Dezelfde vrouw die de man eerder te woord had gestaan vroeg hem nu spottend: "Ben je soms een edelman?"
Teleurgesteld droop de reiziger af. Moe sjokte hij verder tot hij even buiten het dorp een hutje ontdekte. Er brandde een lichtje. Toen de vreemdeling aanklopte openden de arme bewoners onmiddellijk de deur, haalden hem binnen, gaven hem water om zich te wassen, een stevige soep en een vacht om op te slapen.
Voordat Sidi el Waki de volgende morgen vertrok zei hij: "Jullie gastvrijheid zal ik nooit vergeten. Als jullie ook maar iets nodig hebben, wenden jullie je dan tot mij en ik zal jullie beschermen. Wacht maar af wat er met de mensen gebeurt die weigerden een arme reiziger één nacht in hun midden op te nemen."
Sidi el Waki hief zijn hand op en sprak zijn vloek. Onmiddellijk kwam er een wervelwind die het dorp wegblies als een strootje. Geen steen bleef op de andere. De bliksem trof alle bewoners en nooit heeft er op die plaats meer gras willen groeien.
Maar de dieren, die nergens schuld aan hebben, herinnerden zich deze ramp. Ieder jaar op de verjaardag van de ramp hoorden de nieuwe bewoners die rond het gastvrije huisje waren komen wonen de dieren jammeren. De schapen mekkerden verdrietig, het geloei van de koeien was somber, de ezels huilden, de honden jankten. Alle dieren beklaagden het droeve lot dat voor altijd die mensen beschoren is die het zonder bescherming moeten stellen omdat zij weigerden Sidi el Waki te ontvangen, de arme, de onverwachte gast, de afgezant van God.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Reizen. Verhalen over avontuurlijke reizen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" verschenen bij Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
Het konijn, de tijger en de koe - Een fabel uit Nicaragua over vriendschap -
"Ik ga op jacht, want ik heb enorme honger," zei de tijger op een dag tegen zijn vrouw, en hij ging op zoek naar beesten om op te jagen. In de verte zag hij een koe en hij zei tegen zich zelf: "Mijn middageten staat klaar, wat zal mijn vrouw blij zijn!"
De koe zag hem er aan komen uit de verte en verbleekte zoals de maan wanneer de zon opkomt. Een konijn dat naar haar zat te kijken kwam op haar af en zei: "Maak je geen zorgen, ik zal je helpen, vriendin."
Niet ver van de plaats waar de koe en het konijn met elkaar praatten, lag het skelet van een stier. Het konijn verstopte zich in de kop van het skelet van de stier en met holle stem als vanuit de andere wereld, riep hij naar de tijger: "Halt. Als je die koe opeet die tijdens mijn leven mijn vrouw was, zal ook jij, heel gauw, net zo dood zijn als ik."
De tijger rende er geschrokken en bang vandoor. Daarna liep het konijn de tijger tegemoet en vroeg hem: "Wat zoek je?"
"Ik ben op jacht," antwoordde de tijger.
"Kom, volg mij," zei het konijn. "Ik vind wel iets voor je te eten... Boven op die heuvel staat een dikke, vette, koe... ik zal haar voor je meebrengen; wacht hier beneden op me."
Het konijn ging de heuvel op, duwde tegen een enorm rotsblok en liet dat boven op de tijger vallen, die meteen dood was, verpletterd.
Sinds die tijd zijn de koe en het konijn goede vrienden.
* * * EINDE * * *
Bron : - Dit verhaal komt uit het boek "Muestrario del Folklore Nicaragüense" van Pablo Antonio Cuadra en Francisco Pérez Estrada, Managua, Banco de América, 1978. Vertaling: Tine van der Gulden. - www.beleven.org
Van het zingende zeemeerminneke - Een sprookje van Nelly Kunst -
Er was eens een vissersweduwe. Ze woonde met haar enige dochtertje in een klein huisje aan zee. Het meisje hield veel van de zee. Iedere dag speelde ze op het strand en in het water. Ze ging dikwijls zo ver, dat ze met moeite weer terug kon komen. De vissersvrouw had enige jaren geleden haar man verloren. Hij was verdronken op zee. Nu was ze bang, dat ook haar dochtertje zou verdrinken. Daarom sprak ze keer op keer:
"Kind, wees toch voorzichtig. Het water sleurt je nog eens mee en dan kun je niet meer terugkomen. Ga toch niet te ver in zee!" Ze had echter geen tijd om voortdurend op haar dochtertje te letten. Ze moest iedere dag uit werken om de kost te verdienen. Op een middag, toen ze wat later dan anders thuiskwam, was het meisje nog niet thuis. Ongerust liep de moeder naar de zee en tuurde over het water. Maar ze zag haar kind nergens. Ze liep langs het strand en riep haar naam.
Toen het avond begon te worden, had ze haar dochtertje nog niet gevonden. Diep bedroefd ging de arme moeder naar huis. Eensklaps klonk er een wondermooie stem uit de zee, die zong:
"In mijn paleis, op de bodem der zee, spelen mijn kinderen heel tevree."
De vissersvrouw liep snel terug naar het water. Daar zag ze een zeemeermin, met lange, losse haren, op de golven wiegen. "Hebt u mijn dochtertje ook gezien?" vroeg de moeder met angstige stem.
"Ja, zeker," antwoordde de zeemeermin. "Uw dochtertje is meegenomen door de golven, maar ze is gezond en wel. Ze speelt met andere kinderen in mijn paleis op de bodem van de zee." De vrouw begon luid te snikken. "Geef mijn kind terug. Ze is alles, wat ik bezit," smeekte ze. De zeemeermin gaf geen antwoord. Ze zong en haar stem klonk galmend over het klotsende water.
De moeder bleef smeken en toen kreeg de zeemeermin medelijden met haar. "Wat de zee genomen heeft, geeft ze niet terug. Maar ik wil toch iets voor u doen. Ik zal u meenemen naar het paleis. Dan kunt u zelf uw dochtertje zien. Durft u met mij mee?" - "O, ja," riep de vissersvrouw. "Dat durf ik wel!" De zeemeermin bracht haar naar de bodem van de zee. Daar stond een prachtig paleis, dat schitterde als kristal. Er straalde goud licht. De zeemeermin bracht de vrouw naar een klein kamertje. Daarin was een raampje, dat niet veel groter was dan een sleutelgat. "Kijk daar maar eens door," lachte de zeemeermin. Verwonderd gluurde de bedroefde moeder door het kleine raampje. Ze zag een grote zaal met lachende, spelende kinderen. Haar dochtertje was er ook bij. Het lachte en speelde heel tevreden, net als de anderen. Wat was de moeder gelukkig, toen ze zag, dat haar kind nog leefde. "Mag ik naar haar toe?" vroeg ze.
"Nee," zei de zeemeermin. "Het kind is van de zee! En wat de zee genomen heeft, geeft ze niet terug!" - "Ach," smeekte de moeder verdrietig. "Mag ik hier dan blijven kijken?" - "Zo lang u dat wil," sprak de zeemeermin. Dagen en weken bleef de ongelukkige moeder door het kleine raampje kijken. Maar op een dag kon ze het niet langer volhouden en vroeg weer aan de zeemeermin: "Geef mij toch m'n kind terug. De zee heeft mijn man genomen en nu ook nog mijn kind. Ik ben zo alleen!" De zeemeermin kreeg medelijden en sprak:
"Goed! Maar dan moet u eerst voor mij een mantel breien van uw eigen haar. Ik zal u een wonderdrank geven. Daar gaat uw haar sneller van groeien. U krijgt ook een paar fijne breipennen en een schaar." Dadelijk begon de moeder haar lange haar af te knippen en dronk toen een slok van de wonderdrank. Daarna zette ze steken op de pen en begon te breien.
Het werd zo'n fijn weefsel, dat het lang zou duren, voor de hele mantel klaar zou zijn. Na een half jaar was de mantel gereed. De zeemeermin was zeer tevreden en bracht de vissersweduwe met haar kind terug naar het strand.
* * * einde * * *
Bron : - "Er was eens; bekende sprookjes van Nelly Kunst" door Nelly Kunst. - www.beleven.org
Het zieke been - Een sage uit Gulpen over dansende heksen in de nacht -
Te Gulpen had een jongeman verkering met een meisje dat de naam had een heks te zijn. De ouders van de jongeman waren er zeer tegen dat hij omgang met haar had, en drongen zo lang bij hem aan, dat hij de verkering verbrak.
Op zekere dag was hij naar de kermis in een naburig dorp gegaan. Laat in de nacht, tussen twaalf en een, kwam hij naar huis en moest daarbij over een weide. De volle maan scheen helder; het leek wel dag. Onder een groep bomen hoorde hij muziek en dans.
"Daar moet ik bij zijn," dacht hij in zijn kermisstemming. Hij ging eropaf en toen hij naderbij kwam, zag hij dat daar verscheidene jonge meisjes aan het dansen waren.
"Joechhei!" riepen de meisjes toen ze hem zagen. Zij nodigden hem uit met hen te dansen en zij gaven hem ook een beker wijn, die hij op hun gezondheid moest ledigen.
Daarna koos hij zich onder de meisjes er een uit, die hem het meest beviel en danste met haar mee in de kring.
Toen hij met haar een poosje gedanst had, kwam een van de andere meisjes naar hem toe en spuwde hem de hele tijd in het gelaat. Hij trok zich daar niets van aan en danste, en dronk uit de beker die telkens voor hem werd gevuld.
Terwijl zij echter zo aan het dansen waren, nieste een van de meisjes. "God zegene u!" riep de jongeman haar toe, maar toen hij dit zei, was alles plotseling verdwenen, behalve de beker die hij nog in zijn hand hield.
Hij troostte zich al gauw over het verlies van zijn schone danseres, denkende, je hebt toch in ieder geval de beker, en ging naar huis. Onderweg sprong hem de gehele tijd een zwarte kat tussen de benen. Zij legde het er maar op aan, hem te doen struikelen.
Toen hij thuiskwam, vroeg zijn moeder hem al dadelijk: "Wat heb je daar voor een vies ding in de hand!"
"Wel, dat is een beker, die hebben de meisjes met wie ik heb gedanst, mij gegeven!"
"Ben je gek, jongen! Kijk eens goed!"
De jongeman keek en zag nu, evenals zijn moeder het had gezien, dat hij niet een beker, maar een paardenpoot in de hand hield. Zijn moeder gebood hem, die paardenpoot dadelijk op de mestvaalt te werpen. Dat deed hij.
De volgende morgen voelde hij zich echter niet wel en klaagde hij over pijn in het linkerbeen. Dat werd al erger en erger. Een dokter werd erbij gehaald, maar deze kon niets aan het been merken. Een tweede dokter, eveneens geroepen, verklaarde hetzelfde. En zo moest de jongeman geruime tijd het bed houden.
Daar de toestand niet veranderde en duren bleef, meende de moeder, ten einde raad, dat er iets achter schuilde. Daarom stelde zij haar jongen voor, zijn vroegere liefje eens bij hem te laten komen. De jongen was daar echter niet erg over te spreken en hij was ook bang een weigerachtig antwoord te krijgen. Van de andere kant was hij er nog altijd niet van overtuigd dat zij een heks zou wezen, en daarom liet hij haar roepen.
Het meisje kwam en om toch wat te zeggen, vroeg de jongen haar, waarom zij hem nog niet eens had bezocht. Zij moest toch wel weten dat hij ziek was. "Nee, daar heb ik niets van geweten!" antwoordde zij. Hij vertelde haar toen alleen iets over het been en verzweeg de nachtelijke ontmoeting met de danseres.
Zij vroeg hem, het been eens te mogen zien. Hij voldeed aan haar verzoek; nauwelijks had zij het been gezien of zij zei, terwijl zij er een naald uittrok: "Domme ezels, jij en de dokters, heeft nu geen van jullie drieën kunnen zien, dat er een naald in je been stak!"
Nadat zij de naald er uit getrokken had, was het been ineens genezen. Zij had intussen bewezen, wel degelijk een heks te zijn; de jongen wilde sindsdien niets meer van haar weten. Hij had nu het bewijs dat zijn ouders gelijk hadden.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Limburgs sagenboek" door Pierre Kemp. Gebrs. van Aelst. Maastricht, 1925. - www.beleven.org
Diocletianus en de voorspelling van een druïde - Een Limburgse sage over een Romeins keizer -
Het was in het midden van de derde eeuw na Christus. In een herberg langs de weg van Tongeren naar Coriovallum zat een Romeins soldaat, afkomstig uit de Dalmatische stad Diokleia, de zoon van een slaaf; hij rustte er uit van vermoeienis. Toen kwam in die herberg een druïde, een wijze vrouw. Mogelijk kwam zij terug van een wandeling door bos en heide, waar ze geneeskrachtige kruiden gezocht had; mogelijk had zij een bezoek gebracht aan ouden en zwakken en zieken in hun hutten. Nu trad zij de herberg binnen om te zien of er voor haar geen winst te behalen was. Want de wijze druïde was met alles op de hoogte, wat voor anderen geheim bleef, ziekten genezen, dromen uitleggen, de toekomst voorspellen, enz.
Ze raakte spoedig met Diocletianus, zo heette de soldaat, in gesprek en die klaagde over zijn magere verdienste; arme boel, waar niets af kon.
Maar de druïde diende hem van antwoord: "Nee, Diocletianus, dat is het niet," zei ze. "Maar je bent een gierig mens, je kunt van je penningen niet scheiden."
Diocletianus lachte en zei: "Verkwistend zal ik worden, als ik keizer zal zijn!" En hij dacht er natuurlijk bij: nooit.
Maar toen stond de oude vrouw op en stak haar hand in de hoogte. "Diocletianus!" zei ze, "lach er niet mee: jij zal keizer worden, als je het wilde zwijn gedood zult hebben!"
Diocletianus onthield de woorden van de wijze vrouw. De eeuw zou ook niet ten einde gaan, voor haar woorden vervuld werden.
Keizer Carus werd in 283 bij een veldtocht tegen de Parthen door een bliksemstraal in zijn tent bewusteloos neergeworpen. Zijn dienaren, in plaats van hem te helpen, brachten hem ter dood. Was dat misschien op aanstoken van zijn zoon Numerianus, die keizer wilde worden? Deze zou zijn doel niet bereiken, want op weg naar de troon ontmoette hij als tegenstander zijn eigen schoonvader Aper. De schoonvader doodde zijn schoonzoon en zo met bloed bevlekt wilde hij de troon bestijgen. Dat zou niet gebeuren.
Het uur is geslage voor Diocletianus. Hij treedt Aper in de weg, doodt Aper, wordt uitgeroepen tot keizer van de Romeinen, hij, de zoon van een slaaf, en regeert als zodanig van 284 tot 305.
Hoe was het nu met de voorspelling van de druïde? Zij had immers gezegd: jij zal keizer worden, als je het wilde zwijn gedood zult hebben, Diocletianus!"
Welnu, aan die voorwaarde was voldaan! Want het woord 'aper' betekent in het Latijn 'wild zwijn'. En Diocletianus had Aper immers gedood.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Limburgse sagen en legenden" door Pierre Kemp. Veldeke Maastricht / Vroom en Dreesman. - www.beleven.org
Hans Teeuwen - Kiekerjan - eigentijdse versie van de aloude fabel De vos en de raaf -
De vos loopt door het bos. Maar, is deze vos relaxed? Is deze vos at ease? Nee, deze vos is niet relaxed en niet at ease, want hij wordt achterna gezeten door een meute bloeddorstige honden en jagers. Het trompetgeschal nadert en hij is de uitputting nabij. Als hij even tegen een boom leunt om tot rust te komen, hoort hij boven zich een gelach: Hahahahaha. En als hij opkijkt, ziet-ie daar, zittend op een tak, met een pilsje in zijn hand... de raaf. "Hé voske, hoe is 't nou? Hahahahaa, hahaha." En de vos zegt: "Raaf, raaf alsjeblieft, help me, alsjeblieft raaf, je mag me niet aan mijn lot overlaten. Als je me nu niet helpt, dan zullen ze me verscheuren in kleine stukjes. Alsjeblieft raaf, ik smeek je, vertel me waar het water is waar ik mijn sporen uit kan wissen, vertel me alsjeblieft waar een hol is waarin ik me kan verstoppen, ik-ik weet raaf, wij zijn nooit vrienden van elkaar geweest, altijd hebben we elkaar het leven zuur gemaakt, maar voor deze ene keer raaf, ik smeek je, ik smeek je op mijn knieën, alsjeblieft raaf, help me..." "Ja, dikke lul!" zei de raaf. En de raaf vloog weg. En de raaf vloog helemaal naar de rand van het bos.
Aan de rand van het bos stond een grote boerderij, omgeven door velden. En midden op één van die velden prijkte fier: een vogelverschrikker. En dat was niet zomaar een vogelverschrikker, dat was één van de populairste vogelverschrikkers uit de regio. Zijn naam was: Kieker-Jan. En in heldendichten werden zijn heldendaden bezongen:
Kieker-Jan, Kieker-Jan 't is een held, Kieker-Jan, Kieker-Jan jaagt de vogels van het veld. Kieker-Jan laat zich niet kisten, Kieker-Jan is sterk, Weer of niet, dag of nacht, altijd aan het werk, Kieker-Jan, Kieker-Jan! - Jahahaa!
Ja, en weet je, zelfs de vogels hadden respect voor Kieker-Jan en ze aten alleen maar de zaadjes buiten zijn gezichtsveld. Behalve de raaf. De raaf die ging altijd vlak voor Kieker-Jan staan en dan zei hij: "Hahahehe. Hé, hé, Kieker-Jan. Hahahehehe. Hé, Kieker-Jan, mietje. Hé hahahaha. Hahahaha, hé, Kieker-Jan, verrekte zak hooi, hé, hahaha. Hé let op hè, Kieker-Jan, zaadje, van het veld, jaahahaha, jahaha, zaadje van 't veld, hoppekee, hop, hmm, ja, ja... en nou?" En die arme Kieker-Jan die hing daar maar. Ja, wat moest-ie doen, wat moest Kieker-Jan doen? Het was maar een vogelverschrikker - maar... hij vertrok geen spier.
En ook vandaag hè, het was weer raak, en de raaf die ging weer tekeer: "Hé, hé, Kieker-Jan! Lalalalalahahaha." Maar plotseling, plotseling zag Kieker-Jan in de verte een gestalte naderen. En hij knipperde met zijn ogen en toen zag-ie wie het was. Het was... de vos. De vos was toch aan zijn belagers weten te ontsnappen, was naar de rand van het bos gelopen, had de raaf gehoord en sloop nu behoedzaam richting de raaf en hij dacht: "Oh, man! I'm gonna fuck that motherfucker..."
Hij was tot op één meter genaderd, toen-ie met een sprong boven op de raaf dook, en toen gebeurde er iets ongelooflijks: Kieker-Jan de vogelverschrikker, die nog nooit bewogen had, voelde plotseling in zijn armen en benen een kracht die hij nog nooit gevoeld had, en hij stapt van zijn stok, loopt op de vos en de raaf af en de vos die schrok zo dat-ie de raaf helemaal vergat en de raaf die wilde wegvliegen, maar met een kat-achtige reflex greep Kieker-Jan de raaf uit de lucht, pleurt hem op de grond, samen met de vos beukte hij hem in elkaar en ze spijkerden hem vast aan de stok van Kieker-Jan - Fuck you!
Ja, en Kieker-Jan die wilde meteen een steen pakken en hem doodgooien, maar de vos zei: "Relax. Is niet nodig Kieker-Jan. Geen kwaad met kwaad vergelden Kieker-Jan, dat hoef-nie. Jij hebt je kracht gevonden en hij heeft zijn lesje gehad. De rest is onbelangrijk, we laten hem vrij." En de raaf werd vrijgelaten. "Goh, vos," zei Kieker-Jan. "Vos, ik-ik heb zoveel van jou geleerd. Laten we samen de wijde wereld intrekken en maffe dingen gaan doen, kom op, dan gaan we!"
"Rustig, rustig, rustig," zei de vos, "ik heb een vrouw en kinderen, ik kan niet zomaar weg! Maar weet je wat we doen, ik kom gewoon één keer in de week hierlangs, en dan praten we allebei over wat we meegemaakt hebben en dan worden we hartstikke goede vrienden."
"Jottum!" zei Kieker-Jan, en de vos ging op zijn achterpoten staan om Kieker-Jan te omhelzen... toen er plotseling een schot klonk. PANG! En de vos werd in zijn rug getroffen en viel dood in de armen van Kieker-Jan.
Ja, wat was er nou gebeurd? De raaf, toen die vrijgelaten was, die was met een bocht naar de boerderij gevlogen, was daar in het raam gaan zitten en had tegen de boer gezegd: "Hé eh boer, d'r zit een vos op 't veld. Ja. Jahaa, en die valt Kieker-Jan lastig. Dus eh, jahaa, ik zou maar eens gaan kijken als ik jou was." En de boer, die aarzelde niet, die pakte zijn geweer, zag de vos op zijn achterpoten staan en schoot meteen, maar toen hij aankwam, en Kieker-Jan huilend met zijn vriend op de grond zag liggen, begreep hij dat hij een afschuwelijke vergissing begaan had, en hij dacht: "Oh, mijn God, hoe moet ik dit goedmaken, hoe moet ik dit OOIT goedmaken?" En plots wist hij het, en hij zei: "Kieker-Jan, we ruilen. We ruilen Kieker-Jan, voortaan zal ik hier hangen en de vogels van het veld jagen en jij... neem mijn boerderij, neem mijn akkers, neem mijn vrouw, neem alles wat ik heb, het is allemaal voor jou." En hij had de woorden nog niet uitgesproken of daar hing ie al.
En nu, nog steeds, elke nacht, als de geluiden van rauwe seks uit de boerderij over de akkers waaien, hangt de boer aan zijn stok en ziet hij de tijd aan zich voorbij gaan. En de raaf, leeft nog steeds... Haha.
* * * EINDE * * *
Bron : - http://lyrical.nl/song/7700. Hans Teeuwen song en theaterteksten. - www.beleven.org
Het meisje in de groene japon - Een oud Chinees verhaal over een vrouwelijke geest -
Een jongeman, Yu Djing genaamd, had zich in een huisje bij de tempel 'De Groene Bron' teruggetrokken om zich geheel aan de studie te wijden. Hij studeerde van de vroege ochtend tot de late avond tot hij eindelijk met pijnlijke ogen op zijn rieten mat in slaap viel.
Op een avond toen hij weer als gewoonlijk over zijn boeken gebogen zat, hoorde hij buiten een meisjesstem roepen: "Ei, ei! Die geleerde Yu kan er maar niet genoeg van krijgen!" Verbluft keek hij op en ontdekte voor de open deur een lieftallig meisje in een groene japon. Zij zag er zo betoverend uit dat de student meteen wist dat zij geen gewone sterveling was. Maar hij liet niets merken.
"Waar kom je vandaan, lief kind?" vroeg hij.
"Zie ik er soms uit of ik je op zal eten, of vind je mij niet knap genoeg?" plaagde zij hem.
"Ik vind je zo mooi als ik nog nooit iemand gezien heb," antwoordde hij. Met een handgebaar nodigde hij haar uit binnen te komen. Zij gingen samen op de mat zitten en Yu maakte haar haar los dat geurde als een lotusbloem en daarna ontdeed hij haar van haar groene japon. Haar middel was zo slank dat hij het bijna tussen duim en pink kon omvatten. Hij bracht de nacht met haar door, en toen het wateruurwerk het begin van de dag aankondigde, was zij ineens verdwenen.
Vanaf die tijd kwam het meisje elke avond terug, maar Yu had wel moeite om overdag zijn hoofd bij de studie te houden.
Toen zij op een avond weer bij elkaar zaten en aten, dronken en vrolijk praatten en lachten, zei Yu ineens: "Je stem klinkt zo fijn en licht. Ik geloof dat je ook erg mooi moet kunnen zingen."
"Ik zou wel iets voor je willen zingen," zei het meisje, "maar eigenlijk is ons dit niet toegestaan. Ik kan je niet uitleggen waarom."
"Kom, zing iets voor me, al is het maar een klein liedje," hield Yu aan, maar het meisje wilde niet toegeven. Toen hij bleef aandringen, zei zij eindelijk: "Ik zal zo zacht zingen dat jij alleen het kunt horen." Met een stem die klonk als zilveren klokjes zong zij, terwijl haar sierlijke voetjes op de maat bewogen:
"Een vogel zong 's nachts in een boom, Ik ontwaakte 's morgens uit mijn droom. Ik denk aan jou in het halfduister, terwijl ik telkens je lieve naam fluister."
Haar stem was zo teer als de morgendauw, zo fijn als zijde en zo buigzaam als riet. Geen wonder dat Yu haar smeekte om nog meer te zingen. Maar het leek net of zij angstig was toen zij zong:
"De kaars flikkert onrustig in de nacht, net of zij op ons afscheid wacht. Wanneer zij verspreidt haar laatste stralen, moet ik heengaan zonder dralen."
"Waarom ben je toch zo angstig?" vroeg Yu haar.
Zij antwoordde: "Ik denk aan het gezegde: Geesten die met mensen verkeren, roepen de wraak des hemels op."
Even later tuurde zij door het raam en terwijl zij rusteloos heen en weer liep, zei zij: "Ik kan het je niet verklaren. Mijn hart klopt zo onstuimig. Ik voel dat mijn einde nadert."
Yu trachtte haar op alle mogelijke manieren gerust te stellen, maar nog voor de morgenschemering was aangebroken, en terwijl de kaars langzaam uitdoofde, stond zij op, kleedde zich aan en wilde weggaan. Voor de deur draaide zij zich om en zei met bevende stem: "Ik heb zo'n angstig voorgevoel, ik weet niet waarom. Maar ik smeek je, ga met mij mee naar buiten." En toen zij buiten waren, zei zij: "Blijf hier staan en kijk me na tot ik weg ben."
Yu wachtte tot zij verdwenen was en wilde juist weer naar binnen gaan, toen hij om hulp hoorde roepen. Hij vloog naar de andere kant van het huisje, maar zag niets. Een zacht geweeklaag scheen van boven te komen. Onder het dak ontdekte hij een spinnenweb met een kolossale grote spin. Het dier hield een insect in zijn greep gevangen, dat klagelijke kreten uitstootte. Yu vernielde het web en bevrijdde het slachtoffer. Het bleek een groene bij te zijn die nog maar amper leefde. De student pakte het diertje op en zette het neer op zijn tafel. Langzaam begon de bij weer te lopen. Hij stak zijn angel uit en schreef op het papier dat er onder lag: "Heb dank..." Daarna spreidde hij zijn vleugels uit en vloog door het raam de morgen tegemoet.
* * * einde * * *
Bron : - "Chinese sagen en verhalen" door M.A. Prick van Wely. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 1978. ISBN: 90-228-33445 - www.beleven.org
Heksen in de wijnkelder - Een Limburgse sage over een heks die zich vergist in een toverspreuk -
Een jonge heks was eens met een troepje oudere heksen van Herkenbosch naar Keulen geweest, om zich daar in een wijnkelder, aan een van de oude heksen bekend, te goed te doen. Dat was zo gegaan. De overste van de heksentroep had, nadat elk op haar bezemsteel had plaats genomen, maar gezegd:
Hoetepetoet! Door de sjoarstein oet, Euver hek en sjtroek, Tot in Keulen in de wienkelder, En dan oug weer droet.
Huitepetuit! Door de schoorsteen uit, Over hek en struik, Tot in Keulen in de wijnkelder, En dan ook weer eruit.
Dat was de jonge heks daar in Keulen zo goed bevallen, dat zij zich voornam de reis nog eens te maken, maar nu, om wat meer vrijheid te hebben, alleen met een vriendin die evenals zij, eerst pas bij het heksenkorps was ingelijfd.
De vriendin durfde in het eerst wel niet goed, maar zij liet zich toch bepraten. Op zekere nacht stonden de twee heksen dan ook gereed, om klokslag middernacht de tocht te wagen.
Hoetepetoet! Door de sjoarstein oet, Dan door hek en sjtroek, Tot in Keulen in de wienkelder, En dan niet weer droet.
Huitepetuit! Door de schoorsteen uit, Dan door hek en struik, Tot in Keulen in de wijnkelder, En dan niet weer eruit.
De jonge heks zou al gauw merken, hoe lelijk zij zich had vergist. Want in plaats van hoog door de lucht te rijden, als de eerste keer, ging het nu laag langs de grond, vooruit door heggen en struiken naar de wijnkelder.
Ze zagen er uit, toen zij aankwamen in de wijnkelder! Hoofd en schouders vol striemen en bulten, en haar kleren waren er al niet veel beter aan toe. Daar lagen ze nu in de kelder, kermende van pijn. Toen die wat naliet herinnerden zij zich weer, waarom zij die dolle tocht hadden ondernomen. Zij probeerden nu haar chagrijn weg te drinken, wat haar wonderwel lukte. Zij herinnerden zich evenwel ook, dat de duivel haar de nek brak, wanneer zij niet voor zonsopgang weer thuis zouden wezen.
Toen zij het nu tijd vonden om te vertrekken, poogden zij op dezelfde manier weg te komen, als zij er waren gearriveerd. Zij 'bestegen' haar bezemstelen, maar het ging ditmaal niet zoals de vorige keer. Haar 'paarden' roerden zich niet. Of zij de bezemstelen nu ook al het achterste voren gebruikten, het hielp evenmin. Ze bleven waar zij waren. Wat nu gezongen! Zij waren verloren. Dat wisten zij. De eerste heks had immers gezegd, 'en dan niet' in plaats van 'oug weer droet'.
"Of de duivel me van nu af aan te pakken krijgt of morgenvroeg," troostte de tweede heks, "dat maakt niets uit op de eeuwigheid. Dan wil ik ook niet nuchter in de hel komen!" En zij dronk tot zij omlag. Dat vond de andere ook nog zo dom niet en volgde haar voorbeeld. Toen de wijntappers des morgens heel vroeg in de kelder kwamen, vonden zij daar de twee heksen liggen, stomzat en met de bezemstelen ernaast.
"Daar heb je de dieven!" zei een van de tappers. "En je ziet ook goed, van wat voor slag ze zijn."
De mannen gingen hun meester waarschuwen en eer de zon opkwam wist heel Keulen wat er was gebeurd en stonden de beide heksen, rug aan rug tegen een paal gebonden, al op de brandstapel.
Dat was een groot geluk voor de heksen, anders had de duivel haar de nek gebroken. Want toen de vlammen aan haar likten, kregen de beide vrouwen berouw over haar hekserij en bekeerden zich nog eer zij verbrand waren.
De duivel liet wel merken dat hij dat niet gaarne had, want hij vloog in de gedaante van een koetsjuul (steenuil) door de lucht, rond de brandstapel en heel de lucht rook naar zwavel en pek. Hij had echter geen macht meer over de heksen en moest dus weer alleen naar de hel terugvliegen.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Limburgs sagenboek" door Pierre Kemp. Gebrs. van Aelst. Maastricht, 1925. - www.beleven.org
Een visser uit IJmuiden - Een sage over de droom van een visser over zijn moedertje. -
Op een nacht had een IJmuidense visser een wel heel wonderlijke droom. Terwijl hij in zijn kajuit lag uit te rusten van een vermoeiende dag, zag hij in zijn droom zichzelf roerloos liggen. Hij kon de trekken van zijn gezicht duidelijk onderscheiden, hij zag de onduidelijke bult onder de dekens die zijn lichaam was, en tegelijkertijd nam hij ook de meubels en de voorwerpen in zijn kajuit waar.
Hij kon zijn ogen niet van dit vreemde tafereel afhouden. Hij keek geen ogenblik in de richting van de deur. Toch wist hij dat er iemand binnen kwam die hij heel goed kende. Het was zijn oude moedertje. Ze kwam met zachte passen dichterbij. "Wat komt ze bij me doen?" dacht hij. Hij voelde dat dit geen gewone droom was, maar iets wat hij in werkelijkheid beleefde.
Zijn moeder droeg iets in haar hand. Toen hij zag wat het was, raakte hij diep ontroerd. Het was haar oude, versleten bijbeltje, dat ze zo lief had en waar ze hem zo vaak uit had voorgelezen, toen hij nog een kleine jongen was.
Toen ze het bed van haar zoon was genaderd, streek ze hem over zijn haren, pakte het hoofdkussen op en legde het bijbeltje met liefdevolle aandacht neer. Daarna verdween ze geruisloos.
Toen de visser de haven van IJmuiden binnenvoer, wilde hij zo snel mogelijk naar zijn ouderlijk huis. Hij had een onbehaaglijk voorgevoel. Zijn kennissen die hij in het voorbijgaan op straat ontmoette, groetten hem schuw.
Toen hij thuis aankwam, zag hij dat de gordijnen dicht waren. Zijn vader kwam hem met gebogen hoofd tegemoet. Hij droeg iets in zijn hand. Hij nam de visser bij de schouders en vertelde hem dat zijn moeder was overleden, in de nacht dat de visser zo vreemd had gedroomd.
"Hier mijn jongen, is haar bijbeltje... je moeder heeft me op haar sterfbed gesmeekt het aan jou te geven!" * * * EINDE * * *
Bron : - "De mooiste Nederlandse sagen en legenden" uitgegeven door Verba, Hoevelaken, 1999. ISBN: 90 5513 369 8 - www.beleven.org
Ombaq en Oemboel (vervolg) - Een Javaans volkssprookje over een koninklijke tweeling -
De twee jongens haastten zich verder. Toen ze bij hun moeder aangekomen waren, bogen ze zich tot haar voorover en bevrijdden haar van de marteling. De beide jongens vertelden haar alles wat er gebeurd was. Ze gingen weg met hun moeder en vestigden zich in het bos. Op den duur werd dit een groot rijk, omdat er veel mensen kwamen wonen.
Nu willen we het hebben over Raden Poetra, die op een dag in het bos ging jagen. Hij zag dat er een dorp was, zo uitgestrekt als een koninkrijk. Hij zei tegen zijn patih: "Broeder! Hier is een nieuw groot dorp in het bos gekomen. Je moet eens onderzoeken of ik daar kan verblijven."
"Om u te dienen heer!"
De patih ging naar het grootste huis, en daar trof hij Limaran met haar twee zoons.
Patih Prasanta sprak: "Duizendmaal vergiffenis, mag ik ook vragen van wie dit huis is?"
Limaran zei: "Broeder, ken je me niet meer?"
"O hemel, het is mijn meesteresse, die ik hier voor me zie! En die twee krijgshaftige jongemannen daar, wie zijn dat?"
Dat zijn mijn zoons, broeder, met wie Wadal Werdi bedrog heeft gepleegd, en die ze met twee jonge hondjes verruild heeft, zodat ik veel geleden heb. Mag u hier wel komen, broeder?"
"Ja zeker, Raden Poetra heeft me gestuurd, om het dorp hier eens te bekijken omdat hier altijd vroeger een uitgestrekt groot bos geweest is."
"Ja, broeder. Ik heb dit dorp gesticht, met mijn twee jongens hier."
De twee jongemannen vielen haar in de rede: "Praat eens met vader. Want moeder heeft veel te lijden gehad in Wesi Asad; wij willen alleen maar dat haar recht gedaan wordt. Als vader uit eigen beweging geen gerechtigheid wil doen, dan dagen we hem uit, om het tegen ons op te nemen in toverkrachtige middelen."
"Goed, broeder, kom, laten we op weg gaan." De patih, Ombaq, Oemboel en hun moeder gingen naar Raden Poetra, en ze vertelden hem wat er allemaal gebeurd was. Raden Poetra wilde Limaran meenemen naar de rijkszetel. Ombaq zei echter: "Ik verzoek u, dat u moeder meeneemt naar Djenggala, maar ik smeek u Wadal Werdi naar de nederzetting te zenden, met een zadel op de rug, dan zal ik op haar rijden en haar mond op en neer doen gaan met de breidel, en dan zal ik ervoor zorgen, dat ze moeder begeleidt op haar tocht naar de rijkszetel."
Raden Poetra sprak tot zijn patih: "Roep die Wadal Werdi hierheen, en zeg, dat het mijn uitdrukkelijke wens is dat ze, wanneer ze hier gekomen is, terstond gegrepen zal worden en gebreideld en gezadeld. Geef haar aan mijn zoon Ombaq."
Al gauw was de patih te Djenggala gekomen, ging de vrouwenvertrekken in, en sprak tot Wadal Werdi: "Ik ben door Zijne Majesteit gezonden, met een halster. U moet nu mee naar het bos; zo wenst het Zijne Majesteit."
Toen vertrokken ze meteen. In de nederzetting van Limaran aangekomen, werd Wadal Werdi gegrepen, gebreideld, en gezadeld. Ze jammerde hartroerend.
Patih Prasanta zei: "Nou zul je je straf moeten ondergaan, omdat je de twee jongetjes voor jonge hondjes verruild hebt."
Om de beurt reden Ombaq en Oemboel op haar, zodat het een schouwspel werd voor de bevolking van het hele land. Toen ze aan het paleis van Djenggala gekomen waren, moest men Wadal Werdi begraven op de vroegere plaats van Limaran, tot aan de borst, en ze werd bewaakt door lijfwachten tot aan haar dood toe.
Verder wordt verteld, dat Raden Poetra en zijn vrouw Limaran weer vreedzaam leefden als voorheen
* * * einde * * *
Bron : - "Nieuwe Indonesische Sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01461 - www.beleven.org
Ombaq en Oemboel - Een Javaans volkssprookje over een koninklijke tweeling -
De prins van Djenggala, die Raden Poetra heette, had twee echtgenoten, waarvan de ene Wadal Werdi heette en de andere Limaran. Op een dag kreeg Limaran een tweeling, twee jongens. Wadal Werdi was jaloers, dat Limaran kinderen had en zij niet. Uit afgunst stopte ze de tweeling in een kistje en verving ze door twee jonge hondjes. De tweeling liet ze de rivier afdrijven. Wadal Werdi speldde Raden Poetra op de mouw, dat de kinderen van Limaran er niet als jongetjes uitzagen, maar als jonge hondjes...
En inderdaad, toen Raden Poetra er naar kwam kijken, zag hij, dat het wel jonge hondjes leken. Aan zijn patih droeg hij op Limaran te verwijderen; te Wesi Asad moest ze tot haar hoofd begraven worden op een viersprong. De patih moest bekend maken dat de voorbijgangers haar mochten kwellen zoveel zij wilden, en als ze dat niet deden, ten minste hardop haar fout moesten verkondigen.
Nu willen we het hebben over het kistje met de tweeling. De vrouw van de Groene Reus was net naar de rivier gegaan om de was te doen. Daar zag ze een kistje de stroom afdrijven; ze ving het op, opende het en zag tot haar verbazing, dat er twee kleine jongetjes in lagen. Ze nam ze mee naar huis en stopte ze weg. Toen de Groene Reus thuiskwam, vertelde ze hem: "Man. ik heb een kistje in de rivier gevonden. Toen ik het deksel oplichtte, bleken er twee jongetjes in te zitten. Dit zijn ze!"
"Goed, wat wil je met ze doen, vrouw?"
"Ik wou ze grootbrengen, omdat ik zelf geen kinderen heb. Later pluk ik daar de vruchten van."
Toen er geruime tijd verstreken was en de jongens al groot geworden waren, werd de een Ombaq en de ander Oemboel genoemd. Op een dag moesten de jongens de Groene Reus luizen. Toen ze zijn haar losmaakten, zagen ze drie dingen. In de eerste plaats een vuurvlieg. Ombaq vroeg: "Wat is dat, grootvader, een vuurvlieg?"
"Dat is een tovermiddel: als ik met een vijand te doen krijg en ik haar laat vliegen, wordt het vuur."
Daarna vroeg Ombaq: "Wel, wat is dit, grootvader, een steentje?"
"Als je dat weggooit, kan het een berg worden."
En daarna: "Hé, dit is net een ranti vrucht."
"Als je dat weggooit, kan het een zee worden."
Ombaq nam de drie tovermiddelen weg.
De twee jongens kregen een influistering van de goden om weg te gaan en hun moeder bij te staan, die door rampspoed gekweld werd. Toen grootvader en grootmoeder Groene Reus sliepen, liepen de beide jongens weg. Grootvader Groene Reus werd wakker en riep Ombaq en Oemboel, maar ze kwamen niet. Om ze te krijgen liep hij hen door het bos achterna. De Groene Reus riep ze toe om stil te staan, maar zij namen het eerste tovermiddel, de vuurvlieg, die ze loslieten met de opdracht: "Vuurvlieg, pak de Groene Reus met je vuur en zorg dat hij doodgaat!"
De vuurvlieg veranderde in een mantel en viel de Groene Reus onhoorbaar op het lijf, zodat hij helemaal verbrandde.
Ombaq zei: "Broertje, laten we deze drie tovermiddelen vooral meenemen naar Raden Poetra van Djenggala."
"Goed, broer. Als Raden Poetra jou of mij mishandelen wil, dan zullen we het hem betaald zetten."
"Als je ze bij je hebt, kunnen ze ons geen kwaad doen."
"Kom broertje, laten we nu snel verder gaan om onze moeder uit haar ongeluk te verlossen."
De beide jongens gingen meteen op weg, en het duurde niet lang of ze waren in Djenggala gekomen. Ze kwamen nu bewoners van het rijk tegen. Ombaq vroeg aan een voorbijganger of het waar was, dat de echtgenote van Raden Poetra te Wesi Asad, midden op een viersprong begraven was.
De ander antwoordde: "Ja, het is me wat moois. Ik heb juist een omweg gemaakt, omdat nu eenmaal bepaald is, dat iedereen die daar komt en de koningin niet wil mishandelen, toch zeker haar fout hardop moet verkondigen."
* * * morgen het vervolg * * *
Bron : - "Nieuwe Indonesische Sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01461 - www.beleven.org
Zoete Hydromel - Een grappig verhaal van Urbanus over een honingzoet meisje -
Vader Fleuris ging naar de tuin om er zijn laatste boerenkool af te snijden. Terwijl moeder Fleuris de aardappels schilde, zaten al hun vierentwintig kindjes reeds met rammelende buiken aan tafel. "Het is niet waar!" klonk het plots vanuit de tuin en moeder en kroost spoedden zich naar vader, die bleek en bevend met de kool in zijn armen stond. "Alweer eentje," zuchtte moeder en de vierentwintig kindjes staarden met opengevallen mond naar hun splinternieuwe zusje dat midden in de boerenkool lag. "God vergeve mij," schreide de arme man, "maar we kunnen dit meisje niet houden, we scheuren nu al van de honger."
Ze trokken met z'n allen naar het bos en legden de baby te vondeling in een bedje vergeet-mij-nietjes. Met een loden schuldgevoel en een lege maag gingen ze weer naar huis.
Het kleine meisje had geen flauw benul van wat er gebeurde en giechelde naar de witte wolkjes in de lucht. Ze grabbelde met haar ronde handjes naar de groene stengels en de bloemblaadjes kriebelden haar in haar neusje. Zo lag ze daar uren en niemand kwam voorbij.
Een zoemend bijtje, dat zich aangetrokken voelde door de geurige vergeet-mij-nietjes, verschoot bijna haar angel toen ze merkte dat er een rozig-blozend dingetje tussen de bloemen lag. Al gauw had ze begrepen dat het een verlaten mensenkind was en snorde als een spoedbestelling terug naar haar nest. "Ik moet dadelijk de koningin spreken," hijgde ze en ze werd dan ook onmiddellijk naar de troon gebracht. Met een ingewikkelde rondedans vertelde ze de koningin wat ze gevonden had en hoe je er weer naartoe kon vliegen. De koningin die al duizenden keren moeder was geweest, was onmiddellijk bereid om voor dat arme kind te zorgen. "Meester dar," sprak ze, "zeg aan al de werkbijen dat ze de helft van onze honing en een kwart van onze koninginnebrij naar dat meisje brengen. Het is onze plicht om ons over dat wichtje te ontfermen."
Van toen af werkten de bijen dubbel zo hard, zonder daarvoor in staking te gaan en de koningin legde tweemaal zoveel eitjes want de kolonie moest uitbreiding nemen om het opgroeiende kind te voeden. Toen het meisje één jaar werd kwam de bijenvorstin haar persoonlijk geluk wensen en gaf haar als verjaardagsgeschenk een naam. "Voortaan zal je Hydromel heten," sprak ze plechtig en al de bijen juichten: "Leve Hydromelleke!"
Zo groeide het meisje op en toen ze achttien was geworden, kon ze reeds goed voor zichzelf zorgen. Ze zoog de nectar uit de bloemkelkjes en de klaverbloempjes en knabbelde het stuifmeel uit de stampertjes.
In de schaduw van een zilverberk deed ze haar middagdutje en het toeval wou dat een jonge prins, vergezeld door een oude tovenaar, daar voorbijkwam. Ze sprongen allebei van hun paard en knielden bij het meisje neer. "Dit is wat ik zoek!" zei de prins, "de mooiste jonge vrouw van de wereld en nu heb ik ze gevonden."
Hij kuste haar zachtjes op de bovenlip en Hydromelleke werd wakker. "Wie ben jij?" vroeg ze angstig. "Ik ben de prins en ik wil met je trouwen want jij bent zo mooi en zoet als een kers." Hydromel, die van haar leven nog nooit een jongen had gezien, en zeker geen prins, voelde voor het eerst iets dat ze nog nooit eerder bij de bijtjes had gevoeld. De prins glimlachte en kuste haar weer en Hydromelleke liet hem begaan.
De tovenaar begreep dat hij daar niet nodig was en ging gauw een eindje verderop toveren. Ze kusten elkaar minuten lang op de mond. Toen de prins even ophield en naar adem snakte, gilde het meisje verschrikt: "Maar prins wat is er met je mond gebeurd?" De prins keek in zijn spiegel en zag dat al zijn tanden verdwenen waren behalve nog een paar bruine stompjes. "Oo, ljief meisje, jouww kwussen zjijn zo zoewt dat al mijn tjanden rjot geworden zjijn!"
Nu liep hij naar de tovenaar en zij: "Tover mij onmiddellijk een nieuw gwebit wjitste pwordelein." De prins kreeg zijn gebit en met een fonkelende glimlach stapte hij weer naar zijn geliefde. Hij kust haar opnieuw maar nu nog langer. Van al dat gezoen werd de prins zo suikerachtig, dat hij verlangde naar iets bitter, iets pikants. Hij knabbelde dan ook een ganse mand knoflook op.
Nu stonk zijn adem zo afschuwelijk, dat Hydromelleke hem de rug toekeerde. "Tovenaar, wil je eens komen?" riep de prins.
"Wat kan ik voor u doen?" vroeg de wijze. "Maak mij een gorgelwater en een drankje, dat ik het meisje kan beminnen zonder haar te kussen." De tovenaar brouwde een sudderend goedje en goot het in een fles. "Neem hiervan één eetlepel," zei hij en de prins dronk het flesje leeg. Nu begon hij te gloeien, het zweet spoot als fonteintjes uit zijn voorhoofd en zij oren floten stoom. Zijn vals gebit kletterde als een stepdanser. "Schone vrouwe, ik smacht naar jou."
En de prins omhelsde haar zo wild dat de tovenaar nog een heel eind verder moest gaan toveren. Maar Hydromelleke was zo zoet dat ze in de armen van haar vurige aanbidder begon te smelten als sneeuw voor de zon. Toen de tovenaar terug kwam, zag hij dat de prins huilend als een kind op zijn knieën zat met alleen nog een beetje stroop aan zijn handen. "Gesmolten," snikte hij.
En vandaag de dag zit een oude prins heel alleen in zijn kasteel. Koning is hij nooit geworden. Droevig kijkt hij door het raampje. Hij schenkt zichzelf het zoveelste kopje thee in en telkens voor hij het klontje suiker er in gooit, geeft hij er een kusje op.
* * * EINDE * * *
Bron : - Tekstboek bij de LP: 3 sprookjes van Urbanus, 1977. Zie ook: De goede dennenboom en Het windemannetje. - www.beleven.org
De dood van het hennetje - Een dierensprookje van Grimm -
Eens op een keer gingen het hennetje en het haantje naar de notenberg, en ze spraken af, wie een noot vond, moest die met de ander delen. Nu vond het hennetje een grote, dikke noot, maar ze zei er niks van en wilde die alleen opeten. Maar de noot was zo dik, dat ze die niet door kon slikken en zij in haar hals bleef steken, en ze werd bang dat ze zou stikken. Toen riep het hennetje: "Haantje, ik smeek je, loop wat je lopen kunt en haal wat water, want anders stik ik!"
En het haantje liep wat het lopen kon, naar de bron toe en zei: "Bron, wil je water geven, hennetje ligt op de notenberg, heeft een grote noot opgeslokt en zal nog stikken." De bron antwoordde: "Loop eerst naar de bruid en laat je rode zijde geven."
Het haantje liep naar de bruid: "Bruid, je moet rode zijde geven, rode zijde moet ik aan de bron geven, de bron moet me water geven, 't water moet ik 't hennetje geven, hennetje ligt op de notenberg, heeft een grote noot opgeslokt en zal nog stikken!" De bruid antwoordde: "Ga me eerst mijn kransje halen, dat bleef aan de wilg hangen."
Toen liep het haantje naar de wilg en trok het kransje van de tak en bracht het aan de bruid, en de bruid gaf hem rode zijde, en die bracht hij aan de bron, en de bron gaf water.
Toen bracht het haantje 't water naar het hennetje, maar toen hij bij haar aankwam, was het hennetje al gestikt en lag dood en bewoog niet meer. Toen werd het haantje zo treurig, dat het luid ging huilen, en toen kwamen alle dieren er aan en weeklaagden over het hennetje, en zes muizen bouwden een wagentje om het hennetje daarin naar 't graf te brengen, en toen de wagen klaar was, spanden ze zich ervoor, en het haantje ging op de bok. Maar onderweg kwam de vos: "Waar wil je heen, haantje?" - "Ik wil mijn hennetje begraven!" - "Mag ik mee?"
"Ja, maar achter op de wagen, Vóór kunnen de paardjes je niet dragen."
En toen ging de vos er achterop zitten, en dan de wolf, en dan de beer, en dan het hert, en de leeuw en alle dieren van het hele bos. Zo ging de rit voort, en toen kwamen ze bij een beek. "Hoe moeten we nu over?" zei het haantje.
Daar lag een strootje bij de beek, en het zei: "Ik zal er wel dwars over gaan liggen, dan kun je over me heen rijden." Maar toen de zes muizen op de brug kwamen, gleed de strohalm uit en 't water in, en de zes muizen vielen er allemaal in en verdronken. Toen was goede raad weer duur, maar toen kwam er een kooltje vuur en dat zei: "Ik ben groot genoeg, ik zal er overheen gaan liggen en dan kun je over mij heen rijden."
Het kooltje vuur legde zich ook over het water, maar ze raakte het helaas even aan, en toen siste het, ging uit, en was dood. Toen zag een steen dat, hij had medelijden, wilde het haantje helpen en ging over het water liggen. Nu trok het haantje zelf de wagen, maar toen hij hem al gauw aan de overkant had, en hij met 't dode hennetje al op 't land was en de anderen, die achterop zaten ook wou optrekken, toen waren er dat te veel geworden, en de wagen rolde terug, en alles tuimelde over elkaar heen het water in en verdronken.
Nu was het haantje nog maar alleen met de dode hennetje, en hij groef haar een grafje en legde haar erin en hij wierp er een grafheuvel over heen, en daar ging hij op zitten en treurde zo lang, tot hij ook stierf; en toen was alles dood!
* * * Einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Een slimme man - Een Afrikaans verhaal over waarom slimheid wenselijk is -
Op een dag ging een man op weg met drie dingen: een geit, een luipaard en een mand vol cassave. Ze reisden drie dagen. Tijdens deze reis aten noch de man noch de dieren iets en ze kregen alledrie ongelooflijke honger. Ze reisden zo ver totdat ze een grote rivier bereikten. Er was een wet ingesteld die te maken had met het oversteken van deze rivier: een persoon mag per overtocht slechts één lading tegelijk meenemen.
De man bereikte de rivier en wilde oversteken met de geit, de luipaard en de mand vol cassave. Als de man de rivier oversteekt met alleen de mand vol cassave, zal hij de geit en de luipaard samen moeten achterlaten en zal de luipaard de geit opeten. Als hij de rivier oversteekt met alleen de luipaard, moeten de cassave en de geit samen achterblijven, en zal de geit de cassave opeten.
Wat moest hij doen?
Toen de man de oversteekplaats van de rivier bereikte en hem de wet werd uitgelegd, stak hij eerst de rivier over met de geit en bond hem vast aan de overkant voordat hij terugkeerde om de luipaard te halen. Toen de man met de luipaard de rivier was overgestoken, maakte hij de geit los en ging hij samen met de geit weer terug om hem aan de andere oever vast te binden. Toen nam hij de mand vol cassave en stak daarmee de rivier over en zette die aan de overkant naast de luipaard die er toch niet van zou eten. Toen stak hij de rivier nog een keer over, maakte de geit los en bracht hem als laatste naar de overkant. Toen vervolgde de man zijn reis met alledrie zijn bezittingen.
Deze man liet slimheid zien door te voorkomen dat de dieren elkaar op zouden eten. Hij bereikte veilig en wel zijn bestemming met zijn drie bezittingen. Dat is waarom slimheid wenselijk is.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Royal Antelope and Spider: West African Mende Tales", Marion Kilson, The Press of The Langdon Associates, Cambridge, Massachusetts, 1976. - www.beleven.org
De drie kleine biggetjes - Het bekende Engelse sprookje "The three little pigs" -
Lang geleden was er eens een oude zeug en die had drie biggetjes. En omdat ze niet genoeg had om hun te eten te geven, stuurde ze hen de wereld in om hun geluk te zoeken.
De eerste die wegging, ontmoette een man met een bos stro en zei tegen hem: "Alsjeblieft man, geef mij dat stro om er een huisje van te bouwen." Dat deed de man en het varkentje bouwde er een huisje van.
Niet lang daarna kwam er een wolf aanlopen die aan de deur klopte en zei: "Varkentje, varkentje, laat mij erin." Waarop het varkentje antwoordde: "Nee, daarin heb ik geen zin, je komt er niet in!" De wolf antwoordde daarop: "Dan blaas ik maar en dan proest ik maar, en zo blaas ik je huisje uit elkaar." En toen blies en proestte hij, blies het huisje uit elkaar en at het kleine varkentje op.
Het tweede varkentje kwam een man met een bos takken tegen en zei: "Alsjeblieft man, geef me die takken om er een huisje van te bouwen." Dat deed de man en het varkentje bouwde zijn huisje. Toen kwam de wolf eraan, die zei: "Varkentje, varkentje, laat mij erin."
"Nee, daarin heb ik geen zin, je komt er niet in."
"Dan blaas ik maar en dan proest ik maar, en zo blaas ik je huisje uit elkaar," antwoordde de wolf ook deze keer. En toen blies en proestte de wolf, en hij proestte en hij blies, en tenslotte blies hij het huisje omver en at het varkentje op.
Het derde varkentje kwam een man tegen met een vracht stenen en zei: "Alsjeblieft man, geef mij die stenen om er een huisje van te bouwen." De man gaf hem de stenen en het varkentje bouwde er zijn huisje mee. Toen kwam, net als bij de andere varkentjes, de wolf, die zei: "Varkentje, varkentje, laat mij erin."
"Nee, daarin heb ik geen zin, je komt er niet in.""Dan blaas ik maar en dan proest ik maar, en zo blaas ik je huisje uit elkaar."
En de wolf blies en proestte, en blies en proestte, en hij proestte nog eens, maar hij kon het huisje niet omver krijgen. Toen hij merkte dat hij met al zijn blazen en proesten het huisje niet omver kon blazen, zei hij: "Varkentje, ik weet een mooi veldje met knollen."
"Waar?" vroeg het varkentje.
"In de tuin bij het huis van meneer Smit. En als je morgenochtend klaar bent, kom ik je afhalen en gaan we er samen een paar halen."
"Heel goed," zei het varkentje. "Ik zal klaar staan. Hoe laat wil je gaan?"
"O, om zes uur."
Het varkentje stond om vijf uur op en haalde de knollen vóór de wolf kwam. Die kwam om ongeveer zes uur en zei: "Varkentje, ben je klaar?" Het varkentje zei: "Klaar? Ik ben alweer terug en ik heb een mooie pot vol gehaald voor het eten." De wolf werd hier erg boos over, maar hij dacht dat hij het varkentje toch wel op de een of andere manier te pakken zou krijgen. Daarom zei hij: "Varkentje, ik weet een mooie appelboom te staan."
"Waar?" vroeg het varkentje.
"In het grote park," antwoordde de wolf, "en als je wilt, haal ik je morgen om vijf uur af om wat appels te gaan halen."
Het kleine varkentje nu repte zich de volgende morgen om vier uur het huis uit en hoopte terug te zijn voordat de wolf kwam. Maar hij moest nu verder lopen en ook nog in de boom klimmen. Zo kwam het dat hij de wolf aan zag komen toen hij net bezig was weer naar beneden te klimmen. En je kunt je voorstellen dat hij erg bang werd. Toen de wolf eraan kwam, zei hij: "Hé, varkentje, was je hier al vóór mij? En zijn het lekkere appeltjes?"
"Ja, erg lekker," zei het varkentje. "Ik zal er eentje omlaag gooien." En hij gooide hem zover weg dat, toen de wolf weg was om hem op te halen, het varkentje naar beneden sprong en hard naar huis liep.
De volgende dag kwam de wolf weer en zei tegen het varkentje: "Vanmiddag is er jaarmarkt in de stad. Ga je mee er naar toe?"
"O ja," zei het varkentje, "ik ga mee. Hoe laat sta jij klaar?"
"Om drie uur," zei de wolf.
Het varkentje ging zoals gewoonlijk eerder weg en kwam op de markt aan. Hij kocht een regenton, waarmee hij op weg naar huis was toen hij de wolf zag aankomen. Toen wist hij niet meer wat hij moest doen. Hij kroop in de regenton om zich te verbergen, maar toen begon de ton rond te draaien en rolde de heuvel af met het varkentje erin. Hierdoor werd de wolf zó bang, dat hij naar huis holde zonder naar de markt te gaan. Hij ging naar het huis van het varkentje en vertelde hem, hoe bang hij was geweest voor een groot rond ding dat langs hem heen de heuvel was afgerold.
Toen zei het varkentje: "Ha, ha, ik heb je bang gemaakt! Ik ben naar de jaarmarkt geweest en heb daar een regenton gekocht, en toen ik jou zag, ben ik erin gekropen en ermee de heuvel afgerold."
Toen werd de wolf toch zó vreselijk boos! Hij kondigde aan dat hij het varkentje op zou eten en door de schoorsteen zou komen om hem te pakken. Toen het varkentje begreep wat de wolf van plan was, hing hij een pot vol water op en stak er een groot vuur onder aan. En net toen de wolf door de schoorsteen kwam, nam hij het deksel van de pot en de wolf viel erin. Toen deed het varkentje ogenblikkelijk het deksel er weer op, kookte de wolf en at hem op als avondeten. En hij leefde nog lang en gelukkig in zijn stenen huisje.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjesboek, 60 sprookjes en volksverhalen" uitgegeven door Reader's Digest, Amsterdam, 1987. - www.beleven.org
De oude grootvader en zijn kleinzoon - Een moraalsprookje van de gebroeders Grimm -
Er was eens een stokoude man; zijn ogen waren troebel geworden, zijn oren doof, en zijn knieën knikten. Als hij aan tafel zat en zijn lepel nauwelijks kon vasthouden, morste hij de soep op het tafellaken en hij liet ook weer wat uit zijn mond lopen. Zijn zoon en diens vrouw gruwden daarvan en daarom moest de oude grootvader tenslotte in de hoek achter de kachel gaan zitten, en ze gaven het eten in een aarden schotel en bovendien niet eens genoeg; dan keek hij bedroefd naar de tafel en zijn ogen werden vochtig. Tenslotte konden zijn bevende handen het schoteltje niet meer vasthouden, het viel op de grond en brak.
De jonge vrouw werd boos, maar zij zei niets en zuchtte alleen maar. Toen kocht ze voor hem een houten bakje voor een paar stuivers en daar moest hij uit eten. Terwijl ze zo bij elkaar zitten, zien ze dat het kleinzoontje van vier jaar kleine plankjes bij elkaar raapt. "Wat doe je daar?" vraagt de vader. "Ik ga een houten bakje maken," antwoordde het kind, "daar moeten vader en moeder uit eten als ik groot ben." Man en vrouw keken elkaar een poos aan en begonnen beiden te huilen. Meteen haalden zij de oude grootvader weer aan tafel en lieten hem voortaan altijd meeëten en zeiden niets als hij een beetje morste.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Het meisje dat uit de hemel viel - De legende van het eiland Bohul -
In den beginne was er voor mensen geen land om op te wonen. Er was alleen een hemel, met zijn zachte koude wolken en daaronder een onmetelijk meer. Op een dag werd de dochter van de leider van de hemel ziek. Haar naam was Mayang. Haar lichaam was zo koortsig dat het leek of ze in brand stond. Ze wilde niet eten. Elke dag werd ze zwakker en zwakker. Tenslotte riep haar bezorgde vader de medicijn man erbij. De medicijnman onderzocht het meisje. Hij voelde haar voorhoofd. Hij hield haar bleke koude hand vast. En toen schudde hij zijn hoofd en zei: "De enige genezing voor haar is te vinden bij de wortels van de wilde 'balete'-boom. Alleen dan zal ze genezen." De leider gaf toen opdracht aan zijn bedienden om een gat te graven rondom de boom. De 'balete' was een oude reus van een boom en zijn wortels reikten tot diep onder de wolken. Toen het gat was gegraven maakten de bedienden een tuig en lieten Mayang voorzichtig in het gat zakken.
Maar Mayang was zo dun geworden dat ze door het tuigje heen slipte. Het arme meisje viel. Lager en lager viel ze, sneller en sneller in het onmetelijke meer. Ze was te verbaasd om een geluid te maken. Een groepje wilde eenden die in het meer zwommen zagen het meisje hoog uit de hemel vallen. "Snel," zei de grootste eend tegen de andere eenden. "We moeten haar opvangen." Precies op tijd zwommen vijf eenden zo dicht bij elkaar dat ze een zacht donzig kussen vormden. Mayang landde licht op hun ruggen.
Toen Mayang rondkeek zag ze niets anders dan water. Bang en alleen gelaten begon ze te huilen. Pagong de schildpad kwam toevallig net langs gezwommen en zag het meisje huilen. Ze was een oude vriendelijke schildpad die niet graag iemand ongelukkig zag. "Huil niet, arm meisje," zei Pagong. "Wat is er aan de hand?" Vallen de eenden je lastig?" - "Nee, absoluut niet" kwaakten de eenden. "We hebben haar gered en houden haar nu drijvend op onze ruggen." - "Ja dat is zo," zei Mayong, die een beetje was bijgekomen van de schrik. "Dit is wel leuk. Deze zachte veren doen me denken aan de wolken van thuis." Maar toen ze aan thuis dacht begon ze weer te huilen.
Pagong keek haar nieuwsgierig aan. Ze had nog nooit eerder een klein meisje gezien. "Wat is je naam, mijn schat?" vroeg ze. "En waar kom je vandaan?" - "Mijn naam is Mayang en ik kom van... van daarboven." Ze wees op een gat in de hemel. "Ik zal je helpen," beloofde Pagong. "Ik moet alleen een manier zien te vinden hoe."
En dus riep Pagong de dieren van het meer bij elkaar voor een vergadering. "We moeten dit arme meisje helpen," zei de grote schildpad tegen de dieren. "Wat is er met haar aan de hand?" vroeg Karpa, de luie oude vis. "Kan ze niet zwemmen?" - "Nee, ik geloof niet dat ze kan zwemmen," antwoordde Pagong. "Kijk hoe klein haar zwempoten zijn."
Plotseling had Pagong een geweldig idee. "Ik heb het," schreeuwde ze. "We moeten een eiland voor haar maken." - "Een eiland mmmaken?" vroeg Alimasag de krab. "Hhhoe?" - "Makkelijk," zei Pagong. Ze richtte zich naar Palaka, de jonge kikker die was neergestreken op een lelieblad. "Jouw poten zijn lang en met jouw achterpoten kun je ver komen." Palaka keek verheugd. Hij was trots op zijn sterke poten. "Dus," vervolgde Pagong, "moet jij naar de bodem van het meer gaan en wat aarde naar boven halen." Palaka was te blij om opschepperig te doen. Hij verdween, maar voordat je tot tien kon tellen kwam zijn hoofd alweer boven water. "Het is te donker en spookachtig daar beneden," hijgde hij. "Iemand anders moet de aarde halen." En daarmee zwom Palaka weg. "Kkkan ik het niet proberen?" vroeg Alimasag. "Ik ben nnniet bang in het dddonker." Alimasag verdween in het water maar kwam al gauw sputterend weer naar boven. "Iiik kon de bodem niet vvvinden," zei ze. "Het is zó diep." En toen zwom ook zij weg.
Nu begonnen de eenden echt te klagen. Pagong wist niet wat hij moest doen. Plotseling hoorde ze een laag, schor geluid dat zei, "Ik ga." Het was een oude pad die dat zei. De eenden begonnen zelfs nog luider te klagen. Mayang was erg zwaar om te dragen. "Houdt op met dromen, oude pad! Als de kikker het niet kan waarom denk je dat jij het dan wel kunt? Te gevaarlijk!" kwaakten ze allemaal op hetzelfde moment.
Maar de pad was al in het diepe, donkere water gedoken. Minuten verstreken. Een lange tijd daarna, kwam de pad weer boven. "Ik hab aarde in mijn mond," zei hij met zijn lage stem. "Dat is goed," zei Pagong. "Bedankt voor..." Toen realiseerde ze zich wat de pad eigenlijk wilde zeggen... "Je hebt 't? De aarde van de bodem van het meer zit in je mond?" In plaats van te antwoorden opende de pad zijn mond. Hij spuugde de aarde op de rug van de schildpad en alle dieren hielpen om het rond te spreiden totdat het groot genoeg was voor het meisje.
Uit deze aarde ontstond een eiland, een groot eiland dat de vorm van een schildpad had aangenomen. Het meisje dat uit de hemel was gevallen woonde op haar nieuwe eiland. Het eiland werd Bohol genoemd, en de dochter van de leider van de hemel werd de eerste Boholano.
* * * Einde * * *
Bron : - "The girl who fell from the sky" Klassieke legendes uit de Filipijnen, naverteld door: Maria Elena Paterno. Vertaald door Karin Bruggert (Stichting Beleven). - www.beleven.org
Eens, op een donkere, stormachtige nacht, liep een schip op het strand van Texel. De golven beukten over het schip en de wind scheurde de zeilen. De mast sloeg overboord en er sloeg een lek in de kiel. De boeg boorde diep in het zand en de lading rolde door het ruim. Het schip sloeg uiteen en de bemanning verdronk. Geen levende ziel is van het schip gekomen.
Toen de storm ophield en de zon weer scheen, lag het wrak op het strand. De donkere brokstukken staken schril af tegen het blauwe water. De zee klotste om en over het schip en met haar onmetelijk kracht sloopte ze steeds meer van schip. Er lagen brokstukken her en der over het strand verspreid en nog steeds spoelde van alles aan.
Ook de lading dreef naar de kust. Houten kisten, grote pakken en bundels stof, het leek enorm veel voor zon klein schip. En tussen al die balen en tonnen die al op het strand lagen, lag ook een heel klein kistje.
De jutter was die dag zo vroeg hij kon naar het strand gegaan, want het nieuws dat er een schip was gestrand, was allang over het eiland gegaan. Met snelle blik monsterde hij wat er aangespoeld was en hij zag iets glinsteren. Het was het kleine kistje, dat vol goud bleek te zitten. Snel liet hij het goud in zijn wijde zakken glijden, want van alle kanten kwamen de mensen al aan met paarden en karren, met zakken en touwen. Ook de strandvoogd kwam met grote stappen het strand opgelopen. Hij had een brede glimlach op zijn gezicht, want dit was nog eens een goede buit.
De jutter sloop met zijn volle zakken langs slinkse wegen terug naar zijn arme hut, ergens aan de Koogerweg.
Maar de strandvoogd miste de dukaten. Er was veel aangespoeld, maar het kistje was leeg. En volgens de scheepsinventaris hadden daar goudstukken in moeten zitten. En hoe het nu kwam is onbekend, maar de strandvoogd verdacht de jutter uit de arme hut aan de Koogerweg ervan de goudstukken te hebben weggenomen. Misschien was het hem ingefluisterd door giftige tongen, misschien was het gewoon de wind, wie zal het zeggen?
Maar vast staat dat de strandvoogd en de schout op weg gingen naar de hut van de jutter om de vermiste goudstukken op te sporen.
Maar ook hutten, al zijn ze nog zo nederig, hebben vensters en mensen kan je soms al van verre zien aankomen. De walletjes langs de paadjes rond het hutje mochten dan hoog zijn, de jutter had met zijn scherpe ogen de schout met zijn rakkers en de landvoogd al aan zien komen.
Het was een goede tijd om langs te komen. De jutter en zijn gezin zaten juist aan de middagmaaltijd. Brij met stroop. De landvoogd en de schout konden een bordje mee-eten als ze zin hadden. Maar daar kwamen ze niet voor, eten konden ze thuis wel beter krijgen. Ze kwamen voor de goudstukken, de kostelijke dukaten.
Dat had de jutter natuurlijk best begrepen toen hij ze aan zag komen lopen, en vlak voor ze bij zijn huisdeur waren liet hij de goudstukken één voor één in de strooppot glijden. Langzaam zonken de goudstukken door de dikke, kleverige stroop naar de bodem van de pot. En juist toen de twee bezoekers binnen stapten, zakte het laatste goudstuk naar beneden en sloot de bruine massa zich boven de glanzende schat.
Toen hem gevraagd werd waar de dukaten waren, hield de jutter zich van de domme. Hij wist van geen dukaten. Hij was wel aan het strand geweest en had er een beetje rondgekeken, maar dukaten had hij niet gezien. Dat geloofden de heren niet en ze doorzochten de hele hut. De kasten moesten open en het hooi uit de schuur moest naar buiten. Al snel was de huiszoeking voorbij. Want in zon arm hutje waren maar weinig kasten en in die kasten zat niet veel. Arme mensen hebben nu eenmaal niet veel hoekjes en gaatjes om schatten te verstoppen.
De schout en de strandvoogd moesten met lege handen vertrekken. Wanneer ze niet zo uit de hoogte waren geweest en hadden aangeschoven aan de eettafel, hadden ze misschien meer geluk gehad.
Jaren later brak de jutter zijn arme bouwval af. Hij zette er een boerenhuisje voor in de plaats en kocht een koe. Hij kocht ook nog wat schapen en geiten. Het verging hem goed. De schapen ooiden en de koe kalfde.
Hij bouwde een schuur en weer later een hooiberg en zo werd de arme jutter een boer. Hij kocht een stuk land en het jaar daarop volgende weer. Er kwamen steeds meer schapen en geiten bij en zo groeide het boerenhuisje uit tot een grote boerderij.
Het spreekt voor zich dat zon grote hoeve ook een naam moet hebben. De jutter hoefde er niet lang over na te denken. Wat was een betere naam dan De Strooppot? Want was het eigenlijk niet allemaal aan de strooppot te danken dat het zo in zijn leven gelopen was?
Natuurlijk had het ook aan de jutter zelf gelegen, maar dat is niet iets om ophef over te maken. Jutters zijn altijd slim en handig. Maar zonder die strooppot was alles misgelopen en daarom kun je nu nog langs de Koogerweg een hoeve vinden die De Strooppot heet.
* * * EINDE * * *
Bron : - Uit Verhalen van de Waddeneilanden, uitg. HMP Voila 2002 - www.hetopenboek.nl
Een demon laat zich verschalken - Een grappig sprookje uit India over een verliefde demon -
Er was eens een koning die een mooie dochter had, Ratnavatie genaamd. Een demon werd verliefd op haar en elke dag, tijdens de avondschemer, ondernam hij pogingen de prinses te benaderen. Zij voelde zich lastiggevallen, terwijl de demon erop hoopte, dat zij eens zijn liefde zou beantwoorden. Maar de mooie prinses voelde niets voor de verliefde dwaas. Vol goede moed bleef de minnaar dagelijks zijn geluk beproeven. Ten einde raad trok de prinses een magische cirkel om zich heen. Zij was nu veilig; de demon kon met geen mogelijkheid binnen de kring komen.
Hij liet de moed echter niet zakken. Hij bleef haar dagelijks rond het gebruikelijke schemeruur bespieden. Op een avond hoorde hij de prinses tegen een hofdame zeggen: "Die schemerdemon is werkelijk koppig. Ik vraag me af hoe ik ooit van hem af kom. Een ander was al lang afgedropen."
De dwaze demon dacht: "Ik wist niet dat er nog iemand was die het op haar gemunt heeft. Dat is niet verwonderlijk. Zij is zo schitterend, ik kan nooit de enige demon zijn die door haar schoonheid verblind is. Zijn naam is dus Schemerdemon. Als ik het goed begrepen heb, is Schemerdemon een formidabel figuur, uit wiens klauwen zij poogt te ontsnappen. Ik zal mijzelf in een paard veranderen en in de stal wachten. Ik wil wel eens zien hoe mijn rivaal eruit ziet. De avondschemer is al bijna voorbij, dus hij zal nu wel gauw komen."
De demon veranderde zichzelf in een sterke, aantrekkelijke hengst en ging tussen de andere paarden in de stal staan. Pal daarop sloop een dief de stal binnen. Hij kwam een paard stelen en zijn oog viel dadelijk op het demonpaard. Hij leidde het dier de stal uit, deed het de teugels aan en draafde er op weg. Het paard dacht: "O jee, dit is Schemerdemon, hij is gekomen om mij te doden. Hoe moet ik nu ontsnappen? Het probleem van de prinses is het mijne geworden."
De dief verwonderde zich over de miraculeuze snelheid van het paard. Hij liet het de teugels voelen, maar daardoor ging het dier alleen maar nog sneller galopperen. "Dit kan geen echt paard zijn," dacht de dief. "Ik heb van mijn leven nog nooit een paard bereden dat in een snellere galop overgaat als je de teugels strakker aanhaalt. Hoe moet ik nu ontsnappen?"
Weldra naderden zij een boom, waarvan de takken niet hoog boven de grond hingen. De dief sprong omhoog en verdween tussen de bladeren. Hij was blij aan de demon te zijn ontsnapt en de demon was blij dat hij van zijn belager af was. Op een hogere tak van de boom zat echter een aap, die een vriend was van de demon. Hij riep naar zijn makker: "Hé, hoe zit dat, jij bent toch een demon, een menseneter. Dit hier is een mens, jouw geliefde voedsel. Waarom liet je hem op jouw rug zitten, in plaats van hem op te eten?" De demon nam zijn oorspronkelijke vorm aan en maakte aanstalten om in de boom te klimmen. De dief was woedend op de aap omdat hij hem verraden had. Hij pakte zijn staart, die naar beneden hing. Uit alle macht begon hij eraan te trekken, zodat de aap tussen twee takken bekneld raakte. De dief zette zijn tanden in de staart en beet er een stuk van af. Dat deed zo'n pijn dat de aap er tranen van in de ogen kreeg en zijn gezicht in een lelijke grimas vertrok.
Toen de demon hem aankeek, bedacht hij zich geen tweede maal en zette het op een lopen. "Naar jouw gezicht te oordelen, moet die Schemerdemon wel een verschrikkelijk gedrocht zijn, beste vriend. Ik maak me uit de voeten, voordat hij mij ook te pakken krijgt." De demon verdween en bleef in het vervolg ver uit de buurt van de prinses.
* * * einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
Kat en muis samen thuis - Een sprookje van Grimm -
Een kat had kennis gemaakt met een muis en haar zoveel voorgespiegeld over haar grote liefde en vriendschap, dat de muis er vriendelijk in toestemde, met haar samen in één huis te wonen en samen t huishouden te doen. "Maar voor de winter moeten we voorraad opdoen, anders lijden we honger," zei de kat. "Jij, kleine muis, kunt je niet overal heen wagen, want dan kom je tenslotte nog in een val terecht."
De goede raad werd opgevolgd, en een potje met vet aangeschaft. Ze wisten niet, waar ze het vet bewaren zouden; eindelijk, na lange uren nadenken, sprak de kat: "Ik weet niet waar je het beter zou kunnen bewaren dan in de kerk, want daar durft niemand iets weg te nemen; we zetten het onder t altaar en komen er niet eerder aan, dan wanneer de nood aan de man komt."
Het potje werd dus in veilige bewaring gebracht; maar het duurde niet lang, of de kat kreeg er zon trek in, en hij sprak tot de muis: "Wat ik nog zeggen wou, muisje, mijn nichtje heeft gevraagd of ik peet wou zijn; ze heeft een zoontje gekregen, wit met bruine vlekjes, en dat moet ik ten doop houden. Laat mij vandaag uitgaan, dan kun jij t huishouden wel eens alleen doen vandaag." - "Ja, best," gaf de muis ten antwoord, "ga in Gods naam; en als je wat lekkers krijgt, denk dan aan me; die heerlijke zoete kandeel, daar zou ik best wat van willen hebben."
Maar t was niet waar, de kat had helemaal geen nichtje en was niet als peet gevraagd. Hij ging rechttoe rechtaan naar de kerk, sloop naar het potje met vet, begon te likken en likte er het bovenste vel af. Toen ging hij een wandeling maken over de daken van de stad, keek overal eens rond, strekte zich toen heerlijk uit in t zonnetje en likte zich zn snorrebaard zodra hij weer aan dat vetpotje dacht. Pas toen de avond viel, kwam hij weer naar huis. "Zo, ben je daar weer," zei de muis, "je hebt zeker een prettige dag gehad." - "Dat ging wel," antwoordde de kat. "En wat voor naam heeft het kind gekregen?" vroeg de muis. "Velaf," zei de kat droogjes. "Velaf!" zei de muis, "wat is dat een wonderlijke en rare naam; is die in de familie gebruikelijk?" - "Hoezo?" zei de kat, "het is niet erger dan Knabbeldief, zoals jouw familie heet."
Niet lang daarna overkwam het de kat weer, dat hij zon trek kreeg. Hij zei tegen de muis: "Je moet me een plezier doen en nog eens de huishouding alleen doen vandaag. Ik ben weer gevraagd om peetoom te zijn, en het kind heeft een witte ring om zijn hals, dus afslaan kan ik het niet." De goede muis vond het best, maar de kat sloop achter de stadsmuur om naar de kerk en at het vetpotje half leeg. "Niets smaakt beter," zei hij, "dan wat je alleen eet," en hij was zeer voldaan over zijn dagtaak. Toen hij thuiskwam, vroeg de muis: "En hoe was de doopnaam van het kind?" - "Halfop," zei de kat. "Halfop! Wat je zegt. Die naam heb ik van mijn levensdagen nog niet gehoord; ik wed, dat hij niet eens in de kalender staat."
Weldra begon de kat weer te watertanden van honger naar de lekkernij. "Alle goede dingen bestaan in drieën," sprak hij weer tot de muis, "nu moet ik weer peet zijn; en het kind is helemaal zwart met witte pootjes, verder heeft het geen wit haartje over zn hele lijfje, dat komt maar eens in de paar jaar voor, je vindt toch ook dat ik gaan moet?" - "Velaf, Halfop," zei de muis, "het zijn zulke bijzondere namen, ik moet er steeds over peinzen." - "Jij zit maar thuis in je donkergrijze pelsjas met je lange pruik," sprak de kat, "en vangt muizenissen; dat komt ervan als je overdag nooit eens uitgaat." De muis ruimde, toen de kat afwezig was, het hele huis keurig op, maar de snoepgrage poes at het hele vetpotje leeg. "Als alles helemaal schoon op is, dan heeft men pas rust," zei hij bij zichzelf, en kwam rond en dik pas diep in de nacht terug. De muis vroeg dadelijk naar de naam van het petekind. "Die zal je ook wel niet bevallen," zei de kat, "hij heet Schoonop." - "Schoonop!" riep de muis, "dat is toch wel de raarste naam die ik gehoord heb, gelezen heb ik hem zeker nooit. Schoonop! Wat moet dat betekenen?" Hij schudde zn kop, rolde zich ineen en ging slapen.
Sindsdien wilde niemand de kat meer als peetoom hebben, maar toen het winter geworden was en er buiten niets meer te vinden was, dacht de muis aan de inmaak en sprak: "Kom, poes, we zullen eens naar onze vetpot gaan; wat we opgespaard hadden, dat zal smaken." - "Jawel," zei de kat, "dat zal smaken, alsof je je tong uit t venster steekt." Ze gingen samen op weg, en toen ze de plaats van hun bestemming hadden bereikt, stond het potje er wel, maar het was leeg. "Ach," zei de muis, "nu zie ik wat er gebeurd is, nu komt alles uit! Dat is ook de ware vriendschap! Opgegeten heb je alles, toen je peet moest staan: Velaf, dan Halfop, dan " - "Wil je wel een zwijgen!" riep de kat, "nog één woord en ik eet je op!" - "Schoonop!" had de arme muis al op de tong. Nauwelijks had zij het gezegd of de kat sprong op haar af, pakte haar beet en verslond haar. Zo gaat het in de wereld.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org