Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
01-03-2011
Heksen in de wijnkelder
Heksen in de wijnkelder - Een Limburgse sage over een heks die zich vergist in een toverspreuk -
Een jonge heks was eens met een troepje oudere heksen van Herkenbosch naar Keulen geweest, om zich daar in een wijnkelder, aan een van de oude heksen bekend, te goed te doen. Dat was zo gegaan. De overste van de heksentroep had, nadat elk op haar bezemsteel had plaats genomen, maar gezegd:
Hoetepetoet! Door de sjoarstein oet, Euver hek en sjtroek, Tot in Keulen in de wienkelder, En dan oug weer droet.
Huitepetuit! Door de schoorsteen uit, Over hek en struik, Tot in Keulen in de wijnkelder, En dan ook weer eruit.
Dat was de jonge heks daar in Keulen zo goed bevallen, dat zij zich voornam de reis nog eens te maken, maar nu, om wat meer vrijheid te hebben, alleen met een vriendin die evenals zij, eerst pas bij het heksenkorps was ingelijfd.
De vriendin durfde in het eerst wel niet goed, maar zij liet zich toch bepraten. Op zekere nacht stonden de twee heksen dan ook gereed, om klokslag middernacht de tocht te wagen.
Hoetepetoet! Door de sjoarstein oet, Dan door hek en sjtroek, Tot in Keulen in de wienkelder, En dan niet weer droet.
Huitepetuit! Door de schoorsteen uit, Dan door hek en struik, Tot in Keulen in de wijnkelder, En dan niet weer eruit.
De jonge heks zou al gauw merken, hoe lelijk zij zich had vergist. Want in plaats van hoog door de lucht te rijden, als de eerste keer, ging het nu laag langs de grond, vooruit door heggen en struiken naar de wijnkelder.
Ze zagen er uit, toen zij aankwamen in de wijnkelder! Hoofd en schouders vol striemen en bulten, en haar kleren waren er al niet veel beter aan toe. Daar lagen ze nu in de kelder, kermende van pijn. Toen die wat naliet herinnerden zij zich weer, waarom zij die dolle tocht hadden ondernomen. Zij probeerden nu haar chagrijn weg te drinken, wat haar wonderwel lukte. Zij herinnerden zich evenwel ook, dat de duivel haar de nek brak, wanneer zij niet voor zonsopgang weer thuis zouden wezen.
Toen zij het nu tijd vonden om te vertrekken, poogden zij op dezelfde manier weg te komen, als zij er waren gearriveerd. Zij 'bestegen' haar bezemstelen, maar het ging ditmaal niet zoals de vorige keer. Haar 'paarden' roerden zich niet. Of zij de bezemstelen nu ook al het achterste voren gebruikten, het hielp evenmin. Ze bleven waar zij waren. Wat nu gezongen! Zij waren verloren. Dat wisten zij. De eerste heks had immers gezegd, 'en dan niet' in plaats van 'oug weer droet'.
"Of de duivel me van nu af aan te pakken krijgt of morgenvroeg," troostte de tweede heks, "dat maakt niets uit op de eeuwigheid. Dan wil ik ook niet nuchter in de hel komen!" En zij dronk tot zij omlag. Dat vond de andere ook nog zo dom niet en volgde haar voorbeeld. Toen de wijntappers des morgens heel vroeg in de kelder kwamen, vonden zij daar de twee heksen liggen, stomzat en met de bezemstelen ernaast.
"Daar heb je de dieven!" zei een van de tappers. "En je ziet ook goed, van wat voor slag ze zijn."
De mannen gingen hun meester waarschuwen en eer de zon opkwam wist heel Keulen wat er was gebeurd en stonden de beide heksen, rug aan rug tegen een paal gebonden, al op de brandstapel.
Dat was een groot geluk voor de heksen, anders had de duivel haar de nek gebroken. Want toen de vlammen aan haar likten, kregen de beide vrouwen berouw over haar hekserij en bekeerden zich nog eer zij verbrand waren.
De duivel liet wel merken dat hij dat niet gaarne had, want hij vloog in de gedaante van een koetsjuul (steenuil) door de lucht, rond de brandstapel en heel de lucht rook naar zwavel en pek. Hij had echter geen macht meer over de heksen en moest dus weer alleen naar de hel terugvliegen.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Limburgs sagenboek" door Pierre Kemp. Gebrs. van Aelst. Maastricht, 1925. - www.beleven.org
Een visser uit IJmuiden - Een sage over de droom van een visser over zijn moedertje. -
Op een nacht had een IJmuidense visser een wel heel wonderlijke droom. Terwijl hij in zijn kajuit lag uit te rusten van een vermoeiende dag, zag hij in zijn droom zichzelf roerloos liggen. Hij kon de trekken van zijn gezicht duidelijk onderscheiden, hij zag de onduidelijke bult onder de dekens die zijn lichaam was, en tegelijkertijd nam hij ook de meubels en de voorwerpen in zijn kajuit waar.
Hij kon zijn ogen niet van dit vreemde tafereel afhouden. Hij keek geen ogenblik in de richting van de deur. Toch wist hij dat er iemand binnen kwam die hij heel goed kende. Het was zijn oude moedertje. Ze kwam met zachte passen dichterbij. "Wat komt ze bij me doen?" dacht hij. Hij voelde dat dit geen gewone droom was, maar iets wat hij in werkelijkheid beleefde.
Zijn moeder droeg iets in haar hand. Toen hij zag wat het was, raakte hij diep ontroerd. Het was haar oude, versleten bijbeltje, dat ze zo lief had en waar ze hem zo vaak uit had voorgelezen, toen hij nog een kleine jongen was.
Toen ze het bed van haar zoon was genaderd, streek ze hem over zijn haren, pakte het hoofdkussen op en legde het bijbeltje met liefdevolle aandacht neer. Daarna verdween ze geruisloos.
Toen de visser de haven van IJmuiden binnenvoer, wilde hij zo snel mogelijk naar zijn ouderlijk huis. Hij had een onbehaaglijk voorgevoel. Zijn kennissen die hij in het voorbijgaan op straat ontmoette, groetten hem schuw.
Toen hij thuis aankwam, zag hij dat de gordijnen dicht waren. Zijn vader kwam hem met gebogen hoofd tegemoet. Hij droeg iets in zijn hand. Hij nam de visser bij de schouders en vertelde hem dat zijn moeder was overleden, in de nacht dat de visser zo vreemd had gedroomd.
"Hier mijn jongen, is haar bijbeltje... je moeder heeft me op haar sterfbed gesmeekt het aan jou te geven!" * * * EINDE * * *
Bron : - "De mooiste Nederlandse sagen en legenden" uitgegeven door Verba, Hoevelaken, 1999. ISBN: 90 5513 369 8 - www.beleven.org
Ombaq en Oemboel (vervolg) - Een Javaans volkssprookje over een koninklijke tweeling -
De twee jongens haastten zich verder. Toen ze bij hun moeder aangekomen waren, bogen ze zich tot haar voorover en bevrijdden haar van de marteling. De beide jongens vertelden haar alles wat er gebeurd was. Ze gingen weg met hun moeder en vestigden zich in het bos. Op den duur werd dit een groot rijk, omdat er veel mensen kwamen wonen.
Nu willen we het hebben over Raden Poetra, die op een dag in het bos ging jagen. Hij zag dat er een dorp was, zo uitgestrekt als een koninkrijk. Hij zei tegen zijn patih: "Broeder! Hier is een nieuw groot dorp in het bos gekomen. Je moet eens onderzoeken of ik daar kan verblijven."
"Om u te dienen heer!"
De patih ging naar het grootste huis, en daar trof hij Limaran met haar twee zoons.
Patih Prasanta sprak: "Duizendmaal vergiffenis, mag ik ook vragen van wie dit huis is?"
Limaran zei: "Broeder, ken je me niet meer?"
"O hemel, het is mijn meesteresse, die ik hier voor me zie! En die twee krijgshaftige jongemannen daar, wie zijn dat?"
Dat zijn mijn zoons, broeder, met wie Wadal Werdi bedrog heeft gepleegd, en die ze met twee jonge hondjes verruild heeft, zodat ik veel geleden heb. Mag u hier wel komen, broeder?"
"Ja zeker, Raden Poetra heeft me gestuurd, om het dorp hier eens te bekijken omdat hier altijd vroeger een uitgestrekt groot bos geweest is."
"Ja, broeder. Ik heb dit dorp gesticht, met mijn twee jongens hier."
De twee jongemannen vielen haar in de rede: "Praat eens met vader. Want moeder heeft veel te lijden gehad in Wesi Asad; wij willen alleen maar dat haar recht gedaan wordt. Als vader uit eigen beweging geen gerechtigheid wil doen, dan dagen we hem uit, om het tegen ons op te nemen in toverkrachtige middelen."
"Goed, broeder, kom, laten we op weg gaan." De patih, Ombaq, Oemboel en hun moeder gingen naar Raden Poetra, en ze vertelden hem wat er allemaal gebeurd was. Raden Poetra wilde Limaran meenemen naar de rijkszetel. Ombaq zei echter: "Ik verzoek u, dat u moeder meeneemt naar Djenggala, maar ik smeek u Wadal Werdi naar de nederzetting te zenden, met een zadel op de rug, dan zal ik op haar rijden en haar mond op en neer doen gaan met de breidel, en dan zal ik ervoor zorgen, dat ze moeder begeleidt op haar tocht naar de rijkszetel."
Raden Poetra sprak tot zijn patih: "Roep die Wadal Werdi hierheen, en zeg, dat het mijn uitdrukkelijke wens is dat ze, wanneer ze hier gekomen is, terstond gegrepen zal worden en gebreideld en gezadeld. Geef haar aan mijn zoon Ombaq."
Al gauw was de patih te Djenggala gekomen, ging de vrouwenvertrekken in, en sprak tot Wadal Werdi: "Ik ben door Zijne Majesteit gezonden, met een halster. U moet nu mee naar het bos; zo wenst het Zijne Majesteit."
Toen vertrokken ze meteen. In de nederzetting van Limaran aangekomen, werd Wadal Werdi gegrepen, gebreideld, en gezadeld. Ze jammerde hartroerend.
Patih Prasanta zei: "Nou zul je je straf moeten ondergaan, omdat je de twee jongetjes voor jonge hondjes verruild hebt."
Om de beurt reden Ombaq en Oemboel op haar, zodat het een schouwspel werd voor de bevolking van het hele land. Toen ze aan het paleis van Djenggala gekomen waren, moest men Wadal Werdi begraven op de vroegere plaats van Limaran, tot aan de borst, en ze werd bewaakt door lijfwachten tot aan haar dood toe.
Verder wordt verteld, dat Raden Poetra en zijn vrouw Limaran weer vreedzaam leefden als voorheen
* * * einde * * *
Bron : - "Nieuwe Indonesische Sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01461 - www.beleven.org
Ombaq en Oemboel - Een Javaans volkssprookje over een koninklijke tweeling -
De prins van Djenggala, die Raden Poetra heette, had twee echtgenoten, waarvan de ene Wadal Werdi heette en de andere Limaran. Op een dag kreeg Limaran een tweeling, twee jongens. Wadal Werdi was jaloers, dat Limaran kinderen had en zij niet. Uit afgunst stopte ze de tweeling in een kistje en verving ze door twee jonge hondjes. De tweeling liet ze de rivier afdrijven. Wadal Werdi speldde Raden Poetra op de mouw, dat de kinderen van Limaran er niet als jongetjes uitzagen, maar als jonge hondjes...
En inderdaad, toen Raden Poetra er naar kwam kijken, zag hij, dat het wel jonge hondjes leken. Aan zijn patih droeg hij op Limaran te verwijderen; te Wesi Asad moest ze tot haar hoofd begraven worden op een viersprong. De patih moest bekend maken dat de voorbijgangers haar mochten kwellen zoveel zij wilden, en als ze dat niet deden, ten minste hardop haar fout moesten verkondigen.
Nu willen we het hebben over het kistje met de tweeling. De vrouw van de Groene Reus was net naar de rivier gegaan om de was te doen. Daar zag ze een kistje de stroom afdrijven; ze ving het op, opende het en zag tot haar verbazing, dat er twee kleine jongetjes in lagen. Ze nam ze mee naar huis en stopte ze weg. Toen de Groene Reus thuiskwam, vertelde ze hem: "Man. ik heb een kistje in de rivier gevonden. Toen ik het deksel oplichtte, bleken er twee jongetjes in te zitten. Dit zijn ze!"
"Goed, wat wil je met ze doen, vrouw?"
"Ik wou ze grootbrengen, omdat ik zelf geen kinderen heb. Later pluk ik daar de vruchten van."
Toen er geruime tijd verstreken was en de jongens al groot geworden waren, werd de een Ombaq en de ander Oemboel genoemd. Op een dag moesten de jongens de Groene Reus luizen. Toen ze zijn haar losmaakten, zagen ze drie dingen. In de eerste plaats een vuurvlieg. Ombaq vroeg: "Wat is dat, grootvader, een vuurvlieg?"
"Dat is een tovermiddel: als ik met een vijand te doen krijg en ik haar laat vliegen, wordt het vuur."
Daarna vroeg Ombaq: "Wel, wat is dit, grootvader, een steentje?"
"Als je dat weggooit, kan het een berg worden."
En daarna: "Hé, dit is net een ranti vrucht."
"Als je dat weggooit, kan het een zee worden."
Ombaq nam de drie tovermiddelen weg.
De twee jongens kregen een influistering van de goden om weg te gaan en hun moeder bij te staan, die door rampspoed gekweld werd. Toen grootvader en grootmoeder Groene Reus sliepen, liepen de beide jongens weg. Grootvader Groene Reus werd wakker en riep Ombaq en Oemboel, maar ze kwamen niet. Om ze te krijgen liep hij hen door het bos achterna. De Groene Reus riep ze toe om stil te staan, maar zij namen het eerste tovermiddel, de vuurvlieg, die ze loslieten met de opdracht: "Vuurvlieg, pak de Groene Reus met je vuur en zorg dat hij doodgaat!"
De vuurvlieg veranderde in een mantel en viel de Groene Reus onhoorbaar op het lijf, zodat hij helemaal verbrandde.
Ombaq zei: "Broertje, laten we deze drie tovermiddelen vooral meenemen naar Raden Poetra van Djenggala."
"Goed, broer. Als Raden Poetra jou of mij mishandelen wil, dan zullen we het hem betaald zetten."
"Als je ze bij je hebt, kunnen ze ons geen kwaad doen."
"Kom broertje, laten we nu snel verder gaan om onze moeder uit haar ongeluk te verlossen."
De beide jongens gingen meteen op weg, en het duurde niet lang of ze waren in Djenggala gekomen. Ze kwamen nu bewoners van het rijk tegen. Ombaq vroeg aan een voorbijganger of het waar was, dat de echtgenote van Raden Poetra te Wesi Asad, midden op een viersprong begraven was.
De ander antwoordde: "Ja, het is me wat moois. Ik heb juist een omweg gemaakt, omdat nu eenmaal bepaald is, dat iedereen die daar komt en de koningin niet wil mishandelen, toch zeker haar fout hardop moet verkondigen."
* * * morgen het vervolg * * *
Bron : - "Nieuwe Indonesische Sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01461 - www.beleven.org
Zoete Hydromel - Een grappig verhaal van Urbanus over een honingzoet meisje -
Vader Fleuris ging naar de tuin om er zijn laatste boerenkool af te snijden. Terwijl moeder Fleuris de aardappels schilde, zaten al hun vierentwintig kindjes reeds met rammelende buiken aan tafel. "Het is niet waar!" klonk het plots vanuit de tuin en moeder en kroost spoedden zich naar vader, die bleek en bevend met de kool in zijn armen stond. "Alweer eentje," zuchtte moeder en de vierentwintig kindjes staarden met opengevallen mond naar hun splinternieuwe zusje dat midden in de boerenkool lag. "God vergeve mij," schreide de arme man, "maar we kunnen dit meisje niet houden, we scheuren nu al van de honger."
Ze trokken met z'n allen naar het bos en legden de baby te vondeling in een bedje vergeet-mij-nietjes. Met een loden schuldgevoel en een lege maag gingen ze weer naar huis.
Het kleine meisje had geen flauw benul van wat er gebeurde en giechelde naar de witte wolkjes in de lucht. Ze grabbelde met haar ronde handjes naar de groene stengels en de bloemblaadjes kriebelden haar in haar neusje. Zo lag ze daar uren en niemand kwam voorbij.
Een zoemend bijtje, dat zich aangetrokken voelde door de geurige vergeet-mij-nietjes, verschoot bijna haar angel toen ze merkte dat er een rozig-blozend dingetje tussen de bloemen lag. Al gauw had ze begrepen dat het een verlaten mensenkind was en snorde als een spoedbestelling terug naar haar nest. "Ik moet dadelijk de koningin spreken," hijgde ze en ze werd dan ook onmiddellijk naar de troon gebracht. Met een ingewikkelde rondedans vertelde ze de koningin wat ze gevonden had en hoe je er weer naartoe kon vliegen. De koningin die al duizenden keren moeder was geweest, was onmiddellijk bereid om voor dat arme kind te zorgen. "Meester dar," sprak ze, "zeg aan al de werkbijen dat ze de helft van onze honing en een kwart van onze koninginnebrij naar dat meisje brengen. Het is onze plicht om ons over dat wichtje te ontfermen."
Van toen af werkten de bijen dubbel zo hard, zonder daarvoor in staking te gaan en de koningin legde tweemaal zoveel eitjes want de kolonie moest uitbreiding nemen om het opgroeiende kind te voeden. Toen het meisje één jaar werd kwam de bijenvorstin haar persoonlijk geluk wensen en gaf haar als verjaardagsgeschenk een naam. "Voortaan zal je Hydromel heten," sprak ze plechtig en al de bijen juichten: "Leve Hydromelleke!"
Zo groeide het meisje op en toen ze achttien was geworden, kon ze reeds goed voor zichzelf zorgen. Ze zoog de nectar uit de bloemkelkjes en de klaverbloempjes en knabbelde het stuifmeel uit de stampertjes.
In de schaduw van een zilverberk deed ze haar middagdutje en het toeval wou dat een jonge prins, vergezeld door een oude tovenaar, daar voorbijkwam. Ze sprongen allebei van hun paard en knielden bij het meisje neer. "Dit is wat ik zoek!" zei de prins, "de mooiste jonge vrouw van de wereld en nu heb ik ze gevonden."
Hij kuste haar zachtjes op de bovenlip en Hydromelleke werd wakker. "Wie ben jij?" vroeg ze angstig. "Ik ben de prins en ik wil met je trouwen want jij bent zo mooi en zoet als een kers." Hydromel, die van haar leven nog nooit een jongen had gezien, en zeker geen prins, voelde voor het eerst iets dat ze nog nooit eerder bij de bijtjes had gevoeld. De prins glimlachte en kuste haar weer en Hydromelleke liet hem begaan.
De tovenaar begreep dat hij daar niet nodig was en ging gauw een eindje verderop toveren. Ze kusten elkaar minuten lang op de mond. Toen de prins even ophield en naar adem snakte, gilde het meisje verschrikt: "Maar prins wat is er met je mond gebeurd?" De prins keek in zijn spiegel en zag dat al zijn tanden verdwenen waren behalve nog een paar bruine stompjes. "Oo, ljief meisje, jouww kwussen zjijn zo zoewt dat al mijn tjanden rjot geworden zjijn!"
Nu liep hij naar de tovenaar en zij: "Tover mij onmiddellijk een nieuw gwebit wjitste pwordelein." De prins kreeg zijn gebit en met een fonkelende glimlach stapte hij weer naar zijn geliefde. Hij kust haar opnieuw maar nu nog langer. Van al dat gezoen werd de prins zo suikerachtig, dat hij verlangde naar iets bitter, iets pikants. Hij knabbelde dan ook een ganse mand knoflook op.
Nu stonk zijn adem zo afschuwelijk, dat Hydromelleke hem de rug toekeerde. "Tovenaar, wil je eens komen?" riep de prins.
"Wat kan ik voor u doen?" vroeg de wijze. "Maak mij een gorgelwater en een drankje, dat ik het meisje kan beminnen zonder haar te kussen." De tovenaar brouwde een sudderend goedje en goot het in een fles. "Neem hiervan één eetlepel," zei hij en de prins dronk het flesje leeg. Nu begon hij te gloeien, het zweet spoot als fonteintjes uit zijn voorhoofd en zij oren floten stoom. Zijn vals gebit kletterde als een stepdanser. "Schone vrouwe, ik smacht naar jou."
En de prins omhelsde haar zo wild dat de tovenaar nog een heel eind verder moest gaan toveren. Maar Hydromelleke was zo zoet dat ze in de armen van haar vurige aanbidder begon te smelten als sneeuw voor de zon. Toen de tovenaar terug kwam, zag hij dat de prins huilend als een kind op zijn knieën zat met alleen nog een beetje stroop aan zijn handen. "Gesmolten," snikte hij.
En vandaag de dag zit een oude prins heel alleen in zijn kasteel. Koning is hij nooit geworden. Droevig kijkt hij door het raampje. Hij schenkt zichzelf het zoveelste kopje thee in en telkens voor hij het klontje suiker er in gooit, geeft hij er een kusje op.
* * * EINDE * * *
Bron : - Tekstboek bij de LP: 3 sprookjes van Urbanus, 1977. Zie ook: De goede dennenboom en Het windemannetje. - www.beleven.org
De dood van het hennetje - Een dierensprookje van Grimm -
Eens op een keer gingen het hennetje en het haantje naar de notenberg, en ze spraken af, wie een noot vond, moest die met de ander delen. Nu vond het hennetje een grote, dikke noot, maar ze zei er niks van en wilde die alleen opeten. Maar de noot was zo dik, dat ze die niet door kon slikken en zij in haar hals bleef steken, en ze werd bang dat ze zou stikken. Toen riep het hennetje: "Haantje, ik smeek je, loop wat je lopen kunt en haal wat water, want anders stik ik!"
En het haantje liep wat het lopen kon, naar de bron toe en zei: "Bron, wil je water geven, hennetje ligt op de notenberg, heeft een grote noot opgeslokt en zal nog stikken." De bron antwoordde: "Loop eerst naar de bruid en laat je rode zijde geven."
Het haantje liep naar de bruid: "Bruid, je moet rode zijde geven, rode zijde moet ik aan de bron geven, de bron moet me water geven, 't water moet ik 't hennetje geven, hennetje ligt op de notenberg, heeft een grote noot opgeslokt en zal nog stikken!" De bruid antwoordde: "Ga me eerst mijn kransje halen, dat bleef aan de wilg hangen."
Toen liep het haantje naar de wilg en trok het kransje van de tak en bracht het aan de bruid, en de bruid gaf hem rode zijde, en die bracht hij aan de bron, en de bron gaf water.
Toen bracht het haantje 't water naar het hennetje, maar toen hij bij haar aankwam, was het hennetje al gestikt en lag dood en bewoog niet meer. Toen werd het haantje zo treurig, dat het luid ging huilen, en toen kwamen alle dieren er aan en weeklaagden over het hennetje, en zes muizen bouwden een wagentje om het hennetje daarin naar 't graf te brengen, en toen de wagen klaar was, spanden ze zich ervoor, en het haantje ging op de bok. Maar onderweg kwam de vos: "Waar wil je heen, haantje?" - "Ik wil mijn hennetje begraven!" - "Mag ik mee?"
"Ja, maar achter op de wagen, Vóór kunnen de paardjes je niet dragen."
En toen ging de vos er achterop zitten, en dan de wolf, en dan de beer, en dan het hert, en de leeuw en alle dieren van het hele bos. Zo ging de rit voort, en toen kwamen ze bij een beek. "Hoe moeten we nu over?" zei het haantje.
Daar lag een strootje bij de beek, en het zei: "Ik zal er wel dwars over gaan liggen, dan kun je over me heen rijden." Maar toen de zes muizen op de brug kwamen, gleed de strohalm uit en 't water in, en de zes muizen vielen er allemaal in en verdronken. Toen was goede raad weer duur, maar toen kwam er een kooltje vuur en dat zei: "Ik ben groot genoeg, ik zal er overheen gaan liggen en dan kun je over mij heen rijden."
Het kooltje vuur legde zich ook over het water, maar ze raakte het helaas even aan, en toen siste het, ging uit, en was dood. Toen zag een steen dat, hij had medelijden, wilde het haantje helpen en ging over het water liggen. Nu trok het haantje zelf de wagen, maar toen hij hem al gauw aan de overkant had, en hij met 't dode hennetje al op 't land was en de anderen, die achterop zaten ook wou optrekken, toen waren er dat te veel geworden, en de wagen rolde terug, en alles tuimelde over elkaar heen het water in en verdronken.
Nu was het haantje nog maar alleen met de dode hennetje, en hij groef haar een grafje en legde haar erin en hij wierp er een grafheuvel over heen, en daar ging hij op zitten en treurde zo lang, tot hij ook stierf; en toen was alles dood!
* * * Einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Een slimme man - Een Afrikaans verhaal over waarom slimheid wenselijk is -
Op een dag ging een man op weg met drie dingen: een geit, een luipaard en een mand vol cassave. Ze reisden drie dagen. Tijdens deze reis aten noch de man noch de dieren iets en ze kregen alledrie ongelooflijke honger. Ze reisden zo ver totdat ze een grote rivier bereikten. Er was een wet ingesteld die te maken had met het oversteken van deze rivier: een persoon mag per overtocht slechts één lading tegelijk meenemen.
De man bereikte de rivier en wilde oversteken met de geit, de luipaard en de mand vol cassave. Als de man de rivier oversteekt met alleen de mand vol cassave, zal hij de geit en de luipaard samen moeten achterlaten en zal de luipaard de geit opeten. Als hij de rivier oversteekt met alleen de luipaard, moeten de cassave en de geit samen achterblijven, en zal de geit de cassave opeten.
Wat moest hij doen?
Toen de man de oversteekplaats van de rivier bereikte en hem de wet werd uitgelegd, stak hij eerst de rivier over met de geit en bond hem vast aan de overkant voordat hij terugkeerde om de luipaard te halen. Toen de man met de luipaard de rivier was overgestoken, maakte hij de geit los en ging hij samen met de geit weer terug om hem aan de andere oever vast te binden. Toen nam hij de mand vol cassave en stak daarmee de rivier over en zette die aan de overkant naast de luipaard die er toch niet van zou eten. Toen stak hij de rivier nog een keer over, maakte de geit los en bracht hem als laatste naar de overkant. Toen vervolgde de man zijn reis met alledrie zijn bezittingen.
Deze man liet slimheid zien door te voorkomen dat de dieren elkaar op zouden eten. Hij bereikte veilig en wel zijn bestemming met zijn drie bezittingen. Dat is waarom slimheid wenselijk is.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Royal Antelope and Spider: West African Mende Tales", Marion Kilson, The Press of The Langdon Associates, Cambridge, Massachusetts, 1976. - www.beleven.org
De drie kleine biggetjes - Het bekende Engelse sprookje "The three little pigs" -
Lang geleden was er eens een oude zeug en die had drie biggetjes. En omdat ze niet genoeg had om hun te eten te geven, stuurde ze hen de wereld in om hun geluk te zoeken.
De eerste die wegging, ontmoette een man met een bos stro en zei tegen hem: "Alsjeblieft man, geef mij dat stro om er een huisje van te bouwen." Dat deed de man en het varkentje bouwde er een huisje van.
Niet lang daarna kwam er een wolf aanlopen die aan de deur klopte en zei: "Varkentje, varkentje, laat mij erin." Waarop het varkentje antwoordde: "Nee, daarin heb ik geen zin, je komt er niet in!" De wolf antwoordde daarop: "Dan blaas ik maar en dan proest ik maar, en zo blaas ik je huisje uit elkaar." En toen blies en proestte hij, blies het huisje uit elkaar en at het kleine varkentje op.
Het tweede varkentje kwam een man met een bos takken tegen en zei: "Alsjeblieft man, geef me die takken om er een huisje van te bouwen." Dat deed de man en het varkentje bouwde zijn huisje. Toen kwam de wolf eraan, die zei: "Varkentje, varkentje, laat mij erin."
"Nee, daarin heb ik geen zin, je komt er niet in."
"Dan blaas ik maar en dan proest ik maar, en zo blaas ik je huisje uit elkaar," antwoordde de wolf ook deze keer. En toen blies en proestte de wolf, en hij proestte en hij blies, en tenslotte blies hij het huisje omver en at het varkentje op.
Het derde varkentje kwam een man tegen met een vracht stenen en zei: "Alsjeblieft man, geef mij die stenen om er een huisje van te bouwen." De man gaf hem de stenen en het varkentje bouwde er zijn huisje mee. Toen kwam, net als bij de andere varkentjes, de wolf, die zei: "Varkentje, varkentje, laat mij erin."
"Nee, daarin heb ik geen zin, je komt er niet in.""Dan blaas ik maar en dan proest ik maar, en zo blaas ik je huisje uit elkaar."
En de wolf blies en proestte, en blies en proestte, en hij proestte nog eens, maar hij kon het huisje niet omver krijgen. Toen hij merkte dat hij met al zijn blazen en proesten het huisje niet omver kon blazen, zei hij: "Varkentje, ik weet een mooi veldje met knollen."
"Waar?" vroeg het varkentje.
"In de tuin bij het huis van meneer Smit. En als je morgenochtend klaar bent, kom ik je afhalen en gaan we er samen een paar halen."
"Heel goed," zei het varkentje. "Ik zal klaar staan. Hoe laat wil je gaan?"
"O, om zes uur."
Het varkentje stond om vijf uur op en haalde de knollen vóór de wolf kwam. Die kwam om ongeveer zes uur en zei: "Varkentje, ben je klaar?" Het varkentje zei: "Klaar? Ik ben alweer terug en ik heb een mooie pot vol gehaald voor het eten." De wolf werd hier erg boos over, maar hij dacht dat hij het varkentje toch wel op de een of andere manier te pakken zou krijgen. Daarom zei hij: "Varkentje, ik weet een mooie appelboom te staan."
"Waar?" vroeg het varkentje.
"In het grote park," antwoordde de wolf, "en als je wilt, haal ik je morgen om vijf uur af om wat appels te gaan halen."
Het kleine varkentje nu repte zich de volgende morgen om vier uur het huis uit en hoopte terug te zijn voordat de wolf kwam. Maar hij moest nu verder lopen en ook nog in de boom klimmen. Zo kwam het dat hij de wolf aan zag komen toen hij net bezig was weer naar beneden te klimmen. En je kunt je voorstellen dat hij erg bang werd. Toen de wolf eraan kwam, zei hij: "Hé, varkentje, was je hier al vóór mij? En zijn het lekkere appeltjes?"
"Ja, erg lekker," zei het varkentje. "Ik zal er eentje omlaag gooien." En hij gooide hem zover weg dat, toen de wolf weg was om hem op te halen, het varkentje naar beneden sprong en hard naar huis liep.
De volgende dag kwam de wolf weer en zei tegen het varkentje: "Vanmiddag is er jaarmarkt in de stad. Ga je mee er naar toe?"
"O ja," zei het varkentje, "ik ga mee. Hoe laat sta jij klaar?"
"Om drie uur," zei de wolf.
Het varkentje ging zoals gewoonlijk eerder weg en kwam op de markt aan. Hij kocht een regenton, waarmee hij op weg naar huis was toen hij de wolf zag aankomen. Toen wist hij niet meer wat hij moest doen. Hij kroop in de regenton om zich te verbergen, maar toen begon de ton rond te draaien en rolde de heuvel af met het varkentje erin. Hierdoor werd de wolf zó bang, dat hij naar huis holde zonder naar de markt te gaan. Hij ging naar het huis van het varkentje en vertelde hem, hoe bang hij was geweest voor een groot rond ding dat langs hem heen de heuvel was afgerold.
Toen zei het varkentje: "Ha, ha, ik heb je bang gemaakt! Ik ben naar de jaarmarkt geweest en heb daar een regenton gekocht, en toen ik jou zag, ben ik erin gekropen en ermee de heuvel afgerold."
Toen werd de wolf toch zó vreselijk boos! Hij kondigde aan dat hij het varkentje op zou eten en door de schoorsteen zou komen om hem te pakken. Toen het varkentje begreep wat de wolf van plan was, hing hij een pot vol water op en stak er een groot vuur onder aan. En net toen de wolf door de schoorsteen kwam, nam hij het deksel van de pot en de wolf viel erin. Toen deed het varkentje ogenblikkelijk het deksel er weer op, kookte de wolf en at hem op als avondeten. En hij leefde nog lang en gelukkig in zijn stenen huisje.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjesboek, 60 sprookjes en volksverhalen" uitgegeven door Reader's Digest, Amsterdam, 1987. - www.beleven.org
De oude grootvader en zijn kleinzoon - Een moraalsprookje van de gebroeders Grimm -
Er was eens een stokoude man; zijn ogen waren troebel geworden, zijn oren doof, en zijn knieën knikten. Als hij aan tafel zat en zijn lepel nauwelijks kon vasthouden, morste hij de soep op het tafellaken en hij liet ook weer wat uit zijn mond lopen. Zijn zoon en diens vrouw gruwden daarvan en daarom moest de oude grootvader tenslotte in de hoek achter de kachel gaan zitten, en ze gaven het eten in een aarden schotel en bovendien niet eens genoeg; dan keek hij bedroefd naar de tafel en zijn ogen werden vochtig. Tenslotte konden zijn bevende handen het schoteltje niet meer vasthouden, het viel op de grond en brak.
De jonge vrouw werd boos, maar zij zei niets en zuchtte alleen maar. Toen kocht ze voor hem een houten bakje voor een paar stuivers en daar moest hij uit eten. Terwijl ze zo bij elkaar zitten, zien ze dat het kleinzoontje van vier jaar kleine plankjes bij elkaar raapt. "Wat doe je daar?" vraagt de vader. "Ik ga een houten bakje maken," antwoordde het kind, "daar moeten vader en moeder uit eten als ik groot ben." Man en vrouw keken elkaar een poos aan en begonnen beiden te huilen. Meteen haalden zij de oude grootvader weer aan tafel en lieten hem voortaan altijd meeëten en zeiden niets als hij een beetje morste.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Het meisje dat uit de hemel viel - De legende van het eiland Bohul -
In den beginne was er voor mensen geen land om op te wonen. Er was alleen een hemel, met zijn zachte koude wolken en daaronder een onmetelijk meer. Op een dag werd de dochter van de leider van de hemel ziek. Haar naam was Mayang. Haar lichaam was zo koortsig dat het leek of ze in brand stond. Ze wilde niet eten. Elke dag werd ze zwakker en zwakker. Tenslotte riep haar bezorgde vader de medicijn man erbij. De medicijnman onderzocht het meisje. Hij voelde haar voorhoofd. Hij hield haar bleke koude hand vast. En toen schudde hij zijn hoofd en zei: "De enige genezing voor haar is te vinden bij de wortels van de wilde 'balete'-boom. Alleen dan zal ze genezen." De leider gaf toen opdracht aan zijn bedienden om een gat te graven rondom de boom. De 'balete' was een oude reus van een boom en zijn wortels reikten tot diep onder de wolken. Toen het gat was gegraven maakten de bedienden een tuig en lieten Mayang voorzichtig in het gat zakken.
Maar Mayang was zo dun geworden dat ze door het tuigje heen slipte. Het arme meisje viel. Lager en lager viel ze, sneller en sneller in het onmetelijke meer. Ze was te verbaasd om een geluid te maken. Een groepje wilde eenden die in het meer zwommen zagen het meisje hoog uit de hemel vallen. "Snel," zei de grootste eend tegen de andere eenden. "We moeten haar opvangen." Precies op tijd zwommen vijf eenden zo dicht bij elkaar dat ze een zacht donzig kussen vormden. Mayang landde licht op hun ruggen.
Toen Mayang rondkeek zag ze niets anders dan water. Bang en alleen gelaten begon ze te huilen. Pagong de schildpad kwam toevallig net langs gezwommen en zag het meisje huilen. Ze was een oude vriendelijke schildpad die niet graag iemand ongelukkig zag. "Huil niet, arm meisje," zei Pagong. "Wat is er aan de hand?" Vallen de eenden je lastig?" - "Nee, absoluut niet" kwaakten de eenden. "We hebben haar gered en houden haar nu drijvend op onze ruggen." - "Ja dat is zo," zei Mayong, die een beetje was bijgekomen van de schrik. "Dit is wel leuk. Deze zachte veren doen me denken aan de wolken van thuis." Maar toen ze aan thuis dacht begon ze weer te huilen.
Pagong keek haar nieuwsgierig aan. Ze had nog nooit eerder een klein meisje gezien. "Wat is je naam, mijn schat?" vroeg ze. "En waar kom je vandaan?" - "Mijn naam is Mayang en ik kom van... van daarboven." Ze wees op een gat in de hemel. "Ik zal je helpen," beloofde Pagong. "Ik moet alleen een manier zien te vinden hoe."
En dus riep Pagong de dieren van het meer bij elkaar voor een vergadering. "We moeten dit arme meisje helpen," zei de grote schildpad tegen de dieren. "Wat is er met haar aan de hand?" vroeg Karpa, de luie oude vis. "Kan ze niet zwemmen?" - "Nee, ik geloof niet dat ze kan zwemmen," antwoordde Pagong. "Kijk hoe klein haar zwempoten zijn."
Plotseling had Pagong een geweldig idee. "Ik heb het," schreeuwde ze. "We moeten een eiland voor haar maken." - "Een eiland mmmaken?" vroeg Alimasag de krab. "Hhhoe?" - "Makkelijk," zei Pagong. Ze richtte zich naar Palaka, de jonge kikker die was neergestreken op een lelieblad. "Jouw poten zijn lang en met jouw achterpoten kun je ver komen." Palaka keek verheugd. Hij was trots op zijn sterke poten. "Dus," vervolgde Pagong, "moet jij naar de bodem van het meer gaan en wat aarde naar boven halen." Palaka was te blij om opschepperig te doen. Hij verdween, maar voordat je tot tien kon tellen kwam zijn hoofd alweer boven water. "Het is te donker en spookachtig daar beneden," hijgde hij. "Iemand anders moet de aarde halen." En daarmee zwom Palaka weg. "Kkkan ik het niet proberen?" vroeg Alimasag. "Ik ben nnniet bang in het dddonker." Alimasag verdween in het water maar kwam al gauw sputterend weer naar boven. "Iiik kon de bodem niet vvvinden," zei ze. "Het is zó diep." En toen zwom ook zij weg.
Nu begonnen de eenden echt te klagen. Pagong wist niet wat hij moest doen. Plotseling hoorde ze een laag, schor geluid dat zei, "Ik ga." Het was een oude pad die dat zei. De eenden begonnen zelfs nog luider te klagen. Mayang was erg zwaar om te dragen. "Houdt op met dromen, oude pad! Als de kikker het niet kan waarom denk je dat jij het dan wel kunt? Te gevaarlijk!" kwaakten ze allemaal op hetzelfde moment.
Maar de pad was al in het diepe, donkere water gedoken. Minuten verstreken. Een lange tijd daarna, kwam de pad weer boven. "Ik hab aarde in mijn mond," zei hij met zijn lage stem. "Dat is goed," zei Pagong. "Bedankt voor..." Toen realiseerde ze zich wat de pad eigenlijk wilde zeggen... "Je hebt 't? De aarde van de bodem van het meer zit in je mond?" In plaats van te antwoorden opende de pad zijn mond. Hij spuugde de aarde op de rug van de schildpad en alle dieren hielpen om het rond te spreiden totdat het groot genoeg was voor het meisje.
Uit deze aarde ontstond een eiland, een groot eiland dat de vorm van een schildpad had aangenomen. Het meisje dat uit de hemel was gevallen woonde op haar nieuwe eiland. Het eiland werd Bohol genoemd, en de dochter van de leider van de hemel werd de eerste Boholano.
* * * Einde * * *
Bron : - "The girl who fell from the sky" Klassieke legendes uit de Filipijnen, naverteld door: Maria Elena Paterno. Vertaald door Karin Bruggert (Stichting Beleven). - www.beleven.org
Eens, op een donkere, stormachtige nacht, liep een schip op het strand van Texel. De golven beukten over het schip en de wind scheurde de zeilen. De mast sloeg overboord en er sloeg een lek in de kiel. De boeg boorde diep in het zand en de lading rolde door het ruim. Het schip sloeg uiteen en de bemanning verdronk. Geen levende ziel is van het schip gekomen.
Toen de storm ophield en de zon weer scheen, lag het wrak op het strand. De donkere brokstukken staken schril af tegen het blauwe water. De zee klotste om en over het schip en met haar onmetelijk kracht sloopte ze steeds meer van schip. Er lagen brokstukken her en der over het strand verspreid en nog steeds spoelde van alles aan.
Ook de lading dreef naar de kust. Houten kisten, grote pakken en bundels stof, het leek enorm veel voor zon klein schip. En tussen al die balen en tonnen die al op het strand lagen, lag ook een heel klein kistje.
De jutter was die dag zo vroeg hij kon naar het strand gegaan, want het nieuws dat er een schip was gestrand, was allang over het eiland gegaan. Met snelle blik monsterde hij wat er aangespoeld was en hij zag iets glinsteren. Het was het kleine kistje, dat vol goud bleek te zitten. Snel liet hij het goud in zijn wijde zakken glijden, want van alle kanten kwamen de mensen al aan met paarden en karren, met zakken en touwen. Ook de strandvoogd kwam met grote stappen het strand opgelopen. Hij had een brede glimlach op zijn gezicht, want dit was nog eens een goede buit.
De jutter sloop met zijn volle zakken langs slinkse wegen terug naar zijn arme hut, ergens aan de Koogerweg.
Maar de strandvoogd miste de dukaten. Er was veel aangespoeld, maar het kistje was leeg. En volgens de scheepsinventaris hadden daar goudstukken in moeten zitten. En hoe het nu kwam is onbekend, maar de strandvoogd verdacht de jutter uit de arme hut aan de Koogerweg ervan de goudstukken te hebben weggenomen. Misschien was het hem ingefluisterd door giftige tongen, misschien was het gewoon de wind, wie zal het zeggen?
Maar vast staat dat de strandvoogd en de schout op weg gingen naar de hut van de jutter om de vermiste goudstukken op te sporen.
Maar ook hutten, al zijn ze nog zo nederig, hebben vensters en mensen kan je soms al van verre zien aankomen. De walletjes langs de paadjes rond het hutje mochten dan hoog zijn, de jutter had met zijn scherpe ogen de schout met zijn rakkers en de landvoogd al aan zien komen.
Het was een goede tijd om langs te komen. De jutter en zijn gezin zaten juist aan de middagmaaltijd. Brij met stroop. De landvoogd en de schout konden een bordje mee-eten als ze zin hadden. Maar daar kwamen ze niet voor, eten konden ze thuis wel beter krijgen. Ze kwamen voor de goudstukken, de kostelijke dukaten.
Dat had de jutter natuurlijk best begrepen toen hij ze aan zag komen lopen, en vlak voor ze bij zijn huisdeur waren liet hij de goudstukken één voor één in de strooppot glijden. Langzaam zonken de goudstukken door de dikke, kleverige stroop naar de bodem van de pot. En juist toen de twee bezoekers binnen stapten, zakte het laatste goudstuk naar beneden en sloot de bruine massa zich boven de glanzende schat.
Toen hem gevraagd werd waar de dukaten waren, hield de jutter zich van de domme. Hij wist van geen dukaten. Hij was wel aan het strand geweest en had er een beetje rondgekeken, maar dukaten had hij niet gezien. Dat geloofden de heren niet en ze doorzochten de hele hut. De kasten moesten open en het hooi uit de schuur moest naar buiten. Al snel was de huiszoeking voorbij. Want in zon arm hutje waren maar weinig kasten en in die kasten zat niet veel. Arme mensen hebben nu eenmaal niet veel hoekjes en gaatjes om schatten te verstoppen.
De schout en de strandvoogd moesten met lege handen vertrekken. Wanneer ze niet zo uit de hoogte waren geweest en hadden aangeschoven aan de eettafel, hadden ze misschien meer geluk gehad.
Jaren later brak de jutter zijn arme bouwval af. Hij zette er een boerenhuisje voor in de plaats en kocht een koe. Hij kocht ook nog wat schapen en geiten. Het verging hem goed. De schapen ooiden en de koe kalfde.
Hij bouwde een schuur en weer later een hooiberg en zo werd de arme jutter een boer. Hij kocht een stuk land en het jaar daarop volgende weer. Er kwamen steeds meer schapen en geiten bij en zo groeide het boerenhuisje uit tot een grote boerderij.
Het spreekt voor zich dat zon grote hoeve ook een naam moet hebben. De jutter hoefde er niet lang over na te denken. Wat was een betere naam dan De Strooppot? Want was het eigenlijk niet allemaal aan de strooppot te danken dat het zo in zijn leven gelopen was?
Natuurlijk had het ook aan de jutter zelf gelegen, maar dat is niet iets om ophef over te maken. Jutters zijn altijd slim en handig. Maar zonder die strooppot was alles misgelopen en daarom kun je nu nog langs de Koogerweg een hoeve vinden die De Strooppot heet.
* * * EINDE * * *
Bron : - Uit Verhalen van de Waddeneilanden, uitg. HMP Voila 2002 - www.hetopenboek.nl
Een demon laat zich verschalken - Een grappig sprookje uit India over een verliefde demon -
Er was eens een koning die een mooie dochter had, Ratnavatie genaamd. Een demon werd verliefd op haar en elke dag, tijdens de avondschemer, ondernam hij pogingen de prinses te benaderen. Zij voelde zich lastiggevallen, terwijl de demon erop hoopte, dat zij eens zijn liefde zou beantwoorden. Maar de mooie prinses voelde niets voor de verliefde dwaas. Vol goede moed bleef de minnaar dagelijks zijn geluk beproeven. Ten einde raad trok de prinses een magische cirkel om zich heen. Zij was nu veilig; de demon kon met geen mogelijkheid binnen de kring komen.
Hij liet de moed echter niet zakken. Hij bleef haar dagelijks rond het gebruikelijke schemeruur bespieden. Op een avond hoorde hij de prinses tegen een hofdame zeggen: "Die schemerdemon is werkelijk koppig. Ik vraag me af hoe ik ooit van hem af kom. Een ander was al lang afgedropen."
De dwaze demon dacht: "Ik wist niet dat er nog iemand was die het op haar gemunt heeft. Dat is niet verwonderlijk. Zij is zo schitterend, ik kan nooit de enige demon zijn die door haar schoonheid verblind is. Zijn naam is dus Schemerdemon. Als ik het goed begrepen heb, is Schemerdemon een formidabel figuur, uit wiens klauwen zij poogt te ontsnappen. Ik zal mijzelf in een paard veranderen en in de stal wachten. Ik wil wel eens zien hoe mijn rivaal eruit ziet. De avondschemer is al bijna voorbij, dus hij zal nu wel gauw komen."
De demon veranderde zichzelf in een sterke, aantrekkelijke hengst en ging tussen de andere paarden in de stal staan. Pal daarop sloop een dief de stal binnen. Hij kwam een paard stelen en zijn oog viel dadelijk op het demonpaard. Hij leidde het dier de stal uit, deed het de teugels aan en draafde er op weg. Het paard dacht: "O jee, dit is Schemerdemon, hij is gekomen om mij te doden. Hoe moet ik nu ontsnappen? Het probleem van de prinses is het mijne geworden."
De dief verwonderde zich over de miraculeuze snelheid van het paard. Hij liet het de teugels voelen, maar daardoor ging het dier alleen maar nog sneller galopperen. "Dit kan geen echt paard zijn," dacht de dief. "Ik heb van mijn leven nog nooit een paard bereden dat in een snellere galop overgaat als je de teugels strakker aanhaalt. Hoe moet ik nu ontsnappen?"
Weldra naderden zij een boom, waarvan de takken niet hoog boven de grond hingen. De dief sprong omhoog en verdween tussen de bladeren. Hij was blij aan de demon te zijn ontsnapt en de demon was blij dat hij van zijn belager af was. Op een hogere tak van de boom zat echter een aap, die een vriend was van de demon. Hij riep naar zijn makker: "Hé, hoe zit dat, jij bent toch een demon, een menseneter. Dit hier is een mens, jouw geliefde voedsel. Waarom liet je hem op jouw rug zitten, in plaats van hem op te eten?" De demon nam zijn oorspronkelijke vorm aan en maakte aanstalten om in de boom te klimmen. De dief was woedend op de aap omdat hij hem verraden had. Hij pakte zijn staart, die naar beneden hing. Uit alle macht begon hij eraan te trekken, zodat de aap tussen twee takken bekneld raakte. De dief zette zijn tanden in de staart en beet er een stuk van af. Dat deed zo'n pijn dat de aap er tranen van in de ogen kreeg en zijn gezicht in een lelijke grimas vertrok.
Toen de demon hem aankeek, bedacht hij zich geen tweede maal en zette het op een lopen. "Naar jouw gezicht te oordelen, moet die Schemerdemon wel een verschrikkelijk gedrocht zijn, beste vriend. Ik maak me uit de voeten, voordat hij mij ook te pakken krijgt." De demon verdween en bleef in het vervolg ver uit de buurt van de prinses.
* * * einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
Kat en muis samen thuis - Een sprookje van Grimm -
Een kat had kennis gemaakt met een muis en haar zoveel voorgespiegeld over haar grote liefde en vriendschap, dat de muis er vriendelijk in toestemde, met haar samen in één huis te wonen en samen t huishouden te doen. "Maar voor de winter moeten we voorraad opdoen, anders lijden we honger," zei de kat. "Jij, kleine muis, kunt je niet overal heen wagen, want dan kom je tenslotte nog in een val terecht."
De goede raad werd opgevolgd, en een potje met vet aangeschaft. Ze wisten niet, waar ze het vet bewaren zouden; eindelijk, na lange uren nadenken, sprak de kat: "Ik weet niet waar je het beter zou kunnen bewaren dan in de kerk, want daar durft niemand iets weg te nemen; we zetten het onder t altaar en komen er niet eerder aan, dan wanneer de nood aan de man komt."
Het potje werd dus in veilige bewaring gebracht; maar het duurde niet lang, of de kat kreeg er zon trek in, en hij sprak tot de muis: "Wat ik nog zeggen wou, muisje, mijn nichtje heeft gevraagd of ik peet wou zijn; ze heeft een zoontje gekregen, wit met bruine vlekjes, en dat moet ik ten doop houden. Laat mij vandaag uitgaan, dan kun jij t huishouden wel eens alleen doen vandaag." - "Ja, best," gaf de muis ten antwoord, "ga in Gods naam; en als je wat lekkers krijgt, denk dan aan me; die heerlijke zoete kandeel, daar zou ik best wat van willen hebben."
Maar t was niet waar, de kat had helemaal geen nichtje en was niet als peet gevraagd. Hij ging rechttoe rechtaan naar de kerk, sloop naar het potje met vet, begon te likken en likte er het bovenste vel af. Toen ging hij een wandeling maken over de daken van de stad, keek overal eens rond, strekte zich toen heerlijk uit in t zonnetje en likte zich zn snorrebaard zodra hij weer aan dat vetpotje dacht. Pas toen de avond viel, kwam hij weer naar huis. "Zo, ben je daar weer," zei de muis, "je hebt zeker een prettige dag gehad." - "Dat ging wel," antwoordde de kat. "En wat voor naam heeft het kind gekregen?" vroeg de muis. "Velaf," zei de kat droogjes. "Velaf!" zei de muis, "wat is dat een wonderlijke en rare naam; is die in de familie gebruikelijk?" - "Hoezo?" zei de kat, "het is niet erger dan Knabbeldief, zoals jouw familie heet."
Niet lang daarna overkwam het de kat weer, dat hij zon trek kreeg. Hij zei tegen de muis: "Je moet me een plezier doen en nog eens de huishouding alleen doen vandaag. Ik ben weer gevraagd om peetoom te zijn, en het kind heeft een witte ring om zijn hals, dus afslaan kan ik het niet." De goede muis vond het best, maar de kat sloop achter de stadsmuur om naar de kerk en at het vetpotje half leeg. "Niets smaakt beter," zei hij, "dan wat je alleen eet," en hij was zeer voldaan over zijn dagtaak. Toen hij thuiskwam, vroeg de muis: "En hoe was de doopnaam van het kind?" - "Halfop," zei de kat. "Halfop! Wat je zegt. Die naam heb ik van mijn levensdagen nog niet gehoord; ik wed, dat hij niet eens in de kalender staat."
Weldra begon de kat weer te watertanden van honger naar de lekkernij. "Alle goede dingen bestaan in drieën," sprak hij weer tot de muis, "nu moet ik weer peet zijn; en het kind is helemaal zwart met witte pootjes, verder heeft het geen wit haartje over zn hele lijfje, dat komt maar eens in de paar jaar voor, je vindt toch ook dat ik gaan moet?" - "Velaf, Halfop," zei de muis, "het zijn zulke bijzondere namen, ik moet er steeds over peinzen." - "Jij zit maar thuis in je donkergrijze pelsjas met je lange pruik," sprak de kat, "en vangt muizenissen; dat komt ervan als je overdag nooit eens uitgaat." De muis ruimde, toen de kat afwezig was, het hele huis keurig op, maar de snoepgrage poes at het hele vetpotje leeg. "Als alles helemaal schoon op is, dan heeft men pas rust," zei hij bij zichzelf, en kwam rond en dik pas diep in de nacht terug. De muis vroeg dadelijk naar de naam van het petekind. "Die zal je ook wel niet bevallen," zei de kat, "hij heet Schoonop." - "Schoonop!" riep de muis, "dat is toch wel de raarste naam die ik gehoord heb, gelezen heb ik hem zeker nooit. Schoonop! Wat moet dat betekenen?" Hij schudde zn kop, rolde zich ineen en ging slapen.
Sindsdien wilde niemand de kat meer als peetoom hebben, maar toen het winter geworden was en er buiten niets meer te vinden was, dacht de muis aan de inmaak en sprak: "Kom, poes, we zullen eens naar onze vetpot gaan; wat we opgespaard hadden, dat zal smaken." - "Jawel," zei de kat, "dat zal smaken, alsof je je tong uit t venster steekt." Ze gingen samen op weg, en toen ze de plaats van hun bestemming hadden bereikt, stond het potje er wel, maar het was leeg. "Ach," zei de muis, "nu zie ik wat er gebeurd is, nu komt alles uit! Dat is ook de ware vriendschap! Opgegeten heb je alles, toen je peet moest staan: Velaf, dan Halfop, dan " - "Wil je wel een zwijgen!" riep de kat, "nog één woord en ik eet je op!" - "Schoonop!" had de arme muis al op de tong. Nauwelijks had zij het gezegd of de kat sprong op haar af, pakte haar beet en verslond haar. Zo gaat het in de wereld.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Geld maakt niet rijk als God niet helpt - Een Fins volksverhaal over teruggevonden rijkdom -
Midden in het woud stond een hut waar een oude man woonde. Omdat de hut betrekkelijk dichtbij de stad lag, namen drie jagers, die op jacht waren, er tijdelijk hun intrek.
De oude baas van wie de hut was zat de ganse dag touw te draaien, aan één stuk door, en begon de jagers knap op hun zenuwen te werken.
"Hou toch op met dat touw draaien!" zeiden ze, en alle drie gaven ze hem een goudstuk, met de woorden: "Daar kun je mooi van leven." Nu ja, dat vond de bejaarde touwdraaier natuurlijk geen gek idee, en hij nam de goudstukken aan en verstopte ze tussen de klemringen van een klein kommetje.
Op een dag kwam er een voerman bij hem binnengestapt. De voerman vroeg: "Heeft de goede waard misschien niet een kommetje of zo voor mij, waaruit ik mijn paard z'n stro kan voeren?"
De oude man greep gedachteloos naar het inmiddels natuurlijk kostbare kommetje en sprak: "Alsjeblieft, laat 'm hier maar uit eten." De goudstukken, die tussen de ringen van het kommetje geklemd zaten, was hij glad vergeten.
Toen de voerman zijn paard gevoederd had stapte hij op en wierp met een achteloos gebaar het kommetje op de bok: "Dat kan ik onderweg nog wel eens gebruiken om m'n paard te voederen," mompelde hij, en weg was-ie.
Van arremoe begon de oude man maar weer touw te draaien om aan de kost te komen, want geld had hij nu niet meer en hij wist bij god niet waar hij anders van moest leven.
Toen de jagers een tijdje later weer eens op jacht gingen, besloten ze opnieuw bij de oude baas te gaan overnachten. Min of meer tot hun verbazing zat deze daar in zijn hutje als vanouds touw te draaien, en wederom zeiden ze tegen hem: "Hou nou op met dat touw draaien, ouwe!" Ten tweede male gaven ze hem elk een goudstuk. Het toeval wilde dat de oude man op dat moment een grote hoed op had, en omdat dat een voor de hand liggend voorwerp was stopte hij het geld ditmaal in de band van de hoed. Kort daarop namen de jagers afscheid en vertrokken.
De oude man ging naar buiten om een luchtje te scheppen, toen er als een wervelwind een grote vogel kwam aangevlogen die de grijsaard de hoed van zijn hoofd griste, en weg waren zijn goudstukken.
Berustend in zijn noodlot zette hij zich weer aan het touw-draaien en knoopte een prima sleepnet van zijn koorden, dat hij verkocht aan twee boeren die graag vissen mochten. Als extraatje gaf hij de kopers ook nog een goede hazestrik mee, met de woorden: "Die strik krijgen jullie van me cadeau, maar dan is wel de eerste vangst die jullie met dat net doen voor mij."
Dit leek de boeren een fideel aanbod, maar toen ze voor het eerst met het net uit vissen gingen en het uit het water trokken zat er maar één vis in. Deze gaven ze volgens afspraak aan de oude baas, die de bescheiden maaltijd mee naar huis nam.
Nu wilde het geval echter dat de vis in de zee een steen had opgeslokt, en toen de oude man het dier opensneed om hem toe te bereiden vond hij die steen in de maag van de vis. Het was duidelijk geen gewone steen, maar het soort steen dat heel voorname mensen in hun ringen dragen, of rijke dames in hun oorbellen - een zeer kostbare steen dus.
Na verloop van tijd kwamen de jagers opnieuw bij hem langs. Hij liet ze de steen zien en vertelde ze hoe deze op miraculeuze wijze in zijn bezit was gekomen.
Dit was het moment dat God koos om in te grijpen en er zorg voor te dragen dat de oude man weer wat beter in de slappe was kwam te zitten.
De heren jagers keerden terug naar de stad en vertelden daar over de waardevolle steen die de oude man bezat, en terstond rukte er een legertje kopers uit dat na enig heen en weer gehandel een kapitaaltje neertelde voor de steen. Om de koop rond te maken kochten ze ook nog een fraaie boerenhofstede voor hem, en drongen erop aan dat hij zijn karige hutje voor deze van alle gemakken voorziene, riante behuizing zou verwisselen.
De oude baas hoefde hier niet lang over na te denken en verhuisde weldra naar zijn nieuwe hofstede. Nauwelijks had hij het erf betreden, of zijn oog viel op een onooglijk kommetje, dat hij ogenblikkelijk als het zijne herkende. Hij bukte zich, raapte het op en sprak: "Dat is toch sterk, hier vind ik verdraaid zomaar het kommetje weer terug dat die man toen meegenomen heeft!" En toen hij keek tussen de ringen ontdekte hij tot zijn grote verrassing dat zowaar zijn goudstukken er nog in zaten! Tevreden liet hij het geld in zijn beurs glijden.
Een dag of wat later, toen hij wat door de tuin wandelde, ontwaarde hij daar in een grote berk een vogelnest. Naderbij tredend herkende hij in het nest de hoed die de grote vogel hem destijds zo onverwacht van z'n hoofd gerukt had, en hij kon een jubelkreet niet onderdrukken toen hij in de band van de hoed de andere drie goudstukken ontdekte.
Zo kreeg de oude man dus ook nog zijn hoed en zijn geld terug. En tot het eind van zijn dagen leefde hij tevreden en gelukkig op zijn prachtige boerderij.
Schraalhans keukenmeester - Een wijze les van Gerard Reve over bijzondere eetgewoontes -
Beste jongens en meisjes! Jullie hebben natuurlijk allemaal heerlijk gegeten vanavond, maar hebben jullie er wel eens over nagedacht hoeveel werk er verzet moet worden voordat al die overheerlijke spijzen en toetjes in evenzovele dampende schotels op jullie tafeltjes staan?
Sommige mensen koken weer heel uiteenlopend en jullie hebben natuurlijk allemaal wel eens gehoord dat in diverse landen en volken de zeden en gewoonten heel verschillend zijn. Het Vlaams is bijvoorbeeld meer zoals het wordt uitgesproken. In het ene land eten ze het loof en gooien ze de knol weg, maar in het andere land, daar eten ze juist alleen de knol en laten ze het groen liggen. Er zijn natuurlijk ook landen waar ze alles opeten: de knol en het groen, allebei dus, al dan niet smakelijk toebereid. Van een rammenas bijvoorbeeld kun je plakjes op je brood doen. Soms lijkt een rammenas op iets heel anders.
In die landen waar ze dus alles opeten, daar eten ze dus ook de maag, de darmen, de Geheime Delen, de oren, de kop en ook het gehemelte. Maar ze eten natuurlijk niet ècht alles, want er zijn ook dingen die je niet kunt eten. Die noemen we vergiftig, of ze zijn vaak vies, zoals haarballen, oude kammen, haarzakjes of uitgekakte drollen van vleeseters en van alleseters. Soms lijkt een drol op iets heel anders. Dan is het een rammenas of nog iets heel anders. Daarom ben ik ook een alleseter.
Drollen van planteneters daarentegen zijn niet vies, maar ze hebben geen nut, want een drol, daar is al het waardevolle allang uitgehaald door de wonderbaarlijke economie van het menselijk lichaam, dat 129 keer zo economisch werkt als de zuinigst rijdende automobiel. Want de mensen gooien veel te gauw alles weg, door de welvaart!
Laatst hoorde ik bijvoorbeeld bij mensen, daar was een oude haarkam uit een verzorgingshuis middenin een schaal met bitterkoekjespudding gevallen. Toen was die pudding niet kosjer meer en ze wilden hem niet meer eten. Ik zei nog tegen die mensen: "Je kan toch tot vlak om die kam heen eten?" Maar ze zeiden: "Het is het idee, het oog wil ook wat." Terwijl je niks kon zien! Want die kam was helemaal naar onderen in de diepte naar beneden gezakt. Ze hadden die pudding dus nog net zo goed gewoon aan de buren kunnen geven, waar of niet? Ik zeg maar: "Tast toe! Smakelijk eten!"
* * * einde * * *
Bron : - "Ik bak ze bruiner. Gerard Kornelis van het Reve leest 4 eigen sprookjes" uitgegeven als EP door Catfish Records, 1969, LP-nummer: 5C 023-24110 M - www.beleven.org
Drie knappe mannen en een demon - slot - De Parelschutter -
Hij veranderde zichzelf in een geit die duidelijk groter en vetter was dan de andere. De worstelaar had weinig moeite het beest te vangen en nam het aan een touw mee terug. Onderweg stribbelde de geit hevig tegen. Hierdoor moest de worstelaar zo hard trekken dat de ogen van het beest uit hun kassen puilden. Toen de priester zag hoe fel en kwaadaardig de geit keek en hoe zijn ogen gloeiden als hete kolen, wist hij meteen dat hij met een demon te maken had. Hij dacht bij zichzelf: Als hij merkt dat ik bang ben, zal hij ons allemaal opeten. Ik moet hem overbluffen. Daarom sprak hij met luide stem: "O dwaze worstelaar, waar kom je nu mee aanzetten? Ik vroeg je om een vette geit te halen en wat breng je me: een ellendige demon. Je weet toch dat we grote eters zijn. Mijn kind eet dagelijks één demon, mijn vrouw drie en ik zelf eet er twaalf. Moeten we dan vandaag dit scharminkel met z'n drieën delen?"
De demon begon te bibberen: "Heb genade, edele heer," smeekte hij. "Eet me niet op. Ik zal u rijk maken, zeg maar wat u hebben wilt, maar laat me alstublieft gaan." - "Waarom zou ik jou vertrouwen? Hoe weet ik dat je terug zult komen?" schreeuwde de priester. "Ik zweer het u, ik zal zakken vol goud brengen. Laat me toch gaan," smeekte de demon andermaal. De priester liet de demon vrij. Hij rende rechtstreeks naar Demonenland en vertelde zijn soortgenoten wat hem was overkomen. "Laat ons geld geven aan de man, die twaalf demonen per dag eet. Zo niet, dan zal hij ons tot de laatste demon verslinden," ried hij hen aan.
Drie dagen later verscheen de demon met het beloofde goud. "Waarom ben je zo laat," bulderde de priester, "we rammelen van de honger."
"De demonen uit mijn land probeerden me tegen te houden. Ze waren woedend dat ik bereid was goud aan u te geven. Eerdaags zal de hofraad mij berechten voor het feit dat ik u gediend heb," sprak de demon. De priester vroeg: "Waar zal die hofraad plaats hebben?" - "Ver weg in het hart van het oerwoud. Mijn koning zal aan het hoofd van de raad staan," antwoordde de demon. Daarop sprak de priester: "We zouden graag jouw koning en zijn hofraad willen zien. Breng ons ernaar toe!"
De demon zette de priester, de worstelaar en de parelschutter op zijn rug. Verder gingen ze en nog verder, steeds dieper het oerwoud in tot ze de plaats bereikten waar de raad zou worden gehouden. De demon liet hen op een tak van een hoge boom zitten, uitgerekend boven de plek waar de troon van de koning stond.
Weldra hoorden ze een geweldig geritsel. Honderden demonen stroomden van alle kanten toe. De demonenkoning ging op zijn troon zitten en vroeg de schuldige waarom hij geld aan mensen had gegeven en waarom hij hen had gediend. Daarop antwoordde de demon: "Het zijn geen gewone stervelingen, o koning. Ze zijn zeer machtig en erg gevaarlijk." - "Laat ons deze lieden zien, dan pas wil ik geloven..."
Maar voordat de koning de zin kon afmaken, doorboorde een pijl, die door de parelschutter was afgeschoten, zijn oorring. Met een knal vloog het sieraad hoog de lucht in. Geschrokken sprong de koning van zijn troon. precies op dat moment brak de tak onder het gewicht van de worstelaar. Eén voor één vielen de drie mannen boven op het hoofd van de koning. Terwijl deze versuft en gekneusd op de grond bleef liggen, riep de priester: "Ziezo, eerst eten we hem op en daarna volgt de rest." Toen de demonen dat hoorden stoven ze als hazen in alle richtingen uiteen.
Ze lieten de koning vrij op voorwaarde dat hij hen nog meer goud zou bezorgen. Daarna brachten de demonen hen naar het huis van de priester. De buit werd in drieën verdeeld en de parelschutter vertrok rijk beladen naar huis. Thuisgekomen gaf hij zijn vrouw zakken vol goud en zei: "Je had gelijk, er zijn mannen die knapper zijn dan ik." En in het vervolg liet hij het parelschieten achterwege.
* * * einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
Drie knappe mannen en een demon - vervolg - De Parelschutter -
Nu stond er in de keuken van de priester een gigantisch ijzeren watervat. Het ding was zo zwaar, dat je vijfentwintig man nodig had om het bakbeest van de grond te tillen. Voor de worstelaar was het een ideale uitdaging, om zijn krachten op dit loodzware geval te bewijzen. In het holst van de nacht kroop hij zijn bed uit en liep op zijn tenen naar de keuken. Hij zette het watervat op zijn schouders en sloop er stilletjes mee naar de rivier. Hij waadde de stroom door tot hij het diepste punt in het water bereikt had. Daar begroef hij het in het zand op de bodem. Na deze klus te hebben geklaard, kwam hij terug in het huis van de priester, rolde zich in zijn deken en was weldra in diepe slaap.
De vrouw van de priester had hem echter horen terugkomen. Ze schudde haar man wakker en fluisterde: "Ik hoor voetstappen. Misschien zijn het dieven. Vreemd dat ze een maanlichte nacht kiezen voor een beroving." Ze stonden op en nadat ze het hele huis doorzocht hadden, bleek dat enkel het watervat niet op zijn plaats stond. "Dat is merkwaardig," sprak de vrouw, "dat enorme ding nemen ze mee, maar mijn sieraden of andere kostbaarheden laten ze liggen."
Buiten de keuken ontdekten ze diepe voetafdrukken die naar de oever van de rivier leidden. Ze staken de rivier over, maar aan de overkant was er nergens een spoor in het zand te bekennen. Hieruit concludeerden ze, dat iemand met een zware last de rivier in was gelopen en dat die persoon de last in het water had achtergelaten. De priester had een vermoeden wie die persoon kon zijn. Eenmaal thuisgekomen sloop hij voorzichtig naar de slapende worstelaar en begon zijn lichaam te besnuffelen. Even voorzichtig als hij gekomen was, sloop hij weer weg en hij zei tegen zijn vrouw: "Zijn hele lichaam ruikt fris, alsof hij pas een bad heeft genomen. Hij moet tot aan zijn nek de rivier in zijn gelopen. Hij zal ervan opkijken wanneer ik hem morgen vertel dat ik op de hoogte ben van hetgeen hij gedaan heeft."
De volgende ochtend sprak de priester zijn twee gasten aan: "Laat ons naar de rivier gaan om te baden. Ik heb vandaag geen badwater, aangezien het lot gewild heeft, dat juist vannacht ons watervat verdwenen is." De worstelaar veinsde verbazing: "Waar kan dat nou gebleven zijn?" "Tja, dat vraag ik mij ook af," antwoordde de priester. Hij bracht hen naar de rivier en wijzend naar het midden sprak hij: "Kijk, zo ver is mijn watervat van huis." "Maar wie kan het daar in hemelsnaam heen hebben gesleept?" vroeg de worstelaar onschuldig.
"Wil je weten wie? Ik denk dat jij het bent geweest," antwoordde de priester met een glimlach. Daarop vertelde hij wat er de afgelopen nacht was voorgevallen en hoe hij de ware toedracht achterhaald had. De worstelaar en de parelschutter waren vol bewondering voor de intelligente wijze waarop de priester het probleem had opgelost. De rest van de dag vermaakte het drietal zich kostelijk. Ze vertelden elkaar komische verhalen en er werd veel gelachen. Tegen het eind van de middag zei de priester: "Laat ons vanavond voor een vorstelijk maal zorgen. Hoor eens krachtpatser, ga jij erop uit en breng ons de vetste geit die je vinden kunt."
De worstelaar kwam na een stevige wandeling in een bos terecht. Daar zag hij een aantal geiten, die op de flanken van omringende heuvels druk bezig waren gras te knabbelen. Op één van die heuvels echter zat een kwaadaardige demon. Deze kreeg een idee: Ik zal deze opschepper en zijn vrienden eens te grazen nemen. Eerst moet ik ervoor zorgen dat hij mij meeneemt.
* * * het einde komt er aan * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
Drie knappe mannen en een demon - De Parelschutter -
Hij stond bekend als 'parelschutter'. Hij was rijk en hij had een mooie vrouw. Pijl en boog waren de bron van zijn levensvreugde. Hij was een voortreffelijk schutter, maar zijn zwakheid was dat hij dit telkenmale wilde bewijzen. Iedere ochtend stelde hij zijn vrouw in de tuin op. Dan ging hij op zekere afstand van haar staan en spande een pijl op zijn boog. Vervolgens schoot hij een parel van haar neusring af, zonder dat zij daarbij letsel opliep.
Op een dag kwam de zwager van de parelschutter op bezoek. Hij kwam zijn zuster ophalen voor een bezoek aan haar ouderlijk huis. Toen zij alleen waren vroeg de broer aan zijn zus: "Waarom zie je zo bleek? Word je hier soms niet goed behandeld?"
"Nee," antwoordde zij, "hij is erg aardig en ik krijg meer dan ik nodig heb. Maar er is één probleem. Elke dag schiet hij met zijn pijl en boog een parel van mijn neusring af. Het is zijn meest geliefde sport. Ik ben als de dood dat hij op een dag zal missen en dat ik het doelwit van de pijl zal zijn. Ik vrees voortdurend voor mijn leven, maar ik wil hem niet teleurstellen. Hij heeft er zoveel plezier in."
"Wat heeft hij hierover tegen jou te zeggen?" vroeg de broer. "Hij vraagt mij vol trots: is er iemand op de wereld die zo knap is als ik? En dan zeg ik: nee, ik denk van niet."
Daarop sprak de broer: "Als hij je morgen die vraag opnieuw stelt, dan moet je antwoorden: er zijn veel mannen die knapper zijn dan jij."
De volgende dag gaf de vrouw het antwoord dat de broer haar had voorgezegd. Toen de parelschutter dat hoorde, was hij geheel uit zijn doen. Hij sprak: "Als er werkelijk mannen zijn die knapper zijn dan ik, zoals jij beweert, dan zal ik niet rusten voor ik ze gevonden heb."
Zo gezegd, zo gedaan. Hij liet zijn vrouw achter en begon aan een lange reis die hem over heuvels en door wouden leidde. Hij liep almaar door, steeds maar verder. Er leek geen eind aan de weg te komen. Ten slotte bereikte hij de oevers van een prachtige rivier. Daar zag hij een reiziger, die bezig was zijn middagmaal op te eten. Parelschutter ging in zijn buurt zitten en knoopte een praatje aan. "Waarom ben je op reis, beste vriend en waar ga je heen?"
"Ik ben een worstelaar," antwoordde de man. "Ik ben de sterkste man van het land. Ik beheers alle kneepjes van het worstelen, bovendien kan ik de zwaarste gewichten heffen. Ik dacht altijd dat ik de knapste man van de wereld was, maar recentelijk hoorde ik geruchten over ene parelschutter. Men zegt dat hij nog knapper is. Hij is degene naar wie ik thans op zoek ben."
"Als dat het geval is, dan hoef je niet verder te reizen," sprak de parelschutter. "Ik ben namelijk de man over wie je hebt horen spreken." De worstelaar was zeer verrast met deze onverwachte ontmoeting en vroeg: "Maar waarom ben jij op reis?"
"Om dezelfde reden," antwoordde de parelschutter, "om mannen te zoeken die knapper zijn dan ik."
"Laat ons in dat geval broeders zijn en samen reizen," sprak de worstelaar. "Wellicht vinden we iemand die nog knapper is dan wij." Samen liepen ze verder op de weg die hen langs de rivier leidde. Ze waren nog niet ver gegaan, of een derde reiziger trad hen vanuit tegenovergestelde richting tegemoet. Op de vraag waarom hij op reis was, antwoordde de man: "Ik ben priester, een zeer geleerd man en ik word alom geprezen om mijn intelligentie. Ik dacht dat niemand knapper was dan ik, maar een dag of wat geleden kwam iemand met verhalen over ene parelschutter en een worstelaar. Men zei dat die twee minstens net zo knap zijn. Nu ben ik op weg om ze te zoeken, ik wil te weten komen of die praatjes op waarheid berusten."
"Het is waar, wij zijn de twee mannen die je zoekt," riepen de worstelaar en de parelschutter in koor. De priester was dolgelukkig en sprak: "Laat ons broeders zijn. Mijn huis is hier vlakbij. Kom met me mee, dan kunnen jullie eerst uitrusten. Daarna zullen we elkaars kunnen op de proef stellen." Zijn voorstel werd aangenomen en even later arriveerde het drietal bij het huis van de priester.
* * * er komt nog * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
De twee bultenaren - twee bultenarenEen Turks sprookje over feeën in een badhuis -
Er was ooit, of was er nooit? Ja ooit, in vroegere tijden, toen de zeef nog in het stro lag, toen de kameel nog boodschapper en de vlieg nog kapper was, toen waren er twee bochelaars; ze waren vrienden. Hun bochelruggen waren zo krom dat hun neuzen bijna de grond raakten.
Op zekere dag ging een van die bochelaars naar het badhuis. Omdat hij dacht dat van goed wassen zijn bochel misschien wel kleiner zou worden, bleef hij zich maar wassen tot het avond werd. Terwijl iedereen al lang weer naar huis was gegaan, bleef hij zich wassen. Zelfs de badmeester was de arme bochelaar helemaal vergeten, had het badhuis afgesloten en was weggegaan. Nu was er niemand meer behalve de bochelaar. Deze had er helemaal geen idee van dat het al avond was geworden. Toen hij eindelijk klaar was met wassen, kwam hij uit bad, kleedde zich aan en pas toen hij de deur uit wou gaan, bemerkte hij tot zijn schrik dat deze op slot zat. De arme man riep en schreeuwde uit alle macht, maar ten slotte besefte hij dat er niemand meer was. Hij ging in de hoek op een muurbank zitten om de nacht door te brengen.
De tijd verstreek en de bochelaar werd moe. Hij ging liggen en viel in slaap. Midden in de nacht brak er een hels kabaal los. De bochelaar schrok wakker. Hij keek om zich heen. En wat zag hij daar! Het badhuis liep vol met mannen. Maar nee, dat waren geen mensen zoals iedereen ze kent, het waren feeën. Ze kleedden zich allemaal uit en begonnen zich te wassen. Na het wassen maakten ze een grote kring. En ze dansten en sprongen in het rond.
Terwijl ze stampend ronddansten zongen ze op de maat steeds maar weer: "Het is woensdag, woehoensdag." De bochelaar vond hun rondedans zo leuk, dat hij ging meedoen en "het is woensdag, woehoensdag" ging meezingen. Nu wist hij dat het in werkelijkheid die dag geen woensdag, maar donderdag was. Maar hij paste zich aan en zei ook steeds: "Het is woensdag, woehoensdag."
Tot de ochtend dansten ze springend rond. Toen de hemel licht begon te worden kleedden de feeën zich weer aan en maakten zich klaar om te vertrekken. Maar precies op het moment dat ze naar buiten zouden gaan, draaiden ze zich om naar de bochelaar en zeiden: "Jij hebt je aan ons aangepast. Jij hebt ook de hele tijd 'woensdag' gezegd. We willen daarom graag iets voor je terug doen."
Toen sloegen ze één voor één eerst op de bochel op zijn rug en dan op de muur, en waren daarna verdwenen. Op zijn rug was helemaal niets meer over van de bochel, hij was weer recht van lijf en leden.
's Ochtends kwam de badhuismeester en deed het badhuis open. De man ging zonder zich aan de badmeester te laten zien de deur uit en liep naar huis. Maar degenen die hem onderweg zagen bleven stomverbaasd staan kijken. Toen zijn vriend, de andere bochelaar, hem zag, vroeg die meteen: "Wat heb je gedaan? Hoe komt het dat je bochel weg is?" En de man vertelde wat hem was overkomen. De tweede bochelaar dacht toen: Ik ga ook een keer op donderdag naar het badhuis.
Toen het weer donderdag werd ging de tweede bochelaar 's ochtends vroeg naar het badhuis. Hij waste en waste zich tot het avond werd. De badmeester vergat ook hem, sloot het badhuis af en ging weg. De man ging op de bank zitten, en ten slotte ging hij ook liggen en viel in slaap. Weer werd het middernacht. Toen schrok ook deze bochelaar wakker van een enorm lawaai: hij deed een oog open en zag dat het hele badhuis vol was met feeën. De man werd blij en dacht: "Daar heb je ze dus, oké, dat klopt."
Op dat moment begonnen de feeën zich allemaal te wassen. Dat vond de man maar raar: "Wassen is iets voor mensen, toch niet voor feeën!" en hij begon ze uit te lachen. De feeën werden erg kwaad op hem, maar ze zeiden helemaal niets.
Na het wassen vormden zij weer een grote kring en begonnen te dansen en "het is woensdag, woehoensdag" te zingen. Daar klopte volgens de bochelaar niets van en hij begon tegen hun in "het is donderdag, donderdag" te zingen. En als de feeën naar rechts draaiden, dan draaide hij naar links, en als de feeën naar links dansten, dan danste hij expres naar rechts.
Toen werd het ochtend. De feeën kleedden zich aan en toen ze wilden vertrekken zeiden ze: "Hé, mensenkind, wat wij ook zeiden en wat wij ook deden, jij zei en deed precies het tegenovergestelde. We zullen je jouw beloning geven." Allemaal gaven ze hem, één voor één, een tik op de rug en ze verdwenen. Maar de tweede bochelaar voelde dat het gewicht op zijn rug was verdubbeld: er was nog een bochel bijgekomen.
Zodra de badmeester 's ochtends het badhuis opendeed, glipte de man naar buiten. Hij ging zijn vriend zoeken. Die verbaasde zich toen hij hem zo zag en vroeg: "Wat heb je in vredesnaam gedaan, dat je bochel verdubbeld is?"
Tja, toen vertelde de tweede bochelaar alles wat hij had gedaan. Maar de eerste bochelaar, die geen bochelaar meer was, zei: "Maar vriend, ik deed precies hetzelfde als die feeën, terwijl jij het tegenovergestelde deed."
Die arme bochelaar had nu wel spijt van wat hij had gedaan. Maar ja, het was te laat. Zijn leven lang heeft hij verder met die twee zware bochels op zijn rug gelopen.
* * * einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" verschenen bij Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
De smid van Fumel - einde - Een Frans sprookje over een smid en een droevige prinses -
Toen nu de 'Droevige Prinses' hem, die zich haar toekomstige echtgenoot noemde, daar voor zich zag staan met de krekel, zwart als roet, geankerd op zijn kin, de kleine rat geankerd op zijn muts, en de moeder der vlooien geankerd op het puntje van zijn neus, schaterde ze het op eens uit van het lachen. "Hendrik IV," zei toen de smid van Fumel, "de eerste helft van het werk is mij al gelukt! De 'Droevige Prinses' heeft voor het eerst van haar leven hartelijk gelachen."
"Smid van Fumel, je hebt gelijk! Ga nu mee naar de stal, en besla alle vier de poten van mijn groot wit paard IJzerbreker."
"Hendrik IV, ik ben tot je dienst."
Alle omstanders volgden hen nu naar de stal. Daar aangekomen, nam de smid van Fumel zijn leren ransel en haalde daaruit zijn hamer, de vier zilveren hoefijzers en de achtentwintig gouden hoefnagels te voorschijn. Hendrik IV en de Droevige Prinses zetten grote ogen op, toen ze dit zagen! "Smid van Fumel, die hoefijzers en die hoefnagels hebben huns gelijke niet op de gehele wereld!" - "Droevige Prinses, ik ben dan ook geen gewone smid. Aan goud en zilver heb ik geen gebrek! Hendrik IV, ik ben geen gewone smid. Je zult eens zien, wat ik ga doen."
Maar het grote witte paard 'IJzerbreker' wou niets van hem weten. Het schudde zijn kop, het schopte, en het hinnikte zo hard, dat je 't zeven mijlen in de omtrek kon horen. "Krekel, doe je plicht!"
Dadelijk sprong nu de krekel in het oor van het grote witte paard en begon zijn eentonig liedje te zingen. "Kri, kri, kri, kri, kri, kri, kri, kri, kri." Geheel overbluft door dit ongewone geruis in zijn oor, hield het paard weldra op met springen, schoppen, kopschudden en hinniken. Zacht als een lam, boog het de kop naar beneden.
"Kleine rat, doe je plicht!"
Dadelijk sprong nu de kleine rat op de neus van het paard en begon hem de geur van de tabaksbladeren, die ze gegeten had, in de bek en in de neusgaten te ademen. De sterke tabaksgeur maakte het paard suf, en het viel in slaap. Nu besloeg de smid van Fumel zijn vier poten, legde een zadel op zijn rug, greep de teugels en sprong zonder aarzelen op het wilde paard. "Hop, hop, paardje, vooruit!"
Het grote witte paard werd wakker, sprong op en wou er woest van doorgaan. Maar de smid van Fumel trok aan de teugels en commandeerde: "Halt!" En het paard gehoorzaamde aan de teugels en aan zijn stem. Het stond opeens onbeweeglijk stil. "Hendrik IV, nu heb ik ook de tweede helft van mijn opdracht volbracht. Ik heb al de vier poten van het grote, wilde witte paard 'IJzerbreker' beslagen, en meteen het beest getemd. Maak mij thans tot je schoonzoon en erfgenaam."
"Smid van Fumel, je hebt recht op de beloning, door mij uitgeloofd. Je huwelijk met de prinses zal nog deze morgen worden voltrokken. Intendant, ga vlug de geestelijke roepen. En gij, knechten en dienstmaagden, zorgt dat er dadelijk een schitterende bruiloftsmaaltijd wordt aangericht!"
En zo gebeurde het. Nooit is er in heel Frankrijk een grootser bruiloft gevierd geworden en nooit en nergens zal ooit een bruiloft worden gevierd, grootser dan de bruiloft van de smid van Fumel en de prinses, die nu geen 'Droevige Prinses' meer was.
* * * einde * * *
Bron : - "Oud-Fransche sagen, volksoverleveringen en sprookjes" bijeengebracht door S. Troelstra-Bokma de Boer. W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 1930, p. 19-24. - www.beleven.org