Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
12-07-2011
Het boertje in de hemel
Het boertje in de hemel - Een sprookje van Grimm -
Eens op een keer was er een arm, heel vroom boertje gestorven, en hij kwam toen voor de poort van de hemel. En tegelijkertijd is er een heel erg rijke heer geweest en die wou óók de hemel in. Daar kwam Sint Pieter met de sleutel, en hij doet open en laat de heer binnen, maar het boertje had hij, naar 't scheen, niet gezien, en meteen ging de poort weer dicht.
Nu kon 't boertje van buiten horen, hoe de meneer met alle mogelijke vreugde in de hemel werd opgenomen en hoe ze daarbinnen muziek maakten en zongen. Tenslotte werd het weer stil, en daar kwam Sint Pieter weer, en hij maakte de poort van de hemel open, en liet 't boertje nu ook binnen. Nu meende het boertje dat er nu ook muziek en zang zou zijn, nu hij daar kwam, maar alles was en bleef stil; ze namen hem wel met alle mogelijke liefde op, en de engelen kwamen hem tegemoet, maar zingen deed er niemand.
Nu vroeg het boertje aan Sint Pieter, waarom ze bij hem niet zongen, zoals bij die rijke heer; het ging dan toch, vond hij, in de hemel ook niet eerlijk toe, net als op aarde. Toen zei de heilige Petrus: "Nee vrind, je bent ons net zo lief als al de anderen, en je zult van alle hemelse vreugden genieten net als die rijke meneer, maar kijk es, arme boertjes zoals jij die komen er hier in de hemel elke dag; maar zo'n rijke meneer, die komt er hierboven maar eens in de honderd jaar!'
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
De verdwaalde boodschappenjongen (vervolg) - Het winnende verhaal van de Arnhemse volksverhalenwedstrijd -
Berend liep achter Stevin en Anne aan en kwam in een grote zaal met wijnrode gordijnen en lange houten tafels met druipkaarsen in koperen kandelaars. Aan het eind van de zaal stond in het midden een groot podium met aan de wand een houten schild in rode, zwarte, gele en witte kleuren. Het was een zwart schild, met een gele rand.
"De tafels zijn hier nog leeg, maar vanavond komen hier mensen van de orde, mensen zoals jij en ik," zei Stevin. "En die broeders ga jij bedienen, kunnen we meteen zien wat voor vlees we in de kuip hebben!" Terwijl hij dit zei, kneep hij hard in Berends arm. "Jij kunt trouwens wel wat meer vlees aan je botten gebruiken."
Samen met Anne, wat zijn kamergenoot werd, gingen ze naar een hok, dat niet groter was dan drie bij vier meter. Daarin stonden twee houten bedden en een vierkante tafel met twee stoelen. Op het dunne matras lagen een paar dekens. Berend maakte zijn bed op en het stof dwarrelde rond. Zouden ze nog wat te eten krijgen? Anne zag er niet mager uit, dus het zal wel goed komen. Iemand klopte op de deur. Anne deed open. Niet veel later bracht hij twee dampende borden soep en brood, zette die op de grond. Daarna kreeg hij nog een bord met een kippenpoot. Hadden de broeders zich vergist?
"Dat stuk is van mij," zei Anne er maar meteen bij en liet het zich hoorbaar goed smaken.
Nadat Berend zich te goed had gedaan aan de soep, vroeg Berend voorzichtig waarom Anne wel een stuk vlees kreeg en hij niet. "Omdat hij er langer werkte," was het antwoord. Het klonk logisch. De knagende honger in zijn opstandige maag negeerde Berend dit keer.
Maar die honger was de volgende ochtend toch wel erg opdringerig. "Als ik niet kan eten, kan ik ook niet werken," zei Berend. "Als gij niet kunt werken, kunt gij ook niet eten," verbeterde Stevin hem. "Weldra ga jij met Anne naar de markt, om gans, appels, vis en eieren te kopen. Daarna zullen we wel zien. Allez." Ze zouden hem weldra belonen hadden ze toch gezegd; ik moet vertrouwen houden, dacht Berend.
"Prachtige appels, eieren voor een cent!" Het rumoer op het marktplein was niet van de lucht. Mensen liepen voorbij; vrouwen met schort, hoofddoek, mandjes en spelende kinderen. Dit gaf een vertrouwd gevoel, net zoals de opengesperde bek van een dode vis. Daardoor vergat hij Anne. "Rennen!" riep Anne en trok Berend aan zijn jas. Van schrik liet hij de boodschappen vallen en ging achter zijn kamergenoot aan.
Anne hield iets onder zijn trui. Hij moest dit vaker gedaan hebben, dat kon niet anders. Hijgend kwamen ze aan in Het Duivelshuys. Anne toverde een dode gans te voorschijn. "Je hebt het niet verdiend, maar je hebt wel heel goed de gans helpen dragen," glimlachte Stevin. Dat had hij niet gedaan, maar Berend besloot zijn mond te houden. Niet snel daarna kreeg hij een stuk van het brood en een appel. "Water brengen we je zo." Berend wachtte niet op het water. "En Anne dan?"
"Jij mag ons helpen," was het antwoord van Stevin. "Als je goed je best doet, ben je de volgende keer welkom aan onze dis." Wel vreemd vond Berend het, omdat ze broeders waren? Alsof Stevin gedachten kon lezen, zei hij: "Knaapje, ik ben ook ooit zo begonnen en toen had ik het nog veel slechter dan jij. Dankbaarheid en gehoorzaamheid bezorgen eer. Kom met ons mee naar de grote zaal, dan zul je daar verdere instructies krijgen."
De grote zaal zat vol met mannen en jongens. Weldra kreeg Berend een gebraden gans op een glanzende schaal. De geur van vlees vloog zijn neusgaten in. "Die tafel daar links, neerzetten. Hop," opperde Stevin. Berend schommelde met het dienblad. Toen Berend terug liep kreeg hij weer een plateau in zijn handen, dit keer met pullen bier en zo ging dat de hele avond door. Het leek wel of Berend zeebenen had.
De dis was misselijkmakend. Mannen en jongens die zich tegoed deden aan allerlei lekkernijen en hij die het moest doen met een stuk brood en een appel en hij had toch maar die gans getransporteerd. Maar hij moest volhouden en dankbaar zijn.
De dag erna kregen ze weer de opdracht de markt op te gaan. Als Anne hen nu maar niet weer zo'n streek leverde. "Anne, hier is het geld," zei Berend. "Ga jij inkopen doen?" Hij durfde Anne niet aan te spreken op zijn gedrag; als hij Anne het geld gaf, zou hij er wel mee betalen, hoopte hij. Ze hadden de boodschappenlijst in tweeën gedeeld. Berend was aan de beurt. Terwijl hij zijn bestelling opnam, hoorde hij naast zich: "Houd de dief!" In Anne kwam beweging. Dat ging mooi niet door, dacht Berend en trapte Anne op zijn voet. "Wat doe je nou?" schreeuwde Anne. In een impuls riep Berend: "Hou op met stelen. Je brengt mij in moeilijkheden." - "Ik heb niks gedaan," riep Anne. "Die naast mij stond, is er vandoor, kijk hem rennen!" Nog net zag hij de dief met een mand.
Nu de dief weg was, ontstond er ruimte tussen Anne en het slachtoffer van de diefstal. Hij zag hoe Anne het slachtoffer; een kromme vrouw met hoofddoek aansprak. Berend herkende de hoofddoek. Zou het zijn oma zijn? Nee, dat kon niet. Toen kreeg het beeld een geluid. De vrouwenstem kwam ook overeen met die van zijn oma. "Oma Aantje?" Berend duwde Anne opzij. "Berend?"
Zijn geweten knaagde net als de honger. Nu moest oma zelf boodschappen doen. Wat erg. "Oma, ik ben het, Berend. Ik ga met je mee naar huis, ik had een baantje. Ik leg het later nog wel uit."
"Het is goed jongen, ze kneep hem in zijn wang."
Anne moest hij verontschuldigen. Anne knikte en toen zag hij ook zijn tranen. "Ik heb helemaal geen familie meer," snikte Anne. Nu kreeg Berend met hem te doen. "Glip onder het boodschappen naar De Vier Snaren, dan kunnen we elkaar daar later ontmoeten." Dat vond Berend een goed idee. Oma en Berend gingen naar huis.
* * * finito * * *
Toelichting :
-In mei 2011 is er vanuit Kunstbedrijf Arnhem een schrijfwedstrijd georganiseerd, waarin op zoek werd gegaan naar het volksverhaal van Arnhem. Dit verhaal van Hanneke van den Heuvel heeft gewonnen.
Bron :
- Inzending voor het volksverhaal van Arnhem. Geschreven door Hanneke van den Heuvel. - www.beleven.org
De verdwaalde boodschappenjongen - Het winnende verhaal van de Arnhemse volksverhalenwedstrijd -
Het rommelde in zijn maag. Berend deed boodschappen voor oma Aantje en ook voor hemzelf. Sinds zijn moeder overleden was en vader vaker op zee zat dan in de kroeg, ging de jongen minstens een keer per week naar de markt. Maar stilaan had hij er de pest in. Berend wilde wel eens een echte man zijn en geen boodschappenjongen meer. Hij wilde ook iets te vertellen hebben.
Het schemerde. Hij had zich voorgenomen voor het donker thuis te zijn, toen hij een geluid hoorde. "Psst." Berend draaide zich om. Een man met een gouden hoektand lachte breed. Hij droeg een mantel met manchetten, een dieprode fluwelen pofbroek en een paar glimschoenen. "Ik ben verdwaald," zei hij met een licht hese stem. "Ken jij toevallig De Vier Snaren?" De Vier Snaren was een café. Dat café kende Berend wel. Het zat om de hoek bij Het Duivelshuys. Berend keek ondertussen om zich heen. Schemerdonker. Hij kon nu niet te lang wegblijven. Maar ach, onderweg kwam hij er toch langs, dus waarom zou hij niet een eindje met deze passant meelopen?
Berend ging voor als een echte meneer. Bij De Vier Snaren zei de gouden tand: "Ik wil je voor deze dienst graag florijnen geven." Voordat Berend kon weigeren, gaf de man hem geld. Dat kon hij goed gebruiken. "Jongen, ik vind je zeer geschikt. Kom morgenmiddag rond de klok van twaalf weer bij De Vier Snaren. Dan kun je meer geld verdienen." Geld verdienen. Dat klonk hem als muziek in de oren. Wie weet was het een handelaar en mocht hij net als vader varen! Vederlicht ging Berend met de boodschappen naar huis.
Klokslag twaalf was hij bij De Vier Snaren. "Psst." Berend herkende het geluid, draaide zich om en keek in het gezicht van de man met de gouden tand. "Ah, daar ben je. Kom maar mee." Nu liep Berend achter de man aan. Het steegje uit, totdat hij voor een stenen duivelskop stond. Het duiveltje lachte. De man liep voor hem en daalde een stenen trap af, die in de grond leek te verdwijnen. Toen bonsde hij een paar keer tegen een zware zwarte deur.
De deur ging open. En niet veel later stonden ze in een donkere hal, met licht bruine plavuizen. Aan de muur brandden fakkels. Berend rilde en toch was het hier niet koud. Wat deden ze hier. Dit moest vast een vergissing zijn. De gouden tand legde kort een hand op Berends schouder. "Hier nemen we afscheid," zei de man. Hij liet de hand langzaam los. Daarna viel de donkere deur met een klap achter hem dicht. Nu stond Berend er weer alleen voor, maar iemand moet toch de deur hebben opengedaan? In het Duivelshuys is het niet pluis, dat is waar zijn oma hem voor waarschuwde. Nu zit hij gevangen, of toch niet.
Berend draaide zich om en probeerde de deur te openen, dat ging niet. "Jongeman," bromde een stem achter hem. "Je wordt verwacht." Het leek of de stem hem deed bevriezen.. Langzaam maakte Berend zijn vingers los van het koude staal. "Komt er nog wat van? Je wilt verdienen of niet?"
In zijn gedachten zag hij een duivelskop voor zich. Hij durfde niet te kijken, maar moest wel toen hij het getik hoorde op de plavuizen, een geluid dat steeds dichterbij kwam. Zijn hart klopte sneller. Steeds dichter en dichter kwam het geluid. Om het geschreeuw vanuit zijn binnenste te onderdrukken, draaide hij zich om. "Jongen, heb geen schrik. Vertel me liever hoe je heet." Een lange smalle man met donkere haren en geschoren baard stond voor hem. "Ik ben Stevin." En hij stak een hand uit. Aarzelend greep Berend naar zijn hand. "Ik ben Berend," trilde hij. Daarna slikte hij zijn naam weg. De man glimlachte en knikte een paar keer. Berend kon wel door de grond zakken. Zou dat hier kunnen? Of was de bodem al bereikt.
Berend wilde nog zeggen dat hij naar huis wilde, maar zijn spraak was niet snel genoeg, niet sneller dan de woorden die uit Stevins mond te voorschijn kwamen. Alsof hij zijn gedachten kon lezen, zei de man: "Je blijft vanavond hier, want je hebt dienst. Maar je hoeft het niet alleen te doen. Iemand komt je assisteren."
"Maar waar slaap ik dan?"
"Hier."
"Maar, mijn oma dan? Die weet van niks."
"Heeft Willem je dat dan niet verteld?"
"Wat verteld?"
"Dat je hier blijft wonen en werken?"
Willem, zo heette de man die hem had gebracht.
"Nee, maar dat was niet de bedoeling," riep Berend in paniek.
"Wees toch eens kalm. Jongens die snel opgefokt raken, kunnen we hier niet gebruiken."
Toen knipte Stevin met zijn vingers. Een kleine, forse jongen met een groene muts verscheen en overhandigde hem een zakje. "Dank je Anne. Dit is Anne. Hij is voor de drommel niet bang, hè Anne?" Anne knikte, hij keek een beetje ondeugend. Voor de drommel niet bang, herhaalde Berend in zichzelf. Anne was ook heel handig. Want hij wist precies wat hij doen moest. Stevin een zakje geven. Het buideltje werd geopend en vervolgens hield Stevin een blinkend gouden muntstuk tussen duim en wijsvinger. Deed het muntstuk terug en schudde met de buidel, toen zei hij: "Veel dukaten. Ze zijn voor jou als je hier een week blijft en je werk goed doet. Is dat een goede deal? Je zult je oma en de rest van je familie er een groot plezier mee doen." Nou, daar had hij wel oren naar. "Kom maar mee dan."
* * * wordt vervolgd * * *
Toelichting :
-In mei 2011 is er vanuit Kunstbedrijf Arnhem een schrijfwedstrijd georganiseerd, waarin op zoek werd gegaan naar het volksverhaal van Arnhem. Dit verhaal van Hanneke van den Heuvel heeft gewonnen.
Bron :
- Inzending voor het volksverhaal van Arnhem. Geschreven door Hanneke van den Heuvel. - www.beleven.org
Twee koningszonen waren eens op avontuur uit. Ze kwamen te midden van woest levende mensen terecht, zodat ze helemaal niet meer thuis kwamen. De jongste die Domoor heette, trok weg om zijn broers te zoeken: maar toen hij ze eindelijk gevonden had, bespotten ze hem, omdat hij zich met z'n simpelheid de wereld door wilde slaan, terwijl zij tweeën er geen uitweg in vonden, terwijl ze toch zoveel slimmer waren.
Ze trokken nu met z'n drieën verder en kwamen bij een mierenhoop. De twee oudsten wilden hem afgraven en kijken hoe die kleine mieren in hun angst rond kropen en hun eieren wegdroegen. Maar Domoor zei: "Laat die dieren toch met rust, ik kan niet hebben dat je ze stoort."
Nu gingen ze verder en kwamen bij een meer. Daarop zwommen heel veel eenden. De twee broers wilden er een paar vangen en braden, maar dat wilde Domoor niet en zei: "Laat die dieren toch met rust, ik wil niet dat je hen doodt!"
Eindelijk kwamen ze bij een bijennest. Daarin was zoveel honing, dat het bij de stam naar beneden liep. De twee wilden vuur onder aan de boom aanleggen en de bijen verstikken, zodat ze de honing konden wegnemen. Maar Domoor hield hen er weer af en zei: "Laat die dieren toch met rust, ik wil niet dat jullie hen verbranden."
Eindelijk kwamen de drie broers bij een slot. In de stallen stonden niets dan stenen paarden, er was ook geen mens te zien; en ze gingen alle zalen door. Tenslotte kwamen ze bij een deur aan het eind, daar hingen drie hangsloten voor, maar midden in de deur was een luikje, daar kon je de kamer mee in zien. Daar zagen ze een grauw mannetje aan tafel zitten. Ze riepen hem toe; eenmaal, tweemaal. Hij hoorde hen niet, maar toen ze de derde maal riepen, stond hij op, opende de sloten en kwam naar buiten. Hij zei geen woord, maar leidde hen naar een rijkbeladen tafel. Nadat ze gegeten en gedronken hadden, leidde hij ieder naar een eigen slaapvertrek. De volgende morgen kwam het grauwe mannetje bij de oudste broer, wenkte hem en leidde hem naar een stenen opschrift. Daarop stonden drie voorwaarden, waardoor het slot kon worden verlost. De eerste opgave was: in het bos, onder 't mos, lagen de parels van de prinses, duizend in totaal; die moesten gezocht worden, en als er voor zonsondergang één enkele parel ontbrak, dan werd degene die gezocht had, onherroepelijk tot steen.
De oudste ging erheen en zocht de hele dag door, maar toen de dag ten einde liep had hij er pas honderd gevonden. Het gebeurde zoals op dat bord stond: hij werd in steen veranderd. De volgende dag ondernam de tweede broer het avontuur: maar het ging hem niet veel beter dat de oudste; hij vond niet meer dan tweehonderd parels en werd in steen veranderd.
Maar eindelijk kwam Domoor aan de beurt, hij zocht in het mos, maar het was moeilijk, de parels te vinden en 't ging zo langzaam. Hij ging op een grote steen zitten en de tranen liepen hem langs de wangen van moedeloosheid. Terwijl hij daar zo zat, kwam de koningin van de mieren, die hij eens in leven gelaten had, met vijfduizend mieren. Het duurde niet lang, of de diertjes hadden alle parels gevonden en op een hoop gelegd.
De tweede taak was, de sleutel voor de slaapkamer van de prinses uit het meer te halen. Toen Domoor bij het meer kwam, zwommen de eenden, die hij eens had gered, naar hem toe, doken onder, en haalden voor hem de sleutel van de bodem van 't meer.
De derde opgave was de allermoeilijkste: van de drie slapende dochters van de koning moest de jongste en liefste worden gezocht. Maar ze leken sprekend op elkaar en waren in niets te onderscheiden, behalve dat ze voor het inslapen verschillend suikergoed hadden gegeten. De oudste een klontje suiker, de middelste wat stroop, de jongste een lepel honing. Daar kwam de bijenkoningin aan, van die bijen die Domoor beschermd had tegen een rokend vuur. Ze proefde van alle mondjes, tenslotte bleef ze op de mond zitten, die honing gegeten had, en zo herkende de prins de jongste.
Toen was de betovering voorbij, alles was uit de slaap verlost, en wie van steen was geworden, werd weer een mens van vlees en bloed. En Domoor trouwde met de jongste en liefste van de prinsessen, en na de dood van hun vader was hij het, die koning werd, en zijn broers trouwden met de beide andere zusters!
* * * EINDE * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Er waren eens twee zusters. De ene had geen kinderen en was rijk, en de andere had vijf kinderen en was weduwe en ze was zo arm, dat ze geen brood genoeg meer had om haar kinderen te eten te geven. Toen ging zij in haar nood naar haar zuster en zei: "Mijn kinderen lijden met mij de grootste honger; jij bent rijk; geef me wat brood." Maar het schatrijke mens was zo hard als een steen en ze zei: "Ik heb zelf niets in huis," en ze wees haar arme zuster met koude woorden de deur.
Kort daarop kwam de man van de rijke zuster thuis en hij wilde voor zichzelf een stuk brood afsnijden, maar toen hij de eerste snee in het brood deed, vloeide er rood bloed uit. De vrouw zag het, ze schrok en vertelde hem wat er gebeurd was.
Hij snelde erheen om hen te helpen; maar toen hij in de kamer van de arme weduwe kwam, vond hij haar in gebed. Ze had de twee jongste kinderen in haar armen, maar de drie oudste waren gestorven. Hij bood haar aan, haar eten te geven, maar zij antwoordde:
"Naar aards voedsel verlang ik niet meer; drie van hen heeft God reeds voldoende gegeven, en hij zal ons smeken ook verhoren."
Nauwelijks had ze die woorden uitgesproken, of de beide kleinen bliezen de laatste adem uit en daarom brak ook haar het hart en ze zonk dood neer.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Tijl Uilenspiegel danst op het koord - Een Uilenspiegel-verhaal uit Vlaanderen -
De een laat de schaar knipperen, en hij weet: ik word kleermaker. De ander trekt een kaarsrechte lijn op papier, en hij weet: ik word architect. Maar de jonge Tijl spande een koord dwars over de daken en hij wist: ik ben en blijf Tijl de Luchthartige, ik wil de mensen voor de gek houden.
Zo trekt iedereen zijn eigen levenslijn, de een met de schaar in de stof, de ander met zijn potlood op papier. En lieden zoals Tijl balanceren op het slappe koord, lichtvoetig en luchthartig, terwijl daar beneden de mensen staan met hun grove, plompe schoenen en met allebei hun benen stevig op de grond. Ze staan met open mond naar boven te staren, stomverbaasd dat iemand zo hoog wil klimmen.
Maar zijn moeder, die haar Tijl veel liever als architect of als kleermaker had gezien, pakte op een dag zelf de schaar - en ze knipte het koord, waarop Tijl juist aan het dansen was, in tweeën. Wat moesten de mensen lachen, toen die waaghals, die zo hoog gestegen was, opeens in de lucht stapte en pats! op zijn neus viel.
Maar de volgende morgen stond Tijl alweer op het koord. En hij riep naar de mensen beneden: "Als jullie allemaal je linkerschoen uittrekken en aan een touw binden, dan zal ik je eens wat laten zien!" De meesten deden dat. En daar sprongen ze dan op één been heen en weer, als manke vogels. Of ze leunden tegen elkaar, rug aan rug, om hun evenwicht niet te verliezen.
Iedereen was nieuwsgierig wat Tijl met al die schoenen zou doen. "Kijk, ik sta hier rustig op mijn koord," riep Tijl naar beneden. "En jullie waggelen en wankelen maar, alsof je geen vaste grond meer onder je voeten hebt!" Toen haalde hij een schaar uit zijn zak en knipte het touw met de schoenen eraan in tweeën. "Daar hebben jullie je schoenen terug!" riep Tijl.
Hij ging op zijn gemak op het koord zitten en keek hoe iedereen om zijn schoenen begon te vechten. De een had opeens een rode en een blauwe laars aan, een ander had vier schoenen in zijn hand, weer een ander liep rond op sokken vol gaten. De kinderen hadden gewoon allemaal hun schoenen uitgetrokken en probeerden ze ook niet meer terug te krijgen. Lachend renden ze rond, blootsvoets door de plassen.
"Wat zijn jullie toch gemakkelijk uit je evenwicht te brengen!" dacht Tijl. En tevreden schommelde hij op zijn koord heen en weer, hoog boven de daken.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Boek van de jeugd" Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam, 1930. www.beleven.org
De brandende schaapherder - Een sage over een dolende vuurgeest nabij Wolfheze -
In de barre winter van 1890 werkte H. uit Ede met een kameraad aan de boomplanting van de Rijksstraatweg voorbij Planken Wambuis. Op een nacht waren ze daar al om half twee met een handwagen. Voor hen uit reed een Harderwijkse visboer met zijn kar. Naar het zuiden toe was het hele terrein, nog verder dan de spoorlijn, te overzien.
Op de spoorlijn zagen zij toen een locomotief, met, naar het hun toescheen, maar één lantaarn. Dat vonden zij wel gek, maar door het gebolder van handwagen en viskar hoorden zij toch ook geen geluid. Zo naderden zij de diepe smeltwatergeul, even vóór Rijersheide, waar een grote onderdoorgang is.
Daar kwam plotseling de grote 'lamp' vlakbij, in het kreupelhout, weer te voorschijn; zij bewoog zich snel naar de ingang van de tunnel. Haastig liepen zij nu, evenals de visboer, naar de andere zijde van de straatweg, om het licht er weer uit te zien komen. Maar dat is nooit gebeurd. Ze hebben toen 's nachts niet in de tunnel gekeken, dat durfden zij pas overdag. Maar toen was er niets bijzonders te zien.
Ongetwijfeld hebben zij toen de brandende schaapherder van Wolfheze gezien. Die moet eens grenspalen verzet hebben en dat met een heiligschennende eed hebben ontkend. Als een brandende dakschoof loopt hij nu al eeuwen lang langs de weg: van de kleine grafheuvel aan het spoor, langs de grens van Ede en Arnhem, naar het Papendal.
Heelsummers weten over deze brandende schaapherder te vertellen, dat hij zijn schaapskooi in brand stak. Voor de rechter bezwoer hij echter zijn onschuld en verzekerde, dat als hij onwaarheid sprak, zijn ziel mocht blijven ronddolen als een brandende dakschoof.
Eén van de vertellers had hem zelf nooit gezien, maar zijn grootmoeder zag de schaapherder eens van zo dichtbij dat zij zelfs de halmen had kunnen onderscheiden van de schoof: ze waren geheel van vuur.
Een man uit Oosterbeek zag eens 's morgens vroeg op Wolfheze een stuk vuur dicht langs hem gaan, dat door elkaar krioelde: hij kon zich niet voorstellen wat het geweest was.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Geldersch Sagenboek" door J.R.W. Sinnighe. Geïllustreerd met silhouetten geknipt door H.D. Voss. W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 1943, p.13-14. - www.beleven.org
Heilig Huis bij Vierhouten - Een Veluwse sage over een vrome kluizenaar -
Wanneer men de weg Vierhouten-Gortel volgt, dan ligt er even voorbij het wildrooster, aan de linkerkant, een bosgebied met de bijzondere naam 'Heilig Huis'. Lang geleden woonde er vlak bij die plek de vrome kluizenaar Johannes van den Woude. Hij wilde graag een kerk bouwen, maar had te weinig geld. Hij wilde daarom geld in gaan zamelen, maar stierf voordat hij zijn plannen ten uitvoer kon brengen.
Hij was humoristisch van aard en had daardoor de gave mensen in nood en ziekte blij en opgewekt te stemmen. Toen hij weer eens terug kwam van een bezoek aan een ziek persoon kwam hij houthakker Bieleman uit Vierhouten tegen die hem om hulp vroeg. Deze man was heel arm en kon hierdoor moeilijk voor zijn vrouw en kinderen zorgen.
Nu had 'Blauw Garrit' - beter bekend als de duivel - hem het aanbod gedaan zijn gezin voor de rest van hun leven genoeg geld te leveren, in ruil voor de ziel van Bieleman. De houthakker wist niet wat hij hiermee aan moest en vroeg de kluizenaar om hulp. Tot verbijstering van de houthakker adviseerde de kluizenaar hem dit te doen. "Ik zal de duivel wel opwachten als hij weer langs komt," zei de kluizenaar.
Toen de duivel weer opdook trof deze dan ook de kluizenaar aan. Deze vertelde hem tot zijn verbazing dat de houthakker zijn ziel wel wilde opofferen. De duivel zag handel en vroeg de kluizenaar of deze soms ook zijn ziel wilde verkopen. "Waarom ook niet," zei deze. "Maar dan op één voorwaarde: zolang er bladeren aan de beukenhagen zitten krijg je onze zielen niet." De duivel vond dit prima want de herfst zou over zo'n 4 à 5 maanden beginnen, en dan vallen de bladeren immers.
Hij dacht dat de kluizenaar en houthakker gek waren geworden. Toen houthakker Bieleman van de afspraak hoorde verkeerde hij in doodsangst. Wat had hij nu aan geld, met nog maar een paar maanden te leven! Johannes de kluizenaar lachte en zei: "Ik heb de duivel mooi beet genomen. Weliswaar verliezen beukenbomen hun bladeren in de herfst, maar aan de beukenhagen zit in de lente altijd nog bruin blad. Tegen de tijd dat dit afvalt, komen de nieuwe bladeren al weer aan de hagen. De hagen zijn dus nooit zonder blad!"
De duivel kreeg geen van beide zielen en begreep dat hij zich vergist had in de kluizenaar. Door het contract was hij gedwongen de houthakker en zijn gezin de rest van hun leven van geld te voorzien.
Johannes van den Woude werd begraven in het bosgebied dat later de naam 'Heilig Huis' kreeg. De beuken rondom zijn graf groeiden hoog op en deden denken aan een soort van 'kathedraal'. Zo kreeg Johannes toch nog zijn kerk. Hoogst merkwaardig was dat in dit bosgebied vaak een roze schijnsel te zien was op de plek waar de kluizenaar werd begraven. De naam 'Heilig Huis' verwijst naar deze 'natuurkerk'. Door de kap van bomen ziet het gebied er tegenwoordig heel anders uit.
* * * EINDE * * *
Bron : - Verhalen rondom de heerd. Sagen en legenden uit Vierhouten door W.D. van den Top. In: De Mothoek. Kwartaalblad voor de Heemkundige Vereniging Nuwenspete, 21e jaargang, 2005, nummer 2. - www.beleven.org
De doedelzakspeler en de Pooka - Een Iers volksverhaal over een diergeest en muziek -
In vroeger tijden woonde er in Dunmore, in het graafschap Galway, een doedelzakspeler die niet helemaal goed wijs was. Muziek was zijn lust en zijn leven, maar hij kon nooit meer dan één wijsje spelen, en dat was 'De zwarte schelm' ('The Black Rogue'). Hij kreeg vaak heel wat geld van de hoge heren, want die mochten graag de gek met hem steken.
Op een avond was de doedelzakspeler op een danspartij geweest en ging halfdronken op huis aan. Toen hij bij het bruggetje kwam dat naar zijn moeders huis leidde gespte hij zijn doedelzak om en begon 'De zwarte schelm' ('An Rógaire Dubh') te spelen. Toen verscheen de Pooka achter hem en slingerde de muzikant op zijn rug. De Pooka had lange horens en die greep hij stevig vast voordat hij zei: "Naar de duvel met jou, ellendig beest, laat me naar huis gaan. Ik heb tien stuivers in mijn zak voor mijn moeder, en die moet snuif hebben."
"Maak je maar geen zorgen over je moeder," zei de Pooka, "zorg dat je je goed vasthoudt. Als je valt breek je je nek en je doedelzak." En toen vervolgde de Pooka: "Vooruit, speel 'Het arme oude vrouwtje' ('An tsean bhean bhocht') voor me."
"Dat ken ik niet," zei de muzikant.
"Hindert niet of je het kent of niet," zei de Pooka. "Speel op, dan zorg ik wel dat je het kent."
De muzikant blies zijn doedelzak vol lucht en speelde muziek, zo mooi dat hij er zelf versteld van stond. "Wis en waarachtig, jij bent een goeie muziekmeester," zei de muzikant, "maar zeg eens waar je me heen brengt."
"Er is vanavond groot feest in het huis van de Banshee, op de top van Croagh Patrick," zei de Pooka, "daar moet ik je heen brengen om muziek te maken. Je moeite zal beloond worden, dat kan je van me aannemen."
"Nee maar, dan bespaar je me een hele tocht," zei de doedelzakspeler, "want pater William heeft me een reis naar Croagh Patric opgelegd als penitentie, omdat ik vorig jaar met Sint Maarten een witte ganzerik van hem had gestolen."
De Pooka voerde hem in vliegende vaart door heuvels en moerassen en onherbergzame oorden, tot ze aankwamen op de top van Croagh Patric. Daar stampte de Pooka drie maal met zijn hoef, waarop er een grote deur openging. Ze gingen samen naar binnen en kwamen in een mooie zaal.
In het midden zag de muzikant een gouden tafel, waar honderden oude vrouwen omheen zaten. Een van hen stond op en zei: "Duizend maal welkom, November-Pooka. Wie heb je daar bij je?"
"De beste doedelzakspeler van Ierland," zei de Pooka.
Een van de oude vrouwen stampte op de grond en er ging een deur in de zijwand open, en daar zag de muzikant niemand minder binnenstappen dan de witte ganzerik die hij van pater William had gestolen. "Bij mijn ziel en geweten," zei de doedelzakspeler, "mijn moeder en ik hebben die ganzerik tot de laatste hap zelf opgegeten, op één vleugel na, en die heb ik aan Rooie Mary gegeven, en zij heeft toen aan de pater verteld dat ik zijn ganzerik had gestolen."
De ganzerik ruimde de tafel af en droeg hem de zaal uit, en de Pooka zei: "En nu muziek maken voor deze dames." De doedelzakspeler begon te spelen en de oude vrouwen begonnen te dansen, en ze dansten tot ze niet meer konden. Toen zei de Pooka dat ze de muzikant moesten betalen, en de een na de ander haalden de oude vrouwen een goudstuk te voorschijn dat ze aan hem gaven. "Bij de tanden van Sint Patrick," zei de muzikant, "ik ben zo rijk als de zoon van een edelman."
"Kom met me mee," zei de Pooka, "dan zal ik je thuisbrengen."
Ze gingen naar buiten en juist toen de muzikant op de rug van de Pooka zou gaan zitten trad de ganzerik naar voren en gaf hem een nieuwe doedelzak. Het duurde niet lang of de Pooka had hem in Dunmore teruggebracht, waar hij hem afwierp bij het bruggetje. "Ga naar huis," zei hij tegen de muzikant. "Je hebt nu twee dingen die je nooit gehad hebt - verstand en muziek."
De doedelzakspeler ging naar huis, klopte op zijn moeders deur en riep: "Laat me binnen, ik ben zo rijk als een edelman en ik ben de beste doedelzakspeler van Ierland."
"Je bent dronken," zei zijn moeder.
"Helemaal niet," zei de muzikant, "ik heb geen druppel gedronken."
De moeder liet hem binnen en hij gaf haar de goudstukken en zei: "Wacht eens, dan zal ik je mijn muziek laten horen."
Hij gespte de doedelzak om, maar in plaats van muziek kwam er een geluid uit alsof alle ganzen van Ierland tegelijk begonnen te snateren. Hij maakte er de buren mee wakker en die dreven de spot met hem, tot hij zijn oude doedelzak pakte en hen lieflijke muziek voorspeelde. Daarna vertelde hij hen alles wat hij die nacht had beleefd.
Toen zijn moeder de volgende ochtend naar de goudstukken ging kijken, was er niets te vinden dan dorre bladeren. De doedelzakspeler ging naar de priester en deed hem zijn verhaal, maar de priester geloofde er geen woord van, tot hij de doedelzak ter hand nam, en toen begon het gekrijs van de ganzen en ganzeriken weer. "Ga uit mijn ogen, jij dief," zei de priester.
Maar de muzikant was niet tevreden voor hij de priester met zijn oude doedelzak kon tonen dat zijn verhaal waar was. Hij pakte de oude doedelzak en speelde lieflijke muziek, en vanaf die dag tot de dag van zijn dood is er nooit een betere doedelzakspeler in Galway geweest.
* * * einde * * *
Bron : - "Ierse elfenverhalen en andere volksvertellingen uit Ierland" samengesteld en ingeleid door W.B. Yeats. Uitgeverij Sirius en Siderius, Den Haag, 1983. ISBN: 90-644-10208 www.beleven.org
Waarom de kabouters uit Keulen zijn gevlucht - Een kabouterverhaal uit Duitsland -
In Keulen aan de Rijn moet het vroeger een heerlijke tijd zijn geweest. Ik weet zeker, dat ieder van ons toen best in Keulen had willen leven en werken. Of eigenlijk alleen maar leven, dé kabouters deden namelijk al het werk. Een bakker bijvoorbeeld hoefde 's avonds alleen maar meel, water en gist klaar te zetten en op tijd naar bed te gaan. 's Nachts kwamen de kabouters, kneedden het deeg, roerden het met een grote lepel door elkaar, lieten het rijzen en ze bakten tot de ochtendschemering aanbrak, en iedere huisvrouw en ieder dienstmeisje naar de winkel kwam om de heerlijk geurende broden te kopen.
Ja, in Keulen aan de Rijn wemelde het destijds van de kabouters. En niemand wist, waarom ze juist deze stad hadden uitgekozen en de Keulenaars zo verwenden. Ze hielpen de handwerkslieden en huisvrouwen, ruimden het speelgoed van de kleine kinderen op, wasten de vaat voor de dienstmeisjes en lapten zelfs de ramen.
Hoe die vlijtige kleine helpertjes eruit zagen, wist niemand. Ze droegen namelijk kappen, die de toverkracht bezaten hen onzichtbaar te maken.
Ze waren echter wel te horen. Niet, dat ze lawaai maakten, maar als het heel stil was kon men horen, hoe ze rondliepen, bezig waren en geen ogenblik rust namen.
Voor een jonge Keulse kleermaker toonden ze een speciale voorkeur. Hij was flink, eerlijk en goedhartig, en dat was waarschijnlijk ook de reden waarom de kleine mannetjes hem zo bijzonder graag mochten. Als hij aan een kledingstuk bezig was, dat de volgende dag af moest en zolang zat te naaien tot zijn ogen van vermoeidheid dichtvielen, lag het, de volgende ochtend, keurig geperst, voor hem klaar.
Het duurde niet lang, of hij hoefde eigenlijk alleen nog maar de kleren of de stoffen bij de klanten te halen - en de volgende dag hadden de kabouters alles netjes afgewerkt, en zo fijn, dat geen koninklijk atelier het netter zou hebben afgeleverd.
Daarom gaven veel mensen de voorkeur aan de jonge kleermaker, die ze niet alleen hoogachtten, maar ook met opdrachten overstelpten. En weldra had hij zoveel geld gespaard, dat hij aan trouwen kon gaan denken.
Hij zocht een aardig en vlijtig meisje, dat hem goed beviel, en maakte haar tot zijn vrouw. De kabouters hielpen ook haar. Ze ruimden de boel op, veegden de vloer, wasten de vaat en dikwijls maakten ze zelfs een smakelijke maaltijd voor de volgende dag klaar.
En toen er een kind werd geboren, stond er altijd wel een kleine kabouter bij de wieg en schommelde het kleintje zachtjes in slaap.
Maar de jonge vrouw van de kleermaker had één gebrek. Ze was namelijk verschrikkelijk nieuwsgierig. Door haar man en diens vrienden wist ze, dat er in dit huis veel kabouters waren, en ook was ze er zich van bewust, dat een gewone sterveling ze nooit te zien mocht krijgen en ze niet aan het schrikken mocht maken, opdat ze niet voor altijd de vlucht zouden nemen.
Maar de laatste tijd kon ze aan niets anders denken, dan hoe ze het aan moest leggen, ze tenminste één keer te kunnen zien. De nieuwsgierigheid liet haar niet met rust, en op zekere dag maakte ze haar man er deelgenoot van.
Deze keurde, hevig geschrokken, de handelwijze van zijn jonge vrouw af en probeerde haar ervan te overtuigen dat ze op die manier kans liepen hun goede leventje kwijt te raken.
Maar tijdens hun gesprek had hij per ongeluk over de kappen gesproken, die de vlijtige mannetjes onzichtbaar maakten. En deze woorden wekten haar nieuwsgierigheid nog meer op, tot ze zich niet meer kon bedwingen en net zo lang nadacht, tot ze een plannetje had bedacht. Iedere nacht hoorde ze de kabouters tijdens hun onvermoeibare arbeid. Ze hoorde hun kleine voeten vlijtig de trappen op en af lopen. Als ze nu erwten op de trap strooide, zodat ze hun evenwicht zouden verliezen en uitglijden, zou er toch zeker wel eentje zijn, die zijn kapje zou verliezen en zich in zijn ware gedaante zou vertonen...
Zo gedacht, zo gedaan. Nadat ze de erwten op de trap had gestrooid, verstopte ze zich met een afgeschermde lamp in een hoek. Het liep tegen middernacht en in huis was alles in diepe rust. Alleen de kabouters niet, die werkten en zwoegden, poetsten en boenden, wasten de borden en naaiden de kleding, en voortdurend liepen ze de trap op en af. Tot er inderdaad een kleine kabouter uitgleed. Hij trok de tweede met zich mee, de tweede weer de derde en in een oogwenk gleden ze allemaal de trap af. En niet één, maar velen verloren daarbij hun kap.
Toen de kleermakersvrouw het lawaai hoorde, pakte ze vlug haar lamp en hield hem omhoog. En nu zag ze de kabouters, klein en gedrongen, krombenig, met grote hoofden en kokkerds van neuzen. Aan hun kin hadden ze een paar stoppelharen. En toen de vrouw dat zag, vond ze het allemaal zo grappig, dat ze hardop begon te schateren.
Maar het lachen verging haar spoedig. Want plotseling doofde het licht van de lamp, alsof het door een boze kabouter met lange adem werd uitgeblazen.
Enkele ogenblikken later heerste er een volslagen rust in het huis, en alles wees erop, dat de kabouters de vlucht hadden genomen.
En ze waren inderdaad verdwenen. Niet alleen uit het huis van de kleermaker, maar ook uit alle andere huizen in Keulen aan de Rijn.
Natuurlijk schold de kleermaker zijn nieuwsgierige vrouw de huid vol, maar dat heeft niet geholpen. De kabouters kwamen nooit meer in de stad terug.
Toch hebben de Keulenaars als dank voor de bewezen weldaden een bron gebouwd, die ze de kabouterbron noemden.
* * * einde * * *
Bron : - "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6 - www.beleven.org
Mike Fink en de schapen - Een schelmenverhaal uit de VS over "the king of the keelboaters" -
Mike Fink, de beroemde schipper en nog beroemdere scherpschutter, voer met een lading zout de rivier af.
"Kapitein," zei de scheepsjongen op zekere dag tegen hem, "het vlees is op. Wat moet ik voor vanmiddag koken?"
"Wacht maar eventjes," riep Fink, "ik zal een of ander bedenken."
In het gras langs de oever graasde een grote kudde schapen, die bewaakt werden door een herdershond. Mike Fink stuurde zijn schip naar de wal.
Hij deed een kist open, haalde er een zak snuiftabak uit en die stak hij bij zich. Hij sprong op de kant, smeet de herdershond een stuk brood toe en ging naar de schapen. Hij ving er een stuk of vijf en wreef hun de bek in met snuiftabak.
Daarna riep hij, dat de scheepsjongen vlug naar de naburige boerderij moest rennen om tegen de boer te zeggen, dat hij direct naar de rivier moest komen.
"Zeg tegen hem," riep Fink de jongen nog na, "dat al zijn schapen doodgaan, als hij niet onmiddellijk komt."
Even later verscheen de scheepsjongen weer met een lijvige boer op zijn hielen.
"Moet je kijken wat hier aan de hand is," zei Mike Fink en wees met zijn duim naar de kudde. De schapen niesten en proestten, ze streken met de bekken door het gras en wankelden als dronken kerels.
"Hoe kan dat nou?" zei de boer verbluft. "Vanmorgen waren ze allemaal nog goed gezond. Wat kunnen die beesten hebben?"
"Weet je dat niet? En dat noemt zich boer!" zei Fink minachtend. "Heb je nog nooit van runderpest gehoord?"
De boer schrok. "Denk je echt dat mijn schapen runderpest hebben?"
"Ik denk het niet alleen, ik weet het zeker. Runderpest herken je toch direct! De ziekte heeft alle weidegronden aan de bovenloop van de rivier al besmet, er liggen talloze schapen en koeien met stramme poten dood in de prairie. Er zijn al twee boeren krankzinnig geworden door de ramp."
"Bestaat er geen middel tegen deze gruwelijke ziekte?" vroeg de dikke boer aan Fink.
"Ik ken maar een middel," zei Fink. "Je moet de zieke dieren afschieten om te voorkomen, dat de hele kudde besmet wordt."
"Maar hoe kan iemand alleen die vijf besmette schapen uit zo'n grote kudde afzonderen en neerschieten?"
"Er is maar een man binnen bereik, die dat kan klaarspelen, en dat ben ik toevallig, Mike Fink," zei de kapitein.
Het gezicht van de boer klaarde op. "Ja," zei hij, "dan zit het wel goed. Ik zeg al niks meer. Als Mike Fink erbij komt, ben ik niet bang meer. Mike Fink, wil je mij dan de dienst bewijzen de zieke schapen af te schieten en te begraven?"
Mike Fink deed alsof hij weifelde. "Ik weet het niet, boer, kun je niet beter eerst overleggen met de andere boeren uit de buurt? Stel nu eens, dat ik me toch vergis. En, zie je, als we de schapen begraven, dan kunnen ze 's nachts door jakhalzen worden opgegraven en dan zou de hele kudde toch nog besmet kunnen raken."
De boer probeerde nu Fink over te halen de afgeschoten schapen in de rivier te gooien.
"Lieve help," zei Mike Fink verontwaardigd. "Met water moet je voorzichtig zijn. Zeker met rivierwater. De besmetting kan zich door de rivier zo gemakkelijk verspreiden, dat over een week de hele benedenloop door de ziekte aangetast kan zijn."
"Als je die paar schapen dan eens aan boord nam om ze op een afgelegen plek, waar geen schapen grazen, te begraven?" zei de boer smekend.
"Dat zou misschien wel kunnen - misschien, zeg ik," antwoordde Mike Fink weifelend, "maar dat kun je niet gratis van me verlangen."
"Wie heeft het over gratis?" zei de boer opgelucht. "Je krijgt een vaatje perzikbrandewijn van me, als je me uit de narigheid helpt."
Mike Fink ging edelmoedig op het aanbod in en trok zijn pistool uit de holster. 's Avonds werd er aan boord schapenbout gegeten en perzikbrandewijn gedronken. En de maan knipoogde ondeugend tegen kapitein Mike Fink, de beroemde schipper en de nog beroemdere scherpschutter.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van de prairie. Verhalen uit Noord-Amerika" door Vladimir Stuchl. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982. ISBN: 90-202-0051-8 www.beleven.org
De visser en de groentjes - Een Engels volksverhaal over kleine wezentjes uit Lancashire -
Op een nacht voer een visser met zijn boot over de Morecambe Bay. Het liep tegen middernacht en de mist kwam op. Hij wilde juist naar huis terug zeilen, toen hij het geluid van klokken hoorde dat van onder het wateroppervlak leek te komen. Hij leunde buitenboord om het geluid beter te kunnen horen en toen hij weer op keek was de mist verdwenen en scheen de maan weer.
Tot zijn verbazing was het land dat hij zag hem volkomen onbekend. Er was een gebergte, maar het waren niet de bergen die hij kende. Hij zag een strand, waarop een huisje stond. Hij bevond zich dicht bij de monding van een rivier, maar het was niet de rivier de Kent. Hoewel hij het zeil had gestreken, bewoog de boot zich toch langzaam vooruit, alsof het door een stroming werd meegetrokken. Tenslotte dreef hij een kleine grot binnen, die hij nooit tevoren had gezien, en zijn boot liep aan de grond.
De visser sprong aan land. Een vreemd groen licht scheen over alles, maar het was geen maanlicht. Een schare kleine groene mensen liep rond, danste en zong. Een van hen strekte zijn arm uit, raakte de visser bij zijn vinger aan en maakte hem duidelijk, dat hij hem moest volgen.
"Deze mensen moeten groentjes zijn," dacht de visser. "Ze zijn zo klein, ze kunnen me nauwelijks kwaad doen."
Hij had vaak over de groentjes, een soort feeën, horen praten, maar er nog nooit een gezien.
De kleine mensjes leidden hem door het bos naar de ingang van de grot. Het licht was groen en mistig, zodat de visser niet meer dan een paar passen vooruit kon kijken, maar hij voelde met mos begroeide stenen onder zijn voeten en om hem heen was steeds het glinsterende, geheimzinnige licht.
Hij kwam op een open plek, omgeven door bloembedden. Het gras was zacht en groen. Het was een feeënring, waar honderden groentjes aan het dansen waren. Muzikanten waren nergens te zien, maar de muziek klonk erg vrolijk en de visser begon met de dansers mee te doen. Hij draaide op onbeholpen wijze rond tot hij zo moe was dat hij neer viel en in slaap viel.
Toen hij wakker werd, waren de groentjes weg en hij voelde zich erg hongerig. "Ach, had ik toch maar wat te eten," zuchtte hij. Onmiddellijk stond er een feestmaal voor hem in het gras. Hij begon haastig het op te eten, want hij was niet vaak in de omstandigheden een zo rijk en kostelijk maal te mogen verorberen en bovendien was hij bang dat het misschien niet voor hem bestemd zou zijn.
"Ik zou alleen wel graag willen weten waar ik nu ben," zei hij. Op het zelfde moment stond er een leuk, klein groentje voor hem. Ze was zo mooi, dat hij zijn eigen vrouw helemaal vergat en de fee, helemaal verrukt door haar schoonheid, aanstaarde. Hij wist zeker dat dit de koningin van de groentjes moest zijn en dat was ook zo.
"Je bent in het land van de groentjes, waar het altijd dag is en waar iedereen gelukkig is," zei de koningin. "Zolang je hier bent, ben je mijn onderdaan en moet je mij gehoorzamen."
"Dat wil ik graag doen," zei de visser, maar voordat hij had kunnen opstaan, was de mooie koningin weer verdwenen.
Hij rende haar achterna het bos in, maar hoewel hij uren lang naar haar zocht, kon hij haar niet meer vinden.
Soms, terwijl hij zo ronddwaalde, hoorde hij spottend gelach, maar er was niets anders te zien dan het vreemde groenachtige licht, dat overal was en nooit veranderde.
Als hij honger had, hoefde hij alleen iets te wensen - en hup, daar stond al de heerlijkste maaltijd. "Waarom zou ik niet ook andere dingen vragen?" dacht de visser bij zichzelf.
"Ik wil een heleboel geld," zei hij hardop. Nauwelijks had de zin uitgesproken of het begon goudstukken te regenen. Hij stopte eerst al zijn zakken vol, toen trok hij ook nog zijn laarzen uit en vulde ook die met het goud.
"Als ik nu ook nog mijn boot terug had, dan zou ik naar huis kunnen zeilen en zou de rest van mijn leven een rijk man zijn," bedacht hij. Hij rende door het bos in de richting waarin hij dacht dat het strand lag. Een tijdje later stond hij weer op de dansweide van de feeën. De bloemen die er rond omheen stonden, waren vingerhoedskruid en in iedere kelk zat een groentje en liet zich door de wind heen en weer wiegen. De wonderschone koningin zat bovenop een paddestoel, terwijl een kleermakertje een mantel voor haar naaide van de vleugels van motten en vlinders.
Naast haar stond de koning van de groentjes. Hij droeg kleren, gemaakt van kevervleugels en een hoed met een scharlaken veer.
Helemaal verrukt, dat hij de mooie koningin weer terug zag, knielde de visser voor haar neer en kuste haar hand.
Onmiddellijk stortte zich een grote schare groentjes op hem. Ze knepen hem met hun kleine vingertjes. Ze prikten hem met naaldscherpe zwaarden en trokken hem zijn haar uit. De visser sloeg wild om zich heen, maar hij was zo groot en onbeholpen, dat hij het kleine volkje nauwelijks iets aan kon doen. De groentjes waren steeds leniger en vlugger dan hij en lachten hem uit. Ze gingen door hem te kwellen en toen hij erge pijn voelde, riep hij uit: "Ik wou dat ik veilig op mijn boot in de baai zat!"
Meteen bevond hij zich op zijn boot, die zachtjes in de stroming schommelde. De maan scheen en gaf een vertrouwd melkachtig licht.
De visser hees het zeil en voer naar het Poulton strand, waar zijn huisje stond. Hij ging aan land, verzorgde zijn boot, de netten en het zeil en kroop toen gauw in zijn bed. Hoewel het hem leek dat zijn avontuur veel langer had geduurd, was het toch nog maar kort na middernacht. De volgende morgen vertelde hij aan zijn vrouw wat hem overkomen was. Ze lachte hem uit en zei dat hij gedroomd had. "Maar het was geen droom," riep hij nijdig uit. "Kijk maar, ik heb een heel vermogen mee naar huis gebracht".
Hij greep in zijn zakken. Ze waren leeg. Zijn laarzen stonden voor de kachel te drogen, maar er zaten geen goudstukken meer in.
"Het was toch een droom," zei zijn vrouw lachend.
Ook zijn vrienden lachten hem uit, maar stilletjes keken velen van hen uit naar het land van de groentjes, zonder het ooit te vinden. De visser zelf vond geen rust meer. Steeds zocht hij naar het wonderbaarlijke land. Op maanverlichte nachten zeilde hij ver de zee op en op een keer is hij niet meer teruggekomen. Maar of hij het land van de groentjes toch heeft gevonden... niemand weet het!
* * * einde * * *
Bron : - "Volkssprookjes en legenden uit Engeland" door Frederik Hetmann. Vertaling door Hannelott Jarausch. Oorspronkelijke titel: Englische Märchen. Uitgeverij Elmar, Delft, 1978. ISBN: 906120-1365 www.beleven.org
De natgeregende kabouter - Een sprookje uit Zwitserland over natuurgeweld -
Lang geleden kwam er eens een rondtrekkende kabouter door een dorpje. Het was vreselijk weer; het stormde en het regende, en hij was drijfnat geworden. Bij iedere hut klopte hij aan, maar niemand had medelijden met hem, niemand wilde opendoen en hem binnenlaten. En de mensen scholden hem nog uit ook.
Aan de rand van het dorp woonden twee vrome arme mensen, een oude herder en zijn vrouw. De arme kabouter sleepte zich tenslotte moe en afgemat naar hun huisje en klopte met zijn stok driemaal zachtjes aan het raam. De oude man deed open en liet hem binnenkomen. Graag bood hij het weinige aan dat zij in huis hadden en de vrouw bracht hem meteen wat brood, melk en kaas. De kabouter slurpte wat druppels melk, en at wat broodkruimels en een klein stukje kaas.
"Ik dank jullie hartelijk voor jullie gastvrijheid en God zal 't je lonen," zei hij. "Nu heb ik genoeg gerust, ik stap maar weer op."
"Ach nee, doe dat toch niet!" riep de vrouw, "wil je in de nacht naar buiten in dat weer? Blijf toch liever hier slapen."
Maar de kabouter schudde zijn hoofd en glimlachte. "Boven op de berg heb ik nog van alles te doen en ik mag niet langer wegblijven. Morgen zullen jullie wel aan me denken," zei hij. Daarna nam hij afscheid, en de beide oudjes legden zich ter ruste.
De volgende ochtend werden ze al vroeg gewekt door onweer en hevige storm. Bliksemstralen flitsten door de rode lucht en het water kwam in stromen de berg af. Daar scheurde boven op de berg een reusachtig stuk rots los, rolde door het water de helling af naar het dorp en sleepte onderweg bomen, stenen en aarde mee. Zo kwam er een geweldige lawine en een stortvloed van water naar beneden, en mensen en vee en alles wat er leefde in het dorp werden eronder bedolven.
De stroom was al bijna tot aan de hut van de twee oude mensen gekomen. Bevend kwamen ze voor de deur staan. Maar daar zagen ze dat er midden in de stroom een groot rotsblok kwam aanzetten en bovenop zat de kleine kabouter vrolijk te wippen, alsof hij op een paard reed. Hij roeide met een dennenstam en zorgde ervoor dat het rotsblok zo kwam te liggen, dat het water zich daarachter stuwde en opzij langs de hut heen stroomde. Zo bleven de twee oude mensen gespaard en hadden ze geen gevaar meer te duchten.
Toen begon de kabouter opeens te groeien en te groeien... hij werd zo groot als een geweldige reus en loste tenslotte op in de lucht. De oude herder en zijn vrouw knielden neer en dankten God voor hun redding.
* * * einde * * *
Bron : - "Kaboutersprookjes" vert. en samengesteld door Els Boekelaar en Ineke Verschuren. Uitgeverij Christofoor, Zeist, 1985. ISBN: 90-6238-209-6 - www.beleven.org
De gekookte eierschalen - Een Iers volksverhaal over het ontmaskeren van een elfenkind -
Vrouw Sullivan vermoedde dat haar jongste zoontje door de elfen was ingeruild voor een wisselkind en alles scheen erop te wijzen dat die gedachte niet ongegrond was, want van de ene dag op de andere was haar gezonde, blauwogige jongetje in een verschrompeld, ziekelijk schimmetje veranderd, dat aan één stuk door krijste en gilde. Vrouw Sullivan was natuurlijk zielsbedroefd en bij wijze van troost zeiden alle buren dat haar eigen kind, daar viel niet aan te twijfelen, bij het goede volkje moest zijn, die er een van hun eigen soort bij haar in de wieg hadden gelegd.
Vrouw Sullivan moest natuurlijk wel geloven wat iedereen haar zei, maar toch wilde ze het schepsel geen kwaad doen; het had weliswaar een oudachtig gezichtje en een broodmager lijfje, maar toch vertoonde het een sterke gelijkenis met haar eigen kind. Daarom kon ze het niet over haar hart verkrijgen hem levend te roosteren boven het vuur, of zijn neus eraf te branden met een roodgloeiende tang, of hem in de sneeuw langs de kant van de weg te leggen, hoezeer deze en soortgelijke methoden om haar kind terug te krijgen haar ook werden aanbevolen.
Op zekere dag liep vrouw Sullivan een wijze vrouw tegen het lijf die Ellen Leah (Grijze Ellen) heette en in de hele streek bekend was. Zij had de gave, hoe ze daar ook aan gekomen mocht zijn, te vertellen waar de doden waren en wat er goed was voor hun zielenrust. Ze kon wratten en gezwellen wegtoveren en nog veel meer wonderbaarlijks verrichten.
"Je ziet er bedroefd uit, vrouw Sullivan," was het eerste wat Ellen Leah zei.
"Zeg dat wel, Ellen," zei vrouw Sullivan, "en ik heb ook alle reden om bedroefd te zijn, want mijn eigen zoontje is me daar zomaar uit zijn wieg geroofd, zonder dat ze mij iets gevraagd hebben, en ze hebben er zo'n lelijk, harig, verschrompeld elfenkind voor in de plaats gelegd; dus 't is geen wonder dat ik er bedroefd uitzie, Ellen."
"Ik kan je geen ongelijk geven, vrouw Sullivan," zei Ellen Leah, "maar weet je wel zeker dat het een elfenkind is?"
"Zeker?" echode vrouw Sullivan, "en óf ik dat zeker weet, tot m'n eigen verdriet! Ik zie het toch met m'n eigen ogen? Ach, elke moeder zou met me te doen hebben."
"Wil je de raad van een oude vrouw aannemen?" zei Ellen Leah, terwijl ze de arme moeder strak aankeek met die wilde, geheimzinnige blik in haar ogen; ze zweeg even en voegde er toen aan toe: "Maar misschien zou jij het dwaasheid vinden?"
"Kan jij zorgen dat ik m'n kind terugkrijg, Ellen, mijn eigen kind?" vroeg vrouw Sullivan opgewonden.
"Als je doet wat ik zeg," antwoordde Ellen Leah," dan kom je er wel achter." Vrouw Sullivan wachtte gespannen af, en Ellen vervolgde: "Zet een grote pan water op het vuur en laat het koken als een zee; dan neem je twaalf verse eieren, die breek je en bewaart de schalen, maar de rest gooi je weg; als dat klaar is doe je de eierschalen in de pan kokend water en dan ben je er gauw genoeg achter of het je eigen jongetje of een elfenkind is. Heb je een elf in de wieg liggen, dan pak je een roodgloeiende pook en die duw je hem in zijn lelijke strot. Dan zul je niet veel last meer van hem hebben, dat garandeer ik je."
Vrouw Sullivan ging naar huis en deed wat Ellen haar had aangeraden. Ze gooide flink wat turven op het vuur, zette de pan erop en liet het water koken tot het roodgloeiend was, als water dat zijn kan.
Het kindje lag, wat zelden voorkwam, heel rustig in zijn wieg en zijn oogjes die fonkelden als sterren in een koude winternacht, hielden het loeiende vuur met de grote pan erop goed in de gaten; heel aandachtig lag hij toe te kijken toen vrouw Sullivan de eieren brak en de schalen in het kokende water liet vallen, Ten slotte vroeg hij, met de stem van een heel oud mannetje: "Wat ben je aan 't doen, mamma?"
Vrouw Sullivans hart klopte haar, zoals ze zelf zei, zó in de keel dat ze bijna stikte, toen ze het kind hoorde praten. Maar ze speelde het klaar om zonder haar ontzetting te laten blijken de pook in het vuur te leggen en te antwoorden: "Ik ben aan 't koken, a vick (mijn zoon)."
"En wat ben je dan aan 't koken, mamma?" zei het schepsel, dat met zijn bovennatuurlijke spraakvermogen nu wel onomstotelijk had bewezen dat het een wisselkind was.
"Ik wou maar dat die pook eens opschoot," dacht vrouw Sullivan; maar het was een grote en het duurde lang voor hij heet genoeg was. Dus ze besloot hem aan de praat te houden tot de pook zo roodgloeiend was dat ze die in zijn strot kon duwen, en herhaalde zijn vraag.
"Wou je weten wat ik aan 't koken ben, a vick?" zei ze.
"Ja, mamma, wat ben je daar aan 't koken?" antwoordde de elf.
"Eierschalen, m'n kind," zei vrouw Sullivan.
"O," gilde de elf, terwijl hij overeind schoot in zijn wieg en in zijn handen klapte, "ik ben al vijftienhonderd jaren op de wereld, maar nog nooit heb ik eierschalen zien koken!" De pook was ondertussen roodgloeiend geworden, en vrouw Sullivan griste hem uit het vuur en rende er als een razende mee naar de wieg; maar op de een of andere manier gleed ze uit en viel met een smak op de grond, terwijl de pook naar het andere eind van het huis vloog. Ze krabbelde zonder een moment te verliezen overeind en ging op de wieg af, met de bedoeling het gedrocht dat erin lag in de pan kokend water te gooien, maar zag toen opeens haar eigen kindje liggen, met een mollig armpje op het kussen en een gezichtje zo vredig alsof het nooit in zijn slaap gestoord was - alleen zijn roze mondje bewoog, in een zachte en gelijkmatige ademhaling.
* * * einde * * *
Bron : - "Ierse elfenverhalen en andere volksvertellingen uit Ierland" samengesteld en ingeleid door W.B. Yeats. Uitgeverij Sirius en Siderius, Den Haag, 1983. ISBN: 90-644-10208 www.beleven.org
De slangen ruilen de nacht - Een scheppingsverhaal van de Munduku-Indianen (Brazilië) -
Toen de aarde nog jong was, had de jaguar nog geen snijtanden. Maar of dat nog niet genoeg was, er was ook nog geen nacht waarin de mensen en de dieren konden gaan slapen.
De zon wandelde onvermoeibaar langs de hemel en wee hem, die ook maar een ogenblikje wilde uitrusten. De zon stak dan net zo lang met haar vurige stralen tot hij weer opstond. De papagaai schold daarover zo hard, dat het hele oerwoud hem hoorde, maar de zon lachte alleen maar en straalde en stak verder.
Na een tijdje werd de papagaai hees en de andere dieren en de mensen liepen als moede vliegen rond. Zelfs het water in de rivier had geen zin meer om over de stenen te stromen.
Wat een geluk dat de Indianen toen op het idee kwamen om er over na te denken wie de nacht verstopt zou kunnen hebben. "Het zijn vast de slangen!" zeiden ze, toen ze er lang genoeg over hadden gedacht. "De slangen klagen namelijk nooit, ze zijn steeds opgewekt en trekken een gezicht alsof ze niets goeds in de zin hebben!"
En toen ging Moendoeroek, de dapperste van de Indianen op pad om het slangenopperhoofd Soeroekoekoe te zoeken.
Soeroekoekoes hut was diep in het oerwoud onder de struiken verstopt. Zeer nieuwsgierige apen waagden zich niet in de buurt van die geheimzinnige plek.
"Wie durft mij te storen?" riep de slang geprikkeld toen ze Moendoeroek hoorde en stak haar kop naar voren.
"Ik ben het, Moendoeroek" antwoordde de Indiaan onverschrokken, "Men zegt dat hier de nacht verstopt is. Als u haar aan mij geeft oh groot opperhoofd, dan geef ik daarvoor mijn boog en mijn pijlen.
"Wat moet ik met je boog en pijlen?" riep Soeroekoekoe. "Ik heb toch geen handen! Dan moet je toch wat anders meebrengen." Na deze woorden verdween Soeroekoekoe weer in de struiken en kwam niet weer tevoorschijn.
Moendoeroek keerde onverrichterzake terug en de Indianen staken de koppen bij elkaar en overlegden wat ze de slang konden geven.
Na lang nadenken werden ze het eens: een ratel. Een ratel werd hoog in ere gehouden want geen dier had dat tot nu toe... De Indianen maakten een ratel die zo veel lawaai maakte, dat men het door bos en veld kon horen.
Toen Moendoeroek opnieuw in het oerwoud kwam, stak Soeroekoekoe direkt zijn kop tevoorschijn en riep: "Ik zie dat je me een ratel brengt. Dat is weliswaar geen slecht idee, maar wat moet ik daarmee, ik heb toch geen handen en voeten..." "Bind hem dan aan je staart," vond Moendoeroek.
Zo gezegd zo gedaan!
Maar och jé! De ratel had haar toon verloren of de slangenstaart was te zwak. De slang kon kwispelen zo veel ze wilde - er was alleen maar een zacht sj-sj-sj te horen.
"Het is weliswaar niet het juiste, maar om je niet te laten denken dat ik ondankbaar ben, zal ik je de korte nacht daarvoor geven," zei de slang eindelijk en verdween in haar huis. Ze kwam weer tevoorschijn en gaf Moendoeroek een leren buidel. "Als de korte nacht nu niet genoeg is?" vroeg de Indiaan.
"Weet je, de lange nacht is heel erg waardevol, ik zou je hem voor tien ratels niet kunnen geven," zei Soeroekoekoe. Moendoeroek liet zich niet van de wijs brengen. "Wat wil je er dan voor hebben?" vroeg hij.
"Ik heb er met alle slangen over gesproken en we zijn het er over eens, dat we de lange nacht alleen willen ruilen tegen het volle gebruik van het gif, waar jullie je pijlen in dopen.
"Wat willen jullie met dat gif doen?" vroeg de verbaasde Indiaan.
Hij kreeg geen antwoord meer. Soeroekoekoe slingerde zich door de struiken. Een tijdje was het ratelen van zijn staart nog te horen - en toen was het stil.
Moendoeroek ging met zijn leren buidel langzaam terug naar huis. Hij probeerde zich te troosten, dat ook een korte nacht voor iedereen genoeg zou zijn, maar hij maakte zich toch zorgen, dat hij de slang nog een keer zou moeten bezoeken.
Toen de Indianen de buidel open maakten en de duisternis zich over de wereld verspreidde, sliepen ze allemaal dadelijk in, maar niet voor lang. Al gauw was de zon er weer, verjoeg de nacht achter de bergen en wekte onbarmhartig alle slapers. En zo ging het steeds maar door!
Je kunt je zeker wel voorstellen dat er gebeurde waar Moendoeroek al bang voor was. De korte nacht was niet lang genoeg om in te slapen. En daarom brachten de Indianen allemaal gif bij elkaar, iedereen een druppeltje, tot de kruik vol was.
Voor de derde keer ging Moendoeroek het oerwoud in en dit keer liep hij bijzonder voorzichtig om niet te struikelen en de kruik niet te breken. Soeroekoekoe lag voor zijn struik, alleen zijn kop was te zien. Naast hem lag een reusachtige zak. "Ik wist wel dat je komen zou," zei hij ter begroeting. "Zoals je ziet, hebben we de lange nacht in een zak hier gebracht." Moendoeroek zette de kruik neer en vroeg aarzelend: "Hoor eens, waarvoor hebben de slangen dat gif nodig?"
"De meesten van ons zijn klein en zwak, ze worden makkelijk onder de voet gelopen," antwoordde Soeroekoekoe. "We hebben giftanden nodig, zodat we ons verweren kunnen, maar je hoeft niet bang te zijn, ik geef ieder maar zoveel gif, dat niemand van ons onnodig schade kan aanrichten."
"Maar..." zei de Indiaan, "dat is..."
"Nou ja, een moeilijkheid is er wel," gaf het slangenopperhoofd toe. "Je moet de zak met de nacht tot in het dorp brengen en daar mag je hem pas open maken. Als je de nacht er eerder uit laat, dan kan ik het gif in het donker niet eerlijk verdelen en dan zullen jullie er allemaal schade van ondervinden..." Na deze woorden nam Soeroekoekoe afscheid van de Indiaan en hij begon het slangenvolk bij elkaar te roepen om het gif te verdelen.
Moendoeroek ging met de zak op weg. Hij dacht er over na wat Soeroekoekoe hem had gezegd en daarom merkte hij helemaal niet dat de papagaai opgewonden boven hem heen en weer fladderde en schreeuwde: "Kom allemaal kijken, we krijgen de nacht, de hele lange nacht!"
Allen die het hoorden, kwamen er aangerend en konden maar niet ophouden ernaar te kijken. Alleen de jaguar trilde van ongeduld.
"Het moet nu al nacht worden, waarom moeten we wachten?" mopperde hij en sprong boven op Moendoeroek. Voordat deze besefte wat er gebeurde, greep de jaguar de zak, rende er mee de struiken in en maakte hem open.
Stikdonker werd het in het oerwoud - en daar was niemand op voorbereid. Het ergste gebeurde echter bij Soeroekoekoe! De slangen begonnen een gifoorlog. Ieder doopte zijn tanden zo diep mogelijk in de kruik met gif. Tevergeefs probeerde Soeroekoekoe ze tot rede te brengen, door te zeggen dat er voor iedereen genoeg was. Op het laatst gooiden ze de kruik zelfs om.
Pas toen het na de eerste lange nacht weer dag werd, kon iedereen zien wat de jaguar had ontketend.
De slangen waren machtige en gevaarlijke vijanden geworden, die met hun giftanden doden konden! Behalve de trage anaconda die destijds niets gekregen had en Soeroekoekoe, die de Indianen altijd met zijn geratel waarschuwde, heeft niemand precies gemerkt, waar de slangen hun gif vandaan hebben.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5 www.beleven.org
"Zullen we een keer samen gaan jagen?" stelde Buidelrat Awari aan Tijger Tigri voor. "Want jij bent een goede jager en ik weet ook mijn mannetje te staan. Ik vind dat wij compagnons moeten worden." - "Dat van die compagnons weet ik niet," bromde Tijger Tigri, "maar kom me morgen maar halen."
Buidelrat Awari kon bijna niet slapen van opwinding en de volgende dag klopte hij voor dag en dauw bij Tijger Tigri aan. "Ik slaap nog!" brulde Tijger Tigri, maar omdat hij nu toch wakker was, kwam hij zijn bed uit. "Wat kom je zo vroeg doen?" - "We zouden toch samen gaan jagen?" - "Het is nog donker," protesteerde Tijger Tigri. "Maar straks is het licht,' zei Buidelrat Awari opgewekt.
Dat wist Tijger Tigri ook wel, dus rekte hij zich maar eens flink uit, sprong een paar keer op en neer - "even m'n ochtend-gymnastiek doen" - en tenslotte scherpte hij zijn nagels aan de drempel. De beide jagers trokken het bos in. "Ho!" fluisterde Tijger Tigri opeens en hij wees in de richting van een omgevallen holle boom. "Een konijn!" zag Buidelrat Awari. Konijn Konkoni verdween in de holle boomstam.
"Ik blijf hier," zei Buidelrat Awari, "en jij port hem eruit. Zodra hij naar buiten vlucht, vang ik hem." - Tijger Tigri nam een lange stok en porde in de holle boomstam. "Au!" schreeuwde Konijn Konkoni en hij vloog eruit. "Konkoni, ik heb je!" riep Buidelrat Awari en sprong boven op hem.
"Mis!" lachte Konijn Konkoni en hij rende weg. "Hoe is het mogelijk!" verbaasde Tijger Tigri zich. "Je miste hem! Wat ben jij een slechte jager!" - "Sorry," zei Buidelrat Awari, "dat kan iedereen overkomen." - "Let op... daar!" Een gordeldier schoot voor hun voeten langs zijn hol in. "Die is voor ons," zei Buidelrat Awari, en hij pakte een dikke tak. "Jaag hem er maar uit en ik geef hem zo een tik op zijn kop."
Zo gezegd, zo gedaan. Tijger Tigri porde in het hol. Gordeldier Kapasi kwam eruit. Buidelrat Awari sloeg. Mis! Tijger Tigri zei niets maar zijn gezicht sprak boekdelen. Toen ze even later een bosvarken zagen, zei hij: "Ik zal je laten zien hoe het moet, ga jij maar porren."
Buidelrat Awari joeg Bosvarken Pingo op en het duurde niet lang of Tijger Tigri had hem gevangen tussen zijn scherpe klauwen. "Zo moet dat," zei hij smalend tegen Buidelrat Awari. "Niks aan," zei Buidelrat Awari en toen er weer een konijn opdook, riep hij: "Laat mij maar!" en daarna... "Ik weet niet wat er vandaag met mij is." - "Laat maar," zei Tijger Tigri en hij nam de leiding over en ving nog twee bosvarkens en een konijn.
Toen ze bij Tijger Tigri thuis de buit verdeelden, begon Buidelrat Awari op te scheppen over zijn rol in de jachtpartij. Het leek wel of hij al het wild had verschalkt en Tijger Tigri bijna niets. "We moeten het morgen nog maar een keer proberen," besloot hij.
De volgende dag zei Tijger Tigri dat hij zich ziek voelde. Misschien wilde Buidelrat met zijn dochter gaan jagen? Buidelrat Awari kon moeilijk weigeren en zo gebeurde het dat de geschiedenis zich herhaalde: Buidelrat miste alles en Zus Tijger, Sa Tigri, ving drie bosvarkens en een konijn.
Toen ze thuiskwamen en Buidelrat Awari weer wilde gaan opscheppen, werd Tijger Tigri zo kwaad dat hij Buidelrat Awari een pak slaag wilde geven. Razendsnel klom Buidelrat Awari een boom in... Tijger Tigri zat hem op de hielen en hap... zijn tanden gleden over Buidelrats staart. Buidelrat Awari slaagde erin naar boven te klimmen, maar sinds die dag heeft hij geen haar meer op zijn staart.
* * * einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990. - www.beleven.org
Kalief Haroen Al-Rasjid en Aboe Noewas - Een grappig schelmenverhaal uit Irak -
Op een dag reden kalief Haroen al-Rasjid en Aboe Noewas naar een van de paleizen van de kalief. Aboe Noewas had zijn ontbijt, bestaande uit dadels, mee op reis genomen. Hij had honger en daarom begon hij een dadel op te eten. Net op dat moment draaide de kalief zich naar hem om en vroeg hem wat hij deed. Aboe Noewas spoog de dadel uit en antwoordde dat hij niets deed.
Telkens als hij net een dadel in zijn mond stopte, draaide de kalief zich om en stelde hem een vraag, zodat hij de dadel moest uitspugen om hem te antwoorden. Toen de dadels op waren zonder dat hij er iets van had geproefd, kwamen ze aan bij liet paleis van Haroen al-Rasjid, en de kalief ging naar zijn Georgische slavin.
Aboe Noewas dacht bij zichzelf: "De kalief heeft me mijn dadels niet laten opeten, daarom zal ik verhinderen dat hij met de slavin samen is." Hij liet hem naar binnen gaan en bracht de paarden tot stilstand. Even later liet hij ze los, liep naar de deur en klopte aan. De kalief riep: "Wie is daar?" Aboe Noewas antwoordde: "Ik, Aboe Noewas." Daarna zweeg hij en liet hen een kwartiertje met rust. Toen klopte hij weer op de deur. "Wie is daar?" riep de kalief, en hij antwoordde: "Ik, Aboe Noewas."
Op die manier ging dat door, totdat de kalief naar buiten kwam zonder met zijn slavin samen te zijn geweest. De kalief dacht bij zichzelf: "Hij heeft me voor de gek gehouden, nu zal ik hem een poets bakken." Hij liet de merrie van Aboe Noewas halen, nam een mes en sneed daarmee haar lippen af. Op zijn beurt nam Aboe Noewas een mes en toen Haroen al-Rasjid zijn merrie had bestegen, sneed hij ongemerkt haar staart af. Daarna reed hij achter de kalief aan.
Na een poosje draaide de kalief zich om naar Aboe Noewas en sprak: "Ik zie dat je merrie grijnst, Aboe Noewas." Die antwoordde: "Ze lacht zeker om de staart van uw merrie, o emir der gelovigen." En toen zag de kalief dat de staart van zijn merrie was afgesneden en hij sprak: "Wat heb je gedaan, Aboe Noewas?" - "En wat heeft u gedaan, heer?" antwoordde Aboe Noewas. Daarop lachte de kalief en belaadde hem met geschenken.
* * * einde * * *
Bron : - "Volkssprookjes en Legenden uit Arabië" verzameld door Ursula Assaf-Nowak. Uitgeverij Elmar, 1979. Ook wel "Arabische sprookjes uit het morgenland". www.beleven.org
Roodkapje (rijmvorm) - Charles Perrault - Roodkapje (in rijmvorm) -
Er was eens een aardig meisje, zo om en bij de zeven jaar; dol veel hield moeder van haar liefje, en grootmoe was echt mal met haar.
Die goede vrouw, al grijs van haren, schonk aan de kleine krullebol met Sinterklaas een sierlijk kapje, geweven van vuurrode wol,
dat haar zo goed stond, dat een ieder, die t meisje tegen kwam op straat, haar schertsend Roodkapje noemde, en dat klonk grappig inderdaad.
Eens bakte moeder lekkere wafels, zij had er suiker opgedaan, en lachend zei ze tot Roodkapje: "Je moet eens naar grootmoe gaan,
en horen hoe t met haar gaat, want je weet dat grootje ziekelijk is en oud. Neem dus dit bord met wafels mee, waar t lieve mens zoveel van houdt,
en ook dit potje malse boter." En ons Roodkapje ging terstond, want grootmoe woonde nog veel verder dan waar de watermolen stond.
Toen nu ons aardig, vlug Roodkapje in t grote bos gekomen was, ontmoette zij een wolf bij t kruispad, die zachtjes voortsloop over t gras.
Hij had wel zin haar op te happen, maar waagde t niet, want dichtbij weerklonk de bijlslag van de klovers; hij liep dus stil het meisje op zij
en vroeg: "Waar ga je heen, Roodkapje?" t Onnozel meisje, dat niet wist hoe gevaarlijk het was te luisteren naar zon dier, vol boze list,
gaf hem ten antwoord: "k Ga voor moeder naar mijn goede grootmoe toe en deze wafeltjes haar brengen met nog dit potje boter toe."
"Wel," vroeg de wolf weer, "woont zij ver nog?" "Ja," sprak Roodkapje, "aan gene kant van de molen, in het laatste huisje van t dorp." - "Zo," zei de loze kwant,
"kom, k ga dan ook eens naar haar kijken; ik langs deze, en jij langs die weg, wie er nu het eerst zal wezen dat zullen we wel eens zien, zeg!"
De wolf liep al wat hij kon lopen, altijd maar door, het kortste pad; maar ons Roodkapje ging het langste, en treuzelde onderweg nog wat.
Zij zocht naar bruine beukennootjes, en joeg de bonte vlinders na, en plukte een ruiker wilde bloemen, en zo vervloog de tijd weldra.
De wolf kwam spoedig aan de woning van grootje, en klopte: klop, klop, klop! "Wie is daar?" - "Ik ben het, Roodkapje," gaf daar de wolf ten antwoord op;
en hij vervolgde - meer zijn stem nog veranderend: "Compliment van moe, en hier zijn lekkere suikerwafels, en nog een potje boter toe."
"Wel, kind! Trek dan maar aan het touwtje, dan gaat de klink vanzelf omhoog." Dat deed de wolf ; de deur ging open, en t uitgehongerd roofdier vloog
met één sprong naar t kreunend oudje, dat ziek te bed lag - en verslond t arme grootje, dat van schrik haar snuifdoos had laten vallen op de grond.
Daarna sloot de wolf de deur weer; zette de nachtmuts op der arme vrouw, kroop in bed en bleef zo wachten of Roodkapje haast komen zou.
Een uurtje later kwam Roodkapje aan t huisje en klopte: klop, klop, klop! "Wie is daar?" - t Was om bang te worden! Zij gaf er eerst geen antwoord op;
die grove stem deed erg haar schrikken, maar "Grootmoe zal verkouden zijn," dacht ze, "en is vast schor geworden; haar keel en borst doen zeker pijn."
t Kind riep dus: "Ik ben t, Roodkapje; en, grootmoe! compliment van moe en hier zijn lekkere suikerwafels, en nog een potje boter toe."
"Wel, kind! trek dan maar aan het touwtje, dan gaat de klink vanzelf omhoog. " zij trok... de kleine deur viel open, en t zorgeloos Roodkapje toog
naar binnen. "Zet, mijn kind! de wafels en t potje maar op tafel neer." Dit zeggend trok de wolf de dekens hoog op, men zag hem haast niet meer.
"Kom nu een beetje naast mij liggen, Roodkapje! t Is vandaag zo koud! Ik kan daar niet heel goed meer tegen, want grootmoe, zie je, is al zo oud."
Roodkapje trok toen haar schoentjes uit, klom in de bedstee vlug en ras... Maar o! Wat keek zij erg verwonderd dat grootmoe zo veranderd was!
Ze zei: "O grootmoe lief! wat heb je toch grote armen!" - "Wel die zijn, mijn schat! om des te beter je te omhelzen Roodkapje lief! Begrijp je dat?"
"Maar, grootmoe lief! wat heb je toch grote benen!" - "Wel, mijn schat! die zijn om beter nog te lopen Roodkapje lief! Begrijp je dat?"
"Maar, grootmoe lief! wat heb je toch grote ogen!" - "Wel die zijn, mijn schat! om beter nog te kunnen kijken Roodkapje lief! Begrijp je dat?"
"Maar, grootmoe lief, wat heb je toch grote tanden!" - "Ha, die zijn om je op te eten!" - riep de valsaard; en of hij in de woestijn
een dwalend schaapje hoorde blaten, zo schudde hij zijn ruige kop... Toen wierp de boze wolf zich eensklaps op t arme kind en at het op.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van Moeder de Gans" door Charles Perrault, berijmd door Ant. L. de Rop. Foresta, Groningen. - Oorspronkelijke titel: Le Petit Chaperon rouge - www.beleven.org
De kikker die even groot als een os wilde zijn - Een fabel van Jean de La Fontaine over waan en nijd -
Een os stond in de wei te dromen bij een beek En zag hoe daar vlakbij een kikker hem bekeek. Hij was zichtbaar jaloers, niet groter dan een ei, Maar kwaakte kwaad: "Kijk, kijk! 'k Word net zo groot als jij!" De os sloeg met zijn staart en stond zich te verbazen. De kikker rekte zich, begon zich op te blazen. Hij blies en blies, hield zich even in En vroeg: "Is dit geen goed begin? Ben ik op weinig tijd niet reuze aangekomen?" De os zei: "Boe!" En bleef maar voor zich uit staan dromen.
De kikker wond zich op, begon met nieuwe moed Hij voelde alles spannen. "Is het nu nog niet goed?" "Boe!" deed de os bedroefd. "Het lijkt er echt niet op. Niet groter dan een pad, maar met een dikke kop!" Nu werd de kikker woest, hij duwde, blies en balde Zijn spieren plots zo hard dat hij aan flarden knalde
De wereld barst van waan en nijd Om wie de snelste auto rijdt Het grootste huis. De verste reis. Ach, is dat allemaal wel wijs?
* * * einde * * *
Bron : - http://www.lafontaine.net/ Oorspronkelijke titel : La Grenouille qui veut se faire aussi grosse que le Boeuf - www.beleven.org
De juffer van Echten - Over hoe het een man lukt zijn vrouw de baas te blijven -
Kaatje, de dochter van Van Holthe tot Echten raakte verloofd met een niet zo rijke jongeman. Als Kaatjes vader met zijn rijtuig met een palfrenier achterop over de oude Postweg reed, moest elk voertuig voor hem wijken, hoe moeilijk dit ook ging. De Heer van Echten, zoals hij genoemd werd, had voorrang in alles. Vóór de bruiloft zei de moeder van Kaatje dan ook tegen haar dochter: "Kaatje, je zorgt ervoor, dat jij de baas blijft!" - "Ja, moeder, daar zal ik wel voor zorgen."
Na de trouwdag begreep de jonge echtgenoot echter al gauw wat de bedoeling was van zijn vrouw en op een dag zei hij dan ook tegen haar: "Ga je mee uit rijden, vrouw? Ik wil naar Ruinen over de zandweg." - "Met twee paarden voor de sjees en gaan de beide honden ook mee? Ja, dan wil ik wel mee. Maar wat wil je met dat geweer? Een dubbelloops geweer!" - "Dat neem ik mee." - "Is het geladen? Daar ben ik bang voor. Laat dat ding thuis!" Dat deed haar man niet en ze sputterde dan ook eerst wat tegen maar niet te lang want ze waren immers nog maar pas getrouwd, zo overlegde ze bij zichzelf.
Toen ze ongeveer duizend meter hadden afgelegd pakte haar man plotseling het geweer en schoot een van de honden dood. De jonge vrouw schrok en riep: "Waarom doe je dat?" - "Och, hij liep mij niet naar de zin." En een ogenblik later schoot hij ook de andere hond dood. Toen begon zij toch tegen hem uit te varen en zei: "Ik begrijp niet wat je bezielt!" - "Ik wel," zei haar man. "Ik stap uit en ga het geweer opnieuw laden." Ze gingen verder.
Toen schoot hij eerst het ene paard dood en even later ook het andere. "Wat moeten we nou toch!" zei Kaatje. "Ik weet het niet." Hij laadde het geweer opnieuw. "Probeer jij eens of je de sjees kunt trekken, vooruit en snel, anders " Kaatje schold en ging flink te keer maar hij legde het geweer aan en zei: "Trekken! En als het mij niet naar de zin gaat, schiet ik je dood, net als de paarden." - "Ja, de paarden! Wie betaalt die?" - "Betalen? Wij zijn rijk genoeg!" - "Zijn wij rijk genoeg. Ik ben rijk, maar jij " - "Trekken! En duvels gauw," bulderde hij.
Zij pakte de sjees vast en trok. Hij liep achter haar aan met het geweer in de handen. Toen hij zag dat ze doodmoe was zei hij: "Ho! Stop nu maar. Ik laat de knecht het spul wel ophalen." Meteen schoot hij het geweer leeg en zei: "Ziezo, nu kan ik niemand meer kwaad doen." En ze gingen te voet naar huis terug.
Kaatje vertelde alles aan haar moeder: "Ik moest van hem de sjees trekken. Hij heeft de honden doodgeschoten en de paarden ook! O, moeder, wat heb ik een kwaaie man!" Het kostte hem dan wel twee honden en twee paarden maar zo bleef de man zijn Kaatje van Echten wel de baas! Het werd later toch een goed huwelijk. * * * einde * * *
Bron : - "Witte Wieven. De meest bekende volksverhalen uit Drenthe" samengesteld door Emmy Wijnholds-Schuster. Het Drentse Boek, Zuidwolde, 1997. ISBN: 90-6509-137-8 www.beleven.org