De wereld heeft de onhebbelijke eigenschap te veranderen. Sneller en sneller zelfs. Ik predik reeds geruime tijd dat "management of change" één van de belangrijkste eigenschappen zal worden in de survival of the fittest. Het bedrijfsleven heeft dit reeds, door scha en schande wijs geworden, reeds langer geleerd. Zoals gebruikelijk hinkt de politieke klasse alweer enkele decennia achterop. Dit maal is het Karel de Gucht die het demonstratieve bewijs aan het leveren is. Ook dit is niet voor de eerste maal. Karel heeft in tijden van migrantenstemrecht reeds duidelijk laten merken dat hij niet echt met de veranderende wereld om kan.
Het begon allemaal enkele weken geleden. Karel, ondertussen Buitenland Minister voor het leven, moest zijn kersverse herbenoeming gaan vieren in Congo. Samen met Billy en Bollie eventjes Kabila gaan pesten gedurende het stereotype, onotkombare inauguratiereisje van de Belgische ministers naar Congo. Karel, keizer van Berlare en omstreken was zich blijkbaar niet op de hoogte dat de 200 miljoen euro eigenlijk niets meer voorstellen in de financiële instroom van Congo. Dus Karel, in de waan dat de 200 miljoen nog steeds de afkoopsom was om bottigheden uit zijn botten te kloppen, heeft het daar eens flink gezegd. Gniffel gniffel, trouwens nadat dhr Kabila Kwik, Kwek en Kwak enkele uren heeft laten sudderen in hun eigenwaan.
Onze minister van buitenlandse zaken had duidelijk zijn huiswerk niet gedaan. Anders had hij geweten dat landen als China, VAE, duidelijk veel minder vragen stellen en toch veel meer geld naar Congo verkassen. Karel-de-niet-zo-Grote had blijkbaar niet gezien dat de prijs voor het stellen van een lastige vraag pijlsnel was omhoog gegaan en dat zijn budget eigenlijk geen ambetante opmerkingen meer toeliet. En zoals iedereen die meer wil dan waarvoor hij betaalt, heeft ook Karel het aan de stok gekregen met de verkoper. Een pijnlijk interview en een Chinareis (alweer) later is Kabilla zo bang geworden dat hij éénzijdig alle diplomatieke betrekkingen verbreekt met België ! Hoera alle Congolezen gaan er met rasse schreden op vooruit. Dank U Mr De Gucht, gij zijt goe bezig !
Nu is de situatie in Congo uiterst zorgwekkend ! Aandacht voor mensenrechten in Oost Congo is noodzakelijk. Maar dat onze permanente buitenlandminister daarvoor de weg van provocatie en polarisatie kiest mag meer dan verbazend worden genoemd. Diezelfde man heeft ooit een duur boek volgeschreven met het niet normaal vinden van de populisitsche confrontatie-aanpak. Ook zijn vraag naar goed bestuur in Congo kan verbazing oproepen. Karel de Gucht is iemand die de Vlaamse vraag naar goed bestuur in Wallonië afdoet als onnozelheid en spielerei. Toegegeven dat zal te ver van zijn bed zijn ? Of niet ver genoeg ? Een plezierreisje naar euh het meer van Vielsalm is iets minder dan een verwenweek in Kinshasa afgewisseld met een troetelweek-end in China. Want dat doet hij wel natuurlijk, veelvuldig reisjes maken naar het mensenrechten schendende China. Hij heeft reeds tweemaal persoonlijk zelf de Opper Lama terug naar af gestuurd om och maar geen schaduw te werpen op het gras waarop de Chinese leiders zouden kunnen lopen. Ook vorige week zal hij wel nietmet Peking gaan praten zijn over een Boycot van dat foeilijke slecht bestuur Congo waar de mensenrechten blijkbaar zwaarder wegen dan in het land van de Gele Rivier.
Of mag de ganse Kongo-farce minder verbazing wekken dan op het eerste zicht te verantwoorden is ? Inderdaad ! Onze BuZa minister heeft reeds vroeger blijk gegeven van schrijnende incompetentie gekoppeld aan een ruzie-aantrekkende inborst. Oei Willem, incompetentie ? Ja toch, wie herinnert zich niet de ontluisterende demarche van dhr De Gucht in de kakafonie die de VLD van het migrantenstemrecht gemaakt heeft. Zijn voorstel tot amendement gaf zo duidelijk aan dat hij eigenlijk niet wist waarover hij het had, dat het alleen ter zijner eer, glorie maar vooral geluk is dat ze tussen de plooien van de stemrechtflop is weggemoffeld. Bovendien weet de VLD mee te spreken om de magnetische eigenschappen van dhr Gucht als het om ruzie gaat ! Olympisch goud, zilver en brons zou hij ermee kunnen halen.
Kortom, wij Belgen zoeken onze problemen zelf als wij mensen als Karel De Gucht meer bevoegdheden geven dan de keuze van de kleur van de tent voor de volgende pensenkermis. Zulke mensen zouden niet meer politieke verantwoordelijkheid mogen dragen dan de lokale dorpstraat vereist. Sorry maar dat is nu mijn gedacht.
Ook voor uw prestaties in het tennis die, voor wie zich daarvoor ontvankelijk verklaard, toch een beetje zouden afgestraald hebben op België en zijn bevolking. Zo mogelijk waren uw overwinningen even zoveel kuisdoekjes die vlekjes van het Belgische blazoen eventjes wegnamen.
Maar vooral dank U, omdat u ons verlost van de overdreven overtollige aandacht voor het tennis op radio en TV. Tuurlijk als een landgenote de top haalt zal er allicht, hopelijk zelfs, iets meer aandacht zijn voor die activiteit waarin er uitgeblonken word. Maar wij hadden wel de pech dat u uitblonk in de saaiste, vervelendste en meest ergerlijkste activiteit van het universum, namelijk tennis. Twee idioot uitgedoste mensen die met een ellipsvormig houtje op een balletje trachten te kloppen. Eigenlijk elkaar treiteren, want een speler doet er alles aan om toch maar de tegenstander het terugslaan onmogelijk te maken. Uren kunnen ze zo doorgaan. Links rechts, links rechts, links rechts . ouauouhh.
Eigenlijk moet ik eerlijk toegeven dat ik het enkele seconden vermakelijk vind om het publiek hun idiote links-rechts nekdans te zien uitvoeren. Moesten ze die mensen dwingen even lang belachelijk hun hoofd van links naar rechts te draaien, men zou Amnestie International, de Liga van de mensenrechten en weet ik veel welke andere anti folter ofanti-pest wetten bovenhalen. Nog enkele tijd kan ik mij vermaken met het publiek te bestuderen. De would be chi chi sfeer die rond zo'n klop en mep partijtje hangt doet sommige mensen de meest groteske dingen uithalen. Democratisering van het tennisspel is blijkbaar alleen maar een permissie aan alle poseurs binnen een straal van 25 m rond een van een racket voorziene windvlaag om zich als elitaire upperclasser te gedragen. Tu m'as vu kleren die mij enkele minuten in een onbedaarbare slappe lach onderdompelen. Potsierlijk absurde hoofdbedekkingen. Vooral de pose zich als kenners door het leven, maar vooral het stadion te bewegen, intrigeert en amuseert mij. Ach laat ik er geen doekjes omwinden, de aanmatigende neerbuigende arrogantie die mij tegemoet vloeit is uiterst vermakelijk. Vooral als ik onverbloemd maar vooral basaal direct mijn mening over het tennis luidop verkondig.
Maar voor de thuisblijvers was de impact van uw fantastisch hoog niveau veel drastischer. Interessante of leuke radio en TV programma's moesten veelvuldig wijken omdat u hier of daar van begin tot de grote finale alles bij elkaar won. Een avondje vermaak wordt vervangen door een eindeloos over en weer gemep van een balletje. Oeverloos vervelend, even spannend als een slobberbroek. De bijdrage van onze VRT aan de verheffing van de bevolking. Platvloers amusement moet plaatsmaken voor een avondje vergapen aan het verheven upper-class vervelingsdodertje. Hoewel het woord vergapen ook al niet echt van toepassing is hier. Toen u Vlaamse collega topster nog meestreed in de hoogste regionen waande ik mij meermaals in een manège in plaats van op een court. Vandaar mij iets hogere inschatting van het vrouwenvolleybal.
Beste Justine, onthoud alleen de eerste vier regeltjes van mijn betoog. De rest is geknor van een oude vent die duidelijk nooit de geneugten heeft gekend in een veel te spannend broekje en een maak-mij-toch-niet-vuil-T shirtje op de gemalen 2de keus baksteen van de plaatselijke tennisclub ongekende hoogten te bereiken. Misschien komt dat nog ik ben nog niet in pensioen. Dus om mooi te eindigen, beste Justine, nog maals bedankt. Dat u ons in het vervolg bovenstaande lijdensweg bespaart.
Hebt u het zich ook al eens afgevraagd ? Wat hangt er toch in die Brusselse lucht dat elke versgebakken minister naar de Kongo drijft ? Ga maar eens na de voorbije elvendertig legislaturen heeft het geen 2 maand geduurd of de ministers gaven toe aan de Congokriebel. Buitenlandse zaken en ontwikkelingssamenwerking kunnen nu nog een plezierreisje naar de ex kolonie verantwoorden, doch dat ook het departement defensie elke keer in de prijzen valt is moeilijk rationaliseerbaar voor een gewone sterveling als ik.
Voorbije legislaturen werden bemand door minister die misschien wel het uiterlijk en de uitstraling hadden dergelijke snoepreisje op te zoeken. Corpulente levensgenieters waar geen mens zou van op kijken mochten er door hen in het donker geknepen katjes opduiken. Snel even bij de koning de eed gaan afleggen en dan als eerste wet gaan decreteren dat de verzaamde ministers van weet ik veel welke zaken verplicht waren naar Congo te gaan. De inkt van de spoedpublicatie in het staatsblad was nog niet droog of de heerschappen en excellenties stonden al op Congolese grond. Als ze niet wild dansend en zingend met bloemen behangen de moeilijke diplomatieke taken op zich namen, dan putten ze zich wel uit in het aanbieden van excuses omdat gindse of gene een vlieg had doodgemept op later Congolese grond ergens in de 17° eeuw.
Vorig jaar deze tijd had ik, waarschijnlijk samen met Kabila hoop op verandering. Met de CD&V, die ontegensprekelijk in de regering zou komen, zou alles veranderen. Yves Goebestuur zou dat allemaal regelen. Het werd niet uitgesproken maar één van mijn eerste gedachten omtrent goebestuur ging toch naar het overslaan van het Congoritueel. Al vlug werd duidelijk dat De Crem minister vandefensie ging worden, en die zou er niet mee lachen. Alle verkwistingen moesten en zouden met wortel en kluit worden uitgetrokken.
De eerste actie was hoopgevend. Defensie was geen reisburo ! De schooluitstapjes naar het verre Buchenwald zouden niet meer door defensie worden gedragen ! Voila een man naar mijn hart. Core-bussiness daar moeten de departementen mee bezig zijn. Geen veredelde plezierreisjes voor de vriendjes die worden ingeboekt als democratie versterkende opleidingen.
Maar de traditie is koppig. Defensie is geen reisburo voor kinderen en onderwijzers, de minister zelf is geen kind en geen onderwijzer. Dus defensie mag rustig zijn eigen minister richting Congo brengen. En spijtig genoeg nog terug ook. Enkele weken na de inzwering staat een Belgische triumviraat alweer op Congolese bodem. Pijkenboer, klavenheer en de joker. Zag u ze ook als schooljongetjes die een beloning kregen, zitten glunderen bij Kabila op schoot ? Departementen zijn geen reisbureaus ? Allé zeg ?! Als het op zelfbediening op aan komt is een departement een onuitputtelijke bron van plezierreisjes en andere voordeeltjes.
Dat ze dat daar in Congo een heel klein beetje beu worden ? Ik zou een nieuwe delegatie belerende vingertjes van mijn schoonmoeder voor de deur zetten, zeker langer dan een dag laten wachten.
In andere landen kijkt men reikhalzend uit naar nieuwigheden. Vernieuwing. Dynamiek. Neem nog maar Eindhoven. Een stad waar men geen 2 weken tussen twee bezoeken mag laten of er is zichtbaar iets veranderd, vernieuwd. Rijsel idem, zelfs Duinkerken. Ook Duitsland is in sneltempo aan het bouwen, vernieuwen moderniseren.
In andere landen leeft men eventueel naar een wereldtentoonstelling toe. In België stelt men zich tevreden met het leven in het verleden van een wereldtentoonstelling van 50 jaar geleden. Veel poeha voor iets dat 50 jaar geleden is gebeurd. Het wordt ons in de strot geramd, zodanig dat ik mij afvraag welke onzinnige nieuwe belasting er nu weer moet gemaskeerd worden.
Wie België (meer speciaal Vlaanderen) binnenrijdt merkt een soort verlammende moeheid, een loomheid. Een schrijnend gebrek aan dynamiek en vernieuwingsdrang. Een verkrampte verzamelwoede van "de goede oude tijd" kletst tegen de voorruit, dringt de wagen binnen en pacificeert elke impulsiviteit en smoort alle zin voor initiatief. Wij rijden door een moe, afgeleefd deellandje dat zoals oude mensjes gelaten afwacht tot flitsjes oude glorie kunnen opgerakeld worden om de dagelijkse sleur van het wachten op niets nieuws te doorbreken.
België, maar vooral Vlaanderen is als een rusthuis, terend op grootse verhalen uit een actievol verleden zitten de bewoners rustig keuvelend in het zonnetje op het pleintje dat omgeven is door middeleeuwse begijnenhuisjes. In het midden symboliseert de roestige kiosk de moderne dynamiek. Voor de ene zal het zijn tijd wel duren. Anderen kunnen niet want knieën, heupen of schouders willen niet mee, maar ware het dat niet men zou eens wat zien, zunne. Nog anderen vinden dat het niet aan hen is, het is tijd voor de anderen eens iets te doen. Daarbij het had maar niet zo warm moeten zijn, met zo'n hitte kan een mens niets doen. We doen niets, maar gelukkig kunnen we er niets aan doen. Bovendien mogen ze niet van de directie van het rusthuis..... en zo sterven ze allemaal in de illusie van een groots verleden. Ze vergeten dat illusies zeer weinig vruchtbaar zijn om een toekomst op te laten groeien.
En neen dat heeft niets met splitsen of versnipperen te maken. Niets met België of Walen. Vlaanderen heeft bevoegdheden genoeg om zelf initiatief te nemen. De gemeentes trouwens ook. En privéinitiatief heeft al helemaal niets vandoen van een eventuele ongezonde versnipperinsdrang. Vlaanderen is een moe, uitgeleefd land.
Zoals kleine kinderen gedragen ze zich, onze stoere politici. Ze troepen rond het slachtoffer sukkelaartje dat voor hen de kastanjes uit het vuur moet gaan halen. Ga gij het eens vragen, ga gij dat eens zeggen roepen ze, terwijl de Chinese vrijwilliger duwend in de richting van de kleuterjuf wordt aangepord. Het onvrijwillig Chinees sukkelaartje zijn onze Olympische atleten. Zij zouden zich nu internationaal verantwoord moeten gedragen en een sterk signaal sturen naar China door daar weg te blijven.
Deze houding zou met lengten voorsprong Olympisch brons, zilver en goud kunnen behalen op de spelen van de hypocrisie. De wantoestanden in China zijn niet veranderd sinds de toekenning van de Olympische Spelen aan Peking in 2001. Op dat moment hebben onze politici zich niet laten horen. Ondertussen is onze koning in 2005 naar China gevaren. Op dat moment hebben wij helemaal geen geluiden gehoord over sterke signalen. Integendeel de politici stonden zich te verdringen om in het koninklijke zog ook een snoepjemee te pikken van het reisje naar het land van de reizende zon. Tibet ? Wat was dat nu ook alweer ? Erger nog de Dalai Lama werd gewoon teruggestuurd omdat die toch alleen maar de belangen van de Chinareis zou schaden. Deze hoogmis van minachting voor de Tibetaanse zaak werd nog eens herhaald in 2007 toen prins Filip zichzelf op een handelsmissie naar China trakteerde. Alweer trok een stoet politici mee in de slipstream van de royale prins. Zij zullen wel allemaal zeer bezorgd geweest zijn over de toestand van de mensenrechten in China en over de Tibetaanse zaak. Maar trop is teveel en dus hoefde de Dalai alweer niet langs te komen. Ze dachten zo wel genoeg aan Tibet. Het was Karel De Gucht himself die de Lama de boodschap liet beter terug naar af te keren. Inderdaad de redelijk onverzettelijke Charel van Berlare. De man die in zijn Pluchen Boek zichzelf op een pied de stal schreef als de grote verdediger van democratie en mensenrechten. Als groot signaal ter bevordering van die mensenrechten in China is Kareltje eventjes gaan poseren naast een terracotta krijger in Xi'an. Als statement ter ondersteuning van Tibet kon dit tellen !
Na zoveel krachtige signalen naar China vragen onze politici nu een solidair gebaar van de sportlui. Na twee keer de lama terug naar huis gezonden te hebben, in het belang van de Tibetaanse zaak weliswaar, is het nu aan onze sporthelden om hun internationale verantwoordelijkheid op te nemen. Zij moeten hun jarenlange carrièreopbouw overboord smijten en China links of rechts laten liggen. Dat de sporters hun beloning van hun jarenlange investeringen moeten gaan ophalen in China is volledig buiten hun om beslist. De hoge homes van het IOC vonden China perfect voor een aantal plezierreisjes, trouwens ze waren daar eigen nog nooit geweest. Mooi meegenomen dat ze het daar ook eens konden gaan bekijken.
Maar misschien is Willem wel alweer een beetje te voorbarig met zijn kritiek. Niet alle politici zijn even hypocriet. Niet allemaal vullen ze alleen maar duur papier met zichzelf te verheerlijken als strijder voor recht en vrijheid, wat ze bij de eerste beste royale Chinareis volledig verloochenen. Er zijn nog koene ridders die het durven op te nemen voor de vertrapten en onderdrukten van Tibet. Bert Anciaux is een man uit één stuk. Hij steekt zich niet weg achter de rug van de sportorganisaties. Neen, hij gaat op zich het krachtigste der krachtige signalen geven. Hij gaat afzien van de saaie openingsceremonie van de Olympische Spelen. In het belang van Tibet gaat hij zijn Chinareis beperken tot het pleziergedeelte na de officiële plichtplegingen. Dat de Tibetanen maar massaal zonnebrillen kopen, the future's so bright they have to ware shades.
Ik bleef liggen. Ademen. Leven omdat mijn lijf niet luisterde naar mijn stervensverlangen. Spanning in mijn buik porde mij aan. Ik moest mij ontlasten. Alweer. Ik zou dan beter rechtstaan. Ik rolde op mijn buik. Trok de knie onder mij. Stampte mij half recht. Op mij zij. Greep een uitstekende stok boven mijn hoofd. Ik hees mij recht, het dreunen was gestopt. Ik voelde mij eigenlijk wel goed. Dreunen, de stok ? Ik duwde de stok terug omhoog. Waarom vraagt de lezer misschien ? Waren er aanwijzingen dat die stok iets met het dreunen te maken had ? Niet onmiddellijk. Het was een ingeving. Zo maar. De stok omhoog ! Mij oren begonnen te dreunen. Stok beneden. Stilte. Stok omhoog. Dreun. Raar maar mijn ingeving werd bevestigd. Ik liet de stok om hoog staan. Met het gedreun in mijn oren zocht ik naar een schijtplaats. Ik kroop de trap op. De knie op een trede, mijn voet enkele treden lager. Langzaam omhoog, de knie rekkend naar de volgende trede. Ik voelde mij een bergbeklimmer. Hoe hoger ik klom, hoe meer moeite het kostte nog hoger te komen. Dat is zo in de bergen. Ook op de glorietrap. Sommigen vallen. In kloven. In de goot. Ook de dreunende cadans werd sterker met de hoogte. Oorsuizingen van het zuurstoftekort ? Zoals in de bergen. Soms zo erg dat men elkaar niet meer hoort. Op de trap naar de hemel is dat ook zo. Hoe hoger men komt hoe minder men de anderen hoort. Horen of luisteren naar ? De anderen roepen soms dat een trede ontbreekt of stuk is. Maar glorieuze hoogten verblinden en verdoven een mens. Tot hij valt. Meestal breekt dan de cocon rond de mens dan los. Hij ziet en hoort weer. Hij kijkt en luistert terug. De kwak op de grond kan hard zijn. Soms te hard. In de bergen gaan ze dan dood. Van de levensberg vallen kan ook doden. Verdrinken, ophangen, voor de trein gooien, dood zuipen, sterven van verdriet. Alleen de sterksten staan terug op en beginnen terug te klimmen.. Weinigen klimmen hoger dan het punt waarvan ze gevallen zijn.
Ik lag boven aan de trap. Op mijn buik. In de hall. Ik voelde geen aandrang meer. Had ik mij al ontlast ? Op de trap ? Ach waarom over dergelijke bijkomstigheden nog woorden verspillen. Over stront praten dat doen alleen oudjes. Die hebben niets anders meer om zich zorgen over te maken. Het was te veel, te weinig, te plat, te droog, rook raar of was helemaal niets. Uren kunnen ze er over emmeren. Over stront. Het dreunen was erg. Ik voelde het. Ik hoorde de stem in mijn hoofd niet meer. Ze riep misschien : Pas op. Ze waarschuwde me? Of porde aan, stimuleerde me? Wie zal het zeggen ? Ik niet met zulk lawaai. Ik moest recht zien te komen. De tweede keer. De taak wachtte. Het stof kroop uit zijn holen en bereidt de aanval voor. Continu. De machines moeten glimmen. Rubbers nakijken. Ik had enkele dagen een dipje. Was het enkele dagen ? Was het meer ? Dergelijke details zouden belang kunnen hebben. Mocht ik ze mij herinneren ik zou ze u niet onthouden. De lezer zou dan een tijdsverloop in mijn verhaal kunnen ontdekken. Ik span mij in. Neem dat van mij aan. Ik probeer hard. Het moeten enkele dagen geweest zijn. Ik had wijn op. Koekjes en melkpoeder. Voor ik er aan begon waren er dat een hoop. Ik kon ze niet op op minder dan enkele dagen. Het verval en het stof hadden gedurende die dagen het slagveld voor zich alleen. Ik had de strijd eventjes stopgezet. De tijd ook. Ik mag toch ook even tijd voor mijzelf ?
Ik merk dat ik rechtsta. Ik herinner mij de inspanning niet. Al dat geraas maakt mij van streek. Ik kijk rond. Verbazing. De machines bewegen. Onderdelen ervan dan toch. Cirkels draaien rond, grijparmen reiken en doen hun werk. In het ijle. Ik heb geen garens. Vandaar het lawaai. Ik zou niet minder verbaasd geweest zijn als ik Christus zou zien verrijzen hebben. Dode machines. Dagen, weken, maanden... waarschijnlijk nog langer stilgestaan. Onderworpen aan de vernietigingsdrang van de tijd. De tijd heelt alle wonden. Dat is mis. De tijd vaagt alles uit. Alles wat instulpt of uitsteekt. Tijd vernietigd. Zelfs de herinnering.
Ik strompelde naar de eerste machine. Raakte de draaiende schijven aan. Trok mijn hand terug. Draaien veroorzaakt prikkeling. Ik greep naar de stampende stangen. Een klop. Euforie. Dit was het. Ik had de strijd gewonnen. Alles was proper, blinkte maar bovenal het werkte. Ik glunderde. Neen dat kan ik niet bewijzen. Geen fotos van dit gloriemoment. Geen getuigen, geen pottenkijkers. Maar het was er, de hemelervaring. Later zou men geen referenties hebben om de neergang aan af te meten. Het was een hoogtepunt. Een solo hoogtepunt. Ik zag mijzelf al glunderend aan de muur. Toch op een foto. Een gedachtenfoto. Geen veren en pluimen, geen staf. Wel de glimlach, het stralen. Het geluk. Eindelijk nog eens. Was dit zo ? Kon ik nog gelukkig zijn ? Was dit een afwisseling, een verandering van mijn toestand. Of is dit slechts een rimpeling aan het oppervlak van de dagelijkse gelijkheid. Ik was ongelukkig geweest toen ze mij op straat smeet. Ik had er mee leren leven. De tijd had de scherpe hoeken van mijn miserie afgestompt. Ik had leren gelukkig zijn met mijn toestand. Was dit gelukkig zijn of was het berusting. Ik had in elk geval mijn toestand aanvaard. Mijn achteruitgang. Is de kunst van de aanvaarding niet de kortste weg naar geluk. Kunnen aanvaarden. Niet lethargisch dat is ziekelijk maar creatief. Leven, ademen, door de dag komen. Blij zijn met het leven zelf. Met wat het leven geeft. Andere levens geven anders. Vanuit het eigen standpunt waarschijnlijk steeds meer. Het gras is groener aan op de andere wei. Dat uit het hoofd kunnen zetten, dat is geluk. Elke wei is even groen als het gras op de eigen wei. Dat moet men wel koesteren zodat het niet bruin wordt. Wie zich blind staart op andere weiden, ziet de parels tussen het eigen gras niet. Hoe klein ook, ze zijn er. Ze plukken, ze consumeren. Dat is gelukkig zijn. Wat brengt het mij dat de anderen meer en grotere parels vinden ? Leuk voor hen. Ik heb de mijne. En die nemen ze mij alvast niet meer af.
Gisteren ook gezien ? Het was op TV. Op EEN. Het was een talkshow, ik meen "Het Laatste Gezever". Normaal iets waar Willem arrogant zijn neus voor ophaalt en meewarrig het hoofd schud als plaatsvervangende schaamte voor de niveaulozen die er zich toch aan vergapen.
Maar ook Willem heeft zwaktes. Dus zoals gisteren. Niveauloos meegapen met de kinderen die "Het laatste Gezever" opzapten. En daar kwam dhr Paul D'Hoore. Zoganaams financieel goeroe en expert in één en hetzelfde te dikke lijf. Alleen al zijn hoofd. Ik moet onmiddellijk aan "den djoef van de week" denken. Laat staan wat ik denk nadat dat gezicht zijn boodschap heeft uitgesproken.
Husterie ! Ja inderdaad Dhr D'Hoore vindt de bekommernis van de kleine man over zijn extreem dalende koopkracht hysterie. Ik wist niet wat ik hoorde. Het werd uitgesproken met een arrogantie die overdaad en excessen verraadde. Dhr D'Hoore is blijkbaar een exponent van de journaille-horde die geen enkele voeling meer heeft met het gewone leven. Als Dhr D'Hoore zou weten wat het betekent met 9 euro per uur te moeten rondkomen, hij zou heel wat minder exuberante arrogantie uit het scherm laten druipen. Op het einde van de maand moeten constateren dat er zelfs enkele dagen geen vers brood meer afkan. De kinderen allerlei dingen moeten ontzeggen om hen eten, kleding en een woning te geven. Dhr D'Hoore die waarschijnlijk het 50 voud verdient van die eenvoudige arbeider. Die naast zijn overvette overheidsuitkering nog royalties op zijn boeken opstrijkt en tijd en overtolligheden genoeg heeft om nog op de beurs te spelen ook, zou best eens terug met de pootjes op de grond zakken. Samen met zijn beurs is dat niet zo moeilijk deze dagen. Hij zou dan eens de hysterie meemaken die het allereerste besef met zich meebrengt dat deze maand te lang is voor het tegoed op de bankrekening. Hij zou dan eens de creativiteit aan de lijve kunnen ondervinden die nodig is om van weinig geld veel tijd te maken.
Hysterie.... ik kreeg een slag in mijn gelaat..... zoveel arrogantie is lang geleden. Het zuiverende water zou op zijn plaats geweest zijn. Maar voor zo'n overdadige tronie is er allicht een volle liter nodig. Een glas volstaat niet meer !
Zo bleef ik enkele dagen ter plaatse. Melkpoeder en koekjes etend. Mij ontlastend. Ik gebruik nu dit woord, doch op het moment zelf zal ik wel een minder verheven dialect alternatief gebruikt hebben. Wie zou mij tegen gehouden hebben. Die onzichtbare met zijn stemmetje in mijn kop ? Komaan zeg, niemand zag mij. Ik vloekte en tierde als er een zoveelste kramp mijn buik teisterde. Wat ik riep toen ik te traag was om op te staan en mijn broek af te steken voor ik de ontlasting niet meer kon ophouden is niet op dit papier te zetten. Ik moet gestonken hebben. Meer dan anders. Doch alles droogde, koekte vast. Samen met de vloeistof verdween hopelijk ook de geut. Het zou nu toch wel echt toeval zijn moest de gewenningsperiode overeenstemmen met de droogtijd. Niemand heeft het geroken. Stemmetjes in hoofden hebben geen neus.
De melkpoeder zou opraken, dat zag men zo. De koekjes ook. De laatste fles wijn was al uitgepist. Zoveel waren het er nu ook weer niet, die ingepakte flessen. Een stuk of tien. Misschien meer, misschien minder. Wie gaat nu op een eenzaam schatteneiland de grote van de gevonden schat meten. Als men niet van dat eiland raakt is zelfs een oneindige goudschat kompleet waardeloos. Ik raakte niet van mijn eiland, en mijn wijnschat was helemaal niet eindeloos. Wijnpis is niet herbruikbaar. Dat weet ik. Wou ik wijn, dan moest ik verder op zoek. Alles op hetzelfde niveau en hoger was doorzocht. Kruipend, slepend maar doorzocht.
Ik zag er op tegen om naar onder te zoeken. Naar onder ging ik al genoeg. Ik heb dagen zitten denken, tobben. Ik zag haar. Mijn vrouw. Ik zag ze mijn zonen, alle drie. Ik hoorde de laatste woorden van mijn dochter. Duizend maal. Pa, ik ben bij de politie geweest. Ik heb hen gezegd dat gij het met mij gedaan hebt. Geforceerd. Ik heb beschreven hoe ik huilde. Hoe gij stampte, bonkte spoot. Straks komen ze. U oppakken. Ik zie haar moeder nog. Hysterisch. Piepend lijk een bange hamster, jankend zoals een half overreden hond. Ze gooide mij op straat. Ik moest niet meer binnen komen. Alleen de kleren die ik aanhad nam ik mee. Ik had niet veel tijd. Ik moest weg. Naar.... nu viel mijn opgejaagdheid stil. De paniek sloeg toe. Waar moest ik naartoe. Ik kende veel mensen. Ik kon het hen vragen. Ik was geliefd. Ze zwaaiden meestal terug.
De anderen ontgoochelden. Hun vrouw had het niet graag. Mietjes. Ze hadden niet genoeg plaats, geen bed, de grote jannen van 't café. Ik stond daar. Donker, alleen. Ik wist alleen nog de hut van Dolf. Mijn voorganger dorpsidioot. Ik sliep op afgetrokken riet. Het vocht doorkleumde mij. Ik hield het uit tot het licht werd. Dan moest ik verder. Verder naar. Alweer stopte de zin. De nacht brengt raad. Bij anderen niet bij mij. Ik besloot te blijven. Twee keer donker licht. De honger overschreeuwde mijn andere zorgen. Ik at riet. Ik werd ziek. Mijn andere zorgen verdwenen in het gloeiend gekrijs van de honger. Verder liepen kippen. Rauwe kip smaakt niet. Zeker niet als ze niet proper gemaakt is. Ik moest kunnen koken. Of gekookt eten zien te vinden. Terug wou ik niet. Kon ik ook niet. Ze wou het ook niet. Ruzie aan de deur. Meer niet. Geen eten. Nachtelijke vuilnisbaktochten stilden het ergste geroep. De andere zorgen zagen hun kans. Mijn oudste. In de gevangenis. Ik kon er niet naar toe. Mijn tweede zoon ? Hij liep nog school op de laatste dag. Hij zou nog school moeten lopen hebben. Wat hij echt deed weten wij niet. Niet echt. Soms naar school dat is zeker. Meestal ergens anders. Ik geloof nooit dat ook hij zichzelf ten gelde maakte. Mijn derde zoon. Ik ben blij dat ik daar van af ben. Gewelddadig. Zij, zijn moeder, zal er nog wat aan beleven. Ik was de enigste die er enige maat kon in houden. Hij sloeg haar toen al. Hij kon amper lopen. Ik was deprie omdat ook de perceptie zich had aangepast aan de werkelijkheid. De hemeltrap lag geheel boven mij. Ik was er af gevallen. Maar tijdens de val had ik een hoop ballast verloren. Ik voelde mij lichter. Klaar voor iets nieuws. Misschien terug de trap op ? Of anders zocht ik kartonnen dozen om in te slapen aan de voet van de hemelladder. Ik kon er daar veel zien vallen. Ik kon ze opvangen. Ik ervaringsdeskundige.
Op een dag werd ik wakker met stekende pijn onder mijn oog. In mijn oog. Ik zag niets. Niet veel in elk geval. Ik hoorde dreunen, suizen. Boven mij scheen een licht. Neen er was een verlicht vlak. Een deur waarachter het lichter was dan ervoor. Het bleek weer een trap waar ik afgevallen was. De doffe cadans in het suizen bleef, werd reëler. Ik legde mij neer. Vlak. Ik was voorbereid. Ik zou alles één voor één stilzetten. Ik zou beginnen met het been. Eerst de tenen laten stoppen met leven. Geen gevoel meer. Dan de voet. En zo verder tot de lies. Enz. Ik had het nog geoefend. In mijn hoofd. Maar ook het been wou niet. Stappen overslaan hielp ook niet. De ogen wilden de pijn niet negeren, ze wilden ook niet verblinden. Het dreunen bleef in mijn oren spoken. Ik was zelfs niet in staat mijzelf te laten sterven. Ik leefde nochtans, de enige voorwaarde om te kunnen sterven. Ik mislukte. Nu ook weer.
Remi leeft : Hoofdstuk 15 : Melkpoeder, koekjes en diarree
De trekker stond nu omlaag. Eerst stond die naar boven. Ik heb hem verplaatst. Niet dat er daardoor iets gebeurd. Toch niet zichtbaar. Er kan echter wel iets gebeuren als de trekker beneden staat. Dan kunnen de machines draaien. Het heeft even geduurd eer ik dat had gevonden. Maar u ziet, vinden doe ik het toch.
De machines stonden daar. De perceptie te strelen. Er was niets aan de hand wilden ze zeggen. Er was veel aan de hand. Zoveel dat er niets kon gebeuren. Ze stonden daar groen te wezen in hun gele hall. Proper te zijn., stofvrij. Ik had er voldoening aan. Ik heb er lang naar zitten kijken. Ik droomde weg. Mijn dromen werden de geschiedenis van de machines. Een statische geschiedenis. Ik droomde er geen actie bij. Dus was ze er ook niet. Ik genoot van deze poel van properheid, van schoonheid in de voor mij vuile wereld. Ik genoot de ervaring volledig op. Dan kon het mij niet meer boeien. De hall werd gewoon mijn dagverdrijf. Ik kuiste, hield stofvrij, blonk op en vertroetelde op een professionele manier. Ik was er niet meer mee begaan. Ik deed het gewoon tot dat zelfs aangevuld met mijn dromen de dag niet meer vulde.
Ik zwierf rond in fabriek. Elke ruimte werd verkend. Soms moest ik mij op mijn buik laten vallen en mij voorttrekken en duwen op armen en ellebogen. Vooral op en af de vele trappen was die manier van voortbewegen eenvoudiger dan de meer menselijke op twee benen. Handen, ellebogen, buik en zelfs mijn been raakten gewond. Het loonde de moeite. Soms toch. Die keer met de volle doos melkpoedersticks. Ik heb er veel aan gegeten. Het was een beetje moeilijk al die pakjes losscheuren. Het koffielepeltje poeder opvangen. Het stilde mijn honger. Er waren koekjes bij. Ook een doos. Ook allemaal in een andere verpakking. Het was één van die zeldzame kerstdagen in het jaar. Ik voelde mij goed. Enkele dagen toch. Ook vond ik op die strooptochten ingepakte flessen. Wijn ?! Dat ken ik. Wijn zit in mijn herinnering. De geur, de kleur en de smaak. Ook de gevolgen. Draaierig. Meer wankel dan anders. Zwalkend, vallend, kotsend. Als ik echt te veel had, zwom ik. In mijn kots. Rode wijn, koekjes en melkpoeder. Niet te beschrijven wat er daarna terug het lijf uitkomt.
Wat zegt u ? U vindt dat ik afdwaal. Het heeft geen enkele relevantie meer in mijn verhaal ? U vindt dus dat ik deze periode van existentiële twijfel uit mijn herinneringen zou moeten verwijderen ? Waarom raken mensen op de dool. Waarom gaan ze zwerven ? Ze zijn niet meer tevreden met wat ze hebben. Hun geest kan hun situatie niet meer in overeenstemming brengen met hun verzuchtingen. Verzuchtingen groeiend vanuit de projectie van hun verleden. Hun verleden ontdaan van alle ballast. Het verleden waar ze mee in harmonie kunnen leven. Dus niet Hét Verleden maar gewoon hun verleden. Aangepast, gekneed ingestampt en uitgerokken, vertekend. Ik was op een dergelijk punt. De machines blonken, de hall was proper. Dit in stand houden kwam niet overeen met mijn rusteloze geest. Rusteloos op zoek naar mijn hemelladder. Speurend. Kleine opportuniteiten snuivend. Zelfs ze gaan zoeken. Dit alles doet er niet toe voor u ? U wil alleen de smeuïge details horen. Het gekruip, de miserie. Dus zo bent u er eentje. Sensatie, snelheid.
Op een van die tochten was ik een gesloten deur tegengekomen. Vast met de sleutel. Op de deur stond een doodshoofd met een bliksem. Ik voelde mij aangetrokken. Achter deze deur zat iets. Ik voelde een vreemde opwinding. Ik had al jaren niets om naar uit te kijken. Nu bleef die deur in mijn maag zeuren, kriebelen, tintelen. Alsof het uitkijken naar jaren had uitgekeken zonder iets te zien en nu eindelijk een kans op succes had gevonden. Ik kreeg de deur niet open. Het licht vervaalde. Mijn lichaam trok zich terug. De reflex op invallende duisternis. Ik moest niet meer terug. Met de melkpoeder en de koekjes kon ik hier blijven. Water uit de kraan om te drinken. Het werd de WC pot. Ik gebruikte die niet. Ontlasten deed ik mij in hoekjes. En naast de voddenhoop. Nuttig om mij een beetje te kuisen. Ik moest op zoektocht naar de werkplaats. Hamer, schroevendraaier, boor, tang... alles wat de blokkade naar mijn succes kon openen. Dat was voor morgen. Nog later zal ik terugkomen.
Ik at veel melkpoeder. En koekjes. Veel diarree. Ik voelde mijn buik openscheuren. Ik had genoeg aan mijn miserie. U kwam niet langs. Ik hoorde uw stemmetje in elk geval niet door de snerpende krampen en het schrijnen van mijn aars. De obstructie van mijn geluk wegwerken, openmaken. Enkele flitsen. De moeder van mijn zoons. De zoons zelf. Hamer. Oh nee, bliksems van pijn. Niet in mijn hoofd, mijn doodshoofd.
Ik sta aan de rand van de productiehall. Ik bekijk de blinkende machines. Getouwen. Verstilde geschiedenis waarvan ik het onderhoud op mijn schouders genomen heb. Zonder directe bronnen kan de fantasie er mee aan de haal. Symfonieën van gestamp en gedreun. Naarstige mensen die garens aandragen en weefsel wegbrengen. Op rollen. Reuzenrollen of net heel kleine. De kleine met zeer dure stoffen. Of net geen naarstige mensen.Machines vallen stil wegens gebrek aan grondstof. De rollen afgewerkt product lopen vast wegens veel te vol en niemand haalt ze weg. Ik kan zo lang staan mijmeren. Niets of niemand kan mijn fantasie in een bepaalde richting sturen. Uniformen, overalls. In mijn vroegere tijden had ik zelfs stoute periodes dat de mensen zonder kleren tussen de machines liepen. Hihi. Maar wie houdt mij tegen. Wie houdt mijn fantasie tegen om geschiedenis te worden. Toch voor mijzelf heb ik daar de volle vrijheid. Geen betweters die het nog meegemaakt hebben. Dat die maar wegblijven. Die verspillen de leute. Die denken dat ze het weten. Maar zij hebben nooit geluisterd naar de machines. Mooi blinkend, proper en in perfecte staat op een ontspannen moment. Waarom zouden de machines nu nog gespannen zijn. Zij staan niet meer onder productiedruk. Neerslachtig hoeven ze ook niet te zijn. Ze wachten niet op verval. Geen spoortje roest. Ze kunnen hun verhaal kwijt. Aan mij. Zonder op hun hoede te moeten zijn. Ik kan geheimpjes bewaren.
Ondertussen moet ik mij verplaatst hebben. Ik probeer het mij te herinneren. Doch ik sta voor de kast met de trekker. Daar stond ik niet als ik begon te dagdromen. Denk ik. Het is wel belangrijk voor mijn verhaal. Als ik nu zeg dat ik voorzichtig de elektriciteit inschakel door de trekker naar onder te duwen, dan zou u kunnen denken hoe komt die aan die schakelaar ? En gelijk zou u hebben. Maar de verplaatsing baadt in een mist van wazige vergetelheid. Dus laat ons gewoon de verplaatsing aannemen. De trekker dus. Naar beneden. Verbazend er is inderdaad nog elektriciteit. Vergeten afkoppelen ? Of nooit gevraagd om af te koppelen ? Of gewoon een technische onverklaarbaarheid ? Ik mag mijn geest niet moe maken met dergelijke futiliteiten. Ik moet bij de zaak blijven. De kern van de zaak zelf. De machines. Ik heb er enkele moeten euthanaseren om aan ruilorganen te komen. Sterven om nieuw leven te geven. Over een vroeger dergelijke geval is een boek geschreven. Ik ben met eentje begonnen natuurlijk. Eerst kuisen, proper maken. Alle stof weg. Ruis op het mooie verhaal. De rubbers volgden. Die in goede staat heb ik dagenlang ingewreven met olie. Zo werden zij terug soepel als baby's. Baby rubbers. Deze waar de tijd zijn tanden in had achtergelaten werden verwijderd. Dagenlang sneed ik nieuwe. De afvalhoop achter de fabriek bevatte rubber. Vele soorten. De juiste soort sneed ik tot nieuwe machineonderdelen. Eerst duurde dat lang. Twee keer licht donker. Later deed ik er twee per dag. Ondertussen moest ik ook het nieuwe stof weghouden. Dat stof bleef komen. Alsof het de machines wou onttrekken aan het oog door het te bedekken met een grijze mist. Uit het oog uit de realiteit. Het was een hard gevecht. Maar ik won. Ik win die nog steeds en gemakkelijker dan vroeger. Ik win veel. Ik win van de anderen, ik win van de tijd, van het stof. Ik ben een winner. Misschien ?
Het roestige metaal begon af te steken tegen de mooie rubbers. Het vloekte ook met de stofvrije rest. Ik zag er geen begin aan. Ik begon te kuisen. De vloer. Stof warrelde op. De strijd tegen het stof op de machines kende zijn beslissende slag. Ik had een inval. Water heeft ooit België gered. Ik werd de Hendrik Geeraert in de wereldoorlog tegen het stof. Ik liet de hal onder water lopen. De kraan deed het niet. De afwatering van het dak wel. Een gat in de muur, een omgekeerde afvoerbuis en een dagje regen lagen aan de grondslag van mijn overwinning. Dagen, misschien weken heb ik het water weggeduwd. Met planken, met vodden, met mijn handen kruipend op de éne knie. Mijn been achter mij aan sleurend. Het droogde op en het stof bleef weg. Het kwam toch veel trager. De hal leefde meer en meer op. De muren schreeuwden om een laagje verf. Na dagen zoeken vond ik het magazijn met onderhoudsmateriaal. Ook verf, rollers en borstels. De muren werden langzaam geel. Pastel natuurlijk. Het stof werd weggehouden, de rubbers soepel.
Het drong zich op. Het metaal. Ik was er bang van. Ik verwonde mijn handen als ik het schoon wou maken. Maar het moest. Het roestige, onverzorgde contrasteerde te veel tegen de propere heldere hal. Tegen het stofvrije. Tegen de schone en nieuwe rubbers. Ik heb er dagen over lopen piekeren. Weken in het onderhoudsmateriaal gezocht. En geslapen. Ik vond schuurpapier voor metaal. En een soort wol gemaakt van metaal. Een grote schuurspons waar ik stukken kon aftrekken. Ze sneed in mijn handen. Ik vond handschoenen. Stukje bij beetje verwijderde ik de aanslag van de tijd. Het roest. Dagen voor één machine. Machine na machine. Tot ze daar in al hun naaktheid stonden. Ontdaan van de last van een nutteloze tijd. Ze stonden daar. In al hun puurheid te blinken. Ik merkte een snel verval terug. Ik ontmoete de vaalgroene verf. De machines kregen allemaal een dikke laag. Waar nodig. Ik kwam in cadans. Machines opkuisen, de rubbers soepel houden, het stof verwijderen. Ik werd een ritmisch organisme. Ik werkte op mijn eigen ademhaling. Een trage. Maar gestaag en de fabriek bleef proper. Ze kwam terug in de moderne wereld. Prachtig om naar te kijken maar o zo nutteloos.
Ik ben er. Het gebouw is er nog. Als altijd. Gebouwen gaan niet zo vlug lopen. Ik ken er geen die zomaar gaan lopen zijn. Er zijn er verdwenen, gebouwen. Daar hadden de anderen steeds iets mee te maken. Op dit gebouw kun je vertrouwen. Alle vensters zijn nog in goede staat. De rode bakstenen ogen zelfs nog goed. Geen vervaald grijs anoniem beton. Daar kleeft het verval sneller aan vast. Bakstenen dragen hun verleden met zich. Ze kunnen niet spreken of het verleden projecteren. In dat opzicht zijn bakstenen ongevaarlijk. Ongevaarlijker dan foto's of teksten.Hun geschiedenis is niet onweerlegbaar definitief. De menselijke geest kan de geschiedenis van de bakstenen vormen en filteren naar goeddunken. Beton zou het wel langer kunnen volhouden. Objectief eet ik dat niet. Ingenieurs kunnen u dat vertellen. Beton houdt langer de schijn op. De prijs voor geschiedkundige persistentie is blijkbaar vaagheid. Hoe meer details men voor de geest wil halen, hoe meer onderhoud, koestering men moet investeren.
Rondom het gebouw ligt een wal van groen. Een verdedigingswal. Dit voorjaar moet ik die fatsoeneren. Hij laat zich ook gaan, die groene zoom. Het begrip verwilderd schiet bij mij binnen. Net als ik. Wij passen goed bij het gebouw. Binnen is mijn werk. Ik rij naar de achterzijde. Hier kan ik afstappen zonder gezien te worden. Een paar rechtstaande paletten dienen als steun. Ik kan er de bagagedrager van de fiets tegen laten rusten. Ik kan dan het been, het werkende been, als steun gebruiken. Mijn been haal ik door de opening tussen stuur en zadel. Ik sta. Altijd. Hier ben ik nog nooit gevallen. Hier speelt geen faalangst. Niemand ziet mij, kan mij zien. Ik ga naar de doorgang. Een deurgat afgesloten door een houten plank.
Ik verwijder de plank uit het gat. Ik ga erdoor, door dat gat. Ik ben op mijn werk. Ik zie mijn lieverdjes blinken in de duistere hall. Vroeger werden ze afgejakkerd. Het moest. Productie, meer dan ze aankonden. Meer dan ze lief was. Ze waren met zestig. Typisch machinegroen. Dat groen dat de oervader van de machinebouwers abusievelijk veel te veel aankocht en sindsdien doorgaf van generatie naar generatie. Onuitputtelijk lijkt dat vies groen. Ze moeten een hels kabaal gemaakt hebben, die zestig weefgetouwen. Tegen elkaar op. Ketting met inslag vermengend tot mooie stoffen. Zouden ze zich dat nog herinneren. Couturiers maakten modieuze kleren van wat ze uitbraakten. Het bedrijf bloeide. Dat moet wel. Vroeger toen ik mij nog tussen de anderen begaf werd de naam van de fabriek met nostalgisch respect genoemd. Als ze ter sprake kwam natuurlijk. Niet veel mensen noemden de fabriek zo maar, midden in een zin. Geen zelfs. De producten waren bekend tot ver buiten ons dorp. Ik vermoed zelfs veel verder. Op het hoogtepunt natuurlijk. Er zullen daar wel foto's van zijn. Ik weet dat niet zeker. Op zijn minst de baas moet fier geweest zijn op zijn machines, zijn producten. Hij zal wel een foto hebben. Of zijn nazaten ? Of hebben die zich ontdaan van de herinnering. Ze namen vrede met het geld alleen. Geld zonder verleden geeft gemakkelijker uit. Geld moet hier toch te rapen geweest zijn ?
Na het hoogtepunt moet het verval snel gekomen zijn. Of er net zoals bij mij vrouwen een rol in gespeeld hebben weet ik niet. Er zijn geen onweerlegbare bewijzen voor. Maar het zou mij niet verwonderen. Niet alle hemelladders worden tot het einde beklommen. In vele gevallen zit er een vrouw tussen de sporten die de opmars tegenhoudt. Bij mij was dat zo. Nu ben ik anders dan de anderen. Vroeger veel minder. Velen moeten dus hun einddoel niet bereikt hebben. Ik vraag mij zelfs af of er bestaan die hun einddoel wel bereiken ? Heeft het leven een doel ? Of anders, kan een leven een doel hebben ? Kan men zeggen die is geboren om.... dat te bereiken. Vruchten van onbevlekte ontvangenissen zijn per definitie geboren om god te zijn. Velen zullen er zo niet rondlopen. Vele vaders denken wel dat een geboorte in het gezin zijn queeste naar zijn doel kan verder zetten. Maar dat is iets anders. Weinigen zetten effectief de zoektocht van hun vader verder. Nog minder komen effectief verder op het pad van hun vader. Wie bepaald zelf een levensdoel ? Hoeveel komen er bedrogen uit ? Een bepaalde periode lijkt af te stevenen naar het ultieme doel. Le jour de gloire. Vele kinderen telt het vaderland niet dat die gloriedag effectief heeft mogen aanschouwen. Een kleine rimpeling, een onwillige vrouw, een te gewillige vrouw, een bende jongen, abnormale jongen,... er is zo weinig nodig om op een zijspoor terecht te komen. Zelfs op de terugweg. Andere doelen dienen zich aan. Andere obstakels vormen onoverwinnelijke bergketens. Het enige zekere doel van een leven is het te verliezen. Te sterven. Tussen de twee uitersten van het leven is het van belang bepaalde doelen te bereiken. Vooral de dagen hebben een doel voor mij. De dag door komen, voldoende eten hebben, niet vallen, mij ontlasten, op het werk geraken. Of een week ook een doel heeft ? Een maand, een jaar ? Ik kan het u niet zomaar zeggen. Het aaneenrijgen van allemaal vervulde dagdoelstellingen ? Al die tijdintervallen vervloeien in elkaar. Donker, licht, donker, licht. Wat langer van het een, wat minder van het ander. Ik heb geen boodschap aan meer tijdsreferenties. Ik heb daar geen vat op. Bovendien dragen tijdsreferenties niets bij aan mijn verhaal. Ik ben niet perfectionistisch. Of is het mijn geheugen, mijn geest die perfectionisme heeft opgegeven ? Voor mij is de perfecte reconstructie van het tijdskader hopeloos nutteloze ballast. Er zullen wel anderen zijn die daar anders over denken. Nero, Karel de Grote, Napoleon, Hitler. Ze hebben een volgorde. Belangrijk voor wie de luxe heeft dit belangrijk te vinden. Eén enkele snee brood zal ik er niet extra voor krijgen moest ook ik de juiste volgorde kennen.
De laatste rechte lijn. Dan kom ik bij mijn werk. Op deze laatste meters komt meestal mijn jongste zoon opdagen. In mijn hoofd. Hij was te jong om mee te komen. Nu komt hij elke dag hier in mijn hoofd. Elke dag iets vager. Mijn herinneringen zijn als water. Het beeld wordt troebel met de diepte. Ik zie de hoofdzaken. Zijn blonde haar, zijn rond gezicht. Het was een mooie baby. Dat is nog zo'n eigenschap van mijn geheugen. Het maakt alles mooier en beter. Zeker als het lang heeft kunnen rijpen. Ik heb geen foto's van hem om mijn geheugen te kalibreren. Foto's zijn zo definitief. Zo en niet anders. Onbetwistbaar want het is met licht op papier geschreven. Hij was een liefdesbaby. Echt waar. Een beetje berekend meen ik mij te herinneren, maar toch. Ik had de stimulatie van de vrouw opgegeven. Ik sliep op de zetel op de vloer. Ik had mij gesteld in mijn lot. Het hoefde niet anders. Toch heb ik geprobeerd verandering aan te brengen. Ik praatte met haar. Mijn vrouw. Ze geleek toch nog steeds op mijn moeder. Ze was nog steeds de moeite waard. Ik kroop en slijmde. Ze wist niet wat ze zag. Nog minder wat ze moest denken. Ik kon lief zijn. Als ik wou. Als ik tijd had, als het een doel diende. Ik maakte weinig progressie. Ze begreep het niet. Ze voelde zich ongerust. Ze moet iets vermoed hebben. Ik moest in overdrive. Vrouwen zijn altijd te strikken met baby's. Nog een baby'tje ? Ze hapte niet onmiddellijk. Ze zei ook niet nee.
Ik was het op voorhand gaan vragen. Dat weet ik nog duidelijk. Zowel de prijs van de auto als het extra van het kindergeld. Ik kon rekenen. De rekening maakte mij blij. Ik rekende nog. Naar iets dat ook haar over de streep zou trekken. Een nieuwe zitbank. Een televisie. Zo'n van die brede. Het kon. Niet allemaal wel iets overtuigends. Wat was overtuigend ? Haar dochter moest op pad om dat uit te vinden. Wat het geworden is herinner ik mij niet. Het zou niets bijbrengen aan mijn verhaal. Het was zeker geen TV ? Ach ik doe geen moeite zo dicht bij mijn werk. Het werd iets. Dat is zeker. Ze viel voor het geld. Neen dat mag ik niet zeggen. Ze viel voor het overtuigende voorwerp. Geld is ook maar gebaseerd op het geloof in de illusie dat een papiertje waarde zou hebben. Zo dom was mijn vrouw niet. Of eerder ik was niet zo dom zo'n vrouw te trouwen. Ze geloofde niet in die papiertjes, ze wisselde die onmiddellijk om voor voorwerpen van waarde. Dure kleren.
De vierde blijter kwam dus. Hij was haar deel van de verzoeningspoging. Ik reed rond met mijn deel. Het liep goed. Als pasmunt moest ik mee gaan wandelen met de kinderwagen gevuld met mijn derde zoon. Ik deed dat nog graag. Anderen zagen ons. Mijn gedeukt imago ging terug harder blinken. De hemelladder lag terug aarzelend open. De volgende trede was hoog. Nog een beetje te hoog. Ik oefende hard en reed veel. Tijd is relatief. Hoe langer het geleden is hoe minder ik vat heb op hoe lang het geduurd heeft. Die opleving. Die verzoening. Ze deed terug het huishouden. Ik sliep in bed. Naast haar. De kleine blijtte onophoudelijk. Abnormaal veel. Het was weer een abnormale. Het werd een gewoonte. Hij kon lopen toen het begon mis te gaan. Echt mis. Door de mist van mijn herinnering valt alles samen. De oudste die een mes steekt in een andere. Haar dochter die zich verkoopt, drogeert en mij beschuldigd van bepotelen. De tweede zoon die buiten de controle van de moeder gaat lopen. En zij die ook alweer begint te slabakken. Ik moet mijn mislukking gevoeld hebben. Ik draag ze nog. Er zijn gelukkig geen foto's om ze pijnlijker te maken. De foto van mijn hoogtepunt is al erg genoeg. Het verschil wordt groot. Tijd heelt alle wonden, behalve mentale. Die hechten zich vast aan het geheugen. Die worden scherper met oud te worden. Het schrijnen doet meer en meer zeer. Net zoals mijn been. Alles van mij schrijnt. Daarom is het van mij.
Ik kom op gang. U weet ondertussen al dat ik probeer op gang te komen. Vroeger moet dit vlotter gegaan hebben. Nu is dat steeds een strijd. Een levensstrijd. Inderdaad toch wel. Als ik val kan het gedaan zijn. Een goede val kan fataal zijn. Op de grond is men kwetsbaar zelfs als men de val overleeft. Een strijd. Waarom strijd ik hem nog ? Voor wie strijd ik hem nog ? Voor mijzelf natuurlijk. In al mijn misluktheid heb ik toch de strijd gewonnen tegen het wegmoffelen van de afstotelijken, van de onnuttigen. Ik zal nog meer veldslagen winnen. Kleine overwinningen in de grote nederlaag van het leven. Ach, u voelt zich gelukkig ? U vindt het leven geen nederlaag ? Gaat u winnen van het leven ? Geloof het maar niet. En uw fantasie van het opvangnet na de dood zal u ook in de steek laten. Het leven is een vergiftigd geschenk. U gaat er dood aan. Onvermijdelijk.
Ik heb het daar al over gehad. Ik wil het er niet meer over hebben. Ik heb niet de gewoonte tweemaal over hetzelfde te beginnen om mijn weg naar mijn werk. Mijn fabriek. Tja, ik kan er ook niet aan doen dat het blijft hangen bij u. U moet er maar zelf zien uit te komen. Ik moet dat ook. Ik heb ook alleen maar dat stemmetje in mijn hoofd. Het is alleen omdat ik dat stemmetje heb dat ik weet dat u er bent. Ik heb u nog nooit gezien. Denk nu niet dat u invloed hebt. Ik luister soms. Omdat ik alleen ben. Geen radio om u te overschreeuwen. Geen muziek, geen TV, geen volk. Geen leute. Geen leute meer. Ik was daar. Daar waar de leute was. Achteraf gezien hoorde ik daar niet. Ik praat tegen u. De anderen zullen wel denken dat ik nog zotter ben dan ze denken. Ik hoef niet te roepen natuurlijk. Monkelen is genoeg. Dat tolereren ze nog. Ze kijken eerst wel een raar. Laten mij dan doen. Meestal fiets ik. Ze kunnen mij niet stoppen. Of durven ze niet. Het doet er niet toe. Of wel ? Zou u durven iemand aan te spreken die iets doet op een fiets dat niet in uw wereldbeeld past ? Spreekt u de jongeren aan die op de bus kabaal maken. Ruzie zoeken ? Dus zwijg nu. U bent net zo stoer als alle anderen. Hoe ik weet dat jongeren op bussen ruzie zoeken ? U moet niet van onderwerp veranderen stoere ! Blijf bij de les.
U greep niet in toen ze mij als speelbal kozen. Toen ze mij in elkaar sloegen. Ze ? Hij ! U bleef weg tot ik terug op straat stond. De slagen, de rit in de ambulance, het ziekenhuis het moet u allemaal ontgaan zijn. Het laatste dat u zei was dat u niet zo dik zou worden met die vrouw. Jaloezie ! Net zoals de anderen. Ze konden het niet af dat uitgerekend ik een dergelijke mooie blonde vrouw aantrok. Nee ze kwam spontaan. Bent u blind ? Wat zou ik moeite doen als ik weet dat het op voorhand nutteloos is. Ook ik kijk in de spiegel. Ook ik weet dat ik stink. Ze wou mij redden. Sommige vrouwen hebben dat. Dat onverwoestbaar geloof in hun goede invloed. Zij zullen wel moordenaars op het rechte pad brengen. En houden. Zij zullen gevallenen redden, zelfs al zijn het ook vrouwen. Zij wou mij redden. Ik liep een eind in haar richting. Ze was bezorgd. Ze bracht kleren ? Is dat zo, ik weet het niet meer zo nauw. Was het voor of na de kledingcontainer ? Heb ik die kleren nog ? Het moeten die zijn die ik aanheb. Ik heb geen opslag. Toch niet van kleren. En schoenen bracht ze mij. De rode linten gingen los. Ik weet dat nog. Ik vond ze mooi die rode linten. Ik moest ze wegdoen. De schoenen knelden. De nieuwe. Voor haar waggelde ik zelfs op zere voeten. Maar ik straalde. Samen met haar. Veel meet is het nooit geworden. Enkele pinten op het terras van het café en een provocatie. Wij straalden. Ik was tot haar wereld gegaan. Gewassen, geschoren en weer deftig gekleed. Ze liep naast mij. Veel zegden wij niet. Hoefden wij niet te zeggen. Ik had al enkele anderen zien kijken. Mijn gewaggel was niet weggewerkt met het wassen en het scheren. Ze herkenden mij. Ook de anderen straalden. Vooral ongeloof. Verwilderde blikken. Ze zagen de schone en het beest. Maar dat waren wij niet. Er was geen liefde. Alleen geloof in haar sterkte. En bij mij een gestreeld ego. Een overwinning op de anderen. Op de mannen. Met hun suffe vrouwen. Een kleine helling omhoog op mijn steeds dalend levenspad. Jaloezie. Ze droop uit de mannenogen. Eén kilometer, misschien twee zover waren wij van het terrasje op de bewuste dag. Ik had reeds een slag gekregen. Achter op het hoofd. Ze gilde. De man sprong mij voorbij. Haar man. Hij dreunde twee drie keer op mijn smoel. Misschien meer, maar dat weet ik niet meer. Ik wil het mij herinneren maar het komt niet terug. Zij schreeuwde, huilde. Ik wilde haar helpen. Ik viel. Hij trapte. Ook twee of drie keer. Dan niets meer. Ik weet dat ze later huilde. Ik huilde ook, zoals ook de vorige nacht. Ik was echter terug gegaan. Zij keek niet meer mijn kant uit. Ze was bang. Dat denk ik. Dat maak ik mijzelf wijs. Zij kan mij niet vergeten zijn. Hoeveel maal wenste ik niet dat ik daar was. Bij haar. Om haar te helpen. Maar ik was daar niet. Ik had haar achter mij gelaten. Ik was vertrokken. Ik was teruggekeerd naar de verlaten dorpsgek. Ik ging nog wat door met huilen. Zij ook ? Ik nam toch de bocht. Naar rechts. Want daar lag de weg naar de fabriek.
De grote oversteek komt eraan. Ik ben al oud. Ik herinner mij nog dit pad zonder de oversteek. Koning auto heeft de oversteek geforceerd. Prins Remi kan niet zo veel forceren. Er zijn verkeerslichten gekomen. Na het openspetsen van een aantal fietsers, voetgangers. Gegrepen door razende vrachtwagens. Mijn zoons hun moeder stak hier nooit over. Ik heb er ooit zo een gevonden. Geen fiets, dus voetganger. De auto was weg. Ik reed verder. Het pakte mij. Het kon mij ook pakken, die vrachtwagen. Ik moet vertragen op het pad. Nog meer gewiebel. Zwijselend over de ganse breedte. Gevaarlijk. Er kwam niets achter mij. Ik moet stoppen voor het verkeerslicht. In vele gevallen toch. Als het kleine lichtje op rood staat. En de kleine wijzer op... . aha grapje. Dat komt hier wel eens meer. Dat grapje.
Balanceren. Stilvallen. Vallen. Liever niet. Met het been proberen in evenwicht te blijven in statische toestand. Mijn been wil helpen maar schiet tekort. Alles van mij schiet tekort. Wachten op groen. Godot ? Neen groen komt altijd. Het duurt soms lang. Auto's razen voorbij. Enkele stappen verschil tussen leven of dood. Zou ik de stappen doen. De korte weg. Niet meer vechten, gepland afscheid nemen. Ik moet toegeven, voor mijzelf dat de strijd moeilijker wordt. Het is één groot uitzichtloos lijden, dat leven van mij. Mijn been heeft al meer geleden dat is waar. Maar in mijn hoofd zit iets. Neen, het doet geen pijn dat hoofd. Er zit gewoon iets. Een kilo watten, dik water, te veel mieren ? Wat het is weet ik niet. Het houdt mij gewoon tegen. Elke ademtocht wordt een berg. Elke dag een last, een onoverkomelijke hindernis. Ik heb soms goesting om mijn hoofd hard tegen een muur te slaan. Uit te steken als een vrachtwagen voorbij raast. Dan kan ik zien wat er in zit. Wat houdt mij tegen ?
De afkeer van pijn ! Opspattende hoofden doen pijn. Niet lang wel intens. Ik zou moeten kunnen gaan liggen. Rustig beslissen niet meer te leven. Nog even ademen, want dat is zeker niet het eerste dat ik zou laten uitvallen. Ik zou beginnen met het been. Eerst de tenen laten stoppen met leven. Geen gevoel meer. Dan de voet. En zo verder tot de lies. Dan zou ik genieten van de rust die het afstoten van het been zou bieden. Dan zou ik mijn been opgeven. Het zou mij even beroeren. Mijn been is er altijd geweest. Klaagde niet, werd nooit moe. Deed nooit iets onvoorspelbaar. Maar sterven vraagt een opoffering. Ik zou mijn been laten sterven. Daar is niet veel voor nodig. Het is al rot. Ok de rotting is gestopt. Nu moet her leven stoppen. En weer zou ik stevig in en uit ademen en genieten van de afwezigheid van de afgeworpen last. Neen, ga nu niet denken dat mijn been mij zo'n last was.
Dan zou het cruciale komen. Mijn buik stilleggen, laten sterven. Eerst het pis en kak kanaal. Ik hoop dat ik niet meer moet nadat ik het heb stilgelegd. Zou het dan nog kunnen ? Onbeheerst ? In mijn stervensuur stinkend naar de pis en de kak. De cirkel is dan rond. De eigenschap doorgegeven. Ik denk dat ik dan onmiddellijk doorga met het stilleggen van de aanvoer. De darmen laten inslapen. Dit is een definitieve stap. Pis en kak kunnen door een gat in de buik worden verwijderd. Als de darmen stoppen dan is er geen pis en kak meer. Maar ook geen energie. Ik heb dat gelezen. Lang geleden, bij mijn moeder. Eten wordt heel klein gemaakt in de darmen zodat het in het bloed naar de cellen kan. De celmondjes worden dan gevoed met deze hele kleine stukjes voedsel. Als cellen niet eten krijgen ze honger. Dat is logisch. Ik weet dat. Neen niet herinneren. Actief weten. Maar wat hongerige cellen doen weet ik niet. Gaan ze schreien zoals baby's ? Of eerder knorren zoals mijn maag. Of eerder flauw worden zoals ik. Appelflauw. Veel zal dat mij niet kunnen maken. Geen winden meer. Geen geknor, geborrel, gebalk. Ik zal alweer in alle rust even genieten van het stopzetten van deze activiteit. Of zal ik eerder bang zijn voor wat volgt. Moet volgen ? Ik zou het aan niemand kunnen vragen. Wie het pad ooit zover is afgegaan, is nooit teruggekeerd. Of toch ? Dan heb ik ze zeker nooit ontmoet.
Dan wordt sterven zoiets als het uitvallen van een TV. Een dood element lokt andere elementen hun dood uit. Een relais hier, een weerstand daar. Storingen op her geluid. Vervormt beeld. Luide ruis, nog flarden geluid waar te nemen. Stiller en stiller worden de stemmen. Ze gaan op in de permanente witte ruis. Ze zijn weg. Het moment van verdwijnen is niet aan te duiden. Men merkt gewoon na enkele minuten dat her er niet meer is. De stemmen, de vogels, de auto's. Ik zal ze nog zien. Niet meer oren. Of omgekeerd ? Dan volgt het beeld. Krom, kleurzweem, vervormd, gestoord. Toch nog erkenbaar, maar steeds minder. Plots valt het weg. Alleen met het kloppen van mijn hart. Het bonkt door mijn lichaam. Met mijn adem. Wild gaat mijn borst op en neer. De basale reflex op het sterven. Mijn hoofd is rustig, mijn handen voelen de ondergrond. Alles loopt zoals gepland. Het volgende zijn inderdaad die handen. Het gevoel. Het gaat dood. Ik voel niets meer. Alleen het hart. Bonke bonke bonke. Elke seconde. Of is het minder dan een seconde. Het hart, mijn hart zal het bang zijn? Bang voor het moment dat ik het stil leg. Of zou ik eerst mijn adem stilleggen ? Ik heb geen keuze. Ik voel mijn hart enkele keren dubbel kloppen. Enkele keren over slaan. Niet kloppen. Er komt nog één hartslag. Het is stil. Ik adem nog. Nog eens. Nog een hartslag. Mijn hart luistert lastig. Nog adem, nog hart. Het laatste. Mijn hoofd raast. De laatste hartslag. Eventjes genieten van een alweer weggevallen last. Nog enkele keren nutteloos ademen. Mijn hoofd is alert. Het moet wel. Bewust bijwonen van de laatste momenten. Mijn laatste momenten. Nog enkele ademstoten. Ik voel rood met veel wit. Hel wit. Briljant wit. Het rood valt aan. Het wit wint. Het moet echter een punt toestaan in het midden. Een zwarte punt. Een expansieve punt. Mijn borst is stil. Geen hartlawaai, geen gehijg. De zwarte punt vult de helft van het wit. Het wit vecht terug. Tegen wat ? Tegen het rood ? Tegen het zwart ? Nog even een flits. Zie ik helblauw in het wit. Stralend blauw. Het zwart slaat toe. Nog een flits. Helwit. Mijn moeder wenkt. Of is het mijn vader ? Ik zal het nooit weten. Charon houdt zijn hand aan mijn mond. Zijn boot wacht. Ik spaag geld. Ik kan de Styx over. Het is ondertussen groen geworden.
Ik kwam midden op straat terecht. Met mijn fiets. Er was dus geen tegenligger. De put was genomen. Ik slingerde. Zoals altijd. Doch uiteindelijk kwam ik op het pad terecht. Ik sukkelde verder. Ik kon verder sukkelen. Zoals gewoonlijk.
Mijn leven sukkelde ook verder. Oh nee nog niet uiterlijk. Voor de anderen stond ik nog steeds hoog op de hemelladder. Wachtend op mijn jour de gloire. Zelf wist ik dat ik al flink aan het zakken was. Van op mijn zetel, mijn vloer overpeinsde ik 's nachts mijn verwezenlijkingen. Mijn levensfilm begon steevast met de verkiezing. Wie had het kunnen denken toen. Le jour de gloire est arrivé. Toen al. Want de beeldenstroom ging naar mijn falende vrouw. Steeds meer. Ook het falen. Mijn eerst geborene had het niet in zich. Niet in zijn hoofd, maar ook niet in zijn handen. Of misschien wel. Ze hingen los. Liet ze slingeren zijn handen. Van zijn dertien - veertien werden vele van zijn verwezenlijkingen ons door de politie verteld. Gelukkig of we kwamen ze waarschijnlijk nooit te weten. Wat er gelukkig aan was moet de lezer zelf maar uitmaken. In vele gevallen zouden ouders veel gelukkiger zijn als ze de hindernissen op de zoektocht van hun kinderen niet zouden kennen. Mijn oudste zoon zocht ook. Vooral dingen die hij wou hebben, maar nooit zou kunnen krijgen. Hij nam ze gewoon. Uit de winkel, van de anderen, van mij, van zijn moeder. Maar de eerstgeborene mag wat meer. Kan wat meer. Ik keurde moreel zijn zoektocht niet goed. Maar ik spuwde hem niet uit. Hij mij wel. Hij sloeg mij. Hoe oud hij toen was weet ik niet. Hoe oud ik was ook niet. Ach of het voor of na de wagen was weet ik niet. Was ik al prins geweest ? Het moet wel. Een prins die slaag krijgt van zijn zoon ? Neen dat is onmogelijk. Het hoogtepunt lag achter mij dat was duidelijk. Als hij dronken was, mijn zoon dus. Dan slingerden zijn handen in het gezicht van anderen. Eventjes. Nooit erg. Het was een vaste gewoonte dat hij toen in elkaar geslagen werd. Tot die ene keer. Hij had toen een mes bij zich.
Het bijsturen van mijn vrouw had als enig resultaat dat ze nog minder deed. Thuis dan toch. Elders bij de anderen ging ze werken. Wat weet ik niet. Huishouden doen ? Ik vraag het mij af. Want thuis deed ze niets om haar competentie ter zake aan te tonen. Laat staan te vergroten. Verkoop van sex ? U vraagt het. Ik was er nog niet opgekomen. Maar ach, nee. Neen ! Dat kan niet. Wie was er nu in zo'n grote nood ? Wat zegt u ? Een gat is een gat ? Ik wil het niet meer horen. Aan denken kan ik niet. Wil ik niet. Ik denk niet meer. Toch niet meer achteruit. U wil mij laten denken. Zou dit u echt iets aan extra informatie opleveren ? Neen. Dat beweerde ik ook al. Ah, u doet het om wat sensatie in mijn verhaal te krijgen. Ik zit in een stuk waar toch niet veel gebeurd ? Gebeurde ? Mijn vrouw ? Op de vrije markt ? Zou ze daarom zulke dure kleren gaan kopen zijn. Waarom was daarna dan het geld op. De vrije markt betaalt niet veel voor zo'n vrouw ! Dat was het. Neen ik wou er niet zo over denken. U maakt mij bang. Ga weg. Ze hielp in het huishouden van de immer hard bezig zijnde mensen. Simpel. Niets anders. Strijken, koken, kuisen in ruil voor geld. Haar dochter voedde ze wel op. Die leerde ze thuis alles. Alles te doen. School kon wachten. De bovenverdieping moest eerst gekuist. Of voor de marktdag, als er groenten, vlees en boter moest worden gehaald. Ik was akkoord. Vrouwen moeten niet lezen, rekenen. Vrouw moet het huishouden doen, kinderen krijgen. Ik die het zo goed weet, ik zat aangesmeerd met één van de uitzonderingen. Haar dochter, deed uiteindelijk het huishouden. Het elementaire. De kook dus. En later de verzorging van onze jongste. De autobaby. Ze deed dat goed. Als het niet goed was ging ik naar het frietkot. Dan naar het café. Ze deed dat dus goed tot ze meer geld wou. Meer ? Ze had er normaal gezien geen. Ik had geld. En die vrouw, haar moeder. Niet veel. Wij hadden veel te weinig eigenlijk. Maar haar dochter had normaal geen geld. Ze wou er wel. Toen deed ze niets meer goed.
Het pad gaat rustig verder. Rustig inderdaad. Geen putten of bochten. Het eindigt wel. Ooit in de grote oversteek. Maar daar ben ik nog niet. Ik zal niet meer vallen. Tot aan de oversteek. Ik kan nog even aan mijn tweede zoon denken. Een leuke jongen. Een beetje zuurstoftekort bij de geboorte. Dat zei de vroedvrouw. Thuis. Ik zou het niet gezien hebben. Hij ontwikkelde. Groeide snel, leerde traag. Ik had met hem te doen. Hij stonk steeds naar pis, kots en kak. Zijn lichtbruin peenhaar plakte tegen zijn kop. Haar dochter ververste hem, voedde hem. Nieuwe pampers, nieuwe pap, soms heel soms nieuwe kleren. Ze was daar zuinig op. Ze moest ze zelf wassen en had geen geld. Mijn tweede zoon groeide. Hij was een beetje fors. Stevig. Na enkele jaren was hij niet op zijn smoeltje gevallen. Kut, teef, trut, ... hij beheerste het jargon. Hij schopte. Als het moest, als het nodig was. Op zijn moeder. Natuurlijk. Moeders moeten perfect zijn. Anderen hun moeders zijn zeker perfect. Ik was mislukt. Ik kon mijn zoons geen perfecte moeder bieden. Ze had stimulatie nodig. Ik stimuleerde mij zoon om voor zichzelf op te komen. Hij was achterlijk. Hij kwam achter. Achter alle anderen. Dat deed pijn. Ik leerde hem zich naar voor slaan, kloppen bijten en schoppen. Ik lag toch op de zetel. De jongste blijter is meermaals niet in zijn eigen bed geraakt. Hij sliep op de mat, in de mand, op de grond, in de zetel. Oh ik heb die verzoeningspoging gehaat. Ik heb ze mij bespeten. Ik had ze nooit mogen doen. Het gevolg stonk en jankte. Ganse dagen zonder ophouden. Dochters schieten tekort. Dat is normaal. Moeders moeten die taak op hen nemen. Andere moeders doen dat. Die van mijn zonen schoot nog korter dan haar dochter. Hoe hard zij ook gestimuleerd werd. Zij werd koppiger. Bokkiger dan onkruid. Uiteindelijk kon de zweep geen renpaard maken van de ezel.
Nog heel even en één van de gevaarlijkste punten van de rit komt eraan. Een afslag naar de overkant van de baan. Een zijstraat midden in een bocht. Een gevaarlijke splitsing van het pad. Ik moet mij naar het midden van de rijbaan begeven. Zonder dat ik kan omkijken. Amper op snelheid gekomen. Ik moet horen. Luisteren. Scherp horen. Inschatten. Mijn gewicht verplaatsen en een beetje aan het stuur trekken. En hopen. Hopen dat er geen tegenliggers komen zodat ik moet stoppen. Dat zijn rampen. Met dit verkeer moet dit vlot en snel gebeuren. De kans op vallen vergroot. Ik neem bij deze lage snelheden echter zoveel rijbaan in dat het ook hopen is dat ik niet aangereden wordt langs achter. En dan als alle hoop gewettigd blijkt zwenk ik. Ik moet mikken op het nauwe pad in de zijstraat. Het pad begint met een diepe put. Op snelheid levert deze put geen probleem. Zwalkend, met het been stampend durft die put mij soms uit koers te slaan. Dan kom ik midden op straatuit. Of op de grond. Als ik het zo bekijk speelt een niet verwaarloosbaar deel van mijn leven zich op de grond af. Zowel letterlijk als figuurlijk.
Want ook in mijn levensverhaal bleek achteraf mijn hoogtepunt een gevaarlijke splitsing te bevatten. Op de baan kan men zich omkeren als men de verkeerde kant kiest. In het echte leven kiest men en kan men niet terug. Ik ben op de avenue de gloire een verkeerd zijwegeltje in gesukkeld. Het waren nochtans vijf dolle dagen. Die carnaval. Mijn carnaval. Het verval trad niet onmiddellijk in. Integendeel. Ik steeg eerst nog enkele treden. Ik kwam een geïnteresseerd vrouwtje tegen. Zij deed mij aan mijn moeder denken. Kus kus, bla bla, trouw trouw, boem boem. Mijn eerste zoon. Van mij. Volledig. Mijn eerste dochter. Ook volledig. En mijn tweede zoon. Ze groeiden als kool. Om een auto te kunnen kopen kwam er derde zoon. Van het extra kindergeld deden wij de afbetaling. Een privé auto. Alweer een stap omhoog. Achteraf gezien de hoogste trede. Ik heb de splitsing daar niet gezien. Ze was er wel. Ik nam de verkeerde kant. Dat is nu duidelijk. Waar liep het mis ?
Ik denk niet bij de kleur van de auto. Die mogen vrouwen meestal bepalen. Bij mij niet. Ik regelde alles. Ook de kleur. Ik meende dat te kunnen. Ik was prins geweest. Of zou het nog worden. Ik zei het waarschijnlijk al, het tijdskader is gewist uit mijn geest. Na de geboorte van mijn eerstgeboren zoon, werd mijn vrouw net een paard. Dik ook ja. Maar ze had af en toe een aanporring nodig. Een tik, een trap. Ik zag het mijn vader doen. Ik nam het over. Als mijn vader dat deed, kon dat toch niet slecht zijn. Maar mijn vrouw had eerder een ezelskarakter. Ze werd bokkiger en koppiger. Ze leerde lastig. En na de geboorte van ons dochter verviel ze in een nog grotere lethargie dan vooreen. Men moest de zweep hanteren wou ze nog iets uitvoeren. Haar eerste kind begon toen opmerkingen te verzamelen. Van de kleuterjuf. Hij sloeg kinderen, beet en schopte. Hij stak ze met potloden. Bijna de ogen uit. Zijn eerste woorden waren vloeken. De juf verdacht mij van slecht leiderschap. Slecht vaderschap. Net ik die prins was geweest of het ging worden. Dat terwijl het kind zo'n moeder had. Waarom werd zij niet aangepakt. Zij voedde dat rotjong op. Of dachten ze soms dat ik mij ging bezig houden met die blijter. Hij irriteerde mij. Hij liep in mijn weg. Een man hoort niet bij baby's. Een man moet zijn weg gaan. De trap naar de hemel beklimmen. Ik heb het haar eens goed ingepeperd, die moeder. Mijn vrouw. Ze is enkele weken binnen gebleven om er over na te denken. Maar uiteindelijk was het noodzakelijk. Alles voor mijn kind, mijn gezin. Ook de beste moeder. Al had het bij ons een beetje moeite gekost.
De tweede was haar dochter. De derde was alweer mijn zoon. Ook hij ontwikkelde. Vooral problematisch gedrag. Toch voor de anderen. Ik leerde hem opkomen voor hemzelf. Hij was fors gebouwd en onverschrokken. Hij vocht en won. Kreeg af en toe ook een klop. Een flinkerd kan daar tegen. Hij schopte en sloeg zijn moeder. Ik moedigde hem aan. Een moeder moet er zijn voor mijn zoon. Mijn moeder was er ook altijd. Ze heeft maar één keer niet willen reageren. Ik heb haar daarna nooit meer bezien. Ook voor mijn tweede zoon moest zijn moeder een beetje aangepord worden.
In plaats van te leren werd ze opstandig. Die moeder. Die vrouw. Extra bijsturingen hielpen niet. Ze was koppig als onkruid. Ze smeet mij uit de slaapkamer. Ik kreeg de zetel. Het hardde mij. Ik sliep op de grond. Ik leerde mals te liggen op stenen. Dit stapje omlaag bleef achter de voorgevel van het huis verborgen. Waar dit huis vandaan kwam weet ik niet. Ze sprak niet meer. Het hoefde niet voor mij. Ik trainde in zwijgzaamheid. Het hardste wapen. Voor wie het kan hanteren.
Ik moet nu wel echt doorgaan. Het been is uitgerust. Mijn been is nooit moe geweest. Wat echt van mij is gebleven ontgoocheld mij niet. Wat niet van mij is heb ik weggegooid. Behalve het been. Dat heb ik gehouden. Uit zelfbelang, opportunisme zelfs. Andere mensen doen dat ook. Wegsmijten wat ze niet kunnen gebruiken. Wat hen ontgoocheld. Ik ben zelf weggesmeten. Eerst door die nonnen. De zwarte madammen. Toen lag de toekomst nochtans open. Glorieus. Een trap naar de hemel. Die nonnen konden de pot op. Ik ben nog enkele keren in de zaal gaan eten. Vraag mij niet hoeveel keer. Ik heb dat geweten. Heb ik dat geweten ? Heb ik die keren geteld ? Ik geloof van niet. Ik maak mijzelf wat wijs als ik het laat voorkomen dat ik het geweten heb hoeveel keer ik nog gaan eten ben na dat de pinguins de macht hadden gegrepen.
Ik liep dus weg. Naar huis. Woonde bij mijn grootouders en trouwde. De wereld begon aan zijn toekomst. Ik bezorgde het dorp de belangrijke boodschappen. Neen ik was geen postbode. Ik bezorgde de echt belangrijke boodschappen. Eerst met de fiets. Dan kreeg ik zelfs een auto. Het dorp breidde uit. Mijn bereik ook. Ik voelde mij de koning te rijk. Ik voelde mij de koning. Ik zwaaide naar iedereen. Velen zwaaiden terug. Als je wint heb je vrienden. Rijen dik. Echte vrienden. Ze kenden mij. De anderen. Ze wilden mij. Op café was ik de graag geziene. Ik trakteerde en werd getrakteerd. Mijn populariteit groeide. Ik werd een man waar men naar opkeek. Toch in het dorp. Toch in het café. Het culmineerde in duwen en trekken om mij kandidaat te stellen. Ik herinner mij dat. Is herinneren hetzelfde dan weten ? Positief weten. Informatie meedragen als ballast. Reconstructies van momenten. Gefilterd door mijn geest. Terug in elkaar geknutseld door een ander deel van diezelfde geest. Informatie wordt geschiedenis. Geschiedenis gevormd door de toestand van mijn geest. Is alle geschiedenis reconstructie door haperende, falende, fantaserende geesten ? De mijne wordt ondersteund door één foto. Mijn geschiedenis dus. Eén foto aan de wand van een café. Of dit nu het café is uit mijn glorietijd weet ik niet. Niet meer waarschijnlijk. Nochtans zou dit een essentieel stukje informatie zijn om mijn toestand beter te begrijpen. Mijn huidige toestand. Dat ik dit niet meer weet maakt mij een beetje bang. Nu op dit moment. Anders niet. Het is een ergerlijke vaststelling dat de geest die mijn geschiedenis moet reconstrueren dit essentiële gegeven niet meer vindt. Wat kan er dan nog kloppen van mijn verhaal ? Waggelde ik echt altijd ? De priester, was die er of niet. Of was het iemand anders. Was het wel mijn been dat toen rotte ? Heeft iedereen last van dergelijke gaten in de herinnering. Wat kunnen wij geloven ? Wat is bij het verhaal gefantaseerd.
Ik werd dus de kandidaat van mijn café. Het café waar ik veel kwam, zat en dronk. Kandidaat om voor enkele dagen de koning van het dorp te zijn. De prins carnaval. De trap naar de hemel werd steiler. De glorielaan breder. Ik sprong met twee trappen tegelijk omhoog. Op de grote algemene verkiezing was ik knap. En goed. Ik wemelde door de massa. Ik denk dat ik dan niet waggelde. Ik gleed en vloog. Mijn jarenlange public relations verzorging door naar iedereen te zwaaien tijdens de werkuitstappen loonden. Ik werd verkozen. Dat kon niet anders. Geen weg naast. Democratisch. Ik groeide, glunderde, gaf licht. Ik vermoed dat toen ergens de foto is gemaakt. Mijn foto. Mijn hoogtepunt. Maar er kwamen er nog. Dat voelde ik gewoon. Dit was een begin. Ik stond al hoog maar kon nog veel hoger kijken. En tot daar zou ik klimmen. Dat men met stijve benen geen vette vissen meer kan vangen wist ik. Dat klimmen ook niet kan besefte ik toen niet.
De zeldzame aanwezigen in het café kijken niet meer. Ik weet dat niet. Ik kan dat niet controleren als ik op mijn fiets wil stappen. Ik zou dan zeker vallen. En dan kijken ze wel. Dat is logisch. Dus ik steek mijn been in de opening tussen zadel en stuur. Het moeilijkste moment is mij neerzetten op het zadel. Dan stampt het been tot de dynamica het overneemt van de statica. Mijn actieve balanceren van de fiets vroeg een beetje gewenning. Toch van de toeschouwer. Ook van mij. Meermaals viel ik. Potsierlijk. Zonder schade. Maar een klucht went ook. Ook voor de hoofdrolspeler. Nu kijken ze niet meer. Denk ik. Hoop ik ? Heb ik hoop. Mag ik hoop koesteren ? Vooral op dit gebied. Ik bol nu. De stampen met het been krijgen een lagere frequentie. Het is het moment om ze te stoppen. De trapper te nemen. Met de voet. Die voet aan het einde van het been. De trapper in positie te brengen. Of toch nog een stamp met het been. Ik slinger. Gevaarlijk. De trapper staat in het midden. Een vlugge duw. Is het genoeg ? Heb ik snelheid om de voet onder de trapper deze terug omhoog te brengen. Ik probeer. Ik slinger, sta stil. Neen. Bijna. De statica valt aan. Ik val om. Aha bijna. De trapper is boven en ik duw hem naar beneden. Met het been. Ik rij. Ook vandaag heeft de dynamica gewonnen. Het café drinkt verder. Ik rij verder.
Mijn been is ondertussen beter. Uitgerust. Maar ik blijf toch zitten. Ik verander het patroon. De anderen zullen wel ingrijpen. Het werk wacht wel. Mijn werk is geduldig. Het kan geduldig zijn. Het weet dat ik kom. Vroeg of laat. Misschien vroeg en laat. U weet al dat ik moeite heb met tijd. Als het licht is ga ik naar het werk. Als het donker dreigt te worden verlaat ik het werk. Ach het kan simpel zijn. Ik kan het de anderen ook aanraden. De tijd te vergeten. Hem niet willen kennen. Het heeft geen zin om de tijd te kennen. Tijd is één van die dingen die men kan kennen maar niet beheersen. Licht donker. Honger geen honger. Dat volstaat. Echt waar. U kijkt op uw horloge. Aha u denkt nu de tijd te kennen. Maar u kent hem niet. U hebt alleen naar de politieman van de tijd gekeken. Als alles rustig is, geeft die politieman u een veilig gevoel. Hij is er. Hij staat op de hoek voor als het nodig zou blijken te zijn. Een blik op hem en u bent gerustgesteld. Maar als het mis gaat zweept die politieman u op. Uit de weg, sneller, vooruit rennen springen vliegen duiken vallen opstaan en weer doorgaan. Aha en het is meestal zo dat de kennis van de tijd u onrustig maakt. Meestal is het verloop ervan niet naar wens. Te traag, te snel, niet veel goed. En als u dan toch rustig zit dan knaagt de tijd. Onvoelbaar maar toch. Tot u tot de conclusie komt dat de tijd alleen vooruit gaat. Nooit achteruit. De rimpels in uw gezicht gaan nooit meer weg, tenzij definitief samen met uw huid. De kwaaltjes van de voortschrijdende tijd worden alleen maar erger. Tot ze echt stoppen samen met uw hart. Nee, u moet er niet op rekenen dat de tijd ooit achteruit zal gaan. Daar kunt u niet mee om. Niet alleen met het feit dat de tijd unidirectioneel is. Tja zulke geleerde woorden had u niet verwacht natuurlijk. Toch niet van mij. Waggelend, amper pratend. De dorpsidioot. Ach verwacht of niet, u kunt niet om met het feit dat de tijd alleen vooruit gaat. Maar ook niet met het ontbreken van menselijke invloed op de tijd. U bent allerlei oplossingen gaan zoeken. U niet speciaal maar alle anderen die ooit geleefd hebben. Ze hebben levens na dit uitgevonden. Om de knagende pijn van de zekere dood te kunnen dragen. Wij razen met zijn allen tegen 120 km per uur in een doodlopend straatje. Alleen weet u niet hoe lang u straatje is. Dat maakt u bang. Achter die muur, dat eind van het straatje fantaseert u van alles en nog wat. Rijstpap, maagden, eeuwige levens, ... lachwekkend. Psychologisch lapjeswerk. Plantrekkerij. Zoals ik op mijn fiets. Het dient het doel. Over de stijl moet men zwijgen.
Toen ik jong was en nog getrouwd gingen de mensen, ik ook, die god afsmeken toch achter die muur te gaan staan. Met een opvangnet. En hopen rijstpap en gouden lepeltjes. En ik hoop ook met laxeerpillen. Want ik raak verstopt van rijst. Ik niet alleen. Of is het na de muur zo perfect dat de helft van mijn behoeftes zullen wegvallen ? De andere helft blijft. Ik ben daar zeker van. Waarom zou er anders rijstpap zijn ? Al eens rijstpap proberen eten als je geen honger hebt ?
Zou ik met mijn fiets ook tegen die muur rijden ? Dan toch niet tegen 120 km per uur. Ik zal het dus overleven dat einde van het doodlopend straatje. Zoals ik van alle nuttelozen en alle afstotelijken heb gewonnen, zo zal ik winnen van alle anderen ook. Ik zonder auto, met een stijf been. Mijn stijf been. Het andere moogt u hebben. Het wordt toch maar moe. Het luistert amper. Ik ben er niet zo veel mee. Alleen op mijn fiets. Ik zie mij hier al lopen, fietsen. Alle anderen aan de andere kant van de muur. Het leven confronterend, recht in de ogen kijkend. En met mijn zot verstand kunnen zeggen : Het was goed, en ik heb mijn best gedaan het beter te maken. Ik heb gekregen wat ik kon krijgen. De rol van dorpsidioot. Maar in alle eerlijkheid, durft u het leven in de ogen te kijken ?!
Nu zou ik moeten gaan. Ik moet op het werk komen. Maar het been wil nog niet. Ik besluit het alweer zijn zin te geven. Ik blijf nog wat zitten. Met zicht op ons moment suprème, moment de gloire. Wij hadden alles ik en mijn vader. Tot hij ziek werd, weg ging en stierf. In die volgorde denk ik. Eigenlijk heeft die volgorde geen belang. Sterven deed hij zeker het laatst. Het was ook de meest definitieve daad van hem. Moeder kon het daarna niet goed aan. Ik ging waarschijnlijk toen niet meer naar school. Ik las veel. Ik moest wel veel lezen want ik was alleen. Als er anderen in de buurt waren hadden ze altijd plezier. Met mij, om mij, over mij. Dus ik las. Ik las mij van de wereld tot ik op een dag zoveel honger had dat de onrust van mijn maag mij eenonbekend gevoel van onrust gaf. Ongerustheid. Ik kende geen rust, ik moest eten. Eten moeder. Dat was toen natuurlijk en logisch. Ik zocht eten. Ik vond moeder. Ze bengelde nog aan het touw. Haar hoofd hing een beetje scheef. Haar armen hingen licht gebogen langs haar lijf. Haar benen maakten ook een lichte hoek. Ze deed geen aanstalten om eten te gaan maken voor mij. Ik riep. Brulde. Trok aan haar benen. Spong naar haar handen. Maar ze vond het spelletje te leuk. Ze bleef hangen. De honger ook. Die reageerde wel en werd bozer en bozer. Op tijd heb ik geen wat. Dus vraag mij niet hoe lang ik daar bij moeder heb gezeten. De honger ging over.
Ik weet niet of het nu de postbode was. Waarschijnlijk een aanmaning. Of de melkboer die om zijn achterstal kwam. Wat doet het ertoe. Ik moest weg. Moeder bleef hangen. Begon raar te ruiken. Ik kwam tussen vele anderen. Mensen met lange zwarte jassen, breed uithangend voedden mijn. Die hadden ook zwarte kappen op hun hoofd. Met een beetje wit eronder. Zij spraken veel. Ze toonden mij een hok. Met een bed. Een tafel een stoel een kast. Ik lag veel op bed. Ik kon vandaar de afwisseling van licht en donker gadeslaan. Ik zag een boom. Ik vermoed dat het een boom was. Ik zag geen stam. Alleen een bol bladeren die zichzelf verving door dorre takken. In de takkentijd was het kort licht. In de bladerentijd bleef de dag maar duren. De zwarten lieten mij doen. Een tijdje ging ik met de anderen mee om te eten. Lange tafels, lange banken. Veel borden. Mes en vork. Het duurde even voor ik daarmee overweg kon. Hoe lang ik in die zaal ging eten weet ik niet. Ik zei het al ik heb geen besef van tijd. Ik kan gebeurtenissen niet plaatsen in zijn tijdskader. Toen ging mijn been pijn doen. Ik bleef in bed. De zwarten brachten het eten naar mijn hok. Oh ga nu niet denken dat ik toen dik werd. Ik at genoeg om niet te dit te worden. Discipline ! Staalharde discipline heb ik toen moeten leren. De zwarten brachten zoveel eten dat ik ze op de duur moest wegjagen. Zij waren zo begaan met mijn been. Dat been dat later mijn slechte been zou worden. Ik was er toen al fier op. Dankzij mijn been kon ik doen waar ik zin in had. Liggen, observeren en discipline kweken. Het was fascinerend te zien hoe de boom van kleur veranderde met wijzigende achtergrond. Ik trachtte dit aan de zwarten uit te leggen. Zij knikten begrijpend. Schudden dan hun hoofd en zeiden iets. Veel begreep ik er niet van. Als ik al iets heb begrepen staken ze het op mijn been. Wat het was, ben ik nooit te weten gekomen. Ik zal het ook nooit meer weten. Toen was ik niet gemotiveerd om dat uit te zoeken. Ik was, laat mij eerlijk zijn, een beetje lui. Het zou mij toen ook niets opgebracht hebben te weten wat het was. Nu zoek ik er niet meer naar. Ik heb het opgegeven toen ik begon te beseffen dat de benoeming van het geen enkel nut had. Niet om eten en drinken te organiseren. Niet om mijn situatie te begrijpen. Trouwens wat nut heeft het mijn situatie te begrijpen als ik er niets aan kan veranderen. De anderen werken altijd tegen als ik iets wil veranderen. Zij zijn waarschijnlijk bang. Ik ben beter dan hen. Als ik verander wordt ik een bedreiging. Neen niet fysiek. Niet meer. Maar wel voor hun positie, hun status. Die zot, die rare is dat gaan doen en heeft nu dit of dat meer dan hen. Dat kan niet ! Wettelijk is dat vastgelegd. En de algemene burgerzin is zo groot dat de anderen zich massaal verzetten als ik iets wil veranderen. Ook die nonnen die mij toen eten brachten. Ik herinner het mij nu dat die zwarte mensen toen nonnen genoemd werden. Ik werd die boom zo beu als koude pap. Ik verzette mijn bed met het hoofdeind aan de zijde van het raam. Zo kon ik op de grijze muur de verschillende soorten grijs bekijken. De nonnen stribbelden tegen. Ze verschoven mijn bed terug. Ik bleef liggen. Ik joeg ze weg. Ik mepte ernaar. Naar die nonnen. Ik sleurde mijn bed terug.
De nonnen stopten ermee zeiden ze. Als ik bedden kon verslepen deed mijn been niet pijn. Kon ik gaan eten in de zaal. Kon ik dit, kon ik dat. Alle macht aan de pinguïns. Ze misbruikten die macht ! Net zoals mensen.
Het been doet pijn. Elke keer na de schroothoop. Het goede been ? Of keert fietsen goed en slecht om. Het been trekt aan mij. Het roept naar mij. Om rust. Het been. Niet mijn been dat kan niet. Mijn been zou niet zo snel opgeven. Misschien was het lang geleden mijn been. Maar nu niet meer. Het heeft zich ook teruggetrokken en gespecialiseerd. Onder de zweepslagen van mijn misbruik. Het leidt een eigen leven. Het wordt moe zonder dat ik het wil. Het gaat pijn doen. Zo maar. Mijn slechte been is wel van mij. Of het is toch van mij geworden over verloop van tijd. Ik heb er niet zo veel aan. Maar het gaat niet zo maar pijn doen. Het speelt niet op. In ruil heb ik moeten aanvaarden dat het stijf is. Een soort stok aan mijn onderlijf. Maar het andere been heeft een rustplaats nodig. Daarom hebben de anderen hier het café gezet. Hier tolereren ze mij. Nog altijd. Ik rust hier veel. Elke keer ik hier voorbij kom. Misschien is het het been dat hier zo graag komt.
Ik kom hier ook graag. Dat denk ik toch. Of eerder dat voel ik. Ik moet niet fietsen, de anderen lachen niet. Niet meer. Sinds dien kom ik hier liever dan het been. Ik kom mij warmen. Of afkoelen. Ik krijg hier altijd water. In een glas. Niet in een toiletlavabo zoals anders of in een fontein. Ik zit hier met zicht op de fotos. Een ganse rij fotos van belangrijke mensen. Mijn vader hangt naast mij. Dat zeggen ze mij en ik geloof hen. Want herkennen doe ik geen van beiden. Het zijn statige heren. Allen fier in hun mantels met bontkraag. Hun belangrijkheid zit hem in de staf die ze dragen. De prinsenstaf. En in hun hoed. Met pluimen. Zoals bij de indianen. Daar dragen de belangrijkste mensen ook de grootste adelaarspluimen. Op de fotos dragen de mannen nog grotere pluimen. Fazantenpluimen. Ze zijn mooi om naar te kijken. Ik ook. Maar ik krijg geen vat op het tijdskader. Waggelde ik toen al ? Dat moet. Ik ben waggelend geboren. Was het slechte reeds mijn been ? Deed het goede toen al pijn ?Leefde moeder nog ? Vader ? Deze kennis is weg. Ze was zeker nutteloos anders had ik ze onthouden. Het enige aanknopingspunt is dat ik nog mijn tanden heb. De man op de foto die de anderen aanduiden heeft een mooi, fiere glimlach. Dieper inzicht in zijn lijf wordt verhinderd door een mooie witte verdedigingsmuur van tanden. Die heb ik niet meer. Ze zijn mij op een bepaalde dag niet meer gevolgd. Die tanden. Dat vertellen ze mij hier toch. Weet ge nog Remi roepen ze dan. Ge stopte hier met uw velo. Alleen al met dat afstappen hebben wij vijf minuten moeten lachen. Maar dan moest ge zo nodig nog pardaf plat op uw bakkes vallen. Op het voetpad. Op de rand van het voetpad. Ge bleef wat liggen maar ge waart te vuil om op te rapen. Wij wilden de ambulance bellen maar toen kroop ge recht. Allé, ge hief uwen kop op. Man man man, dat was lachen. Uw tanden volgden uw kop niet meer. Ze bleven liggen slapen op het voetpad. En het bloed gutste uit uw neus en uw bek recht in die luizenbaard van u. Ge waart precies Alice Cooper met een wilde lange vuile baard. Moest ge u gewassen hebben wij hadden zeker een portie beulingen van dat bloed kunnen maken.
Zoveel keer herhaald blijft dit hangen natuurlijk. Het wordt geschiedenis. Mijngeschiedenis samengesteld uit cafépraatjes en een foto. Meestal eindigt het verhaal met het besluit dat mijn vader en ik veel gedaan hebben voor het plezier in ons dorp. Ik krijg dan een pint bier. Soms twee. Dat is in mijn toestand genoeg. Niet dat iemand het zou zien als ik stap (het kleine eindje terug naar mijn velo) of als ik fiets. Maar mijn waardigheid verhindert mij zat op straat te komen. Ik blijf hier meestal niet lang. Ik moet nog naar ver over vele gevaren.