lang voor de nacht binnensluipt
lang voor het strand op adem komt
rond haar lichaam is eeuwenlang
geen dageraad geweest
nooit elders dan hier
heeft zij haar huis
zij strekt zich uit
haar vingers gespreid
raken lichtzinnig de rilling van het water
en boven haar ogen zweeft
een torenhoge droom
stuifmeel in fladderend windgestoei
kom zeg ik kom
jij bent een kelk
ik ben een man
schaamteloos zwelt elke ruimte
tot een boordevolle tijdeloosheid
hoe zacht weegt nu de vermolmde steen
in heilige woorden
ligt ze vast en veilig bij mij aan
ginds met de blik op morgen
zeilen de wolken weg met witte boord
ik vouw biddend
mijn handen om mijn handen
|