Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
12-08-2011
Goudsbloempje
Goudsbloempje
Goudsbloempje - Mies Bouwman vertelt -
Er was eens een man en er was eens een vrouw. En die waren samen getrouwd en heel gelukkig. En op een dag vertelde de vrouw dat ze een baby'tje zouden krijgen. Nou, dat was goed nieuws, zeg. De man die raakte helemaal door het dolle en die begon meteen een poppenhuis te maken, want misschien werd het wel een meisje. "Maar ja, omdat je dat van tevoren nooit weet, "dacht 'ie, "ik timmer toch ook nog maar een trein. Want stel je voor dat het een jongen wordt? Wat moet een jongen dan met een poppenhuis?"
En terwijl haar man zo druk aan het werk was, zat de vrouw in een stoeltje bij het raam en ze keek in de tuin van de buren die vol stond met mooie goudsbloemen.
En ze zei: "Oohh, wat zou ik toch graag een bosje van die goudsbloemen willen hebben. Kun je die niet even voor me gaan plukken?"
"We weten helemaal niet wie daar woont!" zei de man. "En het is ook niet erg netjes om bloemen te plukken in de tuin van een ander."
"He, toe!" zei de vrouw en nou ja, omdat 'ie zoveel van haar hield, klom hij toch maar over de muur en plukte een bosje.
Maar opeens hoorde hij een griezelige stem die zei: "Hoe durf jij hier mijn goudsboemen te stelen. Dat komt je duur te staan, mannetje. Ik zal je moeten straffen!"
En naast hem stond een toverheks die hem woedend aankeek.
"Oh, neemt u mij niet kwalijk," riep de man geschrokken. "Maar ja, het komt zo, ziet u, mijn vrouw, hè, die verwacht een babietje en nou zit ze de hele dag voor het raam. En dan ziet ze uw mooie goudsbloemen en dan verlangt ze daar zo naar. Daarom ben ik ze gaan plukken. Begrijpt U?"
Maar de heks begreep niks en bleef woedend en gilde: "Niks mee te maken en als straf, als straf moet ik dat kindje van jou hebben als het geboren is. En als je me 't niet geeft, nou, dan kom ik het halen!"
En toen verdween ze en de man bracht zijn vrouw het bosje goudsbloemen. Maar hij was verschrikkelijk bedroefd en ook bang en hij durfde haar niks te vertellen. En het is zo jammer, hè, maar wat de heks gezegd had, dat deed ze ook. Want toen het babietje werd geboren, en het was een schatje hoor, werkelijk waar, toen stormde het enge mens binnen, graaide het kindje uit de wieg en nam het mee. En de vader en de moeder die huilden verschrikkelijk en zochten overal naar het babietje, maar ze vonden het niet.
Nou kon dat ook moeilijk, want de heks had het meegenomen naar een hoge toren midden in het bos. En in die toren was maar één kamertje helemaal bovenin. En daar sloot ze het babietje op. En ze noemde het Goudsbloempje.
Nu was er in die toren geen deur en geen trap en daarom zette de heks er iedere dag een lange ladder tegenaan, zodat ze boven door het raampje kon klimmen om Goudsbloempje eten te geven. En dat deed ze zo jaren lang. Om precies te zijn 18 jaar lang. En toen was Goudsbloempje opgegroeid tot een schattig meisje met heel lang haar. Zo lang haar dat de heks de ladder op een dag kapot maakte en onderaan de toren riep: "Goudsbloempje? Laat je vlechten zakken!"
En Goudsbloempje stak haar hoofd door het raam en liet haar vlechten naar beneden hangen en die kwamen precies tot op de grond. Zo lang waren ze. En de heks klom langs de vlechten naar boven. "Zo," zei ze, "En nu kan er helemaal niemand meer bij je komen, want de ladder heb ik kapot gemaakt." En ze zette het eten neer en lachte gemeen, want oh, het was zo'n slechterik, die heks! Voor arme Goudsbloempje was er toen geen redding meer mogelijk. Een hoge toren zonder deur of trap. Wat verschrikkelijk, hè?
Maar wacht maar, het komt allemaal goed.
Want op een dag reed een prins op zijn paard door het bos. Hij kwam in de buurt van de toren en hoorde een meisje een droevig liedje zingen. En juist toen 'ie op zoek ging naar een deur - want hij wilde dat meisje wel eens zien -, toen kwam de heks eraan. Hij verstopte zich gauw achter een bosje en hoorde hoe ze riep: "Goudsbloempje laat je vlechten zakken!"
En de prins zag hoe Goudsbloempje haar lange vlechten naar beneden liet hangen en hoe de heks daarlangs omhoog kroop.
"Huh, een goed ideetje hoor!" dacht 'ie. En toen de heks weer verdwenen was, ging hij ook onderaan de toren staan en riep net zoals zij: "Goudsbloempje. laat je vlechten zakken!" En Goudsbloempje keek uit het raam en terwijl ze dat deed vielen haar lange haren naar beneden en de prins klom naar boven. Nou, eerst keek ze wel even op, hoor, want ze dacht dat de heks zich had betoverd in een leuke prins. Maar toen hij vriendelijk tegen haar begon te praten en haar vertelde hoe mooi ze zong en hoe mooi ze was, begreep ze wel dat het dat gemene mens niet kon zijn. En ze vertelde hem alles.
"Maar dan neem ik je toch onmiddellijk mee!" riep de prins. "Ja," zei Goudsbloempje, "ja, dat zou ontzettend fijn zijn, alleen, hoe wil je dat dan doen? Want jij kan wel naar beneden klimmen langs mijn vlechten, maar hoe kom ik eruit?"
Toen bedachten ze een plan. Ieder avond als de heks weg was, zou de prins komen en net zoveel touw meenemen als 'ie maar kon dragen. En al die stukjes touw zou Goudsbloempje dan aan elkaar knopen, net zolang tot het touw de grond raakte en dan kon ze daarlangs naar beneden glijden.
Nou, dat was een goeie afspraak, en zo gebeurde het ook.
Maar toen de Prins al vier keer was gekomen en Goudsbloempje al bijna genoeg touw had om uit de toren te vluchten, toen, op een dag, liep het helemaal mis.
De heks had gewoon het eten gebracht en was weer op weg naar huis. Maar opeens stond ze stil. "Hé," zei ze, "wat was dat voor touw daar onder het kussen op het bed? Wat doet Goudsbloempje daarmee? Wie heeft dat daar gebracht?" En snel liep ze terug en riep met een verdraaide stem:
"Goudsbloempje, laat je vlechten zakken!"
En Goudsbloempje die de stem van de heks niet herkende, keek verrast naar buiten en daar vielen de vlechten en in een wip was de heks boven. En wie zag ze daar? De prins, want die had geen tijd genoeg gehad om zich te verstoppen. Wat er toen gebeurde was heel verschrikkelijk. De woedende heks pakte de prins en gooide hem zomaar uit het raam naar beneden waar hij midden tussen de doorns terecht kwam. En de heks riep: "Van nu af aan ben je blind!" En de prins was blind. Hij kon niets meer zien en hij riep: "Goudsbloempje, Goudsbloempje, waar ben je? Alles is donker! Oh, Goudsbloempje, help me." En Goudsbloempje boog zich uit het raam en zag daar beneden de prins liggen waarvan ze zoveel hield maar die ze niet kon helpen. En ze huilde dikke tranen. En toen? Toen vielen er twee van die tranen als grote toverdruppels op de ogen van de prins. En op hetzelfde moment werden die ogen weer goed en helder en zag hij hoe de heks met een verschrikkelijke knal uit elkaar spatte en in duizenden stukjes door de lucht vloog. Verder en verder, tot er niets meer te zien was.
Nou, en toen kwam alles natuurlijk goed. Goudsbloempje gleed snel langs het touw naar beneden en viel in de armen van de prins. En de prins zette haar op zijn paard en nam haar mee naar zijn paleis. En daar zijn ze getrouwd en ze kregen zeventien kinderen. En weet je wat zo prettig is? Van de heks hebben ze nooit meer iets gehoord
* * * einde * * *
Bron :
- LP: Mies Bouwman vertelt...
Bron tekstversie: Meertensinstituut Volksverhalenbank.
- www.beleven.org
Afspraak is afspraak - Een Roemeens zigeunersprookje over een afspraak met de duivel -
Er was eens een arme man wiens vrouw was gestorven. Ze had hem met drie zoontjes achtergelaten. De man deed zijn best zowel vader als moeder voor de jongens te zijn. Overdag nam hij elk werk aan dat hij maar kon krijgen, opdat hij genoeg zou verdienen om hen allemaal genoeg te eten te geven. 's Avonds kookte hij, maakte schoon, verstelde hun kleren en vertelde verhaaltjes. Maar de taak viel hem zwaar.
Hij had maar één wens en dat was dat zijn zonen een gemakkelijker leven zouden krijgen dan hij. Zodra het even kon stopte hij wat geld weg in het oude kistje dat onder zijn bed stond. Hij hoopte dat hij op een dag genoeg zou hebben om de jongens een studie te laten volgen. De ellende was dat hij het gespaarde geld altijd weer uit moest geven. Een van zijn zonen had een paar nieuwe schoenen nodig, of de aardappelen of knollen waren op en dan hadden ze weer een nieuwe voorraad nodig. Opgroeiende jongens konden niet van de lucht leven.
"O, ik heb er lichaam en ziel voor over om mijn drie jongens te laten studeren!" riep de man op een dag, terwijl hij het deksel van het kistje dichtdeed, nadat hij er geld uit had gehaald voor melk.
"Meen je dat?" vroeg een zachte stem vanuit de hoek van de kamer. "Lichaam en ziel, zei je?"
De man draaide zich om en zag - hoewel de deur en de ramen dicht waren - een man staan die, op de vuurrode voering van zijn mantel na, helemaal in het zwart was. Hij kleedt zich altijd elegant, de oude Satan.
"Zou je er echt lichaam en ziel voor over hebben?" herhaalde de oude Satan.
"Ja!" zei de man, hoewel hij wist dat hij het tegen de Duivel zelf had. "Ik heb er mijn lichaam en ziel voor over om mijn jongens te kunnen laten studeren."
"Afgesproken," zei de oude Satan. Hij stak zijn hand uit en de man drukte die. De hand was ijskoud. "Ik kom over tien jaar terug om je op te halen," zei de oude Satan. Toen verdween hij.
De man opende het kistje onder zijn bed en zag dat er genoeg geld in zat, en nog ruim extra om elk van de jongens te laten studeren. Dus gingen ze naar goede scholen. Na enige tijd werd er eentje dokter, eentje priester en de derde advocaat.
De man vertelde zijn zoons nooit over de afspraak die hij gemaakt had en de jongens dachten er nooit aan hun vader te vragen hoe hij zoveel geld had kunnen sparen.
Tien jaren gingen voorbij, veel te vlug naar de zin van de man, maar zo is het leven. Zijn zoon de dokter, kwam hem op een regenachtige avond opzoeken. De wind huilde rond het huis en blies de rook terug in de schoorsteen.
"Ik geloof dat er geklopt wordt," zei de dokter.
Toen zijn vader de deur opendeed stond de oude Satan daar, zonder een druppel regen op zijn mantel die bol stond in de wind.
"Wat is er aan de hand?" vroeg de dokter.
"Het is tijd om te gaan," antwoordde de oude Satan.
En toen moest de vader wel voor de dag komen met het verhaal. "Kletskoek!" zei de dokter. "Mijn oude vader gaat nog niet dood. Ik heb hem kortgeleden nog helemaal onderzocht en hij is net zo gezond als ik!"
De oude Satan liet zich niet van de wijs brengen. "Wie had het over doodgaan? Als je vader mijn slaaf wordt tot het einde der tijden, wil ik hem gezond en fit. Lichaam en ziel was de afspraak."
"Geef hem nog een paar dagen," smeekte de dokter. "Mag hij mijn broer de priester nog even spreken voordat hij gaat?"
Misschien is de Duivel toch niet door en dóór slecht.
"Een priester haalt niets uit," zei hij. "Maar hij mag hem zien om afscheid van hem te nemen."
En daarom liet de dokter zijn broer, de priester, halen en legde aan hem uit hoe de zaak ervoor stond.
"Laat dit maar aan mij over," zei de priester.
En de oude man en zijn zoon zaten te wachten. Een dikke mist daalde neer rond het huis, probeerde een weg naar binnen te zoeken en kroop tenslotte door het sleutelgat. Toen er genoeg mist binnen was vormde er zich een man uit.
"Kom je nu?" vroeg de oude Satan.
"Niet zo haastig!" zei de priester. "Mijn vader is een goede man. Geen cent van het geld dat je hem hebt gegeven heeft hij aan zichzelf besteed."
"Dat kan me niet schelen," zei Satan. "Afspraak is afspraak!"
"Hier is wat geld dat over was," zei de priester. "Neem het vast mee en de rest zullen we nog terugbetalen."
"Ik wil geen geld," zei de oude Satan. "Lichaam en ziel was de afspraak."
"Kun je nog iets langer wachten zodat mijn andere broer naar huis kan komen om afscheid te nemen van mijn vader?"
"Ik kan wachten," zei de Satan. "Wat is een week vergeleken bij de eeuwigheid?"
Tenslotte arriveerde de jongste zoon, de advocaat. Buiten was het koud, zo koud dat je adem bevroor op het moment dat hij uit je mond kwam. Maar die hand die de man tien jaar daarvoor had aangeraakt was nog kouder geweest. Nauwelijks was de advocaat binnen, had zijn jas uitgetrokken en was bij het vuur gaan zitten, of de oude Satan verscheen.
"Nog even, alsjeblieft!" zei de advocaat. "Ik heb nog niet de tijd gekregen om hallo te zeggen, laat staan vaarwel."
De oude Satan aarzelde. Hij kende redelijk veel advocaten, en die waren veel te sluw.
"Zie je die kaars op tafel?" vroeg de advocaat. "Geef ons de tijd totdat die kaars is opgebrand."
De Duivel keek naar de kaars en zag dat die binnen een minuut of tien zou zijn opgebrand.
"Dat is goed," knikte hij.
"Is dit een afspraak?"
"Ja," zei de oude Satan terwijl hij ging zitten. "Ik wacht."
"Zou ik niet doen als ik jou was," glimlachte de advocaat. "Dat zou wel eens heel lang kunnen duren!" En toen doofde hij de vlam van de kaars en gaf de stomp aan zijn vader. "Alsjeblieft, papa, bewaar dit goed." En tegen de oude Satan zei hij: "Afspraak is afspraak, of niet? Je raakt mijn vader niet aan tot die kaars is opgebrand."
De oude Satan glimlachte en toen barstte hij in schaterlachen uit. Hij wist dat hij vierkant verslagen was.
De oude man hield het stompje kaars in zijn zak tot de dag waarop hij stierf en zijn drie zonen zorgden ervoor dat het mee begraven werd. En zo is hij naar de hemel gegaan, denk ik.
De priester was een goede man en de dokter een wijze, maar er was een advocaat voor nodig om de oude Satan te slim af te zijn. Maar denk niet dat jij hetzelfde kunstje kunt uithalen. Hij kent het nu. Als ik je een goede raad mag geven: bemoei je helemaal niet met de oude Satan. Moge de duivel je leven lang één stap bij je achterblijven!
* * * einde * * *
Bron : - "De ruiter zonder hoofd en andere griezelsprookjes" naverteld door Maggie Pearson. Uitgeverij De Eekhoorn, Oud-Beijerland, 2001. ISBN: 90-6056-851-6 - www.beleven.org
Het spook van de Zeedijk - Een Amsterdams spookverhaal over jaloezie en zustermoord -
Dit verhaal speelt zich af in het 18e eeuwse Amsterdam. Op de Zeedijk stond een leerlooierij bekend onder de naam 'Het verdoolde Schaap' en verspreidde, net als dergelijke bedrijven in de omgeving, een verre van aangename geur. De eigenaar van de zaak was leerlooier Gerhards die de trotse vader was van twee zeer bezienswaardige dochters. Ondanks de enorme stank trotseerde menig jonge man deze geur. Liefde maakt niet alleen blind maar blijkt ook de neus buiten werking te stellen. Het waren wel twee heel verschillende meisjes die dochters van Gerhards; Dina blond, zachtaardig en vriendelijk; Helena donker, temperamentvol en hoogmoedig.
Een jonge zeeman genaamd Wouter was tot over zijn oren verliefd op de lieftallige Dina en liet geen gelegenheid voorbij gaan om Dina het hof te maken en haar te overladen met vurige liefdesbetuigingen. De goedmoedige Dina kon aan dit alles geen weerstand bieden en bezweek tenslotte, ondertussen hevig tot over haar oren verliefd, voor de liefdesbetuigingen van de knappe jonge Wouter.
Maar Helena was ook verliefd geraakt op de zeeman en knapte bijna uit haar voegen van jaloezie. Ze stelde dan ook alles in het werk om het tussen de twee geliefden stuk te laten lopen. Alles trok ze uit de kast. Stoken en vurige verleidingskunsten gooide ze in de strijd maar zonder succes.
Op een gegeven moment moest er toch weer voor de mooie Wouter brood op de plank komen en vertrok hij voor enige weken naar de woelige baren. Hij stuurde een gloedvolle liefdesbrief naar Dina maar deze werd door de door jaloezie bezeten Helena onderschept en in het vuur geworpen. Toen hij terug kwam vroeg hij direct of Dina de brief had ontvangen. Dina had niets ontvangen wat Wouter zeer bevreemdde. Dina had al zo een zwaar vermoeden dat Helena meer hiervan zou weten.
Zachtmoedige mensen worden niet zo gauw kwaad maar als dit dan een keer gebeurt is het ook goed raak! Toen Wouter weer de vaart op ging gaf Dina haar zuster de volle laag en hoog liepen de ruzies op in de leerlooierswoning. Dagen duurde de heftige ruzies en laaiden op een gegeven moment zo hoog op dat de twee zusters elkaar in de haren vlogen! Het luik van de diepe looikelder stond open op de plek waar de meiden elkaar de haren uittrokken. Helena gaf Dina een krachtige duw zodat deze in de kelder viel en bewusteloos bleef liggen. Dit alles deerde de donkere Helena niets en deze smeet het kelderluik dicht. Niemand had van dit alles gemerkt. Op de vraag waar Dina was antwoordde Helena dat haar zuster bij een vriendin was. 's Nachts sloop Helena naar de kelder en zag dat Dina nog leefde en weer bij bewustzijn was. Ze pakte een stok en mepte haar zuster een paar keer flink voor het hoofd. Vlak voordat Dina stierf had ze Helena toegeroepen dat deze nooit meer rust zou vinden.
Dagen later werd het lichaam van Dina gevonden en men ging er van uit dat het een ongeluk was. De buurt was in diepe rouw.
Toen Wouter na enige weken terug kwam en hij vernam dat zijn deerne was overleden was de arme Wouter ontroostbaar. Maar Helena gooide al haar charmes in de strijd en troostte Wouter zo goed dat hij na een paar maanden met haar trouwde. De misdadigster kreeg haar zin maar gelukkig werd ze niet. Dag en nacht kwelde haar de herinnering aan haar misdrijf. Pas op haar sterfbed bekende ze haar man Wouter, dat ze Dina had vermoord en vroeg om vergiffenis. Maar Wouter keerde zich vol afschuw van haar af. Helena stierf eenzaam op de 24e juli 1753.
Diezelfde nacht werd de Zeedijk opgeschrikt door ijselijk gekerm en gierend gehuil en bibberend lagen de buurtbewoners in hun bed. Precies honderd jaar later hoorden buurtbewoners wederom de gillende Helena op de plaats waar de leerlooierij had gestaan. Zij kon geen rust vinden.
Op 24 juli 1953 verwachtte iedereen dat ze wederom zou verschijnen. Verslaggevers, film en televisieploegen en duizenden nieuwsgierigen waren op de Zeedijk ter hoogte van de spooksteeg samengestroomd om de dolende Helena te horen en te zien. Maar helaas... blijkbaar hield spook Helena niet van drukte want zij liet verstek gaan. Tot op heden gaat het gerucht dat Helena regelmatig te zien en te horen is en mocht je laat in de avond op de Zeedijk wandelen en je voelt een koude rilling... dan heb je kans dat Helena in de buurt is.
* * * einde * * *
Bron : - "De opgeverfde haan. Bekende & onbekende verhalen over schelmen & vagebonden, tovenaars & heksen, boze moeders & ontaarde zonen, ezels & schapen, reuzen & dwergen, kluizenaars & molenaars, tempeliers & wonderdokters, spoken & weerwolven, juffers & bruiden, zeemeerminnen & nachtmerries, bokken & egels, soldaten & jagers, katers & eksters, knechten & meesters, kooplieden & dieven & vele andere eeuwige stuiverzoekers" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1982. ISBN: 90-274-7115-0 - www.beleven.org
Rata's wonderbaarlijke reis(einde) - Avonturen van een koning op een van de kokosnooteilanden van Fiji -
Hij raapte een kokosnoot op. Met veel moeite haalden de mannen de bast eraf. Daarna sloegen ze de kokosnoot op een steen.
"Er loopt water uit!" riep Rata en hield de kokosnoot boven zijn mond.
"Wees toch voorzichtig!" zei Maru. "Misschien is die vrucht vergiftig."
Rata gaf de kokosnoot aan Maru en zei: "Proef zelf eens. Zo'n vrucht is zeker niet vergiftig."
Maru dronk nu ook van de kokosmelk en zei: "Dit is het lekkerste water, dat ik ooit heb geproefd."
Toen aten ze van het vruchtvlees, tot ze geen honger meer hadden. En ze vonden het zo lekker, dat Maru zei: "Ik denk, dat dit eiland alleen bewoond wordt door goden. Zulke heerlijke vruchten zijn zeker niet bestemd voor mensen."
Ineens hoorden ze een stem die riep: "Er zijn twee mensen op het eiland! Er zijn twee mensen op het eiland!"
Verschrikt keken ze omhoog. Het was een beo, die deze woorden riep. Een eind verder was een opening van een grot. Daar kroop nu een reus uit. Toen hij rechtop stond, was hij nog groter dan een kokospalm. Hij zag Rata en Maru dadelijk en bulderde: "Wat doen jullie op mijn eiland? Natuurlijk zijn jullie gekomen om kokosnoten te stelen. Maar dat zullen jullie met de dood moeten bekopen!"
"Wij zijn schipbreukelingen," zei Rata.
"Dat doet er niets toe," schreeuwde de reus. "Er zijn hier al vaker mensen geweest. Ze kwamen om kokosnoten te stelen. Maar ik heb ze allemaal gedood. En jullie moeten ook tegen me vechten."
Hij nam een groot rotsblok en smeet dat naar Rata en Mam. Als de mannen niet gauw opzij gesprongen waren, zouden ze verpletterd zijn.
Maru riep: "Reus, we willen wel met je vechten. Maar nu zijn we te moe. Laat ons vandaag uitrusten, dan zullen we morgen zien, wie de sterkste is."
"Ha! Ha!" lachte de reus. "Dacht je dat je me morgen zou kunnen verslaan? Nu, dat mogen jullie proberen. Mijn beo's zullen wel oppassen, dat jullie niet stilletjes wegvluchten." Hij liep weg en kroop weer in z'n hol.
Rata zei tegen Maru: "Morgen is ons laatste uur geslagen. De reus is veel sterker dan wij. Hij zal ons zeker doden."
Doch Maru zei: "De reus is inderdaad sterker dan wij, maar hij is niet zo slim. Ik heb een mooi plannetje. Help me een boog te maken." Toen de boog klaar was, sneden ze ook een paar pijlen met een scherpe punt. Bovendien wreven ze de punten nog in met het sap van vergiftige planten.
Ze wachtten tot het donker was geworden. Heel voorzichtig kropen ze toen naar een kokospalm, die vlak bij het hol van de reus stond.
Haast onhoorbaar klom Maru naar boven. Maar in de top van de boom zat een beo. Die werd wakker en riep: "Er klimt een man..." Verder kwam hij niet. Want Rata, die onder de boom stond, had hem met een pijl gedood. Gelukkig werd de reus niet wakker. Maru verborg zich in de top van de kokospalm. Rata bracht hem de boog en de pijlen en ging toen op de grond liggen slapen.
De volgende morgen kwam de reus uit zijn hol. Hij stond vlak bij de kokospalm, waarin Maru zich verborgen had.
"Zijn jullie nu uitgerust?" riep de reus.
"Jawel!" antwoordde Rata. "Laten we beginnen."
De reus nam een grote steen en gooide die naar Rata. Maar hij zag Maru niet, die zijn boog spande. Zo kwam het, dat Maru hem een vergiftige pijl precies in het hart kon schieten! De reus stortte neer en was meteen dood.
Samen maakten de mannen een groot vlot van kokospalmstammen. Ze plukten ook een groot aantal kokosnoten en voeren vervolgens naar Kupolu. De zee was nu erg kalm. Ze kwamen dan ook veilig thuis.
Nadat ze hun avonturen verteld hadden, gingen ze de kokosnoten planten. Iedereen op het eiland was verbaasd, toen uit die vreemde vruchten zulke mooie bomen groeiden.
Toen Rata en Mam oud waren geworden, stonden overal op Kupolu kokospalmen. Alle mensen vonden de vruchten heerlijk. En de moeders vertelden aan hun kinderen het verhaal van Rata en Maru, die op het eiland van de reus waren geweest en daar kokosnoten voor Kupolu hadden gehaald.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van Azië" verzameld en bewerkt door R.M. Dalang. C.P.J. van der Peet, Amsterdam, 1957. - www.beleven.org
Rata's wonderbaarlijke reis(vervolg) - Avonturen van een koning op een van de kokosnooteilanden van Fiji -
Nadat hij een mast met een groot zeil in de kano had gebracht, riep hij zijn vrienden, die hem zouden vergezellen. Die kwamen dadelijk aanlopen en waren vol bewondering voor het prachtige vaartuig. Ze brachten een flinke hoeveelheid rijst en drinkwater aan boord en toen kon de tocht beginnen.
Juist zouden ze wegvaren, toen nog een man kwam aanlopen en vroeg, of hij ook mee mocht. Hij heette Maru en de bewoners van Kupolu geloofden, dat hij allerlei toverkunsten kende. Daarom zei Rata: "Ik heb genoeg mannen aan boord, je kunt niet mee," en ze vertrokken.
Maar Maru wilde toch mee. Hij nam een lege kalebas, maakte zich zo klein, dat hij er in kon kruipen en roeide zo achter de Vogeldank aan.
De mannen aan boord merkten de kalebas op en waarschuwden Rata. Toen die keek, riep Maru vanuit zijn kalebas: "Rata, laat mij ook in je kano!"
"Waar wil je naar toe?" vroeg Rata.
Maru antwoordde: "Ik wil mijn ouders zoeken. Die zijn bij het baden door een grote golf meegesleurd."
"Wat wil je voor me doen, als ik je meeneem?" vroeg Rata.
"Ik zal op het zeil passen," antwoordde Maru.
"Daar heb ik al een man voor," zei Rata. Ze voeren verder.
Maar de kalebas bleef in de buurt van het vaartuig.
Na een poos riep Maru weer: "Rata, laat mij toch meevaren."
"Wat wil je dan voor me doen?" vroeg Rata.
"Ik zal water uit de boot scheppen," antwoordde Maru.
"Daar heb ik je hulp niet voor nodig," zei Rata.
Na een poosje vroeg Maru weer, of hij niet mee mocht. Deze keer beloofde hij, dat hij zou roeien als er geen wind was. Doch Rata weigerde opnieuw.
Maar toen Maru op het laatst aanbood de zeemonsters te doden, als die het vaartuig zouden aanvallen, nam Rata hem aan boord. Maru ging nu vóór in de boot staan, met een lange speer in zijn hand.
De eerste dagen gebeurde er niets bijzonders. Maar op een morgen riep Maru plotseling: "Rata, we zijn in gevaar!"
Het was waar: een reusachtige grote mossel kwam aandrijven en had de hele boot al tussen zijn schelpen gevangen. Als hij die nu sloot, zou de Vogeldank met al de mannen zeker verpletterd worden. Maar Maru stak met zijn lans enige malen vlug achter elkaar in het weke lijf van het monster. In plaats van zijn schelpen te sluiten, verdween het dier in de diepte van de oceaan.
Weer verliepen enige dagen. Toen werd de kano op een avond aangevallen door een geweldig grote inktvis. Zijn armen, die zo groot waren als reuzenslangen, kronkelden al om de boot en rond de lichamen van enkele mannen. Maar Maru stak de inktvis zo vaak door zijn kop, dat het beest stierf. De vangarmen kronkelden niet meer, hun kracht verslapte en even later dreef het dode dier weg. Het gevaar was geweken.
"Ik ben blij, dat ik je meegenomen heb," zei Rata tegen Maru.
Weer verliepen enige dagen. Toen dook plotseling een grote walvis vlak voor de Vogeldank op, met zijn bek wijd open. Maar opnieuw wist Maru hen allen te redden. Snel brak hij zijn lans in twee stukken en zette die in de geopende bek, zodat de walvis die niet meer kon sluiten.
Rata wilde wegvaren, maar Maru riep: "Wacht nog even!" Want in de buik van de walvis had hij zijn vader en moeder zien zitten! Ze waren bij het baden door de walvis opgeslokt, en hadden al een hele tijd in hun donkere gevangenis doorgebracht. Maru hielp de beide oudjes in de boot. De Vogeldank was nu zo zwaar geworden, dat hij bijna zonk. Heel voorzichtig voeren ze weer naar huis terug.
Misschien zouden ze veilig en wel Kupolu bereikt hebben, als er geen storm opgestoken was. De zee werd nu zo woest, dat Rata tot zijn mannen zei: "Maru en ik zullen gaan zwemmen. Anders zinkt de boot nog en komen we allemaal in het water terecht."
Met z'n beiden sprongen ze dus in zee. De Vogeldank kon nu gemakkelijk naar Kupolu terug varen. Maar Maru en Rata werden door de golven heen en weer geworpen. Een hele tijd lagen ze zo in het water. Ze konden wel goed zwemmen, maar dat hielp hen weinig. De golven waren te hoog. Gelukkig spoelden ze eindelijk op een eiland aan. Ze waren zo moe, dat ze eerst een tijd op het strand bleven liggen om uit te rusten.
Toen gingen ze eens rondkijken, of ze geen voedsel en water konden vinden. Het eiland scheen onbewoond te zijn. Overal stonden kokospalmen, en op de grond lagen veel afgevallen kokosnoten. Maar Rata en Maru kenden ze niet, want op Kupolu groeiden geen kokospalmen. Nadat ze een hele tijd op het eiland rondgelopen hadden, zei Rata: "Ik wil eens proberen, of we die vruchten kunnen eten."
* * * wordt nog vervolgd * * *
Bron : - "Sprookjes van Azië" verzameld en bewerkt door R.M. Dalang. C.P.J. van der Peet, Amsterdam, 1957. - www.beleven.org
Rata's wonderbaarlijke reis - Avonturen van een koning op een van de kokosnooteilanden van Fiji -
Rata was koning van het eiland Kupolu in de Stille Zuidzee. Er heerste welvaart op het eiland. De grond was vruchtbaar en de bewoners verbouwden elk jaar dan ook meer rijst, dan ze voor het eigen onderhoud nodig hadden. Het binnenland was bedekt met dichte bossen. Daarin groeiden zoveel dikke bomen, dat niemand om hout verlegen was, als hij een kano wilde bouwen. De bewoners deden veel aan jacht en visserij, en geen wonder. Wild was er in overvloed op het eiland, en de zee rond het eiland krioelde van de vis.
De mensen waren dan ook heel tevreden en gelukkig. Alleen Rata verveelde zich wel eens; zo'n gemakkelijk leventje beviel hem niet erg. Hij dacht: "Er zijn nog zoveel andere eilanden dan het mijne. Ik ben nog jong. Waarom zou ik er niet eens op uit gaan om avonturen te beleven? Dan kan ik mijn vrienden misschien mooie verhalen vertellen als ik terugkom."
Eindelijk besloot hij, zijn plan dan ook werkelijk uit te voeren. Hij wilde een dubbele kano bouwen en daarmee op reis gaan.
Op een goede morgen nam hij zijn bijl en ging het bos in. Terwijl hij zo rond liep te kijken naar een paar geschikte bomen, hoorde hij boven zijn hoofd een luid geritsel. Het bleek een mooie witte reiger te zijn, die vocht tegen een grote slang.
Wat was er gebeurd? De reiger had de vorige dag op het rif gestaan om vissen te vangen. Nu woonde er onder dat rif, in een diep hol, een grote zeeslang. Die had met zijn kop op het rif gelegen, toen de reiger bezig was een grote vis op te peuzelen. De reiger had met de snavel de staart van de vis weggeslingerd, en die staart was terecht gekomen precies in het oog van de slang. De slang voelde zich diep beledigd en wilde zich wreken. Hij keek, waar de vogel bleef en zag toen, dat de reiger zijn nest had in een boom, niet ver van de kust. Voorzichtig kroop de slang naar de boom, klom erin en overviel de reiger in zijn nest. Doch deze verweerde zich dapper.
Toen hij Rata voorbij zag komen, riep hij: "Rata, ik heb de hele nacht al met de slang gevochten. Wees alsjeblieft onze scheidsrechter en maak een einde aan deze strijd!"
Maar de slang, die bijna zeker van zijn overwinning was, riep: "Nee, Rata, bemoei je niet met ons. We proberen alleen maar, wie van ons beiden de sterkste is."
"Dat is niet waar!" riep de reiger. "Help me, Rata!"
"Dat is helemaal niet nodig," siste de slang.
Wat moest Rata doen? Hij dacht: "Wat gaat mij die vechtpartij aan?" en omdat hij haast had, liep hij door.
De reiger riep hem nog na: "Zonder mijn hulp zul jij je kano nooit klaar krijgen." Maar Rata stoorde zich niet aan die woorden.
Hij zocht enige tijd en toen hij een paar bomen gevonden had, die hem geschikt leken, hakte hij ze om. Daarna ging hij naar huis.
De volgende morgen keerde hij al vroeg naar het bos terug om de bomen verder te bewerken. De strijd tussen de reiger en de slang was nog steeds niet geëindigd. Rata maakte een kleine omweg, om niet weer lastig gevallen te worden. Toen hij op de plaats kwam, waar de stammen moesten liggen, zag hij, dat ze verdwenen waren. Twee dikke zware stammen... wie zou die nu weggedragen hebben? Hij keek nog eens goed en toen herkende hij de bomen, die hij de vorige dag geveld had. Ze stonden recht overeind en hadden weer al hun takken en bladeren...
Rata was een flinke man, die de moed niet gauw opgaf. Opnieuw begon hij te hakken en 's avonds lagen de stammen weer op de grond. Alle takken had hij er netjes afgehakt. Daarna ging hij naar huis. Hij was erg moe, maar toch kon hij die nacht bijna niet slapen, zo nieuwsgierig was hij.
Heel in de vroegte verliet hij zijn huis. De reiger en de slang waren nog steeds aan het vechten. Maar Rata lette niet op hen. Zo snel hij kon zocht hij de plaats op, waar hij de vorige dag gewerkt had, en... weer stonden de bomen overeind precies, alsof ze nooit omgehakt waren geweest.
Ineens dacht Rata aan de woorden van de reiger: "Zonder mijn hulp zul jif je kano nooit klaar krijgen!"
Haastig liep hij naar de boom, waar de reiger en de slang nog steeds aan het vechten waren. De vogel leefde nog wel, maar was zó gehavend, en zó moe dat hij zich haast niet meer verdedigen kon.
"Zie je nu, dat ons gevecht ernst is?" vroeg de reiger.
Rata knikte. Hij nam zijn bijl en hakte met één slag de slang zijn kop af. Daarna ging hij terug naar de bomen, die hij voor de derde keer begon om te hakken.
Ondertussen vertelde de reiger aan de andere vogels van het bos, dat hij aan Rata zijn leven te danken had. Met z'n allen besloten ze daarom, hem bij zijn arbeid te helpen. Nauwelijks was Rata die avond naar huis gegaan, of duizenden vogels streken neer op de boomstammen. Met hun snavels begonnen ze in het harde hout te pikken. Na een paar uur van hard werken, hadden ze de stammen netjes uitgehold. Ze boorden een paar gaten in de zijwand en bonden de beide kano's met touw stevig aan elkaar vast. Vervolgens kropen ze onder het vaartuig, sloegen hun vleugels uit... en brachten zo hun last door de lucht naar Rata's huis. Zachtjes lieten ze de dubbele kano zakken in de beek, die langs Rata's huis stroomde. Toen begonnen ze allemaal te sjilpen en te fluiten, zodat Rata verschrikt wakker werd. Hij stond op, greep zijn bijl en zag toen, dat de dubbele kano al vlak voor zijn huis lag. Hij begreep, dat dit de dank van de vogels was en noemde daarom zijn vaartuig Vogeldank.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Sprookjes van Azië" verzameld en bewerkt door R.M. Dalang. C.P.J. van der Peet, Amsterdam, 1957. - www.beleven.org
Waarom de hyacint maar zo kort bloeit - Een Griekse mythe over de vriendschap tussen Hyacinthus en Apollo -
In de tijd dat de goden van de Olympus nog naar de aarde afdaalden om zich onder de mensen te begeven, regeerde in een ver land de oude koning Amyklas. Zijn trots was zijn zoon Hyacinthus, een knappe jongeman met prachtig lang haar. Door zijn mannelijke schoonheid viel hij zelfs bij Apollo - de stralende god van het licht - in de smaak. De god maakte wandelingen met hem, zwierf met hem door de bergen en ging met hem op jacht, en wedijverde met hem in het discuswerpen.
Hyacinthus hield van Apollo en gaf aan hem de voorkeur boven ieder ander, en dat zette wel eens kwaad bloed. Ook de God van de Wind vergaf het hem niet en zon op een afstraffing.
Op een dag waren Apollo en zijn jonge vriend weer eens bezig hun krachten te meten in het discuswerpen. Apollo, die de eerste beurt had, zwaaide zijn arm ver naar achteren en slingerde de schijf hoog de lucht in, zo hoog dat hij het wolkendek bereikte. Toen de discus de aarde weer begon te naderen liep Hyacinthus er snel naar toe om hem op te rapen en zelf een worp te wagen.
Maar de discus stuitte af op een rotsblok en de God van de Wind sloeg met zijn geweldige adem Hyacinthus de schijf tegen het hoofd. Apollo, die alles had zien gebeuren, snelde toe en ving de jongen op met zijn sterke armen. Hij legde geneeskrachtige kruiden op zijn wonden, maar het uitdovende leven kon hij niet meer redden. De knappe jongeman zakte in elkaar als een verlepte bloem.
Apollo huilde, klaagde, wilde zich van het leven beroven. Maar hij bedacht zich onmiddellijk weer, want omdat hij een god was mocht hij niet sterven. Hij zou de jongen voortaan in zijn liederen bezingen, en hem in een prachtige bloem veranderen.
Al gauw schoot uit het bloed van Hyacinthus een prachtige, paarse bloem omhoog, die voortaan iedere lente zou bloeien. Ze bloeit maar kort, zoals ook het leven van Hyacinthus kort was. Want aan hem ontleent de bloem haar naam, naar hem noemen wij haar hyacint.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De betoverde tuin" door Marie Mrstikova. Nederlandse vertaling van Els Nuijen. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1978. ISBN: 90-251-0297-2 - www.beleven.org
De citerspeler - Een Fins volksverhaal over een door heksen ontvoerd meisje -
Er was eens een knaap die geen liefje had. Het werd Kerstmis, en de andere jongens gingen allemaal naar het feest, maar hij bleef alleen thuis zitten. "Wat moet ik nou?" dacht hij. Hij pakte zijn beurs, ging een kaars kopen, haalde thuis zijn citer op en begaf zich naar het badhuisje, waar hij de kaars ontstak en op de kachel zette. Toen begon hij te spelen. Verzonken in droef gemijmer had hij zo een tijdje zitten tokkelen toen er plotseling een meisje het badhuisje binnentrad en begon te dansen. Vervolgens kwam ze naar de jongen toe en gaf hem een kus. Pas toen de klok middernacht sloeg verdween ze weer.
De volgende avond begaf de jongen zich opnieuw naar het badhuisje om daar op zijn citer te spelen. En wederom kwam het meisje binnen en danste voor hem en gaf hem een kus. De derde avond nodigde de jongen zijn oude petemoei uit en vroeg haar om raad. De wijze oude vrouw dacht diep na en raadde hem toen: "Hang een kruis om je hals, over je kiel heen, en als dat meisje nu weer komt en je een kus geeft, hang haar dan snel het kruis om haar hals." Toen het meisje die avond kwam en hem wilde kussen hing hij gauw het kruis om haar hals. Ze riep zacht iets uit het raam, en van buiten hoorde hij het geluid van andere meisjesstemmen... De jongen schrok zo dat hij bewusteloos neerzeeg.
De volgende morgen, toen hij ontwaakte, zag hij dat het meisje nog steeds bij hem zat. Hij liep naar huis, op de voet gevolgd door het meisje. Hij probeerde met haar te praten, maar ze kon geen woord uitbrengen. Meneer pastoor werd erbij geroepen en die las haar Gods woord voor. Dit gaf het met stomheid geslagen wicht op slag haar spraakvermogen terug, en ze vertelde waar ze vandaan kwam, dat ze geboren was op het slot en de dochter van de graaf was. "Wil je me begeleiden naar mijn vader?" vroeg ze de jongen.
Zo gingen ze samen op weg, met een paard en een krakkemikkige wagen, waarmee ze het slot niet mochten bereiken, want de wagen begaf het en stortte in elkaar en het paard was binnen de kortste keren bekaf. Ze vervolgden hun weg nu te voet, tot ze tenslotte bij het kasteel kwamen. Daar werden ze echter niet zomaar binnengelaten. "Heeft de graaf niet een lief kindje?" vroegen ze. "Dat klopt ja," luidde het antwoord. "Wij komen met nieuws over dat kind," zeiden ze, en toen werden ze bij de graaf gebracht.
De graaf vroeg: "Wat weten jullie van mijn kind?" - "Het enige wat we weten," zeiden ze, "is dat het kind eenentwintig jaar oud is, en dat het nooit gegroeid is en toch niet doodgaat. Dat is jullie kind namelijk helemaal niet, ik ben jullie dochter."
"Jij? Ons kind?" riep de graaf perplex uit. "Hoe kan dat nou?"
"Dat zit zo," legde het meisje uit, "ik ben ontvoerd door een heks die dat kind in mijn plaats in de wieg heeft gelegd. Ik ben nu al eenentwintig jaar bij haar."
Even was het stil. Toen vroeg het meisje de graaf: "Hebben jullie destijds niet een bal gegeven?"
"Dat klopt ja, ik herinner me dat bal nog als de dag van gisteren."
"En is er toen niet een zilveren lepel gestolen?"
"Dat is waar ook!" zei de graaf met toenemende verbazing.
"En wat hebben jullie toen met de huishoudster gedaan?"
"Die hebben we laten kastijden wegens diefstal."
"En een tijdje later, gaven jullie toen niet weer een bal? En is er bij die gelegenheid niet een zilveren beker gestolen?"
"Klopt," prevelde de graaf.
"Die huishoudster, dat was geen slecht mens," zei het meisje, "wij hebben toen die beker gestolen! Ik hoop dat het nu duidelijk is dat ik jullie dochter ben, en deze jongeman hier wil ik als echtgenoot."
"Waar heb je die arme sloeber in godsnaam opgeduikeld?" vroeg de graaf.
Het meisje vertelde: "Het was kerstavond en deze schat zat in het badhuisje op zijn citer te spelen. Toen vroeg ik of ik naar hem mocht kijken. Dat mocht. Ze stuurden me naar binnen om voor hem te dansen en ze bevalen me hem te kussen, want we wilden hem inpalmen. Maar deze snuiter was ons te slim af! Twee avonden achtereen bracht ik vrijblijvend met hem door. Maar de derde avond gooide die rakker me een kruis om mijn hals, en toen ben ik bij hem gebleven. De volgende morgen ben ik hem achternagelopen. Kortom, zo heeft hij mij uit de ban van die heksen verlost."
De graaf erkende het meisje als zijn dochter. "Maar wat moeten we nu beginnen met dat kindje dat al eenentwintig jaar bij ons is?" vroeg hij. "Er zit maar een ding op," sprak het meisje op gedecideerde toon. "Je moet een brandstapel laten bouwen en die aansteken en mij dan het kind geven!" Ze brachten haar het poppedeintje, dat zij met een fluks gebaar op een grote spa legde en met een boogje in het vuur wipte. De ontzette heksen krijsten uit het raam: "Verbrand ons kind niet!" Maar reeds sloegen de vlammen hoog op, de huid van het kindje barstte open en spatte van het lijfje af, en toen de vuurzee luwde bleek er van het heksenkind niets anders over te zijn gebleven dan een klomp elzenhout.
Het meisje liep naar haar aanstaande toe en toonde hem de houten stomp te midden der smeulende resten van de brandstapel, en de graaf zei tegen hem: "Het lijkt me dat jullie maar eens moesten gaan kijken hoe het met je huis is!" - "Maar ik heb niet eens paarden voor de reis erheen," antwoordde de jongeling. De graaf liet paarden en een gerieflijke reiskoets voor ze aanrukken en gaf hun bovendien ook nog een koetsier, en zo reden ze in ongekende luxe naar het huisje waar de jongeman gewoond had. Zijn povere hut maakte een armzalige indruk en de graaf sprak: "Over een maand staat hier een degelijk huis van steen!" Ze bouwden een mooi stenen huis voor hem, waar hij met zijn jonge bruid introk, en daar, in dat fraaie en deugdelijke bouwwerk, wonen ze nu nog.
Van een opgeverfde haan - Een sage uit Hoogezand-Sappemeer over een evangelist -
In het begin van de jaren negentig van de negentiende eeuw is er te Hoogezand een man neergestreken die veel van zich had laten horen. Dat was de heer Kanon, evangelist. Het was een vriendelijke, vrij grote baas van middelbare leeftijd, stemmig gekleed en van een baard voorzien. Als er kermis was bij de Bonthuizerbrug en Berend Smit vanuit hotel 'De Unie' wielerwedstrijden organiseerde, dwaalde Kanon over het kermisterrein met pamfletten waarin tegen de drank werd gewaarschuwd.
Hij deed dat niet alleen op papier. Ook vergaarde hij goedwillende mensen om zich heen, stelde zijn woning - dicht bij het vroegere schoolgebouw te Martenshoek - voor samenkomsten open, hield er toespraken en trachtte ook overigens hun vorming gunstig te beïnvloeden. De chocoladeketel ging rond en men was gezellig bijeen.
Maar in de jeneverstreek Martenshoek zette de propaganda en zelfs reeds de verschijning van de heer Kanon kwaad bloed. Spot en hoon, modder tegen de glazen, het werd hem royaal toegemeten.
Het waren niet de meest notabele inwoners van Hoogezand die de woonkamer van Kanon vulden en de chocoladeketel mee leegdronken, maar berooide lieden die - met zichzelf enigszins verlegen - wilden luisteren naar een woord van hoop en troost. Meerderen heeft de heer Kanon aldus van de drankduivel bevrijd en in veler gezin is de orde hersteld en het vertrouwen tussen man en vrouw in elkander weer vernieuwd. Het levensverhaal van één dier 'geredden' willen wij de lezer niet onthouden.
Willem Smittenberg was een arbeidersjongen afkomstig uit de Heerenlaan te Sappemeer. Of hij als jongen reeds balorig was, is moeilijk na te gaan, maar wel is bekend dat Willem als koloniaal naar Oost-Indië is gegaan en de militaire dienst in tropisch-Nederland met pensioen heeft kunnen verlaten. Toen ging Willem trouwen met een vrouwtje, dat er overgeschoten was. Zij was de zuster van de in Slochteren zo bekende Wilhelm Schröder, de holbewoner van het Slochterbos. Deze Schröder zwierf bij dag overal rond om tegen de nacht naar zijn hol terug te keren. De politie loerde op hem. Maar vinden liet Wilhelm zich niet. Totdat hij op het laatst gevonden is, in zijn boshol.
Welnu, van deze rare snijboon was Willem Smittenbergs vrouw een zuster. Boze buren vertelden wel eens dat vrouw Smittenberg soms rookte. En dat was in die tijd een hebbelijkheid waarmee een vrouw haar eer inboette, zo dacht men.
Het echtpaar woonde in de achterkamer van een oud huis aan de nu gedempte Molensloot, waarvan het voorste gedeelte werd bewoond door een lorrenboer, Bollegraaf geheten. Een man, die niet hield van bedrog en geen vijanden heeft gekend, maar die stierlijk het land had aan de onverlaat, die het loon dat hij met los werk verdiende, in jenever omzette, die na het ontvangen van zijn pensioen als een Razende Roland huis hield en de hele buurt op stelten zette.
Kwam Willem dronken thuis, dan moest Willemientje, zijn vrouw, heel hard maken dat ze weg kwam, want anders vielen er klappen. Ze vluchtte dan met haar kinderen de deur uit en schold manlief de huid vol.
Willem begaf zich dan gekleed te bed, maar niet geheel en al. Met zijn achterwerk bedekte hij het echtelijke bed, maar de benen lagen op een stoel. Willem, die dan een lang broodmes hanteerde, kreeg in die toestand lust om een lied te zingen. En op avonden dat het weer mis was met baas Smittenberg, klonk een luidkeels gezongen lied uit de oude woonkamer naar buiten, waarvan het refrein ons bijgebleven is: "O Heer! Vergeet de arme werkman niet." Zijn echtvriendin moest dan bij herhaling de waarschuwing incasseren: "Vrouw! Kom niet in mijn kamer!" Dan liet hij het uiteinde van het heft van het broodmes daveren op het blad van de tafel!
Jarenlang is het misgegaan met deze gepensioneerde militair. Het gezin had een behoorlijk inkomen doordat Willem gepensioneerd was. Maar de welstand was allesbehalve. Want de jeneverfles had het voor het zeggen.
Totdat, totdat meneer Kanon zich met de familie ging bemoeien en Willem tot inzicht werd gebracht, dat hij het roer van het schip radicaal moest omgooien, zou het wrakke scheepje niet te pletter slaan tegen de rots van het alcoholisme.
Zo gij Zijn stem dan heden hoort Gelooft zijn troost- en heilrijk woord, Verhardt u niet, maar laat u leiden!
Willem Smittenberg heeft de stem die in bewogenheid had gesproken verstaan. Hij heeft zich niet verhard, maar zich laten leiden door de evangelist Kanon, op meer gebaande wegen. In het gezin is het anders en beter geworden. Enige jaren van vredige arbeid en huiselijke vreugde heeft het echtpaar nog mogen smaken.
Willem wist vaak op originele wijze aan wat extra's te komen. Daar hij jaren in tropische gebieden had geleefd, zag hij kans de onderwijzeres wijs te maken, dat hij een Indische vogel kon laten zien. In werkelijkheid kocht Willem dan een gewone haan, nam penseel en verf te baat en beschilderde het dier. Zo werd het een tropische vogel. Willem trok zijn beste jasje aan en reisde met zijn wondervogel de scholen af. Willem was een goed spreker en leverde dan bij de geverfde haan een 'les in dierkunde' die er mocht wezen. En dat alles voor één cent per leerling...
* * * einde * * *
Bron : - "De opgeverfde haan. Bekende & onbekende verhalen over schelmen & vagebonden, tovenaars & heksen, boze moeders & ontaarde zonen, ezels & schapen, reuzen & dwergen, kluizenaars & molenaars, tempeliers & wonderdokters, spoken & weerwolven, juffers & bruiden, zeemeerminnen & nachtmerries, bokken & egels, soldaten & jagers, katers & eksters, knechten & meesters, kooplieden & dieven & vele andere eeuwige stuiverzoekers" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1982. ISBN: 90-274-7115-0 - www.beleven.org
Het land van moeder Soemba - Een Surinaams-Creools sprookje à la Vrouw Holle -
Er wordt verteld, dat in een dorp een moeder met haar dochter woonde en dat ze als buren een moeder en een dochter hadden, die zeer jaloers waren. Het eerste meisje was een allemansvriend; zij werd door iedereen bemind en heette Akoeba. Akoeba nam haar buurmeisje Afi tot vriendin aan, maar deze benijdde haar in alles.
Eens kwam een oude vrouw bij Akoeba en gaf haar een kalebas cadeau. Ze zei: "Ik ben een arm mens; ik bezit niets op aarde wat waarde heeft om het je als geschenk te geven; daarom hoop ik, dat je deze kleinigheid aan zult nemen, alsof het een kostbaar geschenk van een rijk man was. Maar, mijn kind, deze kalebas moet gewassen worden in het land van moeder Soemba, opdat hij u gehoorzame. Dat land is niet ver van hier, maar de wegen die daarheen leiden, zijn zo goed als onbekend, omdat er geen andere mensen wonen dan moeder Soemba zelf, die de sleutel van alle toverspreuken in handen heeft. Het is niet makkelijk om bij moeder Soemba te komen, als men niet vooraf is ingelicht door betrouwbare personen. Je gaat van hieruit rechtdoor, tot daar waar de weg zich in tweeën splitst: de ene kant is schoon, de andere vuil. Neem de vuile weg; aan het einde zul je moeder Soemba vinden. Zij zal tot je spreken en als ze je iets vraagt, moet je gehoorzamen, dan zal ze je kalebas wassen. Wanneer je vreemde dingen ziet onderweg, mag je er niet mee spotten, maar het lied zingen, dat ik je zal leren, maar eerst moet je vragen om voorbij te mogen gaan."
Na verloop van een week ondernam Akoeba de reis, naar de aanwijzingen van de vrouw. Toen ze een eind op weg was, zag ze twee kankantries, die aan het vechten waren. Ze hielden op en het meisje ging voorbij, zingende:
Doegwèh a doegwèh, o! Ik smeek mijn vader, door te mogen gaan Doegwèh a doegwèh, o!
Ze liep door en zag twee voeten vechten. Ze vroeg en kreeg toestemming om door te gaan, onder het zingen van haar lied. Iets verder trof Akoeba twee vechtende matta's. Ze vroeg om door te mogen gaan en dat werd haar toegestaan, toen ze met haar lied begon. Eindelijk kwam ze aan het punt waar de weg zich in tweeën splitste; de ene zijweg was schoon, de andere vuil en onbegaanbaar.
Ze sloeg de weg in, die haar was aangewezen en zag voor een huis een vrouw, moeder Soemba, vol wonden en schurft zitten.
"Wat kom je hier doen?" vroeg ze aan het meisje. "Wil je alsjeblieft mijn rug wassen, er is water achter het huis." Akoeba waste haar rug schoon, waardoor ze haar handen vol bloed kreeg van de vele open wonden. "Was je handen af en geef mij je kalebas, dan zal ik die voor je wassen," zei de vrouw. Moeder Soemba waste de kalebas en gaf haar aan Akoeba terug. "Keer nu naar huis terug en je zult je loon ontvangen. Bewaar je kalebas goed en vrede zij verder met je."
Het meisje vertrok en was na een paar uur weer thuis. Of haar onderweg, bij het naar huis gaan, iets overkwam wordt niet verteld. Haar moeder wachtte haar met ongeduld en vroeg of ze succes had gehad. "Ja," antwoordde Akoeba.
Na enige dagen kwam Afi haar vriendin bezoeken. Akoeba was net bezig haar kalebas te proberen, en tot haar grote verbazing kwamen er allerlei gouden, zilveren en andere waardevolle voorwerpen uit te voorschijn.
Het afgunstige buurmeisje vroeg haar hoe ze aan die kalebas gekomen was, omdat zij al dat moois ook wel graag zou willen hebben. Akoeba vertelde haar vriendin alles en leerde haar ook het lied.
De volgende dag, reeds voor zonsopgang, ondernam Afi de tocht. Toen zij de verschillende creaturen tegenkwam dreef ze er de spot mee. Deze vervloekten haar met de woorden: "Loop, en je zult vinden!" Ze bereikte de splitsing van de weg en daar begon ze haar vriendin grof uit te schelden. "Ze dacht mij wat op de mouw te spelden, maar ik ben wijzer dan zij denkt. Het is uit afgunst, dat ze mij heeft gezegd die vuile weg te nemen. Ze wil niet, dat ik in haar geluk zal delen. Ja! Zo zijn de mensen. Maar ik neem die schone weg."
Op het einde gekomen, trof ze moeder Soemba aan, bezig toverdrank te koken. Moeder Soemba vroeg haar, om haar te wassen, maar de juffer begon haar uit te schelden. "Geef me uw kalebas, dan zal ik haar uitwassen; vrees niets," zei de vrouw. Maar juffer Afi bedankte haar niet eens, en zei slechts: "Geef mij m'n kalebas terug, want je maakt haar weer vuil met je handen."
Vol blijdschap kwam ze weer thuis bij moeder, die haar dadelijk vroeg of alles in orde was. "Zeker, mam, onze buurvrouw wilde mij misleiden, maar ik ben wijzer dan zij denkt. Ik heb ook met moeder Soemba gesproken en ik zal Akoeba laten zien, dat niet alleen zij in het bezit is van een wonderkalebas."
Toen ze nog dezelfde dag het voorwerp raadpleegde, weigerde het; het gaf geen resultaat. Haar vriendin raadde haar toen aan om de kalebas alleen in geval van nood te gebruiken. Maar Afi antwoordde dat ze geld nodig had en begon opnieuw haar kalebas te raadplegen. Toen kwam er allerlei ongedierte uit te voorschijn, dat haar doodde. Zo wordt het spreekwoord weer bewaarheid: "Ge hebt het gezocht, ge hebt het gevonden, ge moet het dus dragen."
* * * einde * * *
Bron : - "Westindische sprookjes" uitgegeven door Elmar, Rijswijk, 1994. ISBN: 90389-02719 - www.beleven.org
Het zwanennest - Een Deens nationalistisch verhaal van Hans Christian Andersen -
Tussen de Oostzee en de Noordzee ligt een oud zwanennest en dat wordt Denemarken genoemd. Daar worden nog steeds zwanen geboren, waarvan de naam nooit zal uitsterven. In de oudheid vloog er een vlucht zwanen hier vandaan de Alpen over naar de groene vlakten van het Land van de Mei, waar het goed wonen was. Die zwanen werden de Longobarden genoemd.
Een andere schare, met schitterende veren en trouwe ogen, zwierde naar Byzantium, ging daar rondom de troon van de keizer zitten en spreidde de grote witte vleugels als schilden uit om hem te beschermen. Zij kregen de naam Weringen.
Er klonk een angstschreeuw van de kust van Frankrijk voor die bloedige zwanen, die met vuur onder hun vleugels uit het noorden kwamen, en het volk bad: "Van de wilde Noormannen, bevrijd ons, Heer!" Op de lentefrisse, groene vlakte van het open strand van Engeland stond de Deense zwaan met een driedubbele koningskroon op zijn hoofd.
Zijn gouden scepter strekte hij uit over het land. Op hun knieën bogen de heidenen neer aan de kusten van Pommeren en de Deense zwanen kwamen met hun vlag met het kruis en met getrokken zwaarden. Dat was in de oeroude tijd, zeg je. Maar ook korter geleden werden er machtige zwanen gesignaleerd die het nest uitvlogen.
Er ging een lichtstraal door de lucht, er kwam licht over de landen van de wereld, de zwaan kliefde met zijn sterke vleugelslag de schemerende mist en de sterrenhemel was weer beter te zien, het leek wel of hij dichter bij de aarde kwam. Dat was de zwaan Tycho Brahe. "Ja, toen!" zeg je. "Maar in onze tijd dan?" Toen zagen we de ene zwaan naast de andere in zijn schitterende vlucht.
Eén streek er met zijn vleugel over de snaren van de gouden harp en het weerklonk in het hele noorden. De bergen in Noorwegen richtten zich hoger op in het zonlicht van de oudheid, het suisde door dennen en berken. De goden, helden en edele vrouwen vertoonden zich tegen de achtergrond van het diepe, donkere woud.
We zagen een zwaan met zijn vleugels tegen de marmeren rots slaan, zodat die opensprong en de in het steen vastgelegde gestalten van schoonheid bij klaarlichte dag te voorschijn traden en de mensen in de landen eromheen hun hoofd optilden om deze machtige gestalten te zien. We zagen een derde zwaan de draad van de gedachte spinnen, die nu van land tot land bevestigd wordt, de aarde rond, zodat het woord nu met de snelheid van de bliksem door de wereld gaat. Onze-Lieve-Heer heeft het oude zwanennest tussen de Oostzee en de Noordzee lief. Laat er maar machtige vogels door de lucht komen om het te vernielen: "Dat zal niet gebeuren!" Zelfs de jongen zonder veertjes gaan in een kring op de rand van het nest staan, dat hebben we gezien.
Ze laten zich in hun jonge borst steken tot hun bloed vloeit.
Ze verdedigen zich met hand en tand.
Er zullen nog eeuwen voorbijgaan, zwanen zullen uitvliegen en overal ter wereld te zien en te horen zijn, voordat de tijd komt dat er naar waarheid gezegd kan worden: "Dat is de laatste zwaan, het laatste lied uit het zwanennest."
* * * einde * * *
Bron : - "Hans Christian Andersen - Sprookjes en vertellingen"
- uitgegeven door Van Holkema & Warendorf / Unieboek, Bussum, 1975. - www.beleven.org
De engel - Een cultuursprookje van Hans Christian Andersen -
"Telkens wanneer een goed kind sterft daalt er een engel van God op aarde neer. Hij neemt het dode kind in zijn armen, spreidt zijn grote, witte vleugels uit, vliegt over alle plaatsen die het kind heeft liefgehad en plukt een handvol bloemen die hij meeneemt naar God, opdat ze daar nog mooier dan op aarde mogen bloeien. De goede God drukt al die bloemen aan Zijn hart, maar de bloem die Hem het liefst is kust Hij en dan krijgt de bloem een stem en kan meezingen in het koor der zaligen."
Kijk, dat alles vertelde een engel van God, terwijl hij een dood kind naar de hemel droeg, en het kind luisterde alsof het droomde; en zij vlogen over alle plekken bij zijn huis waar de kleine gespeeld had, en zij kwamen door tuinen met prachtige bloemen.
"Welke zullen wij nu meenemen en in de hemel planten?" vroeg de engel.
Daar stond een ranke rozenstruik, maar een boze hand had de stam geknakt zodat alle takken, vol grote, half ontloken knoppen, verdord neerhingen.
"Die arme boom!" zei het kind. "Neem hem mee, opdat hij boven bij God in bloei komt."
En de engel nam hem mee en kuste het kind tot beloning, en de kleine opende half zijn oogjes. Ze plukten van de rijke, prachtige bloemen, maar namen ook het verachte madeliefje mee en het wilde viooltje.
"Nu hebben we bloemen!" zei het kind, en de engel knikte, maar zij vlogen nog niet naar God omhoog.
Het was nacht, het was stil, ze bleven in de grote stad, zij zweefden rond in een van de nauwste straten waar hopen stro en as en allerlei rommel lagen, het was verhuisdag geweest; er lagen stukken van borden, brokken gips, dweilen en oude bollen van hoeden, niets dan lelijke dingen.
De engel wees te midden van die rommel op een paar scherven van een bloempot en op een kluit aarde die uit de pot was gevallen en bijeen werd gehouden door de wortels van een grote, verdorde veldbloem, die niets waard was en daarom op straat was gegooid.
"Die nemen we mee!" zei de engel. "Ik zal je wat vertellen terwijl we vliegen!"
En toen vlogen ze en de engel vertelde:
"Daar beneden in de nauwe straat, in die lage kelder, woonde een arme, zieke jongen; van zijn prille jeugd af had hij altijd op bed moeten liggen; wanneer hij op zijn best was kon hij op krukken de kleine kamer een paar malen op en neer wandelen, dat was alles.
Enkele dagen in de zomer vielen de zonnestralen gedurende een half uur in het voorhuis en wanneer de kleine jongen daar zat en de warme zon op zich liet schijnen en het rode bloed zag door zijn tere vingers die hij voor zijn gezichtje hield, dan heette het: Ja, vandaag is hij buiten geweest! Hij kende het bos en het heerlijke voorjaarsgroen alleen maar doordat een buurjongen de eerste groene beuketak voor hem meebracht. Die hield hij boven zijn hoofd, en dan droomde hij dat hij onder de beuken zat waar de zon scheen en de vogels zongen. Op een voorjaarsdag bracht de buurjongen ook veldbloemen voor hem mee en toevallig was er onder die veldbloemen een met de wortels er nog aan. En daarom werd ze in een pot geplant en in de vensterbank gezet dicht bij het bed. De bloem was geplant met een gelukkige hand. Ze groeide, schoot nieuwe loten en droeg elk jaar bloemen; het werd voor de zieke jongen zijn mooiste tuintje, zijn kleine schat hier op aarde. Hij gaf het water, verzorgde het en paste er goed op dat het elke zonnestraal die over het lage venster gleed, tot de laatste toe kreeg. En de bloem zelf groeide met zijn dromen samen want voor hem bloeide zij, voor hem verspreidde zij haar geur, en in zijn stervensuur toen Onze Lieve Heer hem riep, wendde hij zich tot haar. Een jaar is hij nu bij God geweest, een jaar heeft de bloem vergeten in de vensterbank gestaan en ze is verdord, en daarom is zij bij de verhuizing met allerlei rommel op straat gegooid. Dat is de bloem, de arme verdorde bloem, die wij in ons boeket hebben meegenomen, want die bloem heeft meer vreugde gebracht dan de rijkste bloem in de tuin van een koningin."
"Maar hoe weet u dat allemaal?" vroeg het kind, dat de engel meevoerde naar de hemel.
"Ik weet het!" zei de engel, "ik was zelf het zieke jongetje dat op krukken liep! Mijn bloem ken ik heus wel!"
En het kind deed nu helemaal zijn ogen open en keek de engel in het schone, blijde gelaat, en op hetzelfde ogenblik waren zij in Gods hemel waar vreugde was en zaligheid. En God drukte het dode kind aan zijn hart en toen kreeg het vleugels als de andere engel en het vloog met hem hand in hand. God drukte alle bloemen aan Zijn hart, maar de arme verdorde veldbloem kuste Hij en zij kreeg stem en zong met alle engelen, die rondom God zweefden, sommigen dichtbij, anderen verder weg in wijdere kringen, steeds verder weg in het oneindige, maar allen even gelukkig. En allen zongen ze, kleinen en groten, het goede kind en de arme veldbloem die verdord in het straatvuil had gelegen, weggeworpen met de verhuisrommel in de nauwe, sombere straat.
* * * einde * * *
Bron : - "Hans Christian Andersen - Sprookjes en verhalen" opnieuw uit het Deens vertaald door Dr. Annelies van Hees. Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1997. - www.beleven.org
De gebarsten emmer - Een verhaal uit India over een nuttige gebarsten emmer -
Een waterdrager in India had twee grote emmers; elke emmer hing aan één kant van een juk dat hij over zijn schouders droeg. Eén van de emmers had een barst en de andere emmer was in perfecte staat. Terwijl die tweede emmer aan het einde van de lange weg tussen de rivier en het huis van de meester een volle portie water afleverde was tegen die tijd de gebarsten emmer nog maar half vol.
Dat ging zo twee volle jaren verder. De waterdrager leverde altijd maar anderhalve emmer water af in het huis van zijn meester. Natuurlijk was de goede emmer bijzonder trots op zijn prestaties omdat hij perfect voldeed voor het doel waarvoor hij gemaakt was. Maar de arme gebarsten emmer was beschaamd om zijn gebrek en voelde zich ellendig omdat hij maar de helft kon presteren van wat je van hem had mogen verwachten.
Nadat hij zich zo twee jaar lang als een mislukking had beschouwd begon hij op een dag bij de rivier tegen de waterdrager te praten. "Ik ben beschaamd over mezelf en ik wil me bij jou verontschuldigen." "Waarom?," vroeg de waterdrager, "waarom ben je beschaamd?"
"Omdat ik de laatste twee jaar slechts in staat ben geweest om maar een halve portie water af te leveren. Door die barst in mijn zijwand verlies ik voortdurend water onderweg naar het huis van je meester. Door mijn falen moet jij zo hard werken en krijg je niet het volle loon voor je inspanning," antwoordde de emmer.
De waterdrager kreeg echt medelijden met de oude gebarsten emmer; hij wilde hem troosten en zei: "Als we dadelijk teruggaan naar het huis van mijn meester moet je eens goed op die prachtige bloemen letten aan de kant van de weg".
En inderdaad: toen ze de heuvel opliepen zag de gebarsten emmer de prachtige wilde bloemen langs de kant van de weg en dat bracht hem toch een beetje troost. Maar aan het einde van de reis voelde hij zich toch weer ongelukkig omdat de helft van het water weer was weggelopen en hij verontschuldige zich opnieuw bij de waterdrager omdat hij weer gefaald had.
De waterdrager bekeek de emmer en zei: "Heb je dan niet gezien dat er alleen maar bloemen groeien langs jouw kant van de weg en niet langs de kant van de andere emmer? Dat komt omdat ik altijd al wist dat je een beetje lekte en ik heb daar mijn voordeel mee gedaan. Ik heb bloemzaadjes geplant aan jouw kant van de weg en elke keer als we terugkwamen van de rivier heb jij ze water gegeven. En zo heb ik twee jaar lang telkens prachtige bloemen kunnen plukken om de tafel van mijn meester mee te versieren."
"Als jij niet zou zijn zoals je nu eenmaal bent dan zou zijn huis er nooit zo prachtig uitzien."
De hondenmarkt van Boedapest (slot) - Een grappig verhaal uit Hongarije over een arme en een rijke boer -
Het valt te begrijpen, dat het geen gemakkelijke weg was. Om ieder dorp en om iedere alleenstaande boerderij moest hij met een grote boog heenlopen, opdat de meute geen schade zou kunnen aanrichten.
Kort voor de ochtendschemering bereikte hij de stad en nauwelijks door de poort gekomen, werd hij door de honden direkt naar de markt gedreven. En toen hij uit zijn knapzak een heerlijk geurend stuk spek pakte, begonnen de honden zo hard en vrolijk te blaffen, dat alle burgers in Boedapest nieuwsgierig de vensters openden en hun neus naar buiten staken.
Maar niet alleen op de markt, ook op het kasteel van de koning was het hondengeblaf te horen. Koning Matthias hoorde het in zijn slaap. Onmiddellijk sprong hij zijn bed uit, riep zijn bedienden en gaf bevel, zijn baronnen, graven en adellijke heren te roepen.
En allen kwamen, schitterend gekleed en opgedoft, en brandend nieuwsgierig wat de aanleiding tot deze vroegtijdige bijeenkomst zou zijn. De een vermoedde, dat de Turken Boedapest weer bestormden, de ander dacht weer aan iets anders, maar Koning Matthias maakte aan alle twijfels een einde, toen hij zei: "Hoogwelgeboren heren. Ik heb de eer, u voor een schouwspel uit te nodigen, waaraan u zeker veel genoegen zult beleven en waar alle koningen van Europa u om zullen benijden. Vergeet echter niet, uw geldbuidel mee te nemen, en nu, volg mij!"
Matthias ging de hoge heren voor naar de markt en bracht hen rechtstreeks naar de blaffende honden.
"Welnu, mijne heren," riep hij vrolijk, "dit is een unieke gelegenheid. Ik verwacht, dat ieder van u zich een hond zal uitzoeken en, als ik u een goede raad mag geven, neemt u dan een lelijke, zoals de hofetiquette voorschrijft - en heren, wees niet karig met de beloning!"
De hoogwelgeborenen trokken een gezicht als een donderwolk!
Maar daar pakte Matthias al een foeilelijke en nijdasserige hond, met een ingescheurde oorlel die voor zijn ogen hing. Hij ledigde zijn geldbuidel en overhandigde de inhoud aan Miklós.
Nu stortten allen zich op de honden, en ze zouden misschien nog slaags zijn geraakt, wie het lelijkste dier kon bemachtigen, als hun voorname afkomst dat niet had belet.
Miklós had werkelijk geen klagen, want iedere edelman kocht minstens een of twee honden bij hem.
Dat Matthias een geweldig plezier aan de hondenmarkt beleefde, hoeft geen betoog.
Toen Miklós tenslotte met zijn knapzak vol goud uit Boedapest terugkeerde en meteen de grootste boerderij kocht, vertelde hij Janos triomfantelijk hoe gemakkelijk hij aan het geld was gekomen.
"Wacht maar, mijn tijd komt ook," dacht deze bij zichzelf, en de rest van de dag bracht hij door met zijn hele hebben en houden aan de man te brengen; te beginnen bij de ossen en te eindigen met het paprikaveld.
En net als Miklós kocht ook hij van de opbrengst honden, de laatste die hij in het dorp nog kon bemachtigen.
Toen hij te Boedapest kwam was het middaguur reeds aangebroken en de markt was nog in volle gang. Het was niet eenvoudig, met de woedend springende en blaffende honden nog een plaatsje te vinden. Alleen een portiek bij de kerk was nog vrij.
Dus begon hij daar zijn waar te koop aan te bieden, maar onder de honden ontstond zo'n vechtpartij en zo'n chaos, dat de hele markt erdoor in beroering werd gebracht.
Rieten manden met eieren, paprika's, tomaten, meloenen, kruiken, potten en pannen... alles rolde over de straatstenen, terwijl de honden als een dolgeworden, onontwarbare kluwen over het plein rolde.
Daar kwamen de marktvrouwen aanlopen, met hazelaarstwijgen en stokken in de hand. En doordat Janos zijn koopwaar met zijn lichaam wilde beschermen, was zijn rug in een mum van tijd blauwgeslagen.
Het lawaai trok ook de aandacht van de koninklijke gerechtsdienaren. Ze rukten aan, met piek en hellebaard, om de rust en orde op de markt te herstellen. Toen ze de aanleiding van de chaos ontdekten, maakten ze korte metten, pakten de dikzak in zijn kraag en sleepten hem naar de stadspoort.
Janos jammerde: "Laat me toch los! Ik wil immers alleen maar op de markt mijn honden aan de koning en de hoogwelgeboren heren verkopen, zoals Miklós een week geleden heeft gedaan. Of was hier soms helemaal geen hondenmarkt?"
"Was! Dat heb je goed gezegd," antwoordde de korporaal. "Maar die hondenmarkt was hier maar één keer. En voor een tweede maal wordt hij niet meer gehouden, zo heeft onze koning Matthias verkondigd."
En met deze woorden gaven ze de dikzak een stevige trap en transporteerden hem zo de stad uit!
* * * einde * * *
Bron : - "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6 - www.beleven.org
De hondenmarkt van Boedapest - Een grappig verhaal uit Hongarije over een arme en een rijke boer -
Overal ter wereld, dus ook in Europa, trokken de mensen vroeger naar markten; jaarmarkten, rommelmarkten, bazaars, en hoe ze allemaal nog meer mogen heten.
Maar geen markt heeft de mensen zo'n plezier bezorgd als die, welke slechts één enkele keer in Boedapest plaatsvond.
In die tijd, aan het einde van de vijftiende eeuw, regeerde Matthias over Hongarije. Hij was een beroemd koning, misschien wel de beroemdste van alle Hongaarse koningen.
Niet alleen door zijn strijd tegen de Turken, die sabelzwaaiend het avondland introkken kreeg hij grote bekendheid, maar ook door zijn wijze en verstandige regering, zijn gevoel voor rechtvaardigheid en bovenal door zijn onuitputtelijke humor.
Ook de hondenmarkt in Boedapest, waar dit verhaal over gaat, was zijn werk, hoewel hij voorzichtig te werk moest gaan om de edelen, die zich veel te deftig voelden om er gevoel voor humor op na te houden, niet tegen zich in het harnas te jagen.
Matthias had de gewoonte, incognito door zijn land te reizen, om te zien wat er zich afspeelde, maar vooral, wat er voor hem verborgen bleef.
Zo kwam hij op een dag, verkleed als huzaar, in de laagvlakte van Alföld - en wat zag hij daar?
Op een veld was een dikke man aan het ploegen, met zes ossen voor de ploeg gespannen. Het werk vorderde zo snel, dat het een plezier was ernaar te kijken.
Op het veld naast hem was een arme sloeber zich op een steenachtig braak stuk grond aan het afbeulen, happend naar adem. Hij had zichzelf voor de ploeg gespannen en kwam slechts moeizaam vooruit.
Dat beviel de koning niet. Hij zei dus tot de boer: "Ik zie, dat je werk bijna klaar is, leen daarom twee van je ossen aan je buurman uit, want hij kan zich nog nauwelijks op de been houden!"
"Wat gaat mij dat aan?" snauwde de dikzak. "Zo'n armoedzaaier kan mij immers niets betalen. En jij, huzaar, bemoei je liever met je sabel, voordat hij gaat roesten!"
Matthias schudde zijn hoofd en liep naar de arme boer toe. Geruime tijd bleef hij bij hem, en samen voerden ze fluisterend zo'n lang gesprek, dat de dikzak wantrouwende blikken in hun richting wierp.
Miklós bezat slechts het hoognodige, net genoeg om niet te verhongeren. Daarom was de rijke Janos stomverbaasd, toen zijn arme buurman zich uit de ploeg bevrijdde en naar huis rende, alsof de duivel hem op de hielen zat.
"Die is niet goed snik," zei de rijkaard. "Wat is dat voor iets, om op de vroege ochtend zo maar van het veld weg te lopen?"
Maar toen hij 's avonds thuiskwam, liep zijn vrouw hem opgewonden tegemoet, en riep: "Moet je horen, Janos, wat die Miklós nu heeft uitgehaald!"
"Nu, vertel op."
"Hij heeft zijn huis, met alles wat erbij hoort, verkocht en voor het geld heeft hij in het dorp alle honden opgekocht: Broka, Reka, Vorecha, Habakuba... en ook onze Anduia heb ik voor een goede prijs van de hand gedaan!"
"Nu, vertel verder," zei de boer ongeduldig, en wreef zich daarbij in zijn handen.
"Toen is hij met de honden naar Boedapest vertrokken!"
Janos' vrouw had het inderdaad bij het rechte eind!
Miklós ging naar Boedapest, op aanraden van de koning.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6 - www.beleven.org
Billy de coyote - slot - Een Texaans cowboyverhaal over een jongen die opgroeit bij coyotes -
Enige tijd later kocht Billy een nieuw paard. Hij voerde het met buskruit en een half jaar later was het paard zo vurig als het weerlicht. Wie op zijn rug sprong, werd afgeworpen. Alleen Billy kon het berijden. Alle andere cowboys die het paard wilden bestijgen, moesten de poging met de dood bekopen.
"Toch ben ik niet gelukkig," dacht Billy op zekere dag. "Ik wil gaan trouwen."
Hij had allang een oogje op het meisje Suzanna. Dat meisje kon even goed met paarden omgaan als Billy zelf.
"Die en geen ander," besliste Billy. "Over een maand vieren we bruiloft."
"Goed," zei Suzanna, toen ze nagedacht had. "Ik ga met je trouwen. Maar ik heb een wens. Pas wanneer je die vervuld hebt, zal ik je vrouw worden."
"Afgesproken," zei Billy. "En wat is je wens?"
"Dat vertel ik je pas op onze trouwdag," antwoordde Suzanna lachend, sprong op haar paard en galoppeerde weg.
Op de trouwdag droeg Suzanna een japon van ritselende zijde. Om de wijde rok mooi te laten uitstaan, had ze er een hoepel in verwerkt.
"En ga je nu mijn wens vervullen?" vroeg Suzanna.
"Billy de Coyote doet altijd wat hij belooft," zei Billy trots. "Zeg maar wat je wens is."
"Ik wil op jouw paard naar de kerk rijden," zei Suzanna.
"Je doet maar," knikte Billy somber. "Maar ik vrees dat het slecht afloopt"
Suzanna lachte maar eens. Ze liep naar Billy's vurige paard en eer het kon gaan steigeren; zat Suzanna al op zijn rug.
Het paard hinnikte luid - en slingerde de bruid hoog de lucht in.
Suzanna vloog steeds hoger en pas tegen een witte wolk kwam ze tot stilstand en begon als een steen te vallen. Maar omdat ze ook een springveer in haar rok had bevestigd, stuitte ze dadelijk weer omhoog van de grond en vloog opnieuw weg.
En dat ging zo door - omhoog, omlaag, omhoog, omlaag.
De zon stond al hoog aan de hemel en nog steeds vloog Suzanna omhoog, omlaag. Het begon te schemeren, de nacht viel in, de morgen brak aan en Suzanna was de uitputting nabij.
Billy de Coyote en de bruiloftsgasten zagen het terneergeslagen aan en niemand wist raad.
"Ik zal toch iets moeten doen," dacht Billy, "anders is er van mijn bruid over een week niets over dan de hoepel in haar rok."
Hij trok zijn revolver en verschoot alle zes de patronen, die erin zaten.
Daarna stak er een storm op en die sleurde de vliegende bruid naar de Ratelslang Rivier. Daar liet hij haar in het water vallen. Billy sprong te paard, slingerde zijn lasso en trok Suzanna uit het water.
Maar de storm gaf het niet op.
Hij ontwortelde bomen, rukte rotsbrokken los en spoelde de vruchtbare aardlaag van de prairie weg.
"Wacht maar!" riep Billy woedend, "ik krijg je wel!"
En hij wierp zich op de storm. Razend probeerde de storm Billy af te werpen.
Hij raasde met hem door het hele land, van de ene berg naar de andere, hij bulderde, blies, bruiste en loeide, brieste, suisde en huilde, begon te smeken, fluisteren en jammeren, maar Billy liet hem niet los.
De storm brulde en sleurde Billy tot aan de wolken, hij stortte zich met hem omlaag, dook met hem het meer in, liet hem bijna bevriezen op een gletsjer en daarna verschroeien in het hete woestijnzand.
Maar Billy de Coyote liet zich niet verslaan. Lachend riep hij: "Ik krijg je wel klein! Wacht maar, ik krijg je wel klein!"
De volgende dag werd de storm moe, begon te hijgen, te reutelen en te zuchten; hij slikte iets weg en barstte in snikken uit.
Dikke tranen liepen hem uit de ogen en het waren er zoveel, dat ze een brede rivier vormden.
De storm werd wind en de wind werd een briesje en dat briesje sloop zacht en gewillig naar Suzanna, de bruid, en legde Billy de Coyote aan haar voeten.
Nu werd er eindelijk bruiloft gevierd en Billy slingerde zijn lasso de lucht in en omdat het al begon te donkeren, ving hij er een stralende ster in, die hij Suzanna als bruidsgeschenk aanbood.
En de ster werd een zonnebloem en sedert die tijd groeien er in de prairie wilde zonnebloemen, goudgeel als de ster, die Suzanna op haar bruidsjapon had gestoken.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van de prairie. Verhalen uit Noord-Amerika" door Vladimir Stuchl. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982. ISBN: 90-202-0051-8 - www.beleven.org
Billy de coyote - vervolg - Een Texaans cowboyverhaal over een jongen die opgroeit bij coyotes -
Toen Billy alles geleerd had wat een cowboy moet kunnen, kon hij het in het kamp nauwelijks meer uithouden; het was alsof de grond hem onder de voeten brandde. Mistroostig ging hij dan op een heuvel zitten en staarde over de prairie vol golvend groen gras.
Toen hij daar op een avond weer eens zat te kijken hoe de zon onderging in de groene golven, hield hij het niet meer uit, sprong op het paard dat hem gegeven was en draafde naar het westen, de plaats waar de rode zon was verdwenen.
Op de prairie kwam hij een bizonjager tegen.
"Hei man," riep Billy. "Ik zoek werk. Weet jij misschien of er hier in de buurt een kudde koppige koeien is?"
"Een kudde die geen kerel kan hoeden?" vroeg de jager. "Ja, dan ben je op de goeie weg, vreemdeling. Zo'n kudde woeste koeien graast er aan de overkant van de Ratelslang Rivier en geen enkele cowboy heeft nog kans gezien ze bijeen te drijven."
Billy de Coyote zei dankjewel en galoppeerde over de prairie op de bergen af. Het hoge gras sloot zich achter hem weer, alsof het kabbelde in de wind.
In de bergen gleed het paard uit en brak een been. Billy doodde het dier, nam het zadel en sloeg het over zijn schouder, waarna hij te voet verder trok.
Opeens stak een ratelslang de kop omhoog uit het gras, liet zijn staart ritselen en siste hem toe, "Zo, ben jij Billy de Coyote die nooit bang is? Nou, ik ben benieuwd of je mij de baas wordt."
Weer liet hij de staart ratelen en dat klonk alsof er een pan met erwten werd geschud.
Billy legde zijn zadel in het gras, greep de slang bij de staart, zwaaide hem als een lasso en slingerde hem de lucht in.
De ratelslang schrok en sperde van verbijstering de bek wijd open. Toen hij op de grond viel, vergat hij de bek dicht te klappen. En dat had hij niet moeten vergeten, want Billy trok hem met een forse ruk de giftanden uit.
"Ik ben verslagen," lispelde de slang angstig, "je bent slimmer dan ik. Je maakt me toch niet dood?" Billy zette het zadel weer op zijn schouder, raapte de ratelslang van de grond op, sloeg hem als een sjaal om zijn hals en liep door.
Vanachter een hoge rots sprong onverwacht een poema te voorschijn, die Billy toebrulde: "Die ratelslang kon je wel baas, want je bent sterker en slimmer dan hij. Maar nu krijg je met mij te maken. Ik daag je uit tot een duel. Zien wie de sterkste is." Billy de Coyote legde zadel en slang in het gras en riep: "Ik ben er klaar voor, vooruit maar."
De poema dook ineen en besprong Billy. Billy sloeg de armen om hem heen en wervelde met hem rond, zodat het de poema duizelde. Billy wervelde steeds sneller rond, tot de pelsharen van het roofdier in het rond vlogen. En er stoven zoveel haren rond, dat de ondergaande zon erdoor verduisterd werd.
"Laat me los," smeekte de poema uitgeput. Hij schaamde zich, nu hij zo bloot en kaal was. "Het was maar een grapje," zei hij. "Ik zal niet weten dat je sterker bent dan ik. Maar, alsjeblieft, je laat me toch wel leven?"
Billy de Coyote zette de poema neer, raapte het zadel uit het gras en legde het op de rug van het roofdier. Hij rolde de ratelslang weer om zijn hals, besteeg de poema en reed door.
Hij stak de Ratelslang Rivier over en op de andere oever stuitte hij op een aantal huifkarren bij een kampvuur. De mannen die om het vuur zaten, waren cowboys. Ze hadden een pot bonen met spek boven het vuur hangen.
"Goeden avond samen," zei Billy. "Schiet er voor mij nog wat te eten over? Ik moet zeggen dat ik uitgehongerd ben."
"Welja," zei de oudste cowboy. "Tast maar toe!" De anderen keken schichtig naar de gezadelde poema en de ratelslang zonder tanden en zeiden niets, maar schoven voor de veiligheid een beetje opzij.
Billy nam de pot met bonen en spek van het vuur en eer de cowboys erop verdacht waren, had hij alles opgegeten. Vervolgens nam hij de ketel met hete koffie van het vuur en die dronk hij in een teug leeg.
Hij veegde langs zijn lippen en merkte op: "De bonen waren niet gaar, het spek was aangebrand en er zat niet genoeg suiker in de koffie. Maar ja, thuis eet je wat je lekker vindt, bij een ander moet je maar afwachten."
Daarvan hadden de cowboys niet terug. En dus zeiden ze ook nu weer niets.
"Wie is jullie leider feitelijk?" vroeg Billy.
Bij het vuur stond een nog vrij jonge man op. Hij keek van Billy naar de poema en de ratelslang en zei binnensmonds: "Tot dusver was ik de leider; voortaan zul jij het zijn."
"Prima," zei Billy, "vertel me dan eerst maar, of jullie alle koeien gebrandmerkt hebben."
De cowboys zuchtten; een van hen zei: "We krijgen het gewoon niet voor elkaar."
"Kom nou!" riep Billy. "Ik heb nog nooit gehoord dat een cowboy geen kans zag alle koeien netjes te merken."
"Jij hebt makkelijk praten," zuchtte een cowboy, "maar we zitten hier met de koppigste koeien die er ooit gegraasd hebben."
"Dan heb ik de goeie weg gekozen," zei Billy de Coyote. "Zie je, ik was op zoek naar zo'n kudde."
Hij stond op en wikkelde de lasso los, die hij om zijn middel droeg. Er leek geen eind aan die lasso te komen.
Pas tegen de ochtend had hij de lasso geheel losgewikkeld. Vele cowboys beweren nu nog, dat Billy's lasso lang genoeg was om de hele aarde te omspannen. Anderen spreken dat tegen en zeggen lachend: "Niet overdrijven! Die lasso was vijf centimeter korter."
Toen Billy de Coyote de lasso afgewikkeld had, slingerde hij hem proefsgewijs rond en ving er een steenarend mee, die juist over de bergen in de verte zweefde.
Hij zwaaide de lasso opnieuw en wierp de lus ver over de prairie.
De lasso suisde weg als een stormvlaag en toen hij op de grond viel, trok Billy de strop aan.
Zo ving hij in een worp alle zesduizendzevenhonderdnegenentachtig koeien en trok ze het kamp binnen.
Een enkele vurige vaars ontsnapte aan de wurgende strop.
"Jij kreng!" schreeuwde Billy en liet zich op handen en voeten vallen. Niet voor niets was hij tussen de coyotes opgegroeid! Op handen en voeten achtervolgde hij de vaars en eer het dier het wist, was Billy hem op de rug gesprongen en knelde hem zo krachtig tussen zijn knieën, dat de vaars willig het kamp binnen draafde.
* * * nog niet gedaan * * *
Bron : - "Sprookjes van de prairie. Verhalen uit Noord-Amerika" door Vladimir Stuchl. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982. ISBN: 90-202-0051-8 - www.beleven.org
Billy de coyote - Een Texaans cowboyverhaal over een jongen die opgroeit bij coyotes -
"Hier in Texas kun je haast niet meer ademhalen," zei de vader van Billy. "Er komen te veel mensen hier naar toe. Zie je wel, daar is al weer een nieuweling bezig zijn huisje te bouwen." De moeder van Billy keek om. Ja werkelijk, daar ginds aan de overkant van de rivier verhief zich een dak uit het hoge gras.
Er woonden destijds nog niet zoveel mensen in Texas en de immigranten, die naar het westen waren getrokken en zich aan de eenzaamheid hadden aangepast, hadden het niet graag dat een nieuweling het hoge prairiegras vertrapte, dat zo ver de blik reikte golfde in de wind.
"We kunnen hier maar beter wegtrekken," zei de vader van Billy zonder zich lang te bedenken. En ze laadden hun hebben en houden in een huifkar, spanden vier ossen voor de wagen en aanvaardden de tocht door de prairie, naar het westen.
Nadat ze de Coyote Rivier, de rivier van de prairiewolf, waren overgestoken, begon de huifkar te schommelen en kleine Billy viel eruit.
Niemand die het merkte. Pas een maand later kwam moeder tot de ontdekking, dat een van haar veertien kinderen weg was. Maar toen waren ze al een heel eind verder en vader was niet bereid terug te gaan.
"Billy is vast wel door iemand gevonden," zei hij.
Billy was tussen de struiken gerold, waar hij gevonden werd door een voorbijkomende coyote. De prairiewolf besnuffelde hem en omdat Billy net zo erbarmelijk huilde als een coyote-welp, nam het dier het kindje in zijn bek, bracht het tussen zijn tanden naar zijn hol en legde het naast zijn welpen.
Billy had het naar zijn zin in het hol van de coyotes. Hij speelde met de welpen, vocht met ze om een afgeknaagd konijnebotje en at wat de coyote-ouders op de prairie buitmaakten. Hij kwam niets te kort. Hij kroop en liep als de welpen op vier benen en smakte bij het eten en blafte en jankte net als zij.
Op een dag dwaalde een koe af tot dicht bij de Coyote Rivier en er verscheen een cowboy, die het dier zocht.
Bij de rivier was Billy in gevecht met twee grijze beren. Een ervan doodde hij met een enkele vuistslag, de ander vluchtte. Billy begon zich hongerig te goed te doen aan het berenvlees. Zodra de coyotewelpen de cowboy in het oog kregen, vluchtten ze hals over kop het hol in. Billy evenwel bleef op de oever zitten, schrokte berenvlees naar binnen en trok zich nergens wat van aan.
De cowboy vroeg verbluft: "Waarom woon jij bij de coyotes? Waarom loop je naakt op handen en voeten rond? En waarom eet je rauw berenvlees?"
"Ik ben een coyote," zei Billy geprikkeld. "Denk je dat coyotes het berenvlees braden?"
"Jij bent geen coyote," zei de cowboy lachend, "je bent een mens, net als ik."
"Ik heb anders wel vlooien," verzette Billy zich, "en bijten doen ze ook; ik moet steeds maar krabben. En als 's nachts de maan schijnt, dan jank ik ertegen net als alle coyotes."
"Vlooien?" zei de cowboy lachend. "Wie in Texas woont, heeft altijd vlooien. Zo is het nu eenmaal. En dat je tegen de maan jankt, dat zegt nog niets. Vertel eens, waar is je staart?"
Billy keek achter zich en voor het eerst zag hij dat alle coyotes een prachtige ruige staart hadden - behalve hij.
"Ja, dan zal ik dus wel een mens wezen," zei hij spijtig en daarna richtte hij zich op. Hij wankelde even - hij had immers steeds op handen en voeten gelopen, maar zodra hij wat beter durfde en het lopen een beetje geoefend had, ging het hem beter af en het duurde niet lang of hij liep als elke andere jongen.
De cowboy zette Billy voor zich op het paard en nam hem mee naar zijn kamp.
De kok gaf Billy een bord bonen met spek. De jongen at er smakelijk van en nadat hij nog een kom koffie met suiker had gedronken, vond hij het mens zijn nog zo kwaad niet.
En omdat de cowboy hem bij de coyotes had gevonden, noemde iedereen hem Billy de Coyote.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Sprookjes van de prairie. Verhalen uit Noord-Amerika" door Vladimir Stuchl. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982. ISBN: 90-202-0051-8 - www.beleven.org
Garuda - Een Indiase mythe over de vogelgod Garuda en Vishnu -
Toen - lang geleden - de vogel Garuda uit zijn ei kroop, had hij meteen honger. Hij zei tot zijn moeder: "Geef me te eten." Zijn grote moeder zag haar zoon staan. Hij was sterk en groot als een berg. Ze zei: "Mijn zoon, een honger als die van jou kan ik onmogelijk stillen. Ga naar je vader, Kasyapa, die woont aan de oever van de rivier Lauhitya; hij eet weinig en denkt veel na. Vertel hem wat je wilt en doe wat hij je zegt; dan zal je honger gestild worden."
Garuda vertrouwde op haar woorden en vloog snel als de wind naar de oever van de Lauhitya. Daar zag hij zijn vader, de grootste der zieners, gloeiend als het vuur. Garuda maakte een diepe buiging en sprak: "Ik ben uw zoon, o grote ziel, ik heb honger. Geef me iets te eten." Kasyapa verzonk in diepe gedachten, herkende in de vogel zijn zoon en zei: "Aan de kust van de oceaan leven honderdduizend slechte inboorlingen. Eet hen op en wees gelukkig. Zij zijn een plaag zoals kraaien op een bedevaartplaats. Maar pas op: een brahmaan houdt zich tussen hen verborgen. Zorg ervoor dat zijn leven gespaard blijft."
Zo gezegd, zo gedaan, de vogel vrat de inboorlingen op. Maar zonder dat hij er erg in had werkte hij ook de brahmaan naar binnen. Deze bleef in zijn keel steken en Garuda zag geen kans om hem in te slikken noch om hem uit te spuwen. Hij ging naar zijn vader en zei: "Vader, het een of ander schepsel is in mijn krop blijven steken en ik kan er niets tegen doen." Kasyapa antwoordde: "Heb ik je niet gewaarschuwd? Het is de brahmaan. Had je dat dan nog niet begrepen?" Daarop sprak hij tot de brahmaan: "Kom eruit." Maar de brahmaan bleef zitten waar hij zat en zei tegen de grote Kasyapa: "Deze inboorlingen zijn altijd mijn vrienden geweest. Het zijn goede lieden. Ik zal met hen meegaan, hetzij naar de hemel, hetzij naar de hel. Als deze vogel mij en mijn vrienden niet vrijlaat, dan zal ik in zijn binnenste sterven. Dit is mijn plechtige belofte."
Uit vrees dat Garuda brahmanenmoord zou plegen zei Kasyapa tegen zijn zoon: "Spuug die brahmaan en zijn barbaren uit." Garuda deed wat zijn vader hem bevolen had. Hij spuwde de brahmaan uit en daarna de paria's, die uit zijn bek rolden en in alle richtingen over bergen en door bossen verdwenen. De vogel zei weer tegen zijn vader: "Ik heb een vreselijke honger." Kasyapa antwoordde mild: "Ergens in de oceaan leven twee kanjers van wezens, een reusachtige olifant en een schildpad die net zo groot is. Zij zullen jouw honger kunnen stillen."
Garuda vloog pijlsnel weg en weldra had hij de olifant en de schildpad gevonden. Hij greep ze in zijn klauwen en vloog ermee als een bliksemschicht door de lucht. Samen met zijn prooi was zijn gewicht nu echter zo groot dat zelfs de hoogste berg hem niet kon dragen. Met de snelheid van een stormwind vloog hij verder en verder. Na tweehonderdduizend mijl streek hij neer op de tak van een reusachtige appelboom. Door het gewicht brak de tak af. Bang dat het vallende gevaarte op aarde koeien en brahmanen zou doden, ving de sterke vogel de vallende tak op.
De god Vishnu, die de vorm van een gewoon mens had aangenomen, was op dat moment in de buurt. Hij zag de grote vogel met al zijn lasten door de lucht cirkelen en zei: "Vogel, wie ben je en waarom vlieg jij hier rond met die enorme tak en die reusachtige olifant en die grote schildpad?"
"Ik ben Garuda, de zoon van Kasyapa. Het is de beschikking van het lot geweest dat ik als een vogel geboren ben. Ik vlieg hier rond met deze twee wezens op zoek naar een plek waar ik ze kan opeten. Aarde, bergen noch bomen kunnen me dragen. Van grote hoogte zag ik in de verte een appelboom staan. Ik landde op een van zijn takken en wilde net aan mijn maal beginnen toen de tak afbrak. Nu vlieg ik ermee rond uit vrees dat wanneer de tak valt, hij miljarden koeien en brahmanen zal doden. Ik ben ten einde raad.
Wat moet ik doen? Waarheen kan ik gaan? Wie of wat zal mijn gewicht kunnen dragen?"
Hierop antwoordde de god: "Strijk neer op mijn arm en eet die schildpad en olifant van je op." Garuda zei: "De hoogste berg kan me niet houden, dus hoe zou jij dit wel kunnen doen. Wie, behalve Vishnu, zou mijn gewicht kunnen dragen?" - "Een wijs mens volbrengt zijn taak, doe jij wat je te doen staat. Als je klaar bent zul je weten wie ik ben."
De vogel keek de man aan, dacht even na en terwijl hij zei: "Zo zal het zijn," streek hij op zijn krachtige arm neer. Deze bewoog niet onder het gewicht van de vogel. Garuda liet de tak in de bergen vallen. Toen die de grond raakte beefde de gehele aarde met haar bossen en al haar bewoners.
Garuda at snel de olifant en de schildpad op, maar toen hij klaar was had hij nog steeds honger. Vishnu begreep dat de vogel nog niet genoeg had gegeten en hij zei: "Eet het vlees van mijn arm, dan zul je tevreden zijn." Garuda begon hongerig van het overvloedige vlees van de arm te eten. Hoe hij ook at, er verscheen geen wond. De wijze vogel vroeg aan Vishnu: "Wie ben jij en welke wederdienst kan ik jou bewijzen?"
De god sprak: "Weet dat ik Vishnu ben, gekomen om jou een gunst te verlenen." En om zijn woorden kracht bij te zetten liet hij de vogel zijn ware vorm zien; gekleed in het geel, donker als een regenwolk, stond hij daar schitterend, met vier armen waarmee hij een schelp, een knots, een discus en een lotus vasthield. Toen Garuda dit zag boog hij: "Waarmee kan ik u van dienst zijn, opperste wezen?"
Vishnu, de god der goden zei: "Wees mijn rijdier, dappere vriend, voor nu en voor altijd." Daarop antwoordde de vogel: "Ik voel me begenadigd, o heer van de goden. Mijn bestaan heeft goede vruchten opgeleverd nu mijn ogen u aanschouwd hebben."
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990. - www.beleven.org
De dood van de sprookjesverteller - Godfried Bomans -
Er was eens een sprookjesverteller en die ging dood. Hij had zijn hele leven lang over kabouters verteld en nu wilde hij, voor zijn dood, nog een kabouter zien, een werkelijke kabouter. Hij zocht in de provisiekast, in de ontbijttrommel, onder het buffet, maar er was nergens een kabouter te vinden. Nu begon de sprookjesverteller te wenen: 'Ach, lieve God,' sprak hij, 'ze zijn op. Er is er geen eentje meer! Ik heb mijn hele leven vast geloofd dat er kabouters waren, maar nu zie je wat je er van denken moet. Hij heeft toch gelijk gehad, de kruidenier van hiernaast die mij altijd zo uitlachte. Nu heb ik niets meer van het leven te verwachten.'
En de sprookjesverteller kroop in bed, blies de kaars uit en wachtte op de dood.
Doch de dood kwam niet; hij was de verkeerde weg ingeslagen en liep nu te mopperen om het huis heen. 'Woont hier de sprookjesverteller?' riep hij door het raam. 'Ja, Dood!' antwoordde de sprookjesverteller van uit de bedstee, 'kom er maar in! Maak het kort! Alle aar digheid is er toch voor mij af. Pas op voor de drempel, daar zit een plank los.'
'Je bent een rare.' hernam de Dood, zich over het bed buigend, 'verlang je naar mij? De mensen zijn altijd bang als ik binnenkom. Vind je het prettig, dat ik er ben?'
'Jawel,' antwoordde de sprookjesverteller glimlachend, 'ik vind het heel prettig, Dood, de kabouter wil niet komen en daarom ben ik blij dat jij komt. Of het een, of het ander.'
'Wat zit je nu toch te praten van een kabouter?' sprak de Dood verbaasd, 'je bent toch een echte sprookjes verteller, waarlijk. Onderzoek liever je geweten, denk eens aan je zonden en aan de eeuwigheid. Dat zijn nut tige gedachten. Ik zal zo lang wat in de tuin rondlopen. Je roept wel als je klaar bent.'
De sprookjesverteller lag nu op zijn rug naar de zoldering te kijken en deed wezenlijk zijn best aan zijn zonden en aan de eeuwige straf te denken. Maar het vlotte niet erg; telkens kwam de gedachte aan de kabouter er tussen.
'Lieve Heer,' bad hij tenslotte, 'ik ben maar een arme sprookjesverteller met weinig verstand. Wees niet boos om die ene wens, de enige die ik heb: laat mij toch een kabouter zien!' Maar de kabouter kwam niet.
De sprookjesverteller wachtte en wachtte; toen draaide hij zijn hoofd om en keek door het tuinraam; de Dood stond daar, naast het rozeboompje, en knikte hem toe.
'Kom maar,' riep de sprookjesverteller, 'kom maar, Dood!'
En de Dood kwam. En hij nam hem in zijn armen en legde hem voor Gods voeten.
'Wie is dat?' vroeg God. 'Dit is een sprookjesverteller,' antwoordde de Dood, 'hij is zojuist gestorven.' 'Wat was zijn laatste gedachte?' vroeg God. 'Hij wilde een kabouter zien,' antwoordde de Dood verlegen. God glimlachte. 'Dat is een zeer goede gedachte,' zeide hij, 'laat hem derhalve binnen.'
* * * EINDE * * *
Bron : - Sprookjes van Godfried Bomans. Elsevier. - www.beleven.org