Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
15-09-2010
Zonnescherm en sandalen
Zonnescherm en sandalen - Een Indiaas verhaal over bescherming tegen de hitte van de zon -
Lang geleden leefde er een heilige kluizenaar, die Jamadagni heette. Dag aan dag oefende hij zich in het boogschieten en zijn vrouw Renuka raapte dan de pijlen op en bracht ze hem terug.
Nadat Jamadagni op een morgen in de heetste tijd van het jaar al zijn pijlen verschoten had, zei hij tegen Renuka: "Ga, schoonogige, en haal de pijlen terug, zodat ik ze opnieuw kan gebruiken."
Renuka ging, maar de zon brandde zo fel op haar hoofd en verschroeide haar voeten zo erg, dat ze wel even moest rusten in de schaduw van een broodboom. Maar lang durfde ze toch niet te blijven zitten, uit schrik voor de toorn van haar man. Ze zocht haastig de pijlen bijeen en keerde naar huis terug, bekommerd van hart en met pijnlijke voeten. Bevend naderde ze haar echtgenoot.
Die riep woedend tegen zijn bevallige vrouw met ronde dijen en ronde borsten: "Waar ben je zo lang gebleven, Renuka?"
Daarop antwoordde de onberispelijke vrouw: "Mijn hoofd en mijn voeten werden verzengd door de stralen van de zon. Uitgeput door de hitte heb ik even gerust in de schaduw van een broodboom. Daardoor ben ik wat te laat. Wees niet boos op mij."
Terwijl zijn ogen koperkleurig van woede werden, riep Jamadagni: "Vandaag nog zal ik de zon, die je met haar stralen zo gekweld heeft, met mijn onfeilbare pijlen doorboren!" En hij greep pijl en boog, en terwijl hij boos naar de zon keek, bestudeerde hij haar loop.
Toen de zonnegod Surya dit merkte, kwam hij naar hem toe in de gedaante van een welonderwezen brahmaan. En hij vroeg: "Waardoor heeft de zon je mishaagd? Het is de zon die de vochtigheid van de aarde opzuigt en ze in de vorm van regen weer op haar laat neerdalen. Daardoor komen bladeren, vruchten, kruiden en groenten tot wasdom. Hoe zou de mens zich kunnen voeden, als er geen zon bestond? En welk wezen kan er zonder voedsel bestaan? Wat zou je er mee winnen, als je de zon vernietigt?"
Maar ondanks die wijze woorden van Surya bleef Jamadagni wraaklustig in zijn gemoed en was hij vast van plan zijn voornemen uit te voeren.
Toen kwam de zonnegod in de gedaante van een andere brahmaan bij hem. En hij zei: "De zon is voortdurend in beweging. Je zult haar nooit kunnen treffen!"
Maar Jamadagni antwoordde: "Midden in de dag schijnt u een ogenblik stil te staan. Dan zal ik u doorboren met mijn pijlen."
"Je hebt me dus herkend," sprak de zonnegod teleurgesteld. "Maar kijk, nu sta ik hier als smekeling voor jou en ik vraag je om bescherming tegen mijn belager!"
Daarop antwoordde de heilige Jamadagni met een glimlach: "Nu hoeft u niets meer te vrezen. Wie zou immers een smekeling kunnen doden? Maar bedenk dan zelf een middel waarmee de mensen zich kunnen behelpen, als uw stralen op hen branden."
En toen gaf de duizendstralige zonnegod Sürya hem een zonnescherm en een paar lederen sandalen ten geschenke.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Mahabharata" door Krishna Dvaipayana Vyasa. Vertaald en bewerkt door H. Verbruggen. Mirananda, Den Haag, 1991. ISBN: 90-6271-815-9 - www.beleven.org
De weg naar Samarra - Een Arabisch verhaal over een man die opgehaald wordt door de Dood -
Een koopman uit Bagdad stond op een dag in zijn tuin te werken, toen zijn lievelingsbediende naar hem toe kwam. Het gezicht van de man was lijkbleek, zijn handen trilden en hij stond te wankelen op zijn benen.
De koopman liep vlug naar de bediende toe. Hij bracht hem naar een bank in de schaduw, haalde water voor hem uit de fontein en ging naast hem zitten.
"Wat scheelt eraan?" vroeg hij. "Ben je ziek?" De bediende schudde zijn hoofd. "Wat is er dan? Zeg het maar als je kunt."
Ten slotte begon de man praten. "Meester," zei hij, "vanmorgen stuurde u me naar de markt om eten te kopen voor vanavond."
De koopman knikte. "Dat klopt. Ben je geschrokken van iets op de markt?"
De man huiverde. "Ik zag daar de Dood staan. Hij keek me recht in mijn ogen! Meester, leen me een paard zodat ik weg kan rijden van hier, ver weg, naar een plek waar de Dood me niet zal vinden." De koopman mocht zijn dienaar graag, dus bracht hij er niets tegenin. Hij zei: "Haal het beste paard van stal. Rij waarheen je wilt en blijf er zo lang het je daar bevalt. Maar waar ga je heen?"
"Ik heb een neef in Samarra," zei de bediende. "Daar ga ik heen. Dat is ver genoeg."
De koopman bracht zijn dienaar naar de stal en hielp hem zijn mooiste paard zadelen, want de handen van de man trilden zo erg dat hij het in zijn eentje niet zou hebben klaargespeeld. De koopman gaf zijn bediende eten en geld voor onderweg en zwaaide de man uit toen die in galop naar Samarra vertrok waar de Dood hem niet zou vinden.
De koopman ging naar de markt en zag dat de Dood zich nog steeds in de menigte bevond. Hij zag dat niemand hem durfde aan te kijken en dat de mensen met een grote boog om hem heen liepen.
De koopman was een wijze man en niet bang om oog in oog met de Dood te staan. Hij ging naar hem toe en vroeg: "Waarom heb je mijn bediende zo bang gemaakt toen hij vanmorgen hier kwam?"
De Dood glimlachte. "Heb ik hem bang gemaakt?" vroeg hij. "Het spijt me, ik wilde hem niet recht in zijn ogen kijken. Maar ik was zo verbaasd dat ik hem hier in Bagdad zag, terwijl ik wist dat ik hem vanavond in Samarra moest halen."
* * * EINDE * * *
Bron : - "De ruiter zonder hoofd en andere griezelsprookjes" naverteld door Maggie Pearson. Uitgeverij De Eekhoorn, Oud-Beijerland, 2001. ISBN: 90-6056-851-6 - www.beleven.org
Het verlies van verdriet - Een boeddhistisch verhaal over treuren om vergankelijkheid -
Eens werd de Bodhisattva geboren in het huis van een landeigenaar. Knaap Sujata noemden ze hem. Toen hij al een grote jongen was, stierf zijn grootvader.
Sujata's vader, na de dood van zijn vader overmand door verdriet, haalde de beenderen van de verbrandingsplaats. Hij richtte in zijn eigen park een lemen grafheuvel op en na de beenderen daar begraven te hebben tooide hij telkens als hij daar kwam de grafheuvel met bloemen.
Niet bij machte zijn gedachten te verzetten jammerde hij, hij baadde niet en wreef zich niet in met oliën, hij at niet en behartigde zijn zaken niet. Hem aanziende dacht de Bodhisattva: "Mijn vader wordt sinds de dood van m'n grootvader gekweld door verdriet. Ik ben de enige die hem daarvan kan genezen, ik zal hem met een list van zijn verdriet verlossen."
Toen hij buiten de stad een dode koe zag liggen, haalde hij gras en drinkwater, legde dat de koe voor en zei: "Eet, eet! Drink, drink!" Voorbijgangers die hem zagen, zeiden: "Beste Sujata, ben je niet goed wijs, je geeft gras en water aan een dode koe!" Hij zei geen woord terug. Daarop gingen die mensen naar zijn vader en zeiden: "Je zoon is gek geworden, hij geeft gras en water aan een dode koe." Toen hem dat bericht werd, verdween het verdriet van de landeigenaar om zijn vader en rees er bezorgdheid over zijn zoon. Hij snelde toe en zei: "Lieve Sujata, ben je niet bij je verstand, waarom geef je gras en water aan een dode koe?" en hij sprak twee verzen:
"Waarom dan toch maai je haastig het groene gras af, Momp'lend: eet, eet, tegen een oude koe waaruit het leven geweken is? Want door geen voedsel of drank kan een dode koe zich verheffen En je praat vergeefs tegen haar - zó dom ben jij!"
Daarop antwoordde de Bodhisattva met de verzen:
"Zoals vroeger is daar nog het hoofd, zijn er de voor- en achterpoten en de staart, En zijn daar nog de oren: me dunkt - de koe kan opstaan! Van mijn grootvader is geen hoofd, zijn geen handen en voeten meer te zien - Gij, die jammert op een lemen grafheuvel - zijt gij niet dom?"
Dit horende dacht de vader van de Bodhisattva: "Mijn zoon is wijs, hij weet de juiste houding ten opzichte van deze wereld en de wereld van de overzijde - om mij tot rede te brengen haalde hij dit stukje uit!" En hij zei: "Lieve, verstandige Sujata, ik begrijp nu dat al wat ontstaan is ook voorbijgaat, van nu af aan zal ik niet meer treuren. Iemand als jij mag met recht heten: een zoon die zijn vaders verdriet wegneemt!" En daarop zong hij zijn zoons lof:
"Waarlijk, mij die brandde gelijk een met botervet begoten vuur Als met water besprenkelend, doofde je heel mijn verdriet. Waarlijk, de pijl, die in mijn hart was gestoken, trok je uit, Jij die mij, toen ik boordevol verdriet was, van het verdriet om de vader genas. Nu de pijl is verwijderd, ben ik vrij van verdriet en zorgeloos, Ik treur noch jammer meer, naar jou luisterend, knaap. Zo handelen wijzen, die vol mededogen zijn, Zij helpen anderen af van verdriet, zoals Sujata zijn vader."
* * * EINDE * * *
Bron : - "Ongrijpbaar is de Ganges; verhalen uit het Pali" vertaald en ingeleid door Tonny Scherft. Meulenhoff, Amsterdam, 1981, De Oosterse Bibliotheek, deel 18. - www.beleven.org
Een spiegel en een bel - Een Japans verhaal over een nieuwe bel voor een boeddhistisch klooster
Toen de priesters van Mugenyama voor hun tempel een grote bel nodig hadden, vroegen ze de vrouwen in de omgeving om hun oude bronzen spiegels te geven, zodat ze die konden omsmelten.
Honderden spiegels werden voor dit doel geschonken, en allemaal waren ze van harte gegund, behalve één: die spiegel was afkomstig van een boerenvrouw. Direct nadat ze haar spiegel aan de priesters had gegeven kreeg ze daar spijt van. Ze bedacht hoe oud de spiegel was, hoe hij de lach en de tranen van haar grootmoeder had weerkaatst, en zelfs die van haar overgrootmoeder. Elke keer dat de boerenvrouw naar de tempel ging, zag ze haar afgedankte spiegel in een grote hoop achter een hekje liggen. Ze herkende hem aan de tekening op de achterkant, die bekend staat als de Sho-Chiku-Bai, oftewel de drie emblemen van de pijnboom, de bamboestengel en de pruimenbloesem. Ze wilde dolgraag haar arm uitstrekken door het hek om haar beminde spiegel terug te stelen. Haar ziel was in de spiegelende voorzijde, en vermengde zich met de zielen van degenen die erin gekeken hadden nog voor zij geboren was.
Toen ze bezig waren om de bel voor Mugenyama te maken, ontdekten de belgieters dat een van de spiegels maar niet wilde smelten. Ze zeiden dat dat kwam omdat degene die de spiegel had geschonken daar achteraf spijt van had gekregen, waardoor het metaal hard geworden was, zo hard als het hart van de zelfzuchtige vrouw.
Al gauw wist iedereen wie de geefster was van de spiegel die niet wilde smelten. Boos en beschaamd verdronk de boerenvrouw zichzelf, maar eerst schreef ze een briefje met de mededeling: "Als ik dood ben zullen jullie de spiegel kunnen smelten, en je bel kunnen gieten. Mijn ziel zal komen tot degene die de bel zo hard slaat dat hij breekt, en aan hem zal ik grote rijkdom brengen."
Toen de vrouw dood was smolt haar spiegel onmiddellijk, de bel werd gegoten en opgehangen op de gebruikelijke plaats. Veel mensen hadden gehoord van de laatste geschreven boodschap van deze overleden boerenvrouw, en massa's mensen kwamen naar de tempel, en één voor één beukten ze zo hard als ze maar konden op de bel, in de hoop dat die zou breken, om daardoor een enorme rijkdom te verwerven.
Dag na dag ging het door, en uiteindelijk werd de herrie zo onverdraaglijk, dat de priesters de bel in het moeras gooiden, waar hij nog altijd aan het zicht onttrokken ligt.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Japanse sprookjes" samengesteld en vertaald door drs. L. Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1997. ISBN: 90-389-0646-3 - foto : www.museumkennis.nl - www.beleven.org
De kracht van het willen - Een boeddhistisch verhaal over Tipoerna en Sri Tunmpa -
Tipoerna was een jongeling van 16 jaren uit Domba, gelegen in oost Tibet. Zijn vader was een welgestelde boer en de plannen voor een aanstaand huwelijk waren al in volle gang. Tipoerna was voorbestemd het familiekapitaal over te nemen en zijn vaders rol in de toekomst over te nemen. Tipoerna zelf had andere plannen.
Vlakbij, aan de oostkant van de landerijen stond het Lum Dunga Klooster. Een klein klooster met 20 monniken die altijd vrolijk waren. Tipoerna had vriendschap gesloten met Lama Kisanda, een oude man die niet zelf meer kon lopen en daar hielp Tipoerna hem dan bij.
Tegen Kisanda durfde de jongeling zijn dromen te vertellen. Hij wilde de wereld intrekken om spirituele kennis op te doen. Hij wilde niet trouwen, niet het familiekapitaal overnemen en geen boer worden.
Kisanda vertelde na een jaar deze verhalen aangehoord te hebben over Sri Tunmpi, een yogi die in centraal Tibet woonde en soms jongelingen aannam om deze op te leiden. Uiteindelijk besloot de jongen van huis weg te keren, en Tunmpi te bezoeken.
Na een reis van twee maanden kwam de jongeling in het dal waar Sri Tunmpi huisde. Om er achter te komen wat voor man Tunmpi was, vroeg hij de plaatselijke verkoper wat hij moest doen om in de gunst van de yogi te komen. "Koop jezelf nieuwe kleren en een band voor je haar. Was je en koop een ceremonieel kleed voor de yogi."
De volgende morgen ging hij op weg. Echter aangekomen bij de yogi, toonde deze geen enkele interesse in de jongen. Teleurgesteld trok deze weer naar het pension waar hij verbleef en bekommerde zich bij de vrouwe des huizes.
"Weet je wat je moet doen," zei de vrouw, "je moet hem laten zien dat je uit een welgestelde familie komt. Schenk hem een geit, een os en een zak tsampa (gemalen gerst), dan zal hij je wel aannemen."
De volgende dag ging de jongeling met zijn giften wederom op weg. Maar weer toonde de yogi geen enkele interesse. En weer keerde de jongen somber terug. Eenmaal thuis beklaagde hij zich bij een paar andere gasten.
"Weet je wat je moet doen," zeiden deze, "je moet laten zien dat je een belezen figuur bent. Dat je al een heel eind op weg bent, dat je van veel dingen afweet."
Maar ook de volgende morgen was de yogi niet geïnteresseerd naar de intellectuele redevoeringen van de jongen. En ook die dag daarop gaf de yogi geen krimp toen de jongeling hem een uitgebreide maaltijd serveerde, en ook toen hem verteld werd dat de jongen veel arme mensen een aalmoes gegeven had, bleef Sri Tunmpi in diepe meditatie.
Na weken proberen gaf de jongeling het op. Hij pakte zijn spullen om naar het ouderlijk huis te gaan. Hij zou de wens van zijn vader accepteren. Hij had het geprobeerd, maar verloren.
Op de dag van vertrek, hoorde Tipoerna zijn naam roepen. Hij keek om en was verbaasd Lama Kisanda te zien. Geholpen door vier novicen deed de Lama een laatste pelgrimage naar Lhasa.
"En hoe gaan de vorderingen bij de geliefde Goeroe," lachte de Lama.
Toen deze de verhalen van de jongeling hoorde moest hij nog harder lachen tot verbazing van zijn jonge vriend.
"Dus als ik het goed begrijp heb je de yogi laten zien dat je goed kan koken, dat je rijk bent, dat je smaak voor mooie kleren hebt en dat je wat boeken hebt gelezen. Maar heb je de yogi ook verteld waarom je zelf meester wilt worden?" Toen zag de jongen in dat hij dom was geweest.
Alleen de intentie van het waarom zal een meester overhalen een jongeling als zijn leerling aan te nemen.
De mooiste droom - Een grappig Toscaans verhaal over een gewonnen weddenschap -
Drie vrienden namen eens hun intrek in een eenzame herberg. Toen ze voor het naar bed gaan afspraken gezamenlijk te ontbijten, zei de waard: "Het spijt me, heren, ik ben door mijn voorraad heen. Ik heb nog wel een stuk brood, een brok Mortadella Bologna en een slok wijn in huis, maar dat zal alleen genoeg zijn voor één van u."
De vrienden lieten hun plezier hierdoor niet bederven. Ze. sloten onder elkaar de volgende weddenschap af: wie van hen drieën de volgende ochtend de mooiste of de akeligste droom kon vertellen, die zou het ontbijt winnen. De twee verliezers moesten dan samen de rekening betalen. De waard kreeg hierbij de rol van scheidsrechter toebedeeld.
Nog voor het aanbreken van de dag stond een van het drietal op. Hij ging naar de keuken en at met smaak de restjes op die als ontbijt waren bedoeld.
Uren later kwamen de vrienden bijeen in de gelagkamer. "Stel je voor," begon de eerste, "ik droomde dat ik in het paradijs was. O, wat een vreugde, wat een verrukking en gelukzaligheid. Geen sterfelijke tong kan zoveel heerlijkheid beschrijven. Kan er een mooiere droom bestaan?"
"Wat zijn de zegeningen van de hemel in vergelijking met de verschrikkingen van de hel?" zei de tweede. "Mijn droom bracht me naar het diepste inferno, waar de zielen van de verdoemden tot in alle eeuwigheid gruwelijk jammeren. Ik heb zulke afgrijselijke kwellingen gezien, dat mijn lippen zouden verschrompelen als ik erover zou spreken. Werkelijk, welke droom zou akeliger kunnen zijn?"
"Jullie hebben allebei voortreffelijk gesproken," was de reactie van de waard, "de derde zal het bepaald niet gemakkelijk hebben."
De man die aan de beurt was liet zich niet in het minst van zijn stuk brengen. "Ik droomde," zo begon hij, "dat jullie allebei waren gestorven. De een ging naar het paradijs en de ander moest naar de hel. Nu weet ieder fatsoenlijk christenmens dat noch van de ene, noch van de andere plek ooit een sterveling is teruggekeerd. Daarom ging ik beneden mijn ontbijt opeten. Jullie hadden het toch niet meer nodig."
Daar moesten ze allemaal hartelijk om lachen. Het was duidelijk wie de weddenschap had gewonnen. Zo kon het gebeuren dat twee vrienden met een knorrende maag de rekening betaalden, terwijl de derde verzadigd en tevreden op zijn paard stapte.
Ja, zo kan het volgens zeggen gaan. Wie het begrijpt, mag het leuk noemen.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Toscaanse sprookjes" verzameld door Herbert Boltz. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 2001. ISBN: 90-389-1231-5 - www.beleven.be
De jongen die de wolven roept - Een Nieuw-Zeelands verhaal over ongepast de saaiheid verdrijven -
Er was eens een klein dorp. Er was niets speciaals aan dat dorp. Er kwam niemand vandaan die beroemd was geworden en er had nooit een grote veldslag plaatsgevonden of zelfs maar welke andere gebeurtenis van betekenis in de streek dan ook.
Ook vandaag gaat het leven er als iedere andere dag gewoon verder. De molenaar maalt tarwe, de bakker bakt brood en iedereen is tevreden want alles is bekend, bepaalt en regelmatig. Iedereen merkt dat ook deze dag is zoals die hoort te zijn. Daar zijn ze blij om in het dorpje. Behalve jonge Peter.
Jonge Peter is de herder voor alle schapen van het dorp. Dagelijks neemt hij ze mee de heuvels in. Daar gaat hij in het gras zitten en kijkt naar de grazende schapen en hoeft maar af en toe op te staan om een schaap dat van de kudde af is gedwaald terug te halen.
Ook vandaag zit jonge Peter in de heuvels. Zoals iedere dag voelt hij zich ontevreden. Hij vindt het saai. Hij wil dat er iets nieuws, iets leuks of iets spannend gebeurt.
Opeens komt hij op een idee. Hij haast zich terug naar het dorpje en zodra hij in de buurt ervan is begint hij te schreeuwen: "De wolf! De wolf! De wolf is gekomen! Help! Help!" Meteen stopt iedereen met alle bezigheden en grijpt naar stokken, stenen, messen en zwaarden en haast zich de heuvels in. Als ze bij de schaapskudde aankomen, blijkt daar niets aan de hand te zijn. De schapen lopen even rustig als altijd rond.
"Misschien is de wolf wel gevlucht door dat schreeuwen van mij," zegt jonge Peter. De dorpelingen geven hem complimenten. Opnieuw tevreden gaat iedereen terug naar het dorpje en pakt de draad weer op. Een week lang is jonge Peter de held van het dorp omdat hij de schapen heeft gered. "Leuk," denkt jonge Peter, "er gebeurde eindelijk eens iets." Tot zijn spijt merkt hij ook dat alles weer bij het oude is; saai en regelmatig. En dus besluit hij hetzelfde nog eens te proberen
Weer komt iedereen om de wolf te verdrijven, maar nog steeds is er geen wolf te bekennen. Jonge Peter vindt al die opwinding in het dorp zo leuk, dat hij het ook een derde en een vierde keer doet.
Maar dan, terwijl hij met de schapen in de heuvels is, ziet hij plotseling iets Wat is dat? Het is ver weg, maar het beweegt naar hem toe Jong Peter kijkt en kijkt Een wolf! Nee, drie Vijf! Het is een heel pak!
Jong Peter springt overeind en rent zo snel hij kan naar het dorp: "Wolven! Help! Een heel pak!" Maar niemand reageert op zijn geschreeuw. "Snel," roept hij, "bewapen je, we moeten de schapen redden!" De dorpelingen negeren hem. Ze schudden meewarig hun hoofd. Ze geloven jonge Peter niet langer. In paniek en met tranen in zijn ogen klampt hij iedereen persoonlijk aan, maar wat hij ook zegt, hoe hij ook smeekt, hij wordt niet geloofd. Terneergeslagen laat hij zich in een hoekje zakken.
Die dag verloor het dorp al zijn schapen. Ze waren door de wolven vermoord of werden nooit terug gevonden. Iedereen, ook jonge Peter, had vreselijke spijt.
Zo gaat het verhaal van jonge Peter, de jongen die de wolven riep.
* * * EINDE * * *
Bron : - Opgenomen voor een project van stichting Beleven door Michiel Jaspers. - www.beleven.be
Er was eens een boer en die had een best wijf, maar het was een grote bazin. Zij deed het werk thuis zoo ijverig mogelijk, maar haar man moest dan ook, weer of geen weer, het land in.
Nou gebeurde het op een dag, laat in den herfst, dat het hagelde en sneeuwde en waaide van belang; maar hij moest toch naar het land, meer dan een half uur van huis. Geen mens was er met dat gemene weer op weg. Alleen een paardenkoopman, die voor zijn zaken noodzakelijk op het pad moest, reed met zijn paard en wagen voort. Maar op het lest kon zijn paard er haast niet meer tegen op en het bleef effekes staan. Daar hoorde hij zuchten. "Wat kan dat wezen?" dacht hij, "wie zou er nou nog buiten wezen?" Maar jawel, daar werd alweer gezucht; dus hij ging even kijken. En ja, daar achter het hek stond ons boertje, koud en verkleumd. "Wat moet jij daar doen?" vroeg hij. "Och," zei de boer, "ik heb een best wijf, maar ze zegt dat als zij werkt ik ook moet werken, en ze wil daarom niet hebben dat ik overdag thuis ben." "Hoor es," zei de paardenkoopman, "dan moet het nou toch maar, want het is nou geen weer; stap maar op, dan rij ik je naar huis." Dat ging aan. Ze kwamen natuurlijk weldra bij de boerderij en toen moest de voerman ereis opsteken. Ze raakten aan den praat en de koopman bleef eten en op lest ook slapen, want het weer bedaarde maar niet.
Nou had de boer een dochter, een weergaasch aardige meid. Dat vond de koopman ook en het ging hem aan zijn hart toen hij eindelijk weg most. Het was hem dan ook zoo goed bevallen, dat hij niet lang daarna nog eens terugkwam, en later nog eens. En zoo raakte hij aan 't vrijen en op 't lest besloten ze samen te trouwen ook.
Toen hij nu goed en wel de bruigom was en de bruid aan haar te kleden was, hoorde hij toevallig de moeder zeggen: "Kind, zorg toch vooral dat je de baas in huis blijven, want dat ben ik ook." De dochter beloofde dat. "Jongens," dacht de koopman, "dat ziet er mooi uit!" Maar hij trouwde toch met haar.
Toen ze nu een poosje getrouwd waren, gingen ze naar de ouwe lui. Moeder riep haar weer apart en zei: "Nou? ben-je de baas?" "Ja," zei ze, "dat gaat wel, maar nog niet helemaal." "Pas dan op," zei moeder; "denk er om dat ik ook altijd het hoofd geweest heb."
Ze kwamen 's avonds weer thuis, maar zijn vrouw werd van toen af met den dag baziger. Toen vond hij op lest dat het nou mooi genoeg was, en hij zei: "We mosten nog ers naar je moeder gaan. 't Is nou mooi weer en we zijn er in zoo lang niet geweest." Zij wou dat wel. Dus hij spant in. Maar hij nam den oudsten knol dien hij had. Ook nam hij een ouden hond mee.
Nou mocht die hond oud wezen, hij liep altijd toch nog harder dan het paard. Dus hij roept: "Achter blijven!" Maar de hond loopt door. "Achter blijven!" roept hij weer. "Hoor je me niet, pot hier en gunter! Als ik het nog eens zeg en je doet het niet, dan steek ik je gelijk hartstikke dood. Achter blijven! zeg ik." Maar de hond liep door. "Vrouw, hou de leidsels vast." Hij er uit en den hond aan zijn mes geregen. "Zie zoo," zei hij, "nou zal hij niet ongehoorzaam meer wezen."
Een eindje verder struikelt zijn paard. "Sta vast," zei hij. Wat verder stroffelt het paard alweer. "Sta vast, zeg ik," zei hij voor de tweede maal. "Als ik het nog eris moet zeggen, rijg ik je ook aan het mes." Nou, de knol stronkelde weer en hij stak hem zoo dood als een pier.
Daar stond de wagen. "We moeten toch verder," zei hij; "ala vrouw, jij het haam over je schouder en het hoofdstel om." "Dat doe ik niet," zei ze. "Bij çi en la," zei hij, "nou zeg ik het voor de tweede keer, maar pas op als ik het voor de derde keer moet zeggen." Trillend gehoorzaamde ze toen en zullie op haar moeder af: hij in den wagen met de zweep in zijn handen.
Ze hadden natuurlijk veel bekijks en de boerin zag ze ook al in de verte aankomen. Dat was natuurlijk een plezier van heb ik jou daar. "Wie zouden dat toch wezen?" "Het is die." "Nee," zei een andere, "het is die." "Mijn dochter is het vast niet," zei de boerin, "want die is de baas." Maar ja, toen ze dichterbij kwamen, was het haar dochter toch. "Hoe heb ik het nou met je?" zei ze. "O moeder, hou je stil; hij heb den hond en het paard ook dood gestoken, en als ik nog een keer niet doe wat hij zegt moet ik er ook an."
Na dien tijd was ze de gehoorzaamste vrouw van de wereld en hebben ze altijd een best leven gehad.
* * * EINDE * * *
Bron : - Volksverhalenbank Meertens instituut - www.beleven.be
De jager en de koningspapegaai - Een Surinaams-Indiaans verhaal over een scherpschutter -
Naar de oude Karaiben vertellen, woonde in een dorp een scherpschutter. Hij leefde van de jacht, en bracht zijn tijd grotendeels in het bos door. Overal kon men zijn jachtkampjes aantreffen.
Zijn vrouw en haar ouders waren domme, hebzuchtige mensen. Gebeurde het een keer dat de jager pech had ondervonden en zonder wild thuis kwam, dan scholden zij hem uit voor luiaard. De dorpelingen waren dan erg met hem begaan. Want als de scherpschutter veel wild thuis bracht, deelde hij zijn buit met de dorpelingen. Daarom hielden ze veel van hem.
Op een dag kwam de jager druipnat thuis. Het had de hele dag zwaar geregend. Maar hij had een goede jacht gehad. Hij deelde zijn buit weer met de dorpelingen. Iedereen kon naar hartelust eten. De jager werd geprezen om zijn bekwaamheid. Hij liet de loftuitingen langs zich heen gaan zonder een spier van het gezicht te vertrekken. Hij ging een bad nemen en kroop daarna lekker in zijn hangmat. De avond viel.
De volgende morgen verdween hij als een schaduw weer in het bos. Het leven in het natte bos begon pas te ontwaken, de vogels begonnen te fluiten. Na een tijdje vonden de eerste zonnestralen hun weg door het bladerdak van de bomen. Ondertussen speurde de jager scherp rond naar wild.
Plotseling suisde er een pijl langs zijn hoofd. Geschrokken keek hij in het rond. Wie had op hem geschoten? Met welk doel? Hij speurde nog scherper om zich heen in het nog nevelige bos. Plotseling hoorde hij zijn naam roepen. Hij schrok, keek om, hij keek naar links en naar rechts. Weer werd zijn naam geroepen.
Toen zag hij voor zich een jonge Indiaan op hem toekomen. De vreemdeling lachte en stelde de jager gerust: "Schrik niet, vanaf dit ogenblik moeten wij elkaar als vrienden beschouwen, wij zijn beiden op jacht."
Ze liepen samen verder en speurden naar wild. Na een tijdje hadden ze een paar konijnen en boshoenders geschoten.
Ze gingen tegen een boomstam zitten uitrusten. De vreemdeling vertelde toen dat hij Kreiwako heette.
Onze scherpschutter vond het een rare naam, want Kreiwako betekent papegaai. Toen hoorde onze jager in de verte een troep papegaaien komen aanvliegen. Hij stond op en zei dat hij een paar papegaaien zou gaan schieten. Nauwelijks had hij dit gezegd of de vreemdeling veranderde in een grote papegaai. Met een van zijn grote vlerken gaf hij de jager een klap op het hoofd.
De jager viel flauw.
Toen hij na een tijdje weer bij kwam, was de vreemdeling verdwenen.
De jager begreep dat hij de koning der papegaaien ontmoet had.
Vanaf die tijd maken de Indianen uit vergelding verwoed jacht op papegaaien.
* * * EINDE * * *
Bron : "Indiaanse vertellingen" verzameld en naverteld door A.C. Cirino. Paramaribo, 1970. www.beleven.be
De heldere zon brengt het aan het licht - over hoe de waarheid altijd boven water komt -
Ooit lang geleden in een land hier ver vandaan, of misschien wel gisteren in een stad hier vlakbij, was er eens een kleermakersleerling die de wereld rondreisde voor zijn beroep. Hij kon geen werk vinden en was zo arm dat hij geen cent meer had om uit te geven. In die tijd kwam hij onderweg een rondtrekkende marskramer tegen, en toen dacht hij: die kon wel veel geld bij zich hebben, en hij verstootte God uit zijn hart, ging op hem af en zei: "Geef me je geld, of ik sla je dood."
Toen zei de marskramer: "Laat me toch leven, geld heb ik niet, alleen acht centen."
Maar de kleermaker zei: "Geld heb je toch, en dat moet ik hebben ook," en hij sloeg erop los en sloeg zo lang tot hij bijna dood was. En toen de marskramer ging sterven, was zijn laatste woord: "De heldere zon zal het aan het licht brengen!"
En toen stierf hij. De kleermakersleerling zocht in zijn zak en zocht naar geld, maar hij vond niet meer dan de acht centen waarover de marskramer gesproken had. Toen pakte hij hem op, droeg hem achter een paar struiken en trok verder om werk te zoeken. Toen hij lang gereisd had, kwam hij in een stad bij een meester en die had een mooie dochter, en daar werd hij verliefd op en hij trouwde haar en leefde met haar in een goed en gelukkig huwelijk.
Lang daarna, ze hadden al twee kinderen, stierven de schoonvader en de schoonmoeder, en het jonge paar had het huis voor zich alleen.
Op een morgen, de man zat op tafel voor het venster, bracht de vrouw hem koffie, en toen hij die op het schoteltje had gegoten en juist wou uitdrinken, scheen de zon erop, en de weerschijn blonk op de muur en maakte daar kringetjes op. Toen keek de kleermaker naar boven en zei: "Ja, die wil het graag aan het licht brengen en het kan niet!"
De vrouw zei: "Maar lieverd, wat is dat? Wat bedoel je daar mee?"
Hij antwoordde: "Dat mag ik je niet zeggen."
Maar zij zei: "Als je echt van me houdt, moet je het me zeggen."
En ze beloofde hem met de liefste woordjes dat zij het aan niemand zou vertellen, en ze liet hem niet met rust. Tenslotte vertelde hij dan toch, hoe hij jaren geleden als zwerver helemaal zonder geld en zonder eten was geweest, en dat hij toen een marskramer beroofd had, en hoe de man in doodsnood gesproken had: "De heldere zon zal het aan het licht brengen."
En nu had de zon het juist aan het licht willen brengen, en had op de muur geschenen en daar kringetjes gemaakt, maar het was haar toch niet gelukt. En daarna smeekte hij haar nog in het bijzonder, dat ze het niemand zou zeggen, anders kostte het hem zijn leven, en dat beloofde ze hem ook.
Maar toen hij aan het werk was gegaan, ging zij naar haar peettante en vertrouwde haar het hele verhaal toe, maar zij mocht het aan niemand verder vertellen; maar voor er drie dagen voorbij waren, wist de hele stad het, en de kleermaker werd aangeklaagd en veroordeeld.
Zo had de heldere zon het toch aan het licht gebracht.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - Oorspronkelijke titel : Die klare Sonne bringt - foto : Dr. Meierhofer
Grootmoedertje Eeuwiggroen - Een Duits sprookje over behulpzaamheid en respect voor de natuur -
Er was eens een vrouw, die ziek was en veel pijn leed. Ze riep haar beide kinderen aan haar bed en sprak: "Lieve kinderen, nu ben ik al zo lang ziek en ik kan jullie niet meer goed verzorgen. En behalve al het werk dat jullie moeten doen, hebben jullie ook nog zorgen om mij. Maar nu heb ik zo'n brandend verlangen naar aardbeien. Ik voel dat ik zal sterven, als ik er vandaag niet een paar zou kunnen eten. Ga toch snel naar het woud en haal een mandje vol voor mij."
Het waren beste kinderen. Ze gaven elkaar de hand, gingen naar het groene woud en vonden gelukkig ook de heuvel, die hun moeder, toen ze nog gezond was, hun gewezen had. Wat groeiden daar niet allemaal voor bijzondere kruiden en struiken. Belladonna, bilzekruid en vingerhoedskruid stonden daar in hun giftige schoonheid, maar ook de wilde roosjes en de rode vlier. Bescheiden lichtten de aardbeien op hun polletjes daarnaast op als rode pareltjes.
En wat leefde er niet allemaal tussen de wortels van de struiken. Het muisje piepte: "Zoek me dan!" Het hagedisje siste: "Pak me dan!" De sprinkhaan tsjirpte: "Speel met me, speel met me!"
Maar de kinderen lieten zich niet afleiden en begonnen ijverig de aardbeien in het mandje te doen. Die giechelden: "Wij zijn zo rood als jullie lippen!" en zij lokten: "Proef ons toch, wij smaken zo zoet!" Maar de kinderen dachten aan hun zieke moeder. Zij gingen niet spelen en snoepen.
Toen boog de vlier uiteen en een oud moedertje strompelde te voorschijn. Ze was helemaal in het groen gekleed alsof ze bladeren aanhad. Ze sprak: "Goede ouders hebben goede kinderen. Ik brand van verlangen naar bosaardbeien, maar mijn rug is zo krom en stijf, dat ik mij niet meer bukken kan. Laat mij ook een keer proeven!"
De kinderen kregen medelijden met haar en gaven haar het hele mandje. Toen liepen ze weg om nog voor de avond viel, nieuwe te plukken.
Maar het oudje riep de kinderen terug en zei: "Neem maar terug, wat jullie zo goedhartig gegeven hebben. En om jullie te helpen op de goede weg te blijven, zal ik jullie nog twee onwankelbaar trouwe leidsterren geven. Neem jij de blauwe bloem en jij de witte. Geef ze trouw iedere ochtend water, zorg goed voor ze en blijf altijd eensgezind. Dan zullen jullie gelukkig worden!"
De kinderen snelden vergenoegd naar huis, zonder dat ze de betekenis van dit lieflijke geschenk goed begrepen hadden. Maar toen de moeder deze aardbeien opgegeten had, voelde zij zich helemaal genezen. Ze stond op en kon weer flink aan het werk als vroeger. Dat had Grootmoedertje Eeuwiggroen bewerkstelligd. De moeder dankte de Vrouw van het Woud voor haar zegen en vermaande haar kinderen elkaar lief te hebben en eensgezind te blijven. En de kinderen namen haar woorden ter harte.
Maar ja, hoe gaat dat met kinderen. Op een avond werden ze kwaad op elkaar om niets en alle goede voornemens vervlogen. Ze ruzieden en sloegen elkaar. Ze wilden het niet meer goed maken en sliepen tenslotte boos in. Toen ze de volgende dag de bloemen van Grootmoedertje Eeuwiggroen water wilden geven, waren die helemaal verwelkt en zwart. Toen smolt de boosheid uit hun hart en ze weenden om hun verloren eendracht. Maar kijk, toen werd de witte bloem weer wit en de blauwe blauw en de bladeren werden weer zo mooi groen als tevoren. En zo bleven de bloemen hun leven lang. De zegen van hun moeder, en het geschenk van Grootmoedertje Eeuwiggroen begeleidden hen in voorspoed en in tegenspoed tot aan hun gelukzalige einde.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Spookjes van Vrouw Holle" samengesteld door Karl Paetow. Christofoor, Zeist, 1987. - www.beleven.org
Het papier van Cai Mo - Een verhaal over het uitvinden van papier en een listige Chinese vrouw -
Lang geleden bestond er geen papier. Schrifttekens werden ingekerfd op latjes van bamboe en hout en dat was erg onhandig. Volgens de overlevering leefde er toen een man die Cai Lun heette en het papier heeft uitgevonden. De mensen kochten om strijd zijn papier als schrijfmateriaal zodat hij geweldig goed verdiende.
Cai Luns schoonzuster Huiniang zag wat voor winst hij maakte en droeg haar man Cai Mo op bij Cai Lun in de leer te gaan. Op dat moment maakte Cai Lun papier voor de overheid. Bij het vertrek van Cai Mo drukte zijn vrouw hem herhaaldelijk op het hart: "Hoe minder dagen je verspilt aan het leren en hoe eerder je thuiskomt, hoe eerder kunnen we geld verdienen!"
Cai Mo ging bij Cai Lun in de leer en na drie maanden kwam hij naar huis om zijn eigen papiermakerij te beginnen. Maar omdat zijn papier te grof was, kocht niemand het en het stapelde zich op tot hun hele huis vol lag. Wanneer het echtpaar naar die bundels papier keek was het hun bijzonder droef te moede.
Maar Huiniang was uiteindelijk een schrandere vrouw en ze bedacht een oplossing die ze haar echtgenoot in het oor fluisterde waarbij ze hem opdroeg te handelen volgens haar instructies.
Om middernacht begon Cai Mo luid te wenen. Toen de buren, die niet wisten wat er bij Cai Mo aan de hand kon zijn, kwamen kijken, bleek Huiniang overleden te zijn en al in haar kist te liggen. Toen Cai Mo zag dat de buren waren gekomen, weende hij een poosje en vervolgens nam hij een bundel papier die hij voor de lijkkist in brand stak, terwijl hij tegelijkertijd wenend sprak: "Ik ben bij mijn broer in de leer gegaan om papier te leren maken maar ik heb niet opgelet zodat mijn papier nergens naar lijkt en niemand het wil en jij van ergernis bent gestorven. Ik zal het nu tot as verbranden om het verdriet in je hart te verdrijven."
Wenend verbrandde hij het, en nadat hij de ene bundel had verbrand haalde hij weer een andere die hij ook weer in brand stak. Terwijl hij het papier aan het verbranden was hoorde je een geluid in de kist maar hij leek niets te horen en bleef maar branden en wenen. Toen hij weer een bundel had verbrand hoorde je Huiniang vanuit de kist schreeuwen: "Open de kist, ik ben terug!"
Stomverbaasd was iedereen maar Huiniang bleef maar roepen, dus er zat voor de mensen niets anders op dan moed te vatten en de deksel van de lijkkist los te maken.
Huiniang ging overeind zitten en zong op een vreemde wijs:
In deze wereld brengt het kopergeld je overal In gene wereld echter moet je met papier betalen! Dus had mijn echtgenoot voor mij niet dit papier verbrand, Niemand had mij ooit vrijgelaten om terug te komen!
Ze zong het één keer en nog een keer, ze zong het éénmaal en andermaal. Toen ze zo een tijdje had gezongen, werd ze ernstig en sprak: "Zoeven was ik een schim, nu ben ik weer een mens! Toen ik in gene wereld aankwam moest ik een molensteen voortduwen als straf. Maar mijn man zond me geld en om der wille van een paar duiten hielpen de helleknechten me om strijd om de molensteen te duwen. Het spreekwoord is waar: met geld kun je de duivel zo ver krijgen dat hij een molensteen duwt. Toen de onderwereldrechter wist dat ik geld had, eiste hij een deel daarvan en toen ik hem een heleboel van het geld dat mijn man mi) gezonden had gaf, heeft hij heimelijk de achterdeur van de onderwereld voor me opengedaan. Zo heeft hij me vrijgelaten om terug te komen."
Toen Cai Mo het verhaal van zijn vrouw had aangehoord deed hij net alsof hij haar niet begreep en vroeg: "Maar ik heb je toch geen geld gezonden?"
Huiniang wees op de nog smeulende stapel papier en zei: "Dat is het geld dat jij me hebt gezonden. In deze wereld gebruiken we koper als geld, in gene wereld gebruiken ze papier als geld."
Toen Cai Mo dat had gehoord haalde hij hollend nog twee bundels papier en terwijl hij die aanstak zei hij: "Mijnheer de onderwereldrechter, hartelijk dank dat u mijn vrouw terug hebt laten komen. Ik zend u nog twee bundels papier opdat u wat extra aandacht besteedt aan mijn vader en moeder en ervoor zorgt dat ze geen straf ondergaan. Als u weer eens geld tekort komt zal ik u nog wat sturen." En terwijl hij dat zei, haalde hij nog twee bundels papier om te verbranden.
Zo werden de buren door hen bedrogen. In de overtuiging dat het verbranden van papier inderdaad zulke voordelen bracht, kochten ze haastig voor goed geld papier van Cai Mo, dat iedereen ging verbranden op het graf van zijn eigen voorouders. Binnen twee dagen had Cai Mo al het papier dat zijn huis tot aan de nok toe vulde verkocht. En omdat Huiniang op de eerste dag van de Tiende Maand volgens de traditionele kalender terugkeerde onder de levenden, bestaat nog steeds de gewoonte om op de eerste van de Tiende de graven te bezoeken en er papier te verbranden.
* * * EINDE * * *
Bron : Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. List & bedrog. Verhalen over eerlijkheid, gastvrijheid, list en bedrog uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1990. ISBN: 90-6069-718-9
De strijd tussen Bhagja en Lakshmi - Een hindoeïstisch verhaal over twee godinnen -
Op een dag ontmoetten Bhagja en Lakshmi elkaar en tussen hen ontspon zich een gesprek, waarin ieder van hen beweerde dat alles afhing van hun eigen invloed. Geen van beiden wilde het opgeven. Toen zeiden Indra en de andere goden tegen hen: "Laat ieder van jullie ons tonen wat hij kan!"
De godin van het geluk zocht een arme, treurige, dorre man uit, schonk hem een baar zuiver goud en zei tegen hem: "Ga naar huis, verkoop het goud en koop daar sieraden en andere dingen voor die je hart begeert en als je je daarmee versierd hebt, kom dan hierheen terug en laat zien wat ik allemaal kan."
"Zoals je beveelt," zei de man, ging naar huis en verborg de baar goud. Een buurvrouw ontdekte haar echter, stal haar en nam haar mee naar huis.
Toen Lakshmi de volgende dag zag dat de toestand waarin de man verkeerde nog precies eender was als tevoren, had ze meelij met hem, gaf hem nogmaals een geschenk, ditmaal een edelsteen, en voegde er dezelfde raad aan toe. De man keerde naar huis terug. Toen hij bij een rivier kwam legde hij zijn edelsteen op de oever neer en daalde af in het water om te baden. Toen kwam er een vis, slokte het juweel op en verdween weer onder water.
Op de derde dag zag de godin dat de man nog in dezelfde toestand verkeerde. Toen zei Bhagja tegen haar: "Het is je niet gelukt de man rijk te maken. Nu wil ik hem vriendelijk aankijken en geluk schenken. Want:
Slechts het Bhagja bevrucht allerwege, niet het weten en niet de mannelijke daad. Hoewel Wasuki aan Shiva's hals hangt, kan ook hij niet van de lucht leven."
Daarop maakte Bhagja met eigen hand een teken op het voorhoofd van de arme en zei tegen hem: "Ga naar huis en zeg: 'Mijn Bhagja zal zich vandaag nog laten zien.'"
Toen hij thuis was kwam zijn zwager op bezoek. Hij liet voor hem een vis halen en deelde hem. Toen kwam uit de buik van de vis de edelsteen te voorschijn. Bij deze aanblik zei de arme tegen zijn vrouw: "De verloren edelsteen heb ik terug! Nu wil ik ook eens mijn baar goud zoeken." Terwijl hij dat zei, werd hij gehoord door zijn buurvrouw die aan de andere kant van de muur stond. Ze werd bang, bracht hem zijn baar goud, viel neer aan zijn voeten en zei tegen hem: "Vergeef mij het onrecht dat ik je heb aangedaan en vertel het aan geen mens!" Dat zei ze herhaalde malen. In zijn blijdschap beloofde de man het haar. Nu hij in het bezit was van de edelsteen en het goud was hij rijk. Heel zijn armoede was verdwenen. En dat had Bhagja bewerkstelligd.
De volgende dag reed hij hoog te paard, in mooie kleren en pronkend met sieraden en begeleid door tal van dienaren naar Lakshmi en Bhagja. Hij viel neer aan de voeten van Bhagja en terwijl hij de macht van de goden prees, zei hij, verachtelijk over Lakshmi sprekend: "Bhagja's macht verleent het koningschap, Bhagja's macht geeft rijk bezit. Daarom verdient zij de voorkeur. Wat kan de geluksgodin doen zonder Bhagja?"
De kat heeft het opgegeten - Een verhaal van Nasreddin Hodja -
Hodja liep langs de slager en zag dat deze een pas geslacht rund doormidden hakte. Hij sneed het verse vlees af en hing dit aan grote haken in de winkel. De vele vliegen die op de geur van het bloed kwamen aanzoemen, kregen geen kans zich op de buit te storten. Het zoontje van de slager vliegenmepperde ze naar de andere wereld. Een enkeling die op de grond viel en luid zoemend weigerde heen te gaan, werd geplet onder de leren zool van een kinderschoen.
Hodja die op de weg stond te kijken, zag echter iets heel anders. Hij zag als in een droom het malse vlees geroosterd op zijn eigen tafel staan. Hij bedacht zich niet en kocht een kilo van het beste vlees. Onderweg naar huis had hij al zes maaltijden klaargemaakt, tot hij besloot dat hij de zevende wenste. Thuis gaf hij het vlees aan zijn vrouw, tegelijk met de uitvoerige wensen voor zijn favoriete maaltijd.
Daarna ging Hodja zoals gewoonlijk naar het theehuis om een waterpijp te roken. Zonder groeten liet zijn vrouw hem gaan, maar inwendig brandde een hellevuur. Haar handen moesten het werk doen, terwijl zijn billen een middagslaap hielden.
Toen ging ze naar de keuken en prikte stukjes vlees, uien, paprika en tomaten aan de roosterpennen. Daarna roosterde ze die boven een zacht gloeiend houtskoolvuurtje. Ze kookte rijst, weekte de bulgur, waste de sla, vulde tomaten en paprika"s en deed nog veel meer. Ten slotte dekte ze de tafel geheel volgens de wensen van Hodja. Nu stuurde ze niet zoals gewoonlijk het buurjongetje naar het theehuis om Hodja te halen, maar nodigde haar beste vriendinnen uit. Onder het vertellen van de laatste roddels deden ze zich tegoed aan de geroosterde sis-kebab.
Korte tijd nadat haar vriendinnen weer weggegaan waren en de tafel afgeruimd was, kwam Hodja terug. Hij verwachtte een uitnodigende tafel aan te treffen. Daarom kon hij zijn ogen niet geloven, toen hij een kale tafel zag met daarop alleen een bord soep.
"Waar is mijn vlees?" vroeg hij.
"O, dat heeft de kat opgegeten," antwoordde zijn vrouw luchtig.
"Maar ik heb een hele kilo gekocht!"
Naarstig zochten zijn ogen onder de tafels en stoelen naar de schuldige. Daar zag hij het onooglijke beestje liggen, dat alleen uit botten en vel bestond. Hodja greep de kat bij het nekvel en tilde haar hoog boven zijn hoofd. Zij voelde zó licht aan, dat hij eerst geloofde dat de zwaartekracht voor haar niet bestond.
Hij zette de kat op de weegschaal en riep uit: "Ze weegt precies één kilo; dus als dit het vlees is, waar is dan de kat?"
* * * EINDE * * *
Bron : Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. List & bedrog. Verhalen over eerlijkheid, gastvrijheid, list en bedrog uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
Tijl Uilenspiegel steelt een kalf - Een Vlaams schelmenverhaal over een slinkse diefstal -
Tijl kwam eens een boer tegen, die met een kalf naar de markt ging. De boer trok het kalf achter zich aan een touw voort en moest af en toe geducht trekken, als het kalf stil wou staan. Hij hield zijn bezweet hoofd stug naar voren.
Even later ontmoette Tijl een boerenjongen, bij wie je nou juist niet de slimheid van zijn gezicht kon lezen. Tijl wees naar de boer, die het kalf trok, en de jongen grinnikte.
"Willen we dat boertje eens te pakken nemen?" vroeg Tijl.
"Hoe dan?" vroeg de jongen, dom lachend.
"Wel," zei Tijl, "jij moet zeker ook naar de markt?"
"Ja."
"Nou, let dan eens op. We maken dat kalf los, en jij gooit het touw om je middel, en laat je voorttrekken. Je zal eens zien, wat de boer voor een gezicht trekt, als-t-ie op de markt komt en dan merkt, dat-ie jou heeft opgebracht, in plaats van z'n kalf. Is dat geen goeie mop? Ik zal wel zolang wel op het kalf passen."
"Hij is goed, hoor," zei de jongen al grinnikend als een kalf. Ze slopen achter de boer aan, en deden wat ze afgesproken hadden. De boer merkte niets, en de jongen liet zich voorttrekken. Tijl bleef achter met het kalf. Er kwam een slager voorbij, die goed geld voor het beest bood. "Top," zei Tijl en hij nam het geld in ontvangst en maakte, dat hij weg kwam.
* * * EINDE * * *
Bron :
"Boek van de jeugd"
Amsterdam, Arbeiderspers, 1937.
illustratie : Gebr. E. & M. Cohen
De man die vier keer dood ging - Een grappig verhaal uit Kansas (V.S.) -
In de staat Kansas op een uur afstand van Kansas City ligt een klein dorp aan de voet van het gebergte. Eén van de bekende figuren in dit dorp was Olsen, een zwerver, die vaak door de boeren uitgenodigd werd om een hapje mee te eten. Zo ook bij boer Williams. Toen er op een avond vis werd gegeten, verslikte Olsen zich in een graat en wat er ook geprobeerd werd, Olsen stikte! De boer en de boerin wisten zich geen raad, want als het bekend werd, zouden ze beschuldigd worden van moord!
De boer wist dat de molenaar naar de stad was, dus sleepte hij Olsen naar de molen, en zette hem tegen de deurpost. Die avond kwam de molenaar met zijn paard en wagen thuis en zag van uit de verte een figuur bij de deur van de molen. "Ha," dacht hij, "eindelijk die vent die als maar graan bij mij jat." En hij sloop om de molen, pakte een stuk hout, sprong te voorschijn en gaf de vent een enorme klap. Toen pas bemerkte hij dat het Olsen was en dat de klap zo raak geweest was dat Olsen dood was. Hij wist zich geen raad! Uiteindelijk sleepte hij Olsen onder naar de rivier waar hij hem tegen een grote kei zette.
De volgende ochtend vroeg moest de knecht John van zijn baas brood halen in de stad. Hij sjouwde met een grote rieten mand op zijn rug langs de rivier, toen hij daar beneden tegen een kei Olsen zag zitten. "Hey, Olsen!" riep hij, maar Olsen gaf geen antwoord. "Die zit natuurlijk te pitten," dacht hij en hij pakte een steen en wilde die vlak voor Olsen in het water gooien. Maar, o schrik! De steen raakte Olsen! Deze viel voorover in het water! De knecht stormde naar beneden om Olsen uit het water te trekken, maar tot zijn grote schrik, Olsen was al verdronken! Ook hij wist zich geen raad en sleepte hem halverwege de rivier en de weg in de bosjes en verstopte hem daar.
Nauwelijks was hij weer op de weg of hij zag in de verte een paar mannen aankomen! Hij liep heel vlug terug van waar hij gekomen was en begon zijn tocht opnieuw. De twee mannen kwamen terug uit de stad. Ze hadden een geweldig grote korf met broden die ze in de stad bij de bakker gestolen hadden. Toen ze in de verte de knecht zagen, verstopten ze snel de grote korf met broden in een bosje tussen de weg en de rivier en liepen vrolijk lachend verder en waren van plan later op de dag de broden te halen.
Toen ze goed en wel uit het gezicht verdwenen waren, dacht de knecht "Ik moet toch even kijken of ze niets ontdekt hebben." En... tot zij grote verbazing vond hij de mand met broden. "Dat komt mooi uit," dacht hij en hij laadde de broden in zijn eigen mand en stopte Olsen in de dievenmand en dekte hem met de overgebleven broden en lappen weer goed af en ging naar huis.
Later op de middag kwamen de dieven terug om de mand met broden te halen. Ze zeiden tegen elkaar: "Het is nog zwaarder dan ik dacht, we hebben een goede vangst gedaan." Maar toen ze eindelijk weet thuis waren, ontdekten ze tot hun grote schrik, wat er in de mand zat... een dode Olsen! Wat nu?
Ze bonden Olsen op een paard. Gaven het arme dier een geweldige klap op zijn bil en trokken keihard aan zijn staart. Het paard schrok daar zo van dat het meteen op hol sloeg. De dieven renden er achteraan als maar schreeuwend: "Houdt de dief, houdt de dief!" en schoten met een geweer in de lucht. Het paard schrok nog meer en verdween uit het zicht.
Olsen en het paard zijn nooit meer teruggevonden. Alleen als je tegen de avond in de bergen bent en je hoort in één keer hoefgetrappel dan zeggen de mensen tegen elkaar: "Daar gaat Olsen!"
Vrouw Trui - Een Duits verhaal over de nachtgeest die de nachtmerries veroorzaakt -
Er was eens een klein meisje; ze was koppig en eigenwijs en als haar ouders haar wat zeiden, deed ze precies het omgekeerde; hoe kon 't haar nu goed gaan? Op een keer zei ze tegen haar ouders: "Ik heb zoveel van vrouw Trui gehoord, daar wil ik eens naar toe. De mensen zeggen, dat het bij haar zo raar toegaat, en ze vertellen dat er zoveel vreemde dingen bij haar in huis zijn, ik ben toch zo nieuwsgierig!"
De ouders verboden het haar streng, ze zeiden: "Vrouw Trui is een slecht mens, en ze doet allerlei kwaad, en als je het toch doet, ben je ons kind niet meer." Maar het meisje stoorde zich niet aan dat verbod van haar ouders, en ze ging toch naar vrouw Trui.
Ze kwam in haar huis en vrouw Trui zei: "Waarom ben je zo bleek?"
"O," riep ze en ze beefde over haar hele lijfje: "ik ben zo geschrokken van wat ik gezien heb!"
"Wat heb je dan gezien?"
"Ik zag op de stoep een zwarte man."
"Dat was een kolensjouwer."
"Toen zag ik een groene man."
"Dat was een jager."
"En toen zag ik een bloedrode man."
"Dat was een slager."
"O vrouw Trui, het liep me ijskoud over mijn rug: ik keek door het venster en ik zag u niet, maar ik zag de duivel met een hoofd als vuur!"
"Oho!" lachte ze, "dan heb je de heks in haar beste tooi gezien; en ik heb al lang op jou gewacht, en ik heb naar je verlangd: jij zult me warmen."
En ze veranderde het meisje in een houtblok en gooide haar in het vuur. Toen ze goed brandde, ging ze er bij zitten, warmde zich en zei: "Nu gloeit het!"
* * * Einde * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984.
Het verhaal van de oude heks - Een kort Argentijns volkssprookje over een moedige christen -
Er was eens een oude heks die op haar oude heksenberg woonde. Daar konden de mensen niet voorbijgaan, want de oude vrouw had een grote zak. Daarin werd iedereen vernietigd die omhoog naar de berg keek.
Er was eens een kleine christen die zei: "Ik wil naar de oude heks op de berg gaan en ik zal niet naar boven kijken als ze me roept."
Hij ging dus op weg, zadelde zijn geit in plaats van een paard en kwam bij de berg waar de heks zat. Die zei tegen hem: "Kleine christen, kom toch bij me!" Hij keek echter niet omhoog. "Kijk toch hierheen, kleine christen!" riep de heks weer, maar hij deed het niet en antwoordde: "Kijk toch omlaag, oude vrouw!" Maar zij keek niet naar beneden en riep hem weer toe: "Kijk toch naar boven, kleine christen!" Hij keek echter niet naar boven, maar zei: "Kijk toch omlaag!"
Toen keek de oude vrouw omlaag en viel plotseling naar beneden, heel diep de aarde in, zodat alleen haar ene been eruit stak. Toen trok de kleine christen haar er met de zadelriem uit, bond een grote gevlochten lasso aan haar en besteeg zijn paard.
De oude heks had echter een hoofd van ijzer. De kleine christen trok haar tong uit en bond die aan zijn zadelriem vast. Zo kwam hij thuis.
De koning liet hem roepen en hij ging naar hem toe. "Hoe heb je het klaargespeeld die oude heks te doden?" vroeg de koning. "Ik doodde haar omdat God het zo wilde," antwoordde de kleine christen. Toen zei de koning hem: "Er is een wilde stier met gouden horens, als je die doodt, geef ik je mijn dochter tot vrouw."
"Dat is goed," antwoordde de kleine christen en ging op weg, zadelde zijn kleine geit als een paard, bond aan de zadelriem zijn grote gevlochten lasso en vertrok. En toen hij aankwam, riep hij: "Waar is de stier met de gouden horens?" - "Hier vlak voor je!" kreeg hij ten antwoord. Hij vloog op het dier af en trof het stampende dier. De horens glansden van het goud. Het woedende dier werd in de grote gevlochten lasso gevangen. Toen steeg hij van zijn paard, de kleine geit. Deze bleef echter stokstijf staan. Toen wurgde hij de stier en doodde hem, sneed de horens af en de tong en nam dat alles mee naar de koning. Toen gaf de koning hem zijn dochter tot vrouw en bovendien een ring.
"Met deze ring kun je wensen wat je wilt," zei de koning tegen hem. Hij sprak echter: "Ring, ik wil een groot huis hebben om in te wonen!" Toen ontstond er een groot huis en daar bracht hij zijn vrouw heen. In de buurt woonde echter een neger. Die werd verliefd op de vrouw van de kleine christen. En toen die sliep, haalde hij de ring van zijn vinger. Hij zei toen: "Ring! Door je toverkracht breng je me aan de overkant van het meer met deze vrouw!"
En toen was hij al aan de andere kant van het meer. Toen de kleine christen wakker werd, had hij geen ring meer. Toen riep hij de hond en de rat: "Jullie moeten nu naar de overkant van het meer gaan!" De rat ging op het oor van de hond zitten en de hond ging zwemmen; midden in het meer rustten ze uit, toen gingen ze verder tot ze aan de andere kant waren, waar de neger zich ophield. Toen sprak de hond: "Vooruit, rat, jij bent kleiner dan ik!"
Toen ging de rat op weg. De oude neger en de vrouw sliepen echter net. Zo trof de rat hem aan, sloop zacht naar hem toe en haalde de ring van zijn vinger. "Deze neger moet vier dagen slapen, ring!" zei de rat en liep weer terug. Toen zij echter bij de oever van het meer kwam, sprak zij: "Direct moeten we bij het huis van de kleine christen aankomen, ring!" En direct waren ze daar en brachten ook de vrouw van de kleine christen mee. "Ik gelast nu dat de koning zijn dochter weer terugneemt!" zei de kleine christen. "Als hij dat niet wil, zal ik iedereen laten doden!"
Toen nam de koning zijn dochter weer terug. Zo kwam de kleine christen weer aan zijn ring. De hond en de rat schonk hij echter een groot huis om in te wonen. Hij had meer macht dan de koning en was heer en meester over het land.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volkssprookjes en legenden uit Zuid-Amerika," door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk. ISBN: 90-6120-433-X
De nieuwsgierige vrouw - Een Ecuadoriaans volksverhaal over het uitbannen van geesten -
Er was er eens een heel nieuwsgierige vrouw in een dorp. Elke keer als zij een of ander geluid of een gedruis hoorde, hoe onbeduidend ook, liep zij de trap af om te kijken wat er gebeurde. Het kon haar niet schelen als zij zelfs om middernacht moest opstaan, als zij maar haar nieuwsgierigheid kon bevredigen.
Op een nacht hoorde zij weer een geluid, en zij dacht dat er wat op het plein gebeurde. Zij stond op en liep naar beneden en toen zag zij dat er heel wat mensen op straat langs haar huis trokken. Zij bleef bij het raam, vol verwachting, staan om te zien wat het was. En langzamerhand werd het haar duidelijk dat het hier een processie betrof. Alle voorbijgangers zongen droefgeestige wijsjes, waarvan zij de woorden weliswaar niet kon verstaan.
Toen de menigte dichtbij genoeg was, probeerde de vrouw al het mogelijke om iemand van de voorbijgangers te herkennen, maar het gelukte haar niet, want de een had - zo scheen het haar - geen neus, de ander geen ogen, de derde geen mond. De nieuwsgierige schrok, maar zij trok zich niet terug.
Intussen naderde een man haar met een licht in zijn hand en dat gaf hij haar met de woorden: "Als de processie voorbij is, doof dan het licht en bewaar het in een koffer!" De vrouw deed zoals haar gezegd was, maar zij voelde zich erg bang. En de volgende morgen ging zij naar de pastoor van het dorp en vertelde hem wat er gebeurd was. De pastoor zei haar echter dat het hier de duivel moest betreffen. En opdat hij haar niet zou meeslepen, als straf voor haar nieuwsgierigheid, moest zij een aantal zuigelingen in haar huis halen, verder rozemarijn en gewijde palmtakken en ook wat wierook. En hij raadde haar aan dat zij - als die kerel 's nachts terugkeerde - de wierook moest aansteken, de rozemarijn en de gewijde palmtakken om haar heen leggen en de kinderen laten huilen. Later zou zij met een kind op haar arm naar het raam moeten gaan en het licht meenemen, dat niets anders was dan een bot van een dode.
Bevend van angst volgde de nieuwsgierige de opdracht die de pastoor haar had gegeven op. Om precies middernacht hoorde zij weer de processie voorbijlopen. En weer kwam die man op haar toe en verlangde het licht terug. En dankzij de kinderen en de andere middelen kon de duivel haar niet meenemen. Dat was een goed middel om de vrouw van haar nieuwsgierigheid te genezen.
* * * Einde * * *
Bron : "Volkssprookjes en legenden uit Zuid-Amerika," door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk. ISBN: 90-6120-433-X
De gauwdief en zijn meester - Een sprookje van Grimm over een tovenaar en zijn leerling -
Jan wou zijn zoon een ambacht laten leren. Toen ging Jan naar de kerk en vroeg aan Onze Lieve Heer, wat Hem behagen zou. De koster stond juist achter het altaar en zei: "Gauwdieven, gauwdieven." Toen ging Jan weer naar zijn zoon terug en zei, dat het gauwdieven moest wezen, dat had Onze Lieve Heer zelf gezegd.
Nu gaat hij met zijn zoon naar een man die goed stelen kan. Ze lopen een hele poos, en dan komen ze bij een groot bos. Daar staat zo'n klein huisje met zo'n oud wijf erin, en Jan zegt: "Weet jij niet een man die stelen kan?"
"Dat kan je hier wel leren," zegt de vrouw, "daar is mijn zoon een meester in." Nu gaat hij met de zoon praten: "Of hij het wel goed kan?" De meesterdief zegt: "Ik wil het je zoon wel leren, kom maar over een jaar terug, als je dan je zoon nog herkent, wil ik geen leergeld hebben, ken je hem niet, dan geef je me tweehonderd daalders."
De vader gaat naar huis, en de zoon leert om goed te toveren en te stelen. Als het jaar om is, gaat de vader er snikkend heen, hoe hij het nu weten moet, of hij zijn zoon weer herkent. Als hij zo loopt te snikken, dan komt 'm zo'n klein mannetje tegemoet, die zegt: "Man wat grien jij? Je bent zo bedroefd."
"Ach," zegt Jan, "ik heb mijn zoon verleden jaar bij een meesterdief verhuurd om het ambacht te leren, en die zei me, ik moest na een jaar weeromkomen, en als ik hem nog kende, hoefde ik niks te geven, en nu ben ik zo bang, dat ik hem niet meer ken, en waar krijg ik dan die tweehonderd daalders vandaan?"
Toen zei dat manneke, hij moest maar eens een korstje brood meenemen, en onder de schoorsteen gaan staan: "En op de haalboom staat een mandje, en daar kiekt een vogeltje uit en dat is je zoon."
Nu gaat Jan erheen en gooide een korstje zwart brood voor het mandje, daar wipt het vogeltje eruit en kijkt ernaar. "Hola, mijn zoon, ben je daar?" zegt de vader. De zoon was heel blij, dat hij zijn vader zag, maar de meesterdief zei: "Dat heeft de duivel je laten weten: hoe kon je nou zien dat dat je zoon was?"
"Vader, laten we nu gaan," zegt de jongen.
Nu wou de vader met zijn zoon weer naar huis gaan, en onderweg kwam er een koets aanrollen, en toen zei de zoon tegen z'n vader: "Vader, ik ga me in een grote windhond veranderen, dan kunt u er veel geld aan verdienen."
De heer uit de koets roept: "Zeg man, wil je me die hond verkopen?"
"Ja," zegt de vader.
"Hoeveel moet je d'r voor hebben?"
"Dertig daalders." "Nou, dat is veel, maar omdat het zo'n prachtig mooie hond is, wil ik hem houden." Hij koopt de hond, en de hond komt in de koets zitten, maar na een eindje springt hij eruit, door de ruiten, en dan is hij geen windhond meer, maar loopt weer naast zijn vader.
Nu gaan ze samen naar huis. De volgende dag is er markt in het naaste dorp. Dan zegt de jongen tegen z'n vader: "Ik zal me nu in een mooi paard veranderen; en verkoop me daar; maar als u me verkoopt, trek het toom van me af, want anders kan ik nooit meer een mens worden." De vader trekt met het paard naar de markt, maar nu komt de meesterdief en koopt het paard voor honderd daalders, en de vader vergeet het en trekt hem het toom niet af.
Nu trekt de meesterdief met het paard naar huis en zet het in de stal. De meid gaat over de deel, dan zegt het paard: "Doe me het toom af, doe me het toom af." De meid staat te luisteren: "Kan je praten?" en ze gaat heen en doet hem het toom af. Dan verandert het paard zich in een mus en vliegt over de onderdeur weg, maar de meesterdief verandert zich ook in een mus, en vliegt hem na. Nu komen ze bij elkaar en pikken elkaar, maar de meesterdief wordt in het water gedreven, en nu maakt hij zich een vis. Nu maakt de jongen zich ook tot een vis, en ze vechten weer, maar de meester moet het afleggen. Dan verandert de meester zich in een haan, maar de jongen wordt tot een vos en hij bijt de haan de kop af, en toen is de meester dood gegaan en dood gebleven tot op deze dag.
* * * EINDE * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. Oorspronkelijke titel: De Gaudeif un sien Meester