Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
30-12-2009
Oud en nieuw in Schotland
Oud en nieuw in Schotland - Bliadhna mhath ur (Gaelic) -
In sommige dorpen vullen ze vaten met teer en steken die aan en laten ze door de straten rollen. Op deze manier wordt het oude jaar opgebrand en mag het nieuwe jaar beginnen. De Schotten geloven dat de eerste persoon die je huis binnenkomt in het nieuwe jaar je ofwel geluk of geen geluk brengt. Het meeste geluk zal een bezoeker met donker haar brengen die ook nog iets meebrengt. Dit gebruik wordt 'first-footing' genoemd. Het nummer, 'Auld Lang Syne' wordt gezongen als de klok 12 uur slaat tijdens de jaarwisseling.
Dit gebruik komt in veel landen over de hele wereld voor. Tijdens de jaarwisseling worden er veel feesten gegeven die tot laat in de nacht duren. Het is een gebruik geworden dat iedereen een groet uitbrengt om 12 uur middernacht en dat de eerste minuten van het nieuwe jaar worden doorgebracht met familie en/of vrienden. Mensen dansen, zingen en brengen een toost uit op het nieuwe jaar. Na deze viering is het tijd om voornemens te maken voor het nieuwe jaar. Dit is een lijst over hoe je zal gaan leven in het komende jaar. Deze traditie gaat terug naar de vroege Babylonische tijd. Vroeger was het bekendste voornemen: 'het teruggeven van geleende goederen' en dan met name die goederen die met de landbouw te maken hadden .
Op oudejaarsavond - Noche Vieja - blijven vele Spanjaarden tot middernacht thuis. Daarna is het feesten buiten de deur, met name voor de jongere generaties. In Spanje kennen ze een traditie die uit het begin van de 20e eeuw stamt. Deze traditie heet 'Las Uvas de la Suerte' ('druiven voor geluk'). Iedereen krijgt een schaaltje met twaalf druiven. Op het moment dat de klok op de Puerta del Sol in Madrid 12 uur begint te slaan, wordt er druifgehapt. Eén druif per klokslag. Dit moet geluk en voorspoed geven voor het nieuwe jaar. Het idee ontstond toen er aan het begin van de 20e eeuw een keer een erg omvangrijke druivenoogst was. Vanaf dat moment is het uitgegroeid tot de traditie zoals hier beschreven. De klok op de Puerta del Sol is op de televisie te zien. Nadat de druiven naar behoren zijn verwerkt, wordt er getoost op het nieuwe jaar. Met heerlijke, Spaanse champagne (Cava). En dan wordt er uitbundig gefeest tot de vroege ochtend.
In Rome werd in 153 v. Chr. het begin van het jaar op 1 januari gezet, maar aanvankelijk werd deze dag niet gevierd en had alleen een administratieve functie. Het Midwinterfeest vond plaats tijdens de laatste 12 of 13 dagen van het oude jaar. Pas in de vierde eeuw, nadat het christendom zijn intrede had gedaan, werd de Kalendae Januariae ingesteld, een vijfdaags feest om de geboorte van het kindje Jezus op 6 januari in te luiden. Nog in dezelfde eeuw ging de kerk ertoe over de geboorte van Jezus op 25 december te plaatsen en deed men al het mogelijke om de snel gegroeide populariteit van de Kalendae Januariae in te dammen. De eerste drie dagen van januari werden door de Synode van Tours uitgeroepen tot vastendagen en het werd op straffe van excommunicatie verboden aan de 'heidense' nieuwjaarsviering deel te nemen.
Ook werden er diverse pogingen gedaan een andere datum als nieuwjaar te bestempelen. In de oosterse kerk rekent men vanaf de Middeleeuwen 1 september als begin van het jaar. In de westerse wereld werden diverse nieuwjaarsdata na elkaar en soms tegelijkertijd gehanteerd: 1 september, 24 september, Kerstmis, 1 maart, 25 maart, Pasen.
Het kerkelijk nieuwjaar werd, zoals gezegd, in 480 n. Chr. vastgesteld op het begin van de advent.
Gedurende de gehele Middeleeuwen bleef de nieuwjaarsdag afhankelijk van regionale gebruiken, waarbij op één plaats vaak twee of meer data tegelijkertijd als nieuwjaar golden. In de vijftiende en zestiende eeuw gingen de meeste staten in Europa er toe over het nieuwjaar op de eerste januari te vieren, maar de verwarring bleef nog lang doorwerken. Tussen 1660 en 1669 veranderde Samuel Pepys, bijvoorbeeld, in zijn dagboeken het jaartal op 25 maart en zette toch 'New Year' bij de eerste januari.
Voorzover 1 januari als nieuwjaar gevierd werd, ontstonden op deze datum gebruiken die vergelijkbaar zijn met die van andere dagen in de heidense midwintertijd. Het feest begon, zoals alle Germaanse en Keltische feesten, op de vooravond, die in het Engels nog steeds New Year's Eve heet. Naar de heilige aan wie deze dag gewijd is werd vroeger ook wel van Silvesteravond gesproken, een naam die in Duitsland nog steeds gebruikt wordt. Sylvester was een paus uit de vierde eeuw; zijn feest valt op 31 december, vandaar.
Toen de heiligenverering tijdens de Reformatie werd afgeschaft ontstond de gewoonte van Oudejaarsavond te spreken. Het knallen van vuurwerk bij het begin van het nieuwe jaar en allerlei gebruiken om de gevestigde orde op haar kop te zetten zijn een algemeen verschijnsel tijdens de heidense joel (midwinter)tijd.
Nieuwe hoeden voor het nieuwe jaar - Een Japans verhaal over het vieren van oud en nieuw -
Er waren eens een vriendelijke oude man en vrouw die in een klein huisje in de bergen van Japan woonden. Het waren goede mensen, maar ze hadden het heel erg arm. De man verdiende de kost door het vlechten van rieten hoeden tegen de zon en de regen, maar hij verdiende er niet veel mee.
Op een koude winteravond, tegen het einde van het jaar, zei de oude vrouw tegen haar man: "Lieve man, straks is het nieuwjaar, en we hebben niets te eten in huis. Hoe kunnen we nieuwjaar vieren als we zelfs geen pot rijst hebben?" Ze keek naar haar lege voorraadkast en ze slaakte een diepe zucht.
Maar haar man sloeg zijn arm om haar schouders en zei: "Maak je maar geen zorgen. Ik zal wat rieten hoeden maken, en morgen ga ik naar het dorp om ze te verkopen. Met het geld koop ik dan vis en rijst voor ons nieuwjaarsfeest."
Op de dag voor nieuwjaar vertrok de oude man met vijf strohoeden naar het dorp. Het was verschrikkelijk koud, en al vanaf de vroege morgen sneeuwde het onafgebroken. De oude man bibberde van de kou, maar hij dacht aan de warme rijst en de vis die boven het kolenvuurtje knapperig bruin zou worden. Hij moest wat geld verdienen. Hij trok zijn wollen das wat dichter om zijn nek en ploeterde voort door de sneeuw.
Toen hij in het dorp was aangekomen, liep hij door de nauwe straten op en neer en riep: "Rieten hoeden te koop! Rieten hoeden te koop!"
Maar iedereen had het veel te druk met de nieuwjaarsvoorbereidingen om aan strooien hoeden te denken. Ze liepen hem voorbij, en kochten liever zeebrasem en kuit en rode bonen voor hun nieuwjaarsmaal. Er was niemand die een blik op de oude man of op zijn hoeden wierp.
Er kwam steeds meer sneeuw uit de hemel gevallen, en de oude man begreep dat het geen zin had nog langer rond te lopen. Langzaam maar zeker begon het alweer donker te worden, en de oude man keek vol verlangen naar de uitgestalde vis in de kraampjes. "Kon ik maar een klein stukje voor mijn vrouw kopen," dacht hij verdrietig. Maar zijn beurs was al even leeg als zijn maag.
Er zat niets anders op dan met zijn vijf onverkochte hoeden weer naar huis te gaan. Vermoeid beklom de oude man de berg waar hij woonde. De felle wind sneed hem in het gezicht. Terwijl hij langzaam voortliep kwam hij langs zes beelden van Jizo, de beschermer van kinderen. Ze stonden langs de weg, half met sneeuw overdekt.
"Mah, mah, jullie zitten helemaal onder de sneeuw," zei de oude man tegen de beelden. Hij legde zijn pak met hoeden neer in de sneeuw en begon de beelden schoon te vegen. Juist wilde hij weer doorlopen, toen hij een goed idee kreeg. "Ik heb alleen maar wat rieten hoeden bij me die niemand wou kopen," zei hij. "Maar misschien houden ze jullie hoofden droog." En voorzichtig bond hij elk Jizo-beeld een hoed op.
"Ik heb er eigenlijk één te weinig," mompelde de oude man, terwijl hij naar de rij van zes beelden keek. Maar toen bedacht hij zich: hij deed zijn eigen hoed af en bond die op het zesde beeld.
"Kijk eens," zei hij tevreden. "Jullie zullen geen last meer hebben van de sneeuw." Toen boog hij voor de beelden ten afscheid, want nu moest hij echt gaan. "Gelukkig nieuwjaar!" riep hij vrolijk. Daarna ging hij haastig weer op weg.
Toen de oude man thuiskwam wachtte zijn vrouw hem al vol ongeduld op. "Heb je de hoeden verkocht?" vroeg ze. "Heb je wat vis en rijst kunnen kopen?"
De oude man schudde zijn hoofd. "Ik heb er niet één verkocht," antwoordde hij. "Maar ik heb er wel een heel goede bestemming voor gevonden." En hij vertelde zijn vrouw hoe hij de Jizo-beelden van hoeden had voorzien.
"Dat is goed gedaan," zei zijn vrouw. "Ik zou hetzelfde gedaan hebben." En ze maakte hem helemaal geen verwijten dat ze nu niets te eten hadden. Ze maakte een pot thee en deed nog een extra stukje houtskool op het vuur, zodat haar man zich kon warmen.
Die nacht gingen ze vroeg naar bed, want er was nu helemaal geen houtskool meer. Het was erg koud geworden in het huisje. Buiten sneeuwde en sneeuwde het, en de oude man en zijn vrouw kropen diep onder hun deken om warm te blijven. "We mogen van geluk spreken dat we een dak boven ons hoofd hebben, met dit vreselijke weer," zei de oude man. "Dat is zeker," antwoordde de vrouw. En daarna vielen ze in slaap.
Bij het aanbreken van de dag, toen de hemel nog helemaal grijs was, werd de man wakker. Er klonken stemmen buiten. Hij schudde zijn vrouw wakker. "Luister eens," zei hij. "Wat is dat? Wie zijn dat?" vroeg zijn vrouw. Ze hielden allebei hun adem in en luisterden. Het klonk als een groep mannen die een zware last sjouwden.
"Yoi-Sah! Hoi-Sah! Yoi-Sah! Hoi-Sah!" riepen de stemmen. Ze kwamen al dichter en dichter bij.
"Wie kunnen dat zijn, zo vroeg in de morgen?" zei de oude man verbaasd. Toen begonnen de stemmen te zingen.
"Waar woont die goede oude man Die onze hoofden bedekte? Waar woont die goede oude man Die ons hoeden heeft gegeven?"
De oude man en zijn vrouw renden naar het raam en keken naar buiten: daar kwamen de zes Jizo-beelden aangelopen door de sneeuw. Ze hadden de rieten hoeden nog op hun hoofd, en ze droegen alle zes een zware zak.
"Yoi-Sah! Hoi-Sah! Yoi-Sah! Hoi-Sah!" riepen ze, en ze kwamen steeds dichterbij.
"Ik geloof dat ze naar ons huisje komen!" zei de oude man verbijsterd. De oude vrouw stond verstomd. Voor hun verbaasde ogen kwam elk Jizo-beeld naar hun deur gelopen, en zette voor de drempel zijn zak neer.
De oude man deed snel de deur open, en de zes grote zakken tuimelden de kamer binnen. In de zakken zaten rijst en tarwe, vis, bonen, wijn en bonenkoeken en nog een heleboel andere lekkere dingen waar ze altijd naar verlangd hadden.
"Er is genoeg om het hele jaar feest mee te vieren!" riep de oude man opgewonden uit.
"Dit wordt het mooiste nieuwjaarsfeest dat we van ons leven hebben gevierd!" riep de oude vrouw.
"Ojizo sama, dank u!" riep de oude man.
"Ojizo sama, hoe kunnen we u ooit voldoende bedanken?" riep de oude vrouw.
Maar de zes beelden waren alweer vertrokken. Langzaam verdwenen ze in het wit van de vallende sneeuw. Na een tijdje waren alleen hun voetsporen nog zichtbaar.
* * * EINDE * * *
Bron : "FeestVerHalen" door Jos van Hest en Saskia van der Valk. Gottmer, Haarlem, 1996. ISBN: 90-257-2845-6
Het meisje met de zwavelstokjes - Het beroemde sprookje van Andersen over een arm meisje -
Het was afschuwelijk koud, het sneeuwde en het begon donker te worden. Het was ook de laatste avond van het jaar, oudejaarsavond.
In die kou en in dat donker liep er op straat een arm, klein meisje, zonder muts en op blote voeten. Ze had wel pantoffels aangehad toen ze van huis ging, maar dat hielp niet veel: het waren heel grote pantoffels, haar moeder had ze het laatst gedragen, zo groot waren ze, en het meisje had ze bij het oversteken verloren, toen er twee rijtuigen vreselijk hard voorbijvlogen. De ene pantoffel was niet te vinden en met de andere ging er een jongen vandoor: hij zei dat hij hem als wieg kon gebruiken als hij later kinderen kreeg.
Daar liep dat meisje dus op haar blote voetjes, die rood en blauw zagen van de kou. In een oud schort had ze een heleboel zwavelstokjes en één bosje hield ze in haar hand. Niemand had nog iets van haar gekocht, de hele dag niet. Niemand had haar ook maar een stuivertje gegeven.
Hongerig en koud liep ze daar en ze zag er zo zielig uit, dat arme stakkerdje! De sneeuwvlokken vielen in haar lange, blonde haar, dat zo mooi in haar nek krulde, maar aan dat soort dingen dacht ze echt niet. Uit alle ramen scheen licht naar buiten en het rook overal zo lekker naar gebraden gans; het was immers oudejaarsavond en daar dacht ze wel aan.
In een hoekje tussen twee huizen, waarvan het ene een beetje vooruitstak, ging ze in elkaar gedoken zitten. Haar beentjes trok ze onder zich op, maar ze kreeg het nog kouder, en naar huis durfde ze niet, want ze had geen zwavelstokjes verkocht en ook geen stuivertje gekregen. Haar vader zou haar slaan en thuis was het trouwens ook koud. Ze woonden vlak onder het dak en daar blies de wind doorheen, ook al waren de ergste kieren met stro en oude lappen dichtgestopt.
Ze had bijna geen gevoel meer in haar handjes van de kou. O, wat zou een zwavelstokje lekker warm zijn! Zou ze er eentje uit het bosje durven trekken en het tegen de muur afstrijken om haar handen te warmen?
Ze trok er een uit. "Ritsss..." Wat vlamde dat, wat brandde dat! Het gaf een warm, helder vlammetje, net een kaarsje, toen ze haar handen eromheen hield.
Een wonderlijk licht gaf het. Het meisje dacht dat ze voor een grote, ijzeren kachel zat met glimmende koperen ballen en een koperen trommel. Het vuur brandde zo heerlijk, het was zo lekker warm.
Maar wat was dat? Het meisje strekte haar voetjes al uit om die ook te warmen - toen ging de vlam uit, de kachel verdween - en zij zat met een stompje van het afgebrande zwavelstokje in haar hand.
Ze stak er nog een aan. Het brandde, het gaf licht en waar het schijnsel op de muur viel, werd die doorzichtig, net als een sluier. Ze keek zo de kamer in, waar de tafel gedekt was met een spierwit tafelkleed, met het fijnste porselein. De gebraden gans, gevuld met pruimen en appeltjes, stond heerlijk te dampen. En wat het aller-heerlijkst was, de gans sprong van de schaal en waggelde met een vork en mes in zijn rug over de grond. Hij kwam recht op het arme meisje af; toen ging het zwavelstokje uit en was alleen de dichte, koude muur er nog.
Ze stak er nog een aan. Toen zat ze onder de mooiste kerstboom, nog groter en nog rijker versierd dan de boom die ze door de glazen deur bij de rijke koopman had gezien, vorig jaar met Kerstmis. Er brandden wel duizend kaarsjes aan de groene takken, en gekleurde prentjes, zoals je die in etalages ziet, keken haar aan. Het meisje strekte haar beide handen uit - toen ging het zwavelstokje uit, de vele kerstkaarsjes gingen de lucht in en veranderden in sterren, zag ze. Eentje viel er en liet een lange streep van vuur achter aan de hemel. "Nu gaat er iemand dood," zei het meisje. Want haar oude grootmoeder, de enige die lief voor haar was geweest, maar die nu dood was, had gezegd: "Als er een ster valt, gaat er een zieltje naar God."
Ze streek weer een zwavelstokje af tegen de muur, het gaf licht en in het schijnsel stond haar oma, heel duidelijk, heel stralend, heel vriendelijk en lief. "Oma!" riep het meisje. "O, neem me mee! Ik weet dat je weg bent, als het zwavelstokje uitgaat. Weg, net als de warme kachel, de gebraden gans en die prachtige, grote kerstboom."
Haastig streek ze de rest van de zwavelstokjes uit het bosje af, want ze wilde oma vasthouden. De zwavelstokjes gaven zoveel licht dat het klaarlichte dag leek. Oma had er nog nooit zo mooi en zo groot uitgezien. Ze nam het kleine meisje op haar arm en ze vlogen, stralend en blij, heel, heel hoog. Er was geen kou, geen honger, geen angst - ze waren bij God.
Maar in het hoekje bij het huis zat in de koude wintermorgen het kleine meisje met de rode wangen, met een glimlach om haar mond - dood, doodgevroren op de laatste avond van het oude jaar.
Het werd nieuwjaarsochtend en de kleine dode zat daar met haar zwavelstokjes, waarvan een bosje bijna was opgebrand. Ze heeft zich willen warmen, zeiden ze. Niemand wist wat voor moois ze had gezien, hoe stralend ze met oma de vreugde van het nieuwe jaar was ingegaan.
* * * EINDE * * *
Bron : "Hans Christian Andersen - Sprookjes en verhalen" uit het Deens vertaald door Dr. Annelies van Hees. Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1997.
Tijl Uilenspiegel als bakkersknecht - Een Vlaams verhaal waarin Tijl bijzondere kerstbroden bakt -
Eens had Tijl zich in Leuven kort voor de Kerstdagen als bakkersknecht verhuurd. De bakker was blij, dat hij voor deze drukke tijd een knecht had en zei al de tweede dag: "Het deeg is klaar, ik neem 'es een dag vrij om kennissen op te zoeken, jij moet vandaag maar bakken."
"Goed baas. Maar wat moet ik eigenlijk bakken?"
"Wat is dat nou voor een vraag," zei de baas, kwaad om zoveel onnozelheid, "bak voor mijn part apen en konijnen, halve gare grappenmaker, als je maar zorgt, dat de boel vanavond klaar is!" En hij stapte weg, nog mompelend: "Wat-ie bakken moet, wat-ie bakken moet, nota bene!"
Uilenspiegel zei niets, maar kneedde van het deeg niets anders dan apen- en konijnenfiguren, en schoof het zaakje in de oven. Dat vond hij veel aardiger dan al die doodgewone broden.
's Avonds kwam de baas thuis en werd razend, toen hij in plaats van broden al die rare baksels zag. Hij nam Uilenspiegel bij z'n nek en dreigde hem zijn armen en benen kapot te slaan. Tijl werd bang, want de bakker was een stevige kwant.
"Genade!" riep hij, "ik zal u de koste van het deeg wel betalen, als u me maar even loslaat om m'n beurs te pakken."
De bakker dacht: "Dat moest ik maar doen, dan heb ik nog de minste schade," en hij vroeg vijf gulden vergoeding.
"Akkoord," zei Tijl en betaalde.
"En maak nou maar gauw dat je weg komt, zo'n malle knecht kan ik niet gebruiken hoor," zei de bakker.
"Ja," zei Tijl, "maar nou is het baksel toch mijn eigendom?"
"Neem het hele zootje maar mee, ik kan er toch niks mee beginnen, de mensen zouden me vragen of ik gek was, als ik ze zulk brood leverde. Hier, neem die oude mand maar en ruk uit met je apen en je konijnen. En gauw maar een beetje, of..."
Tijl pakte de baksels in de oude mand en maakte dat hij de deur uit kwam. Hij liep regelrecht naar de markt en bood daar zijn dieren te koop aan. Menigeen vond het wel aardig, tegen de feestdagen zo'n aap of konijn voor de kinderen mee naar huis te nemen en in een wip had Tijl al z'n vreemde broden voor een kwartje per stuk verkocht. Hij verdiende er nog dik aan en liet de lege mand onverschillig op de markt achter.
Intussen had de bakker gehoord, dat zijn rare knecht op de markt goeie zaken maakte en hij trok er op af om nu ook nog vergoeding te eisen voor het gebruik van zijn oven en zijn brandstof. Maar toen hij op de markt aankwam, vond hij daar de lege mand: Tijl was al weg!
* * * EINDE * * *
Bron : "Boek van de jeugd" Amsterdam, Arbeiderspers, 1937.
De goede dennenboom - Een verhaal van Urbanus over de belevenissen van een dennenboom -
In het dennenbos liep een man met een bijl en drie kleine kindertjes. De grote dennenbomen trokken zich van het viertal niet veel aan want zij wisten dat zij geen kwaad konden. De kleine dennenboompjes sidderden van angst als de man met de bijl dichterbij kwam. Ze trachten er allemaal zo onaantrekkelijk mogelijk uit te zien.
Al snel viel het oog van de kinderen op een prachtig boompje dat nog volop stond te pronken. "Deze hier is de mooiste!" riepen ze. Het was het domste boompje van het ganse dennenbos. Het kende het verschil nog niet tussen de lente en de winter en het begreep dan ook niet waarom al de andere boompjes zich zo lelijk maakten.
Vader duwde de kinderen eventjes opzij, spuwde in zijn handen en hief de bijl hoog in de lucht. Een iets oudere dennenboom die dit alles zag, kreeg zo'n medelijden met het domme boompje, dat hij zijn afhangende takken omhoog stak. Hij trok zoveel sap naar zijn kruin, dat zijn naalden glansden en fonkelden als kristal. Nu wuifde hij sierlijk met zijn takken om de aandacht van de kinderen op zich te vestigen. "Halt, vader, eigenlijk zouden wij liever deze hier willen."
"Zoals jullie wensen," zei vader en de bijl hakte diep in de voet van de moedige boom. De drie kinderen namen hem onder de arm en lachend stapten ze weer naar huis. De boom schreeuwde het uit van pijn, maar de mensen luisteren niet goed genoeg om de boom te horen huilen.
Daar stond hij nu, in het midden van de huiskamer, overdekt met slingerende lichtjes, slingers en bollen. Helemaal bovenaan stak een zilveren bol met een lange punt. Er waren al rare vogels boven op zijn kop komen zitten, maar zoiets, nee. Beneden aan zijn voeten stond een stalletje en hij zag hoe de kinderen er allemaal plaasteren figuurtjes inzetten met overal kleine schaapjes er om heen. "Zie mij hier nu staan," mopperde de boom, "ik ben blij dat de andere bomen mij niet zien, met al die belachelijke rommel aan mijn lijf."
Zo stond hij daar week na week. Op zekere dag maakten de kinderen weer een drukte van belang om en rond het stalletje. "Wel verdraaid," dacht hij. "Nu komen er nog drie beeldjes bij, waarvoor dient dat toch allemaal."
De dennenboom had al veel van zijn groene glans verloren en wanneer de kinderen eventjes aan zijn takken kwamen, voelde hij de dennennaaldjes overal langs zich heen naar beneden vallen. De dag daarna werd hij van al zijn versieringen ontdaan en al de plaasteren mannetjes werden in een papiertje gerold en in een doos gelegd.
"Het is afgelopen," zuchtte de boom. "Mij wacht de open haard, het is allemaal voor niets geweest." Nu werd er ook een klein ventje in een strooien bakje uit het stalletje genomen en voor ook hij in het papiertje ging, knipoogde hij naar de boom en zei: "Ik weet wat je gedaan hebt en dat zal ik nooit vergeten."
De spin en het Christuskind - Een legende over waarom we engelenhaar in de kerstboom doen -
Een grijze spin liep over de vloer van de herberg. "Oh," gilde de dochter van de herbergier. "Maak dat je wegkomt, lelijk mormel."
"Zou ik werkelijk lelijk zijn?" vroeg de spin zich af, toen hij tegen de muur opklom. "Hoe het ook zij, mijn web is prachtig." Hij spon een mooi groot web en zocht er een goed plaatsje in om de nacht door te brengen.
Maar de volgende morgen, o hemeltje lief, de herbergierster kwam er aan met haar bezem. "Wat! Een spinnenweb in mijn schone kamer!" riep ze. Ze veegde het prachtige web naar beneden en verjoeg de spin. "Daar ga je," zei ze en joeg hem met haar bezem weg. "Ik kan spinnen met hun lelijke harige lichamen en afschuwelijke lange poten niet uitstaan."
"Niemand mag me," jammerde de arme spin, toen hij wegging naar de herbergstal en hij begon een web te spinnen van de ene balk naar de andere. Daar viel niemand hem lastig. De dieren onder hem waren hem eigenlijk dankbaar, omdat hij de vliegen ving, die hen bij warm weer plaagden.
"Nu maak ik me tenminste nuttig," zei de spin. "Als ik nu ook maar mooi was," voegde hij er met een zucht aan toe. Maar omdat dat nu eenmaal niet kon, begon hij het fijnste web te spinnen, dat ooit door een spin gemaakt werd.
Hij werkte er al sinds lang aan, toen er op een nacht grote drukte in de stal onder hem heerste stemmen en het flikkeren van lichten. Hij kon niet ontdekken wat er gebeurde, maar 's morgens keek hij naar beneden en daar zag hij in een van de kribben een teer kindje, waarover zich een mooie jonge vrouw boog, terwijl een oudere man met een vriendelijk gezicht toekeek.
De baby begon te huilen. "Hij heeft het koud," zei zijn moeder. "Ik heb al het stro, dat ik kon vinden over hem heen gelegd, maar het is niet genoeg."
Dit was de grote kans voor de grijze spin. Met zijn schitterend web, dat zo zijachtig zacht was als distelpluis en zo warm als wol, kwam hij van de balk naar omlaag en hij legde het aan de voeten van de moeder. Zij pakte het op, legde het over haar baby en stopte het warmpjes om hem heen. Hij hield op met huilen en viel tevreden in slaap."
Toen zei Maria, de moeder, tot de kleine grijze spin, die daar trots bij stond: "Grijze spin, welke beloning wil je hebben voor je heerlijk geschenk aan mijn zoon?"
"Oh, alstublieft," zei de spin, terwijl hij zijn voorpoten ineensloeg, "als ik toch alleen maar mooi zou mogen worden!"
"Dat kan ik niet doen," antwoordde Maria, "je moet zo blijven, als de Heer je geschapen heeft. Maar ik zal maken dat de mensen blij zijn je te zien. Als iemand 's avonds een spin ontdekt, zal hij zeggen: 'Aha, dat betekent geluk.'"
En daarom beschouwt men het tot op deze dag als een teken van geluk, wanneer men 's avonds een spin ziet. En tot op de dag van vandaag hangen wij tevens op kerstavond lange gouddraden en zilveren 'engelenhaar' in de kerstboom ter herinnering aan de kleine grijze spin en het geschenk, dat hij aan het Christuskind heeft gegeven.
* * * EINDE * * *
Bron : "Een engel zonder vleugels. Kerstverhalen" samengesteld door Els de Jong-van Gurp. La Rivière & Voorhoeve, Kampen, 1994. ISBN: 90-384-0746-7
De maaltijd in hemel en hel - bewerkt door Jaap Westerbos -
Een man verbaasde zich al sinds zijn jeugd over de dingen die de mensen elkaar vertelden over de hemel en de hel. Zo hoorde hij hen zeggen dat de hemel een goede plaats was en de hel een slecht oord. De hemel zat barstensvol engelen en heiligen, terwijl de hel overbevolkt was met duivels, kwade geesten en gemene lieden. De man wist niet goed wat hij hiermee moest. Volgens hem kon je slechts een oordeel over deze twee oorden hebben als je ze met eigen ogen had gezien.
Op een nacht werd hij gewekt door een engel die hem vroeg: "Ben je er nog altijd zo op gebrand om het verschil tussen hemel en hel te weten?" - "Ja," antwoordde de man, "ik wil niets liever weten dan waar ik terechtkom als ik doodga."
Hierop nam de engel hem bij de hand en samen vlogen ze door een dichte, eindeloze duisternis tot ze bij een gesloten poort aankwamen. De engel duwde de zware deur open en zei: "Dit is de hel. Houd je ogen goed open en zorg er voor dat je geen detail mist."
De man was zeer verbaasd. Er was, zoals hij verwachtte, geen duivel te zien in de hel, noch saters met bokkenpoten of eeuwige vuren waarin mensen brandden. Al wat hij zag was een gigantische zaal vol eettafels en elke tafel was volgeladen met de verrukkelijkste gerechten, schalen met het sappigste fruit, hoog opgestapelde taarten, de beste wijnen en de zachtste kazen. Zo ver hij kon zien zag hij mensen aan deze beladen feesttafels zitten. In eerste instantie benijdde hij hen, tot zijn blik op hun armen viel. Toen pas merkte hij op dat hun armen vanaf hun schouders veranderd waren in vorken. En deze vorken waren zo lang dat, hoezeer de feestgangers er ook hun best voor deden, ze niet in staat waren het voedsel naar hun mond te brengen. Hun vruchteloze pogingen waren zo frustrerend dat ze paars zagen van woede, haat en honger.
De engel nam de man opnieuw bij de hand en leidde hem naar buiten. Voor de tweede keer vlogen ze door een dichte, koude duisternis, tot ze bij een andere poort aankwamen. De engel stopte, zwaaide de deur open en riep: "Mag ik je met vreugde presenteren: de hemel!"
In eerste instantie raakte de man in grote verwarring, want de hemel zag er exact hetzelfde uit als de hel! Het was precies dezelfde gigantische ruimte, en ook hier stonden lange eettafels, volgeladen met de meest exquise gerechten uit alle delen van de wereld. Zelfs de feestgangers zagen er identiek uit: ook bij hen waren de armen veranderd in onhandige, lange vorken. Even dacht de man dat de engel een flauwe grap met hem uithaalde, totdat hij nog eens goed keek en het verschil opmerkte. De mensen in de hemel waren niet kwaad of hongerig, integendeel, ze lachten allemaal en waren goed doorvoed. Want deze mensen gebruikten allemaal hun lange gevorkte armen om hun buren te voeden. Ze werkten samen, ze hielpen elkaar en deelden het fantastische eten, zodat ze allemaal in gelijke mate aten, dronken en plezier hadden.
* * * EINDE * * *
Bron : Happinez, jaargang 2, nummer 6. Uitgave van Magazines vof, Baarn, 2004. www.happinez.nl
Stille nacht, tovernacht - Een kerstverhaal over ware vriendschap -
Het was koud, die nacht. Een ijzige wind joeg de sneeuw op en de mensen die nog buiten waren haastten zich. Thuis brandde het vuur in de haard. De tafel was gedekt, de kaarsen waren aangestoken. Het was kerstnacht.
Nog maar één enkele man liep door de verlichte straten. Zijn rug was gebogen en hij liep maar voort door de sneeuw en de kou, zonder zelf te weten waarheen hij ging. Niemand wachtte op hem. Riton had geen familie en geen thuis.
De mensen keken naar hem als hij voorbij ging. Hij lette er niet op. Zonder achterom te kijken, vervolgde hij zijn weg. Hij floot zachtjes voor zich heen en de sneeuwvlokken bleven in zijn baard hangen.
Toch was hij niet alleen in die ijzige nacht... Een hondje liep achter hem aan. Waar kwam hij vandaan? Om zijn nek had hij een halsband met een ster.
Toen Riton het hondje zag, begonnen zijn ogen te stralen. "Ben je verdwaald? Dan kunnen we beter bij elkaar blijven." De hond keek hem aan.
Beschut onder de takken van een grote spar pakte Riton een stuk brood uit zijn rugzak en sneed het in tweeën. "Hier!" zei hij met een glimlach. "Het is een mager maaltje voor een avond als deze, maar meer heb ik niet."
Omdat het Kerstmis was vertelde hij een verhaal dat hij als kind heel mooi had gevonden. Daarna floot hij nog wat. Ook de wind floot. Steeds luider en luider, steeds kouder en kouder. "Kom," zei Riton. Hij zette de kraag van zijn oude, versleten winterjas op. "Laten we schuilen in die hut."
Ze zaten daar een hele poos, lekker warm in het stro. Toen klonk er opeens een stem: "Schrik niet en luister. Ik ben geen hond. Ik ben een tovenaar."
"Jij? Een tovenaar?" zei de oude man verbaasd.
"Vanavond heb ik mezelf in een hond veranderd, omdat ik degene die goed voor me zou zijn wilde belonen," zei de tovenaar. "En jij bent de enige die goed voor me was. Om je te bedanken zal ik je liefste wens vervullen. Vertel me wat die wens is."
"Ik wil geen grote dingen en ik heb niets nodig," zei Riton. "Maar ik heb altijd al een hond gewild."
De tovenaar dacht lang na. Was dat Ritons liefste wens? Toen besloot hij dat hij graag de beste vriend van de oude man wilde zijn. En hij gaf voorgoed zijn toverkracht op.
Heel vroeg de volgende ochtend verliet de oude man de hut om verder te trekken. En zijn vriend, de hond, volgde hem.
* * * EINDE * * *
Bron : "Stille nacht, tovernacht" door Dominique Marchand. Vertaald uit het Duits door Albrecht Rissler. De Vier Windstreken, Voorschoten, 2000. ISBN: 90-5579-496-1
Een man die een vooraanstaande functie bekleedde in het leger, gaf zijn landheer de opdracht om tijdens de oorlog voor zijn echtgenote te zorgen. De landheer probeerde de vrouw meermaals te verleiden, maar zij bleef haar echtgenoot trouw.
Uit frustratie maakte de landheer de vrouw zwart bij de knechten die op de boerderij werkten. Op een dag gaf de landheer de knechten de opdracht om de vrouw naar het bos te brengen en haar daar te vermoorden.
In het bos gekomen kregen de knechten echter medelijden met de vrouw, die bovendien zwanger was. De knechten hadden de opdracht gekregen om na de moord de tong van het slachtoffer mee te brengen voor de landheer. De knechten konden het echter niet over hun hart krijgen de vrouw te vermoorden en ze doodden een hond in de plaats. Vervolgens sneden ze het dier de tong uit de mond.
Toen de veldheer terugkwam van de oorlog, stelde hij vast dat zijn vrouw spoorloos verdwenen was. De knechten mochten van de landheer niets verklappen over het lot van de arme vrouw. De in het bos achtergelaten vrouw bracht haar kind ter wereld en werd in haar strijd om te overleven geholpen door een hert.
Toen de veldheer op een dag ging jagen, merkte hij het hert op, dat hem naar een spelonk leidde. In die spelonk trof de veldheer zijn vrouw aan.
Nadat de vrouw had verteld wat haar was overkomen, wilde de veldheer zijn landheer en zijn knechten folteren door hen met hun handen aan een os te binden en met hun voeten aan een andere os, tot die twee ossen de slachtoffers uit elkaar hadden gerukt. De vrouw wist haar man echter te overtuigen niet over te gaan tot zulke wreedheden.
De misdadigers werden verbannen en moesten de rest van hun leven werken tot ze erbij neervielen. De vrouw heeft nog vier jaar geleefd.
Toen ze gestorven was, kwam het hert naar haar graf en stootte met zijn kop tegen het kruis.
Een ijverige man die geen kinderen had, moest hard werken om rond te komen. Zijn luie broer die zeven kinderen had, werkte helemaal niet.
Toen de man op een dag zijn beklag deed bij zijn broer, sprak die: "Waarom doe je niet hetzelfde als ik? Ik rijd 's nachts op een bok naar verre landen om daar te gaan stelen. Als je wil meegaan, dan moet je donderdagavond komen. Voor één ding moet ik je wel waarschuwen: spreek onderweg niet over O.L. Vrouw of O.L. Heer, want dan loopt het verkeerd af!"
De volgende donderdag ging de man naar zijn broer, die om half twaalf de bokken uit de stal ging halen. De twee mannen gingen elk op een bok zitten, terwijl de luie broer sprak: "Over bos en struik! Door de wolken uit!" Daarop vlogen de bokken hoog in de lucht. Na een tijdje sprak de ijverige broer: "Ik hoop dat het niet ver meer is. Jezus, Maria, wat doet mijn achterwerk toch pijn op die scherpe rug!"
Zijn woorden waren nog niet koud, of de bok gooide de arme man op de grond. Toen de man bekomen was van de schok, zocht hij de weg naar huis.
Op de plaats waar hij was aanbeland, zeiden de mensen: "België ligt ver van hier. Je kan het best altijd rechtdoor gaan in die richting; dan kom je er wel."
De man reisde zeven jaar, zeven weken en vier dagen vooraleer hij weer bij zijn huis kwam. Toen hij aanklopte, vroeg zijn vrouw: "Wie is daar?" De man antwoordde: "Ik ben het, je man!", waarop de vrouw uitriep: "Dat kan niet, want mijn man ligt naast mij in bed."
De vrouw was ervan overtuigd dat haar man dood was, en ze was hertrouwd.
De verschrikte bokkenrijder liep weg en men heeft hem nooit meer gezien.
Drie broers die al hun geld hadden uitgegeven, kwamen op een avond een heer te paard tegen, die vroeg waarom ze zo bedroefd keken. Daarop antwoordden de broers: "We hebben geen geld meer en we willen onze ziel aan de duivel verkopen. Daarop antwoordde de heer: "Wel, verkoop jullie ziel aan mij. Jullie moeten dan alledrie iets zeggen. De ene moet altijd zeggen: 'Alle drie', de tweede: 'Voor het geld' en de derde: 'Zoals het redelijk is'".
De broers stemden toe en verkochten hun ziel. Op een dag waren de broers in een hotel waar een rijke heer aanwezig was. De hotelbaas sprak tot zijn vrouw: "We gaan die heer doden en de schuld geven aan die drie gekken die altijd zeggen: 'Voor het geld, alle drie, zoals het redelijk is'".
Toen de drie broers voor de rechter moesten verschijnen, zeiden ze dat de hotelbaas de moord had gepleegd. In geval van nood mochten de broers namelijk wel iets anders zeggen.
In Pittem stond vroeger een kasteel dat verzonken is. In de buurt van dat kasteel liep altijd een hond rond. Dat was een waterduivel. Een man die op pad was in de buurt van Bekkem, werd door de hond in het water gegooid. Telkens wanneer de man uit het water probeerde te kruipen, stond de hond hem aan te kijken. Het gebeurde vaak dat mensen een hele nacht moesten rondlopen omdat ze niet thuis geraakten.
Een man kreeg bezoek van een jongen, die zei: "Ik zal de toekomst van alle bewoners van dit huis voorspellen. Gaat het hier goed in huis? Is er soms iemand ziek?" "Neen, er is niemand ziek", antwoordde de man.
Daarop zei de jongen: "Je vergist je, want je hebt één persoon in huis, die ernstig ziek is", en hij klopte driemaal met zijn vuist op tafel.
De man en zijn vrouw lachten de jongen uit. Enkele dagen later moest de vrouw haar dochter Eline in het klooster in Velm gaan halen.
Het ging niet goed met de gezondheid van het meisje. Hoewel ze nog maar zestien jaar was, woog ze al zesennegentig kilo. Men liet verschillende dokters komen, maar Eline was reeds ten dode opgeschreven.
Enkele dagen na de dood van het meisje, kwam de man bij de tramhalte de helderziende jongen weer tegen. "Zal ik je de waarheid eens zeggen?", vroeg de jongen, waarop de man antwoordde: "Neen, je moet mij de waarheid nooit meer zeggen!"
Van een pastoor vernam de man dat er inderdaad mensen bestonden, die over bijzondere krachten beschikten omdat ze met de duivel omgingen.
De knecht van Xander maakte altijd vreemde zaken mee. Zo vlogen de teugels van zijn paarden op een dag stuk. Ook was het eens gebeurd dat de knecht plots in het midden van een groot vuur stond.
Op zekere dag kwam er een hond zo groot als een veulen, naar de kar van de knecht gelopen. Het dier liep langs de zijkant van de kar omhoog. De knecht riep verschrikt uit: "Jezus, Maria, Jozef, sta me bij!" Het volgende ogenblik stond de heks in haar menselijke gedaante vóór hem, en hij herkende haar.
"Durf dit niet aan iemand te vertellen!", dreigde ze.
De knecht heeft de naam van de heks nooit genoemd.
Een man die zijn vader had vermoord, was gestorven zonder ooit zijn misdaad te hebben opgebiecht.
Omdat de dode geen rust kon vinden, kwam hij op de plaats waar hij zijn misdaad had gepleegd elke nacht om twaalf uur spoken. De mensen hoorden dan een hels lawaai en zagen even later een zwarte hond weglopen.
Op een dag liet men er een pater komen, die de hele dag zat te bidden. Toen de hond die nacht om twaalf uur tevoorschijn kwam, pakte de pater het dier vast en sleurde het met een strop tot in de biechtstoel.
Vervolgens riep de pater de familie van de man bij elkaar om samen te bidden.
Daarna ging de pater met de familie en de hond het bos in en sprak tot het dier: "Hier verban ik u voor negenennegentig jaar en voor de tijd die daarop volgt."
Een man die stond toe te kijken hoe enkele knechten bezig waren met het binnenhalen van de oogst, riep: "Kijk die kwajongens eens spelen!"
De knechten wisten aanvankelijk niet waar de man het over had, maar toen ze naar boven keken, zagen ze inderdaad enkele kwajongens spelen.
Die man had een toverboek gekregen van een Waal aan wie hij de weg had gevraagd. De man had al vaak geprobeerd om het toverboek weer kwijt te raken, maar dat lukte niet.
Wanneer de man het boek verbrandde, had hij het de volgende dag weer in zijn zak.
Een jongen die al veel over de alvermannetjes had gehoord, ging naar de dwergjes op zoek tussen de rotsen. Bij een spelonk riep de jongen: "Woont hier iemand?"
Het volgende ogenblik hoorde de jongen iemand roepen: "Blaas hem zijn licht uit!"