Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
30-08-2010
De schat te Muiden
De schat te Muiden - Een Noord-Hollandse sage over een bedrogen Muidenaar -
Het is 1810. Nederland is ingelijfd bij het Franse rijk van keizer Napoleon. De gevolgen daarvan beginnen langzaam merkbaar te worden. Het geld wordt schaarser, de ambtenaren talrijker, en de jongemannen worden ingelijfd bij het Franse leger.
In Muiden houdt zich een Duitser op, die zich Von Slenderhenk noemt, professor in de Philosophia Occulta, ofwel Verborgen Wijsbegeerte. Op een avond in september bevindt zich een aantal gasten in het logement waar hij verblijft en hij raakt met hen aan de praat. Na het uitwisselen van een paar algemene wetenswaardigheden en het bespreken van de mislukte inval van de Engelsen op Walcheren, het jaar daar voor, komen ze op de benarde financiële toestand. Eén der Muidenaars ziet het somber in, maar gelukkig heeft hij nog wat achter de hand. De Duitser glimlacht als hij dat hoort.
"Ik heb vernomen," zegt hij, "dat er hier in de buurt, op de Papelaan om precies te zijn, een schat in de grond steekt."
De Muidenaar heeft daar wel oren naar. "Dat zou een welkome meevaller zijn," antwoordt hij, terwijl hij op zijn slappe geldbuidel klopt. "Hoe halen we die eruit?"
"Ah," zegt de Duitser, "voor iemand die de Verborgen Wetenschappen heeft bestudeerd, is dat niet zo zwaar." "En u bent daar bedreven in?"
"Jazeker, zeven jaar heb ik in Krakau vertoefd, waar mij de geheimen der sterrenwichelarij, duivelbezwering en alchemie openbaard werden."
De Muidenaar schrikt even. Met duivelbezweerders wil hij zich liever niet inlaten. Maar het geld lonkt. "U weet dan wel middelen, om die verborgen schat te ontdekken?" vraagt hij de professor.
"Mijn hazelaar," antwoordt deze.
Dat komt de Muidenaar bekend voor. Hij heeft wel meer gehoord van lieden die met behulp van zo"n gevorkte tak zaken hebben opgespeurd.
"En nog een zakje dukaten," vervolgt de geleerde, "om een beter resultaat te verkrijgen is het absoluut noodzakelijk een zakje dukaten toe te wenden. Geld trekt geld aan, zoals de ouden reeds leerden."
Zij spreken af de volgende avond wederom samen te komen om dan de schat op te graven.
"Hier zijn de dukaten," zegt de Muidenaar, terwijl hij aanstalten maakt om het zakje aan de professor te overhandigen. "U kunt het zelf houden, beste vriend, de aanwezigheid is voldoende," is het antwoord. "Bezorgt u mij nog slechts een paard met een aangestoken lantaarn aan de hals gebonden, en een kluwen touw, daar kan ik mee volstaan."
De avond daarop treffen zij zich voor het logement. De Duitser heeft zich in een wijde mantel gewikkeld, een breedgerande hoed bedekt zijn trekken. Hij bestijgt het gezadelde paard, dat voor hem gereed is gezet, en rijdt stapvoets heen. De Muidenaar met een paar vrienden, en vier arbeiders met spaden op de schouder, volgen hem. Bij de Papelaan aangekomen, springt Von Slenderhenk van het paard.
"Ik heb hier een bezweringsformule. Wanneer u mij een ogenblik uw zakje dukaten ter hand kunt stellen, dan kan ik deze daarin doen." Vervolgens geeft hij het zakje weer aan de eigenaar terug, steekt zijn hazelaar in de grond, en bindt er het ene eind van de kluwen touw aan vast. Met het andere eind in zijn hand zet hij zich weer op het paard en instrueert: "Zodra de ganse kluwen is afgerold, zal er een krachtige beweging door de hazelaar en het zakje dukaten varen. Zij zullen dan naar een plek getrokken worden, waar ik u aanraad onverwijld de spade in de grond te steken." Hij rijdt weg, en allen, in het bijzonder de eigenaar van de dukaten, wachten vol spanning tot het merkwaardige ogenblik daar is.
Lang wachten ze. Roerloos ligt het touw op de grond, afgewikkeld in de richting waarin de Duitser is verdwenen. Hun wachten blijkt vruchteloos. De professor in de Philosophia Occulta keert niet terug, noch worden de hazelaar en de geldbuidel door vreemde krachten beroerd. Uiteindelijk begint men te geloven, dat er bedrog in het spel is.
"Mooie professor," zegt de Muidenaar, "maar ik heb tenminste mijn dukaten nog."
"Maar je paard ben je kwijt," antwoordt een van zijn vrienden, "en laat mij dat zakje eens zien?"
Hij maakt het open en schudt wat van de inhoud in zijn hand. "Dat moesten dukaten zijn, hè? Nou je bent goed beetgenomen, in dit zakje zitten alleen maar duiten. En laat die bezweringsformule eens kijken. Ha! Maak eens licht, dan kan ik lezen wat erop staat:
Vergeefs schuurt men de moor, En haalt de zotten door. De moor blijft zwart, de zot blijft dom; Dat is hun privilegium!
De Muidenaar kan nog slechts zuchten. Dertig dukaten en een paard op een avond verloren, dat is te veel voor hem.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7083-9 - www.beleven.org
De leeuw en zijn raadsleden - Een fabel uit Zambia over verleiden tot opoffering -
Lang geleden leefde er een leeuw die drie raadsleden had: een wolf, een jakhals en een raaf. Koning leeuw regeerde en jaagde, zijn raadsleden adviseerden hem en aten alles wat de leeuw hen gaf. Allemaal waren ze tevreden.
Op een dag kwam een kameel aan in het koninkrijk. Koning leeuw had nog nooit zo'n dier gezien en was nogal nieuwsgierig. "Wie ben je en wat zoek je hier vreemdeling?" vroeg de leeuw. "Ik ben een kameel en ik zoek bescherming," was het antwoord. De leeuw vond hem wel aardig en zei: "Blijf bij ons als een gast. Je zal hier veilig zijn." De kameel aanvaardde de uitnodiging met plezier en bleef van toen af aan bij de leeuw. Hij was er zeer tevreden. Hij had weiden om te grazen, water om te drinken en bescherming van de sterke koning.
Maar op een dag werd de leeuw verslagen door een olifant. Gewond lag hij op de grond, hij kon zich niet meer bewegen en dus ook niet meer jagen. De raadsleden die van de leeuw afhankelijk waren voor hun voedsel, kregen honger. "Wat zullen we doen?" vroegen ze elkaar. "We zullen nooit zelf kunnen jagen," gaapte de luie wolf. "Laten we de kameel opeten," stelde de jakhals voor. "De koning zal dat nooit goedvinden," zei de wolf, "de kameel was zijn gast." - "Laat mij hem ompraten," zei de raaf en vloog naar de koning.
"Oh, machtige heerser," sprak hij, "we zijn bezorgd om u. U eet en drinkt niets en we zijn bang dat u zo zal sterven van zwakheid." - "Je hebt gelijk," antwoordde de leeuw, "maar wat kan ik doen als ik zelf niet kan jagen?" - "Waarom zou je moeten jagen als een goed maal vlakbij is?" kraaide de raaf. "Jij denkt zeker aan mijn vriend de kameel, verrader," sprak de leeuw boos. "Wil je dat ik mijn erewoord breek?" - "U zult het niet hoeven te breken, u zult zien dat de kameel zelf zal komen om zijn eigen vlees te geven. Dan bent u vrij om hem op te eten," antwoordde de kraai. "Nou, goed dan," murmelde de leeuw.
De raaf vloog weg naar zijn vrienden de raadsleden en smeedde een complot. Hij vertelde hen wat ze moesten zeggen en hoe ze het moesten zeggen. Toen vroegen ze de kameel om met hen mee te gaan op bezoek bij de koning.
Toen ze bij de koning waren aangekomen, nam de raaf als eerste het woord. "Oh, allermachtigste koning," vleide hij: "Ik zie dat u zal sterven van zwakheid als u niets eet. Maar wij, uw dienaars, geven onze levens voor u. Eet mij en wordt weer sterk." Nog voor de raaf uitgesproken was riep de jakhals: "Nee, machtige koning, de raaf heeft maar weinig vlees onder zijn veren en het zal u niet smaken, neem mijn vlees." Nog voor de jakhals was uitgesproken huilde de wolf: "Nee, waardevolste koning, de jakhals is niet schoon, zijn vlees zal u schaden, eet mij toch."
Maar toen begonnen de raaf en de jakhals door elkaar te schreeuwen. "Nee, nee, neem het wolvenvlees ook niet, het zal u geen goed doen."
De kameel had staan luisteren en dacht: "Dit is mijn kans om de koning mijn dankbaarheid te tonen, maar hij zal het nooit goed vinden." Zodoende sprak de kameel tegen de koning: "Oh, heerser, als u geen wolvenvlees, ravenvlees of jakhalsvlees kunt eten, neem dan mijn vlees."
Toen spraken de wolf, de raaf en de jakhals als één stem: "Ja koning, neem hem als maaltijd," en ze sprongen allemaal op de kameel en verscheurden hem.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Dierensprookjes" uitgegeven door Rebo Productions BV, Sassenheim. ISBN: 90-36600-766 - www.beleven.org
De mooiste droom - Een grappig Toscaans verhaal over een gewonnen weddenschap -
Drie vrienden namen eens hun intrek in een eenzame herberg. Toen ze voor het naar bed gaan afspraken gezamenlijk te ontbijten, zei de waard: "Het spijt me, heren, ik ben door mijn voorraad heen. Ik heb nog wel een stuk brood, een brok Mortadella Bologna en een slok wijn in huis, maar dat zal alleen genoeg zijn voor één van u."
De vrienden lieten hun plezier hierdoor niet bederven. Ze. sloten onder elkaar de volgende weddenschap af: wie van hen drieën de volgende ochtend de mooiste of de akeligste droom kon vertellen, die zou het ontbijt winnen. De twee verliezers moesten dan samen de rekening betalen. De waard kreeg hierbij de rol van scheidsrechter toebedeeld.
Nog voor het aanbreken van de dag stond een van het drietal op. Hij ging naar de keuken en at met smaak de restjes op die als ontbijt waren bedoeld.
Uren later kwamen de vrienden bijeen in de gelagkamer. "Stel je voor," begon de eerste, "ik droomde dat ik in het paradijs was. O, wat een vreugde, wat een verrukking en gelukzaligheid. Geen sterfelijke tong kan zoveel heerlijkheid beschrijven. Kan er een mooiere droom bestaan?"
"Wat zijn de zegeningen van de hemel in vergelijking met de verschrikkingen van de hel?" zei de tweede. "Mijn droom bracht me naar het diepste inferno, waar de zielen van de verdoemden tot in alle eeuwigheid gruwelijk jammeren. Ik heb zulke afgrijselijke kwellingen gezien, dat mijn lippen zouden verschrompelen als ik erover zou spreken. Werkelijk, welke droom zou akeliger kunnen zijn?"
"Jullie hebben allebei voortreffelijk gesproken," was de reactie van de waard, "de derde zal het bepaald niet gemakkelijk hebben."
De man die aan de beurt was liet zich niet in het minst van zijn stuk brengen. "Ik droomde," zo begon hij, "dat jullie allebei waren gestorven. De een ging naar het paradijs en de ander moest naar de hel. Nu weet ieder fatsoenlijk christenmens dat noch van de ene, noch van de andere plek ooit een sterveling is teruggekeerd. Daarom ging ik beneden mijn ontbijt opeten. Jullie hadden het toch niet meer nodig."
Daar moesten ze allemaal hartelijk om lachen. Het was duidelijk wie de weddenschap had gewonnen. Zo kon het gebeuren dat twee vrienden met een knorrende maag de rekening betaalden, terwijl de derde verzadigd en tevreden op zijn paard stapte.
Ja, zo kan het volgens zeggen gaan. Wie het begrijpt, mag het leuk noemen.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Toscaanse sprookjes" verzameld door Herbert Boltz. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 2001. ISBN: 90-389-1231-5 - www.beleven.be
De vrouw die door een duivel verslonden werd - Een Japans griezelsprookje over een meisje dat alle mannen afwijst -
Lang geleden leefde er in het dorp Amoetsji in de provincie Yamato een zeer rijke familie. Hun familienaam was Kagamisoekoeri no Myatsoeko, wat ook voor een Japanner een mondvol is. Hun volwassen dochter heette kortweg Yorozoenoko, wat niet minder betekent dan 'een kind uit duizenden'.
Het meisje was niet alleen buitengewoon knap, maar ook nog maagd. Geen wonder dus dat mannen van rang en stand naar haar hand dongen, maar Yorozoenoko wees hen allen af. Of zij waren niet rijk genoeg, of er was wel iets op hun uiterlijk of hun gedrag aan te merken. De aanbidders sleten de houten trappen uit die naar de villa van de koopman voerden, maar zij keerden allemaal onverrichterzake terug. Zo verliepen er enige jaren en het begon er op te lijken dat Yorozoenoko ongetrouwd zou blijven.
Op een goede dag hield er een lange stoet stil voor het huis van de rijke koopman. Voorop reed een samoerai te paard, zo knap en fier van uiterlijk dat elk meisje op slag verliefd op hem zou worden. Achter hem volgde een aantal bedienden en drie wagens die waren volgeladen met de fijnste zijden stoffen en allerlei snuisterijen. Dit maakte ongetwijfeld indruk op Yorozoenoko's vader die zich uitsloofde om zijn gast zo goed mogelijk te ontvangen. Wat zijn dochter zelf betrof, haar hart en haar zinnen raakten volkomen van streek bij het zien van deze indrukwekkende aanbidder. Het gevolg was dat Yorozoenoko, tot grote opluchting van haar vader, haar jawoord gaf.
De edele samoerai was een voortvarend type. Nog dezelfde avond legde hij zich met zijn toekomstige bruid te ruste.
Midden in de nacht hoorden de ouders hun dochter hartverscheurend kreunen en kermen.
"Dat heeft niets te betekenen," zei de vader geruststellend tegen zijn vrouw. "Het kind heeft helemaal geen ervaring. Dat gaat allemaal wel weer over, heus, ik bezweer het je."
De ouders sloegen er verder geen acht meer op en vielen in slaap.
De volgende ochtend werden zij later dan gewoonlijk wakker, maar er was nog niets te horen in de kamer van hun dochter. De moeder klopte aan de deur, maar kreeg geen antwoord. Zij klopte nog eens en nog eens, en opende toen de deur.
Vol ontzetting deinsde zij terug. De kamer was leeg en alleen op het bed lagen een paar vingers van Yorozoenoko. Dat was alles wat er nog van haar over was...
Even later kwam een bediende vertellen dat het paard van de gast verdwenen was en dat op de plaats waar het gestaan had alleen een bos stro lag. De prachtige zijden stoffen en de andere geschenken waren in dierenbeenderen veranderd. De wagens waren stukken stinkend wrakhout geworden.
De ouders deden hun rouwkleren aan en treurden nog lang over het verlies van hun enige dochter.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Japanse sagen en verhalen" door M.A. Prick van Wely. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 1979. ISBN: 90-228-3346-1 - www.beleven.org
De boze kabouter - Een Spaans sprookje over een gemene kabouter en een heldin -
Er was eens een student. Hij hield van een mooi meisje, maar haar ouders verboden haar om met hem om te gaan, omdat hij zo arm was. Toen besloot het meisje het huis van haar ouders te verlaten en zij sprak met haar vriend af, dat hij haar 's nachts zou komen halen om samen met haar te vluchten. Dan zou ze met hem tro uwen in een kleine kapel boven op de berg.
Op de afgesproken tijd ging het meisje naar het balkon en zij zag buiten in de duisternis een jongeman aankomen, die een paard aan de teugels hield. Ze dacht dat het haar geliefde was en ze zei: "Kom eens dichterbij en pak mijn koffer aan."
De jongeman nam zwijgend de koffer aan en het meisje liet zich langs een touw naar beneden glijden, steeg op het paard en reed samen met de jongeling weg. Het verwonderde haar wel, dat haar vriend geen woord tegen haar zei. Toen het licht werd, zag ze dat de jongeman haar vriend helemaal niet was, maar een onbekende jongen. Hij was toevallig voorbijgekomen toen zij op het balkon stond. Toen zei ze tegen hem: "Breng mij in godsnaam niet verder, laat mij maar hier!" De jongen hield stil en het meisje steeg van het paard en ging op haar koffer zitten en de onbekende jongen reed verder.
Spoedig daarna kwamen er herders langs. "Wat een wondermooi meisje! Zo mooi als jonkvrouw Maria!" zeiden ze, en zij namen haar met zich mee.
In het dorp waar de herders woonden, leefden een man en een vrouw, die geen kinderen hadden. Zij namen het meisje bij zich in huis en zorgden goed voor haar. Zij zeiden dat zij niet eens hoefde te werken. Maar zij stond erop om samen met de herderinnen uit de buurt de schapen te hoeden en liet zich daar niet vanaf brengen. Zo bracht zij de dagen bij de schaapskudde door.
Toch beviel het haar niet in het dorp, want alle mensen leefden in grote angst om wat er zich op het nabijgelegen paleis afspeelde. Iedere dag werd er namelijk iemand uit het volk door het lot aangewezen, die dan 's na chts bij de zieke prinses in de kamer moest gaan sl apen. M aar nooit was iemand levend uit het koninklijk pa leis vanda an gekomen. Op een dag viel het lot op de familie bij wie het meisje woonde, en toen zij dat vernam zei zij: "Ik wil niet dat er iemand uit dit huis in de kamer van de prinses gaat slapen. Ik zal er zelf naar toe gaan." En zij ging naar het paleis.
Toen de koning haar zag, zei hij: "Ik kan niet toestaan, dat zo'n mooi meisje zal sterven! Degene die door het lot was aangewezen, moet in de kamer van de prinses gaan slapen." Het meisje smeekte er echter zo dringend om, dat de koning tenslotte toegaf.
's Avonds ging zij in de kamer van de zieke prinses op een bed liggen. Hoewel ze al spoedig heel moe werd, lukte het haar toch om wakker te blijven. Kort na middernacht kwam er een kabouter de kamer binnen en stak een naald in het hoofd van de prinses, achter haar oor. De prinses begon te jammeren: "O wee, ze verschroeie n me; o wee, ze verbranden me!"
Toen zweeg zij een ogenblik en daarna zei zij tegen de kabouter: "Ik smeek je in godsnaam om het meisje dat daar ligt niet te doden."
"Er blijft me niets anders over dan haar te doden," zei het boze wezen.
"In godsnaam, dood haar niet, want zij is zo mooi!"
De boze kabouter keek naar het meisje, dat deed alsof zij sliep, en hij zei: "Ja, zij is inderdaad heel mooi. Daarom zal ik haar pas doden als het dag wordt!" Daarop verliet hij de kamer.
Het meisje was nog steeds wakker gebleven en stond nu op en liep stilletjes achter de kabouter aan. Hij ging een andere kamer binnen en begon te schrijve n. Steed s las hij wat hij had opgeschreven en gooide het velletje papier daarna in een ketel die boven het vuur hing. En iedere keer als hij het papiertje in de ketel wierp, sloegen er blauwe vlammen omhoog, en dan riep de arme prinses: "O wee, ze verschroeien me! O wee, ze verbranden me!" Tenslotte hield de dwerg op met schrijven en sliep in.
Toen pakte het meisje de ketel en goot de inhoud over hem heen, zodat hij verbrandde. Daarna ging ze naar de prinses, trok de naald uit haar hoofd en meteen was de prinses helemaal gezond. De volgende morgen kwamen de dienaren van de koning om het dode lichaam van het jonge meisje te halen. Tot hun verbazing zagen zij, dat zij leefde.
Het duurde niet lang, of iedereen in het hele koninkrijk wist, dat het meisje de boze kabouter had gedood, en dat de prinses weer gezond was geworden.
Intussen had de student in het hele land naar het meisje gezocht. Nu kwam hem het bericht ter ore dat zijn meisje de prinses had gered. Spoorslags reed hij naar haar toe en na een paar dagen trouwden zij met elkaar. Op de dag van de bruiloft schonk de koning het meisje vele rijkdommen en hij bewees haar grote eer. En samen met haar man leefde zij haar leven lang heel gelukkig.
* * * Einde * * *
Bron : "Kaboutersprookjes" vert. en samenstelling Els Boekelaar en Ineke Verschuren. Uitgeverij Christofoor, Zeist, 1985, p. 48-50. www.beleven.org
De jongen die de wolven roept - Een Nieuw-Zeelands verhaal over ongepast de saaiheid verdrijven -
Er was eens een klein dorp. Er was niets speciaals aan dat dorp. Er kwam niemand vandaan die beroemd was geworden en er had nooit een grote veldslag plaatsgevonden of zelfs maar welke andere gebeurtenis van betekenis in de streek dan ook.
Ook vandaag gaat het leven er als iedere andere dag gewoon verder. De molenaar maalt tarwe, de bakker bakt brood en iedereen is tevreden want alles is bekend, bepaalt en regelmatig. Iedereen merkt dat ook deze dag is zoals die hoort te zijn. Daar zijn ze blij om in het dorpje. Behalve jonge Peter.
Jonge Peter is de herder voor alle schapen van het dorp. Dagelijks neemt hij ze mee de heuvels in. Daar gaat hij in het gras zitten en kijkt naar de grazende schapen en hoeft maar af en toe op te staan om een schaap dat van de kudde af is gedwaald terug te halen.
Ook vandaag zit jonge Peter in de heuvels. Zoals iedere dag voelt hij zich ontevreden. Hij vindt het saai. Hij wil dat er iets nieuws, iets leuks of iets spannend gebeurt.
Opeens komt hij op een idee. Hij haast zich terug naar het dorpje en zodra hij in de buurt ervan is begint hij te schreeuwen: "De wolf! De wolf! De wolf is gekomen! Help! Help!" Meteen stopt iedereen met alle bezigheden en grijpt naar stokken, stenen, messen en zwaarden en haast zich de heuvels in. Als ze bij de schaapskudde aankomen, blijkt daar niets aan de hand te zijn. De schapen lopen even rustig als altijd rond.
"Misschien is de wolf wel gevlucht door dat schreeuwen van mij," zegt jonge Peter. De dorpelingen geven hem complimenten. Opnieuw tevreden gaat iedereen terug naar het dorpje en pakt de draad weer op. Een week lang is jonge Peter de held van het dorp omdat hij de schapen heeft gered. "Leuk," denkt jonge Peter, "er gebeurde eindelijk eens iets." Tot zijn spijt merkt hij ook dat alles weer bij het oude is; saai en regelmatig. En dus besluit hij hetzelfde nog eens te proberen
Weer komt iedereen om de wolf te verdrijven, maar nog steeds is er geen wolf te bekennen. Jonge Peter vindt al die opwinding in het dorp zo leuk, dat hij het ook een derde en een vierde keer doet.
Maar dan, terwijl hij met de schapen in de heuvels is, ziet hij plotseling iets Wat is dat? Het is ver weg, maar het beweegt naar hem toe Jong Peter kijkt en kijkt Een wolf! Nee, drie Vijf! Het is een heel pak!
Jong Peter springt overeind en rent zo snel hij kan naar het dorp: "Wolven! Help! Een heel pak!" Maar niemand reageert op zijn geschreeuw. "Snel," roept hij, "bewapen je, we moeten de schapen redden!" De dorpelingen negeren hem. Ze schudden meewarig hun hoofd. Ze geloven jonge Peter niet langer. In paniek en met tranen in zijn ogen klampt hij iedereen persoonlijk aan, maar wat hij ook zegt, hoe hij ook smeekt, hij wordt niet geloofd. Terneergeslagen laat hij zich in een hoekje zakken.
Die dag verloor het dorp al zijn schapen. Ze waren door de wolven vermoord of werden nooit terug gevonden. Iedereen, ook jonge Peter, had vreselijke spijt.
Zo gaat het verhaal van jonge Peter, de jongen die de wolven riep.
* * * EINDE * * *
Bron : - Opgenomen voor een project van stichting Beleven door Michiel Jaspers. - www.beleven.be
De boze geest van Hoge Duvel - vandaag volle maan - - een sage uit de Veluwe -
Er was eens een boer uit Nunspeet die in Wiesel hakhout kwam halen. Maar toen hij de wagen had volgeladen en huiswaarts wilde keren, kon zijn paard niet voort en merkte hij dat het dier ziek was geworden. Zo kwam het dat hij zijn paard in Wiesel liet en een veearts ging halen, na eerst aan een daar wonende boer verzocht te hebben de wagen met hout voor hem naar Nunspeet te rijden. Deze boer zond zijn knecht met zijn paard. De knecht spande een zwart paard voor de wagen en reed naar Nunspeet.
In de nacht keerde de knecht op het losse paard weer huiswaarts. Een enkele ster stond te pinken tussen wat zacht zwevende tere nachtwolken. Het was stil overal. De dorpjes en buurten welke hij door reed, lagen al te slapen tegen de heuvelhellingen. Het ketsen van de hoeven sloeg de stilte stuk en in het bos schreeuwde de bosuil: "Krie-oe, 'k krieg oe." Dat hoorde de boerenknecht wel, maar hij was een onverschillige jongen en hij schreeuwde terug, zodat de slapende echo's er van wakker schrokken.
Diep in de nacht kwam hij eindelijk bij 'Hoge Duvel'. Hij herinnerde zich de verhalen die hij gehoord had over de boze geest Ossaert die daar woonde en een plaag was voor heel de omtrek, totdat de heilige monnik - die aan het Uddelermeer woonde - met een ijzeren kruis de kwelduivel teruggedrongen had op 'Hoge Duvel' en waar hij 99 jaar moest blijven.
De boer bij wie de knecht diende had de boze Ossaert wel in de struiken horen snurken en ook wel een blauw licht op 'Hoge Duvel' gezien. En de buurman had er eens honend geroepen:
"Griepke, griepke grauw a'j' me griepen wilt, griep me dan gauw."
Toen was er een groot zwart monster met vreselijke zwaarte boven op hem gesprongen. Hij had de klauwen in zijn rug gevoeld en dacht te zullen sterven. Hij had gelopen met de moed der wanhoop totdat het monster ineens losliet, omdat het niet verder dan 'Hoge Duvel' kon komen.
De knecht geloofde van al die verhalen 'helemaal geen zak' en had er om gelachen. Nu hij de berg opreed wilde hij toch wel eens zien, wat er van al die onzin waar was. Gebeurde er iets, dan was het nog niet erg. Als hij aan de andere kant de voet van de berg bereikt had, zou de kwelgeest hem toch moeten loslaten. En boven op de berg gekomen riep hij uit alle macht:
"Griepke, griepke grauw a'j' me hebben wilt, griep me dan gauw."
Er sloeg een vlam uit de weg omhoog en een dreunende klap volgde. Het paard steigerde hoog, zodat de jongen - als hij een minder goed ruiter was geweest - er af gevallen zou zijn. Tegelijkertijd zag de knecht achter zich een groot zwart gevaarte op hem afkomen, dat met vurige klauwen naar hem greep. Hij zette het paard in draf en met de oren in de nek stormde het met zijn berijder de berg af. De boze Ossaert bleef achter.
Wel was de ruiter wat geschrokken; maar zich bij de eik aan de voet van de berg veilig achtend, nu het monster hem niet verder volgen kon, keerde hij zich op het paard om en lachte de kwelduivel honend uit. Daar stootte de geest een woedend gebrul uit dat ver in het rond weerklonk en uit het bos dat ter weerszijden van de weg gelegen is en 'De Roode Heggen' genoemd wordt, sprongen een aantal weerwolven met groen lichtende ogen te voorschijn. Nu was het lachen uit en de roekeloze knecht werd door een grote angst bevangen.
Het schichtige paard stormde als een wervelwind over de weg. De kop vooruit gestrekt, de neusvleugels trillend van angst. De galop van zijn neerbeukende hoeven sloeg de kluiten en keien uit de grond. Het werd een duivelse rit op leven en dood. In duizelingwekkende vaart sleurde het paard zijn berijder langs takken en struiken en de man zette het tot nog grotere spoed aan, tegelijk doodsangsten uitstaande, dat de krachten van het vermoeide dier uitgeput zouden zijn vóór het einde van de weg.
De weerwolven huilden als een dolle verschrikking vlak achter hen aan; maar het paard won eindelijk iets op de achtervervolgers, die een vreselijk gehuil aanhieven en de vervolging sneller en sneller voortzetten. Nu scheen het paard uitgeput te zullen neerstorten. Telkens struikelde het, maar schoot dan weer vooruit. In de verte zag de ruiter de veilige hoeve al, maar de weerwolven wonnen. Hij hoorde hun gehuil steeds dichterbij komen en voor het laatst zette hij zijn trouwe paard tot uiterste spoed aan. Het dier wankelde, struikelde weer; de ruiter hield het nog op. De takken striemden de jongen in het gelaat. In een razende vaart reden ze het erf op en met de laatste en uiterste krachtsinspanning, droeg het kloeke dier zijn berijder tot op de deel. Het was net op tijd.
Toen de knecht de grote deeldeuren snel dichtsloeg en er de boom voorschoof, waren de spookwolven op geen twee vadem meer van hem af. Hij hoorde hen buiten janken. Het trillende paard zag met verwilderde ogen rond of het zijn eigen stal niet herkende en het was zo nat bezweet, dat het wel leek of het uit het water kwam. De knecht klopte het arme dier vriendelijk en dankbaar op de hals, verzorgde het goed en ging toen naar bed.
Maar de volgende morgen vond de boer zijn zwarte paard dood op het stro liggen. 's Nachts, toen iedereen sliep, had - ondanks dat er een paardenkop boven op de stal stond - de nachtmerrie toch nog binnen weten te komen, om zich te wreken op het onschuldige dier. De boer ontstak in hevige woede toen zijn knecht hem het verhaal van de nachtelijke rit deed en hij zond hem om zijn roekeloosheid op staande voet weg.
* * *einde* * *
Bron : - "Veluwsche sagen" geschreven en verlucht door Gust. van de Wall Perné. Uitgegeven te Amsterdam bij Scheltens & Giltay, 1921, p. 102-111. - www.beleven.org
De muskiet en de mestkever - Een fabel van het Haida-volk (Kaigani) uit Brits-Columbia (Canada) -
Op een dag ontmoette de muskiet de mestkever en zei tegen hem: "Luister goed naar me. De oude Senor, bij wie ik werk, heeft een mooie dochter. Hij wil haar alleen maar aan iemand uithuwelijken, die goud voor hem meebrengt. Als je kunt vinden wat hij wil hebben, krijg je dat meisje tot vrouw..."
De mestkever was blij met de raad en hij begon er mee om ook bij de oude Senor te gaan werken. En hij zag, dat de muskiet werkelijk niet gelogen had, de dochter was heel mooi en de oude Senor vertelde het hem nogmaals, dat hij zijn dochter alleen gaf aan iemand, die goud voor hem meebracht.
Maar goud - hoe kon hij aan goud komen? De mestkever kroop over velden en weiden en de muskiet vloog van moeras naar moeras.
Eindelijk na ongeveer een maand, bereikte de mestkever de rivier en zie - wat een wonder - een korreltje puur goud! Het fonkelde in het zand van de rivier.
De mestkever moest al zijn krachten gebruiken om het uit het rivierzand te rollen. Maar eindelijk had hij het voor elkaar. Hij rolde de gouden kogel als een bal voor zich uit en zong van vreugde een liedje:
"Ik rol het goud, ik rol het goud het heertje ben ik gauw ik rol het goud, ik rol het goud straks heb ik ook een vrouw."
Toen de muskiet het vrolijke gezang hoorde, vloog hij nieuwsgierig rond. Maar nauwelijks had de mestkever het goud aan zijn vrind laten zien of de muskiet zoemde: Je verheugt je tevergeefs. Die gouden bal is van mij! Ik heb die hier alleen maar bewaard, om nog meer goud te zoeken."
"Neem hem dan maar - je goudkogel," zei de kever goedig.
De muskiet beproefde steunend en zuchtend al zijn krachten om de gouden bal voort te rollen, maar die bewoog zich niet. "Zing dan een beetje, misschien gaat dat wel beter!" raadde de mestkever aan.
De muskiet zoemde:
"Ik rol het goud, ik rol het goud het heertje ben ik gauw!"
"Je moet zingen als je kunt zingen," zei de mestkever. Hij had, toen de gouden kogel niet wilde rollen, het zijne er van gedacht.
Hij rolde de kogel nu weer zelf verder en de muskiet vloog weg. Dacht je nu dat de muskiet het had opgegeven? Oh nee, in tegendeel! Met grote haast vloog hij naar het huis van de oude Senor en riep zo gauw de poort achter hem dichtsloeg: "Goud! Ik heb goud gevonden!"
De oude Senor stak zijn hoofd uit het raam en keek rond op de binnenplaats. Daar was al het personeel al bij elkaar gekomen. "Breng me het goud gauw!" riep de oude Senor, "je krijgt daarvoor mijn dochter."
"Je zult zien dat ik mijn belofte houd."
De muskiet vloog als de wind zo snel naar de mestkever om hem nog meer haast te laten maken. De mestkever gunde zich geen tijd om uit te blazen. Hij rolde de kogel voor zich uit, steeds sneller en sneller en tegen de middag was hij al op de plaats van bestemming.
De muskiet zei: "Je bent vies en vol stof. Zo kan je je niet aan de Senor laten zien!"
De mestkever vermoedde niets slechts; hij liep terug naar de rivier en nam een bad. Toen hij daarna weer bij het huis kwam, bleef zijn mond open van verbazing. De muskiet zat naast de bruid aan een tafel en vertelde haar uitgebreid van de enorme inspanningen van het goudzoeken.
"Wacht maar vriendje, je zult niet lang met valse veren pronken," dacht de mestkever en hij bleef in de huisdeur, naast de goudkogel staan.
De muskiet praatte en praatte met zijn schelle stem, totdat de vader van de bruid vroeg: "Breng het goud eens hier!"
De muskiet vond direct allerlei uitvluchten - hij was te moe, hij had pijn in de rug... Maar de Senor hield vol.
Er bleef voor de muskiet niets anders over, hij moest de kogel bewegen. Maar hoe hij zich ook inspande, de gouden kogel bleef waar hij was.
Nu kwam de mestkever naar voren en zei: "De muskiet is een opschepper en een leugenaar. Ik heb de gouden kogel gevonden en hem ook hier gebracht..."
"Een opschepper en een leugenaar!" riep de oude Senor. Hij pakte zijn vliegenmepper en sloeg de muskiet dood.
Daarna gaf de Senor zijn dochter aan de mestkever
* * * EINDE * * *
Bron : - "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5 - www.beleven.org
Het Ruitergat - Een Veluwse sage over dwaallichten in een moeras -
Een eenzame ruiter reed in de avond, heuvel op, heuvel af. Even gloeide nog een rosse veeg licht van de ondergaande zon laag tussen de stammen van de bomen. Toen werd alles schemergrijs. De grote nachtvogel vloog over het bos en spreidde breed zijn zwarte vlerken. Het schemergrijs werd grauwzwart, het werd donker tussen de bomen en doodstil. In die stilte stonden de stammen als oude kromgebogen reuzen zwijgend en roerloos, dragend het zware geheim van de nacht. Regelmatig klonk in het duister de eenzame galop van de vreemde ruiter.
Oude mensen weten te verhalen dat het een Fransman was. Bij een bocht van de weg zag hij in het bos een lichtje schijnen. Het straalde zo vriendelijk alsof het van een gastvrije hoeve kwam waar eenvoudige mensen hem gul zouden huisvesten. Hij stuurde er op aan; het paard echter bleef angstig snuivend staan.
Nu de hoefslag opeens verstomd was, viel de stilte drukkend neer. De vreemde ruiter klopte zijn paard op de hals en sprak zacht enige woorden tot het dier. Maar het paard bleef staan als op de plek vastgenageld en legde zijn oren in de nek.
Het lichtje lokte tussen de bomen. Toen gaf de ruiter zijn paard de sporen. Met één schichtige schok sprong het vooruit. Een doffe plomp in het zuigende moeras, een gil en angstig hulpgeroep; maar mijlen in de omtrek was er geen mens die het kon horen.
De ruiter zag om naar het lichtje. Het was er niet meer. De boze geesten, die onder 't moeras wonen, trokken ruiter en paard snel de diepte in. Nog één versmorende noodkreet en toen sloot zich de stilte weer als een zwarte oneindigheid over het woud.
Jaren later werden de sabel en de geraamten van de vreemde ruiter en zijn paard opgedolven. Maar wie laat in de stille avond langs de grindweg van Hoog Soeren naar Wiesel rakelings het Ruitergat voorbij gaat, kan soms een klein lichtje zien lonken tussen de bomen en een kreet horen, als een zwakke echo uit lang vervlogen tijden...
* * * EINDE * * *
Bron : - "Veluwsche sagen" geschreven en verlucht door Gust. van de Wall Perné. Uitgegeven te Amsterdam bij Scheltens & Giltay, 1921. - www.beleven.be
Er was eens een boer en die had een best wijf, maar het was een grote bazin. Zij deed het werk thuis zoo ijverig mogelijk, maar haar man moest dan ook, weer of geen weer, het land in.
Nou gebeurde het op een dag, laat in den herfst, dat het hagelde en sneeuwde en waaide van belang; maar hij moest toch naar het land, meer dan een half uur van huis. Geen mens was er met dat gemene weer op weg. Alleen een paardenkoopman, die voor zijn zaken noodzakelijk op het pad moest, reed met zijn paard en wagen voort. Maar op het lest kon zijn paard er haast niet meer tegen op en het bleef effekes staan. Daar hoorde hij zuchten. "Wat kan dat wezen?" dacht hij, "wie zou er nou nog buiten wezen?" Maar jawel, daar werd alweer gezucht; dus hij ging even kijken. En ja, daar achter het hek stond ons boertje, koud en verkleumd. "Wat moet jij daar doen?" vroeg hij. "Och," zei de boer, "ik heb een best wijf, maar ze zegt dat als zij werkt ik ook moet werken, en ze wil daarom niet hebben dat ik overdag thuis ben." "Hoor es," zei de paardenkoopman, "dan moet het nou toch maar, want het is nou geen weer; stap maar op, dan rij ik je naar huis." Dat ging aan. Ze kwamen natuurlijk weldra bij de boerderij en toen moest de voerman ereis opsteken. Ze raakten aan den praat en de koopman bleef eten en op lest ook slapen, want het weer bedaarde maar niet.
Nou had de boer een dochter, een weergaasch aardige meid. Dat vond de koopman ook en het ging hem aan zijn hart toen hij eindelijk weg most. Het was hem dan ook zoo goed bevallen, dat hij niet lang daarna nog eens terugkwam, en later nog eens. En zoo raakte hij aan 't vrijen en op 't lest besloten ze samen te trouwen ook.
Toen hij nu goed en wel de bruigom was en de bruid aan haar te kleden was, hoorde hij toevallig de moeder zeggen: "Kind, zorg toch vooral dat je de baas in huis blijven, want dat ben ik ook." De dochter beloofde dat. "Jongens," dacht de koopman, "dat ziet er mooi uit!" Maar hij trouwde toch met haar.
Toen ze nu een poosje getrouwd waren, gingen ze naar de ouwe lui. Moeder riep haar weer apart en zei: "Nou? ben-je de baas?" "Ja," zei ze, "dat gaat wel, maar nog niet helemaal." "Pas dan op," zei moeder; "denk er om dat ik ook altijd het hoofd geweest heb."
Ze kwamen 's avonds weer thuis, maar zijn vrouw werd van toen af met den dag baziger. Toen vond hij op lest dat het nou mooi genoeg was, en hij zei: "We mosten nog ers naar je moeder gaan. 't Is nou mooi weer en we zijn er in zoo lang niet geweest." Zij wou dat wel. Dus hij spant in. Maar hij nam den oudsten knol dien hij had. Ook nam hij een ouden hond mee.
Nou mocht die hond oud wezen, hij liep altijd toch nog harder dan het paard. Dus hij roept: "Achter blijven!" Maar de hond loopt door. "Achter blijven!" roept hij weer. "Hoor je me niet, pot hier en gunter! Als ik het nog eens zeg en je doet het niet, dan steek ik je gelijk hartstikke dood. Achter blijven! zeg ik." Maar de hond liep door. "Vrouw, hou de leidsels vast." Hij er uit en den hond aan zijn mes geregen. "Zie zoo," zei hij, "nou zal hij niet ongehoorzaam meer wezen."
Een eindje verder struikelt zijn paard. "Sta vast," zei hij. Wat verder stroffelt het paard alweer. "Sta vast, zeg ik," zei hij voor de tweede maal. "Als ik het nog eris moet zeggen, rijg ik je ook aan het mes." Nou, de knol stronkelde weer en hij stak hem zoo dood als een pier.
Daar stond de wagen. "We moeten toch verder," zei hij; "ala vrouw, jij het haam over je schouder en het hoofdstel om." "Dat doe ik niet," zei ze. "Bij çi en la," zei hij, "nou zeg ik het voor de tweede keer, maar pas op als ik het voor de derde keer moet zeggen." Trillend gehoorzaamde ze toen en zullie op haar moeder af: hij in den wagen met de zweep in zijn handen.
Ze hadden natuurlijk veel bekijks en de boerin zag ze ook al in de verte aankomen. Dat was natuurlijk een plezier van heb ik jou daar. "Wie zouden dat toch wezen?" "Het is die." "Nee," zei een andere, "het is die." "Mijn dochter is het vast niet," zei de boerin, "want die is de baas." Maar ja, toen ze dichterbij kwamen, was het haar dochter toch. "Hoe heb ik het nou met je?" zei ze. "O moeder, hou je stil; hij heb den hond en het paard ook dood gestoken, en als ik nog een keer niet doe wat hij zegt moet ik er ook an."
Na dien tijd was ze de gehoorzaamste vrouw van de wereld en hebben ze altijd een best leven gehad.
* * * EINDE * * *
Bron : - Volksverhalenbank Meertens instituut - www.beleven.be
De jager en de koningspapegaai - Een Surinaams-Indiaans verhaal over een scherpschutter -
Naar de oude Karaiben vertellen, woonde in een dorp een scherpschutter. Hij leefde van de jacht, en bracht zijn tijd grotendeels in het bos door. Overal kon men zijn jachtkampjes aantreffen.
Zijn vrouw en haar ouders waren domme, hebzuchtige mensen. Gebeurde het een keer dat de jager pech had ondervonden en zonder wild thuis kwam, dan scholden zij hem uit voor luiaard. De dorpelingen waren dan erg met hem begaan. Want als de scherpschutter veel wild thuis bracht, deelde hij zijn buit met de dorpelingen. Daarom hielden ze veel van hem.
Op een dag kwam de jager druipnat thuis. Het had de hele dag zwaar geregend. Maar hij had een goede jacht gehad. Hij deelde zijn buit weer met de dorpelingen. Iedereen kon naar hartelust eten. De jager werd geprezen om zijn bekwaamheid. Hij liet de loftuitingen langs zich heen gaan zonder een spier van het gezicht te vertrekken. Hij ging een bad nemen en kroop daarna lekker in zijn hangmat. De avond viel.
De volgende morgen verdween hij als een schaduw weer in het bos. Het leven in het natte bos begon pas te ontwaken, de vogels begonnen te fluiten. Na een tijdje vonden de eerste zonnestralen hun weg door het bladerdak van de bomen. Ondertussen speurde de jager scherp rond naar wild.
Plotseling suisde er een pijl langs zijn hoofd. Geschrokken keek hij in het rond. Wie had op hem geschoten? Met welk doel? Hij speurde nog scherper om zich heen in het nog nevelige bos. Plotseling hoorde hij zijn naam roepen. Hij schrok, keek om, hij keek naar links en naar rechts. Weer werd zijn naam geroepen.
Toen zag hij voor zich een jonge Indiaan op hem toekomen. De vreemdeling lachte en stelde de jager gerust: "Schrik niet, vanaf dit ogenblik moeten wij elkaar als vrienden beschouwen, wij zijn beiden op jacht."
Ze liepen samen verder en speurden naar wild. Na een tijdje hadden ze een paar konijnen en boshoenders geschoten.
Ze gingen tegen een boomstam zitten uitrusten. De vreemdeling vertelde toen dat hij Kreiwako heette.
Onze scherpschutter vond het een rare naam, want Kreiwako betekent papegaai. Toen hoorde onze jager in de verte een troep papegaaien komen aanvliegen. Hij stond op en zei dat hij een paar papegaaien zou gaan schieten. Nauwelijks had hij dit gezegd of de vreemdeling veranderde in een grote papegaai. Met een van zijn grote vlerken gaf hij de jager een klap op het hoofd.
De jager viel flauw.
Toen hij na een tijdje weer bij kwam, was de vreemdeling verdwenen.
De jager begreep dat hij de koning der papegaaien ontmoet had.
Vanaf die tijd maken de Indianen uit vergelding verwoed jacht op papegaaien.
* * * EINDE * * *
Bron : "Indiaanse vertellingen" verzameld en naverteld door A.C. Cirino. Paramaribo, 1970. www.beleven.be
Anansi berijdt Tijger - Een Anansi-verhaal uit Suriname -
Anansi had weer iets bedacht. Hij vertelde de Koning dat hij op Tijger kon rijden alsof die een paard was. De Koning lachte hem uit: "Zo'n kleine spin als jij... Hoe zou jij een gevaarlijk beest als Tijger in bedwang kunnen houden? Laat me niet lachen." - "Ik zal het u laten zien," zei Meester Superspin Anansi. "Gaat u maar over een uur op uw balkon staan."
Anansi ging naar huis en riep zijn vrouw, ma Akoeba. "Waar is dat bedorven ei dat je vanochtend voor me wilde bakken? Je hebt het toch niet weggegooid!" schreeuwde hij. "Je weet dat ik nooit iets weggooi. Kijk maar in de vuilnisbak," schreeuwde ma Akoeba terug. "Wat ben je nu weer van plan?"
Anansi antwoordde haar niet, hij had haast. Hij viste het ei uit de vuilnisbak, stopte het in zijn mond en rende naar het huis van Tijger Tigri. Voor diens deur zakte hij in elkaar, luid jammerend: "O, wat ben ik ziek. O, wat moet ik doen. Ik ga dood!!!" Tijger Tigri stormde zijn huis uit: "Wie gaat er dood?" - "Ik!" gilde Anansi. "Wat is er met je?" - "Ik weet het niet, mijn wang is helemaal opgezwollen." Tijger Tigri deinsde terug: "Je stinkt uit je mond!Je moet naar een dokter!" - "Dat haal ik niet meer," kreunde Anansi, "laat mij hier maar liggen doodgaan." Tijger Tigri kon het niet langer aanzien: "Zal ik je naar de dokter brengen?"
Zo, dacht Anansi, het begin is er. "Ik kan niet op mijn benen staan," huilde hij. "Kom," zei Tijger Tigri, "klim maar op mijn rug." Anansi probeerde het, maar toen hij eindelijk op Tijgers rug zat, liet hij zich aan de andere kant er weer vanaf glijden. "Au, nu heb ik ook nog een been gebroken." - "Zal ik een kussen halen?" stelde Tijger Tigri voor en hij snelde zijn huis in om met een kussen terug te komen. Anansi keek ernaar en schudde zijn hoofd: "Wat heb ik daaraan, als ik me nergens aan kan vasthouden?"
"We hebben een touw nodig," bedacht Tijger Tigri. "Ik neem het in mijn mond en jij houdt de uiteinden vast. Ik heb een sterk gebit, dus je kunt trekken zo hard als je wilt." Anansi klom weer op Tijgers rug en zat nu mooi in het 'zadel' met 'teugels' in de hand.
"Zullen we?" vroeg Tijger Tigri. "Vooruit maar," fluisterde Anansi. "Wai, wai, wai," huilde hij even later. "Wat heb ik een pijn. Ik denk niet dat ik de dokter haal." - "Ik kan wel sneller," zei Tijger Tigri. Anansi lachte in zichzelf en jammerde tegen Tijger Tigri: "Au, au, nu je zo galoppeert, krijg ik last van muskieten."
Tijger Tigri stopte bij een boom: "Pak dan een tak en sla ze daarmee weg." Nu had Anansi ook nog een zweep die hij liet knallen, terwijl hij als een vorst de stad binnenreed, langs het paleis van de Koning. Die kon zijn ogen niet geloven. "Anansi rijdt op Tijger!" riep hij uit. Iedereen kwam kijken, de Koningin en het gehele hof.
Anansi spuugde het ei uit zijn mond, trok aan de teugels en liet Tijger halt houden. "Een kleine spin als ik, hè," schreeuwde hij triomfantelijk. Tijger Tigri kreeg door dat er iets niet in de haak was. "Moeten we niet naar de dokter?" brulde hij. "Nee, hier is goed. De Koning gaat me een beloning geven omdat ik jou heb bereden, Tigri." Tijger Tigri schaamde zich dood dat hij zich zo had laten beetnemen.
"Als beloning mag je met je gehele gezin bij mij komen wonen, Anansi," bood de Koning aan. Ha, zelfs paleizen zijn sindsdien niet meer spinnenwebbenvrij!
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
Meneer Professor (Il Professore) - Een Venetiaans sprookje over hoogmoed en eigendunk -
Er was eens een meestersmid die een ijverig en vakbekwaam man was, maar die wel een erg hoge dunk had van zijn eigen kunnen. Wie hem niet met de titel 'Meneer Professor' aansprak, hoefde niet te verwachten dat hij antwoord kreeg.
Op een goede dag verschenen Jezus en de heilige Petrus in zijn werkplaats. "Meneer Professor," zei Jezus, "wilt u mij wel toestaan iets te maken in uw werkplaats?"
"Als dat alles is," antwoordde de smid. "Wat wilt u dan maken?"
"Dat zult u wel zien."
Jezus greep een tang, pakte daarmee zijn apostel vast en hield hem in het smidsvuur tot hij roodgloeiend was. Daarop haalde hij hem er weer uit en begon lustig op zijn werkstuk los te hameren. In een handomdraai was de oude, kale Petrus veranderd in een flinke jongeman met een weelderige haardos.
Sprakeloos van verbazing stond de smid als aan de grond genageld, terwijl zijn beide bezoekers beleefd afscheid namen. Uiteindelijk kwam hij weer bij zijn positieven en rende hals over kop naar boven, waar zijn zieke oude vader in bed lag.
"Vader, kom snel. Ik heb zojuist geleerd hoe ik weer een gezonde, sterke jongeman van je kan maken!"
"Ben je soms gek geworden?"
"Geloof me toch. Ik heb het met eigen ogen gezien."
Toen de oude man zich hardnekkig bleef verzetten, sleepte zijn zoon hem naar beneden de werkplaats in. Daar hield hij hem in het gloeiende smidsvuur, maar alles wat hij er na enige tijd uithaalde, was een verkoolde klomp vlees, die onder de slagen van zijn hamer tot gruis uiteenviel.
Eindelijk begon het de smid te dagen wat hij had aangericht. Hij rende naar buiten om de twee vreemdelingen te zoeken en trof hen tot zijn opluchting nog aan op het marktplein. "Heren, wat hebben jullie me aangedaan! Ik wilde het ook proberen en nu heb ik mijn bloedeigen vader verbrand. Ik smeek jullie, kom me toch helpen, als dat tenminste nog mogelijk is."
"Ga rustig naar huis," antwoordde de Here God. "Daar zul je je vader gezond en wel aantreffen."
En tot zijn onuitsprekelijke vreugde was dat ook zo.
Sinds die dag was het gedaan met de hoogmoed van de smid. Als iemand hem nog eens aansprak met 'Meneer Professor', dan riep hij: "Ach, schei toch uit met die onzin. De rijke heren wonen in Venetië, de knappe professoren in Padua en ik ben maar een doodgewone prutser."
* * * Einde * * *
Bron : "Venetiaanse sprookjes" verzameld door Herbert Boltz. Uitgeverij Elmar, Rijswijk. ISBN: 90-389-0855-5 www.beleven.org
Vechten met de reus - Een sprookje uit Litouwen over een rondzwervend weesjongetje -
In Litouwen leefde een arme weesjongen zonder vast adres. Hij zwierf rond met niets anders bij zich dan twee ronde kaasjes, een knots en een wandelstok. Dit bezit werd groter toen hij op zijn weg een ziek vogeltje vond; dat diertje deed hij - om het warm te houden - in zijn tas bij de kaasjes. Aldus gewapend en slecht uitgerust ontmoette hij een reus voor wie zelfs David ontzag zou hebben gehad. Maar onze weesjongen uit Litouwen liet zijn knuppel met kracht neerdalen op de teen van de reus, zodat de reus van pijn ronddanste en het uitbrulde.
"Wat een misbaar," zei de weesjongen. "Wat moet dat straks worden als ik je rug ga bewerken!"
"Niet doen! Niet meer slaan!" riep de reus. "Laten we de zaak kalm bepraten. Laten we ons meten in kracht en niet zomaar op elkaar losslaan. Dat is mij te pijnlijk. We beginnen met te demonstreren wie de grootste kracht in zijn handen heeft!"
En de reus greep een boomstronk vast waar hij zo stevig in kneep dat het hars eruit vloeide.
"Wat jij met hout kunt, kan ik met steen," zei de weesjongen. Hij nam een kaasje uit zijn tas en kneep erin tot het water er uitliep - want het was een zacht geitenkaasje.
"Wat een kracht! Laten we nu kijken wie het verste gooit," zei de reus. Hij nam een kei van de grond en hij gooide die een halve kilometer verder.
Daarop nam de weesjongen de vogel uit zijn tas. Toen hij hem weggooide, vloog deze weg als een pijl uit de boog, steeds hoger en hoger, tot hij verdween over de horizon.
"Dat is pas gooien," zei de reus. "Ik nodig je uit om met me mee naar huis te gaan en kennis te maken met mijn broers. Dat zijn reuzekerels!"
Toen de broers van de reus hoorden hoe sterk de weesjongen was, stonden ze reuzegek te kijken. Ze waren ook jaloers op zoveel kracht en ze spraken af de weesjongen 's nachts in zijn slaap dood te slaan. Die nacht slopen de reuzen het vertrek binnen waar de weesjongen in bed lag. Ze tastten over het kussen tot ze zijn hoofd voelden en toen ze het voelden, gaven ze er met een ijzeren staaf een denderende klap op; de poten van het bed braken ervan af als lucifershoutjes.
Maar de weesjongen had iets dergelijks al vermoed. Hij had uit voorzorg op het kussen een steen gelegd, die zo rond was als een hoofd, zijn hoofd neergelegd op het voeteneinde en zijn knieën opgetrokken tot zijn kin. De klap raakte hem helemaal niet. Zodra het bed doorzakte sprong hij op en riep: "Wie streek daar langs mijn voorhoofd? Iemand die mijn knuppeltje wil voelen?"
De reuzen hadden hier niet van terug en ze renden holderdebolder hun eigen huis uit. Nooit kwamen ze er meer terug - zo diep zat de schrik erin. Het was een reusachtig fijn huis, met reuzenvoorraden voedsel en brandstof. De weesjongen bleef er wonen. Nu had hij een vast adres en dat vond hij reuze!
* * * Einde * * *
Bron : "Sprookjes en vertellingen uit Rusland" vertaald en bewerkt door Hans Werner. Deltos Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972. ISBN: 90-10-30122-2 www.beleven.org afbeelding : Raphael Seygnovert
De heldere zon brengt het aan het licht - over hoe de waarheid altijd boven water komt -
Ooit lang geleden in een land hier ver vandaan, of misschien wel gisteren in een stad hier vlakbij, was er eens een kleermakersleerling die de wereld rondreisde voor zijn beroep. Hij kon geen werk vinden en was zo arm dat hij geen cent meer had om uit te geven. In die tijd kwam hij onderweg een rondtrekkende marskramer tegen, en toen dacht hij: die kon wel veel geld bij zich hebben, en hij verstootte God uit zijn hart, ging op hem af en zei: "Geef me je geld, of ik sla je dood."
Toen zei de marskramer: "Laat me toch leven, geld heb ik niet, alleen acht centen."
Maar de kleermaker zei: "Geld heb je toch, en dat moet ik hebben ook," en hij sloeg erop los en sloeg zo lang tot hij bijna dood was. En toen de marskramer ging sterven, was zijn laatste woord: "De heldere zon zal het aan het licht brengen!"
En toen stierf hij. De kleermakersleerling zocht in zijn zak en zocht naar geld, maar hij vond niet meer dan de acht centen waarover de marskramer gesproken had. Toen pakte hij hem op, droeg hem achter een paar struiken en trok verder om werk te zoeken. Toen hij lang gereisd had, kwam hij in een stad bij een meester en die had een mooie dochter, en daar werd hij verliefd op en hij trouwde haar en leefde met haar in een goed en gelukkig huwelijk.
Lang daarna, ze hadden al twee kinderen, stierven de schoonvader en de schoonmoeder, en het jonge paar had het huis voor zich alleen.
Op een morgen, de man zat op tafel voor het venster, bracht de vrouw hem koffie, en toen hij die op het schoteltje had gegoten en juist wou uitdrinken, scheen de zon erop, en de weerschijn blonk op de muur en maakte daar kringetjes op. Toen keek de kleermaker naar boven en zei: "Ja, die wil het graag aan het licht brengen en het kan niet!"
De vrouw zei: "Maar lieverd, wat is dat? Wat bedoel je daar mee?"
Hij antwoordde: "Dat mag ik je niet zeggen."
Maar zij zei: "Als je echt van me houdt, moet je het me zeggen."
En ze beloofde hem met de liefste woordjes dat zij het aan niemand zou vertellen, en ze liet hem niet met rust. Tenslotte vertelde hij dan toch, hoe hij jaren geleden als zwerver helemaal zonder geld en zonder eten was geweest, en dat hij toen een marskramer beroofd had, en hoe de man in doodsnood gesproken had: "De heldere zon zal het aan het licht brengen."
En nu had de zon het juist aan het licht willen brengen, en had op de muur geschenen en daar kringetjes gemaakt, maar het was haar toch niet gelukt. En daarna smeekte hij haar nog in het bijzonder, dat ze het niemand zou zeggen, anders kostte het hem zijn leven, en dat beloofde ze hem ook.
Maar toen hij aan het werk was gegaan, ging zij naar haar peettante en vertrouwde haar het hele verhaal toe, maar zij mocht het aan niemand verder vertellen; maar voor er drie dagen voorbij waren, wist de hele stad het, en de kleermaker werd aangeklaagd en veroordeeld.
Zo had de heldere zon het toch aan het licht gebracht.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - Oorspronkelijke titel : Die klare Sonne bringt - foto : Dr. Meierhofer
Waarom de katten op muizen jagen - Een korte Vlaamse fabel over een hebberige kat -
Op een dag besloten de kat en de muis te gaan samenwonen. Ze zochten een huisje, kochten meubels en trokken er in. In die tijd waren de dieren nogal vooruitziend. Ook de kat en de muis spaarden wat ze sparen konden, met het oog op de komende winter. Na een paar weken hadden ze al een pot vet achter de hand. Waar zouden ze die opbergen? De muis stelde voor de pot vet in de kerk te verstoppen. Dat gebeurde.
Een poosje daarna zei de kat bij het opstaan dat hij naar de stad moest om zijn zuster op te zoeken die een kindje had gekregen. Toen hij 's avonds terugkwam, stond de muis in de deur en zei: "Dag vriend, alles goed met moeder en kind?" - "Het kon niet beter." - "En hoe heet het kleintje?" - "Pas-begonnen," antwoordde de kat. "Wat een vreemde naam, die heb ik nog nooit gehoord." - "Maar onder het kattenvolk is die naam toch in gebruik," besloot de kat.
Een paar weken later moest de kat opnieuw naar de stad. Nu had een van zijn andere zusters een kleintje gebaard. Tegen de avond was de kat weer terug en op de vraag van de muis antwoordde hij dat de kleine 'Half-op' heette. "Wat een leuke namen," mompelde de muis, zonder er verder over na te denken.
Dagen gingen voorbij, tot de kat opnieuw een dag naar de stad moest. Weer was een van zijn zusters bevallen. De muis lag al in bed toen de kat thuiskwam en vertelde dat het kind 'Heel-op' heette. De muis knikte bij het horen van die naam, maar zweeg. Ze was gewend geraakt aan vreemde namen.
In de maanden die volgden, hoefde de kat niet meer naar de stad. Er waren ook geen blijde gebeurtenissen meer in zijn familie. De winter kwam. Er viel een dik pak sneeuw en het vroor dat het kraakte. Eten werd met de dag schaarser en de nood kwam aan de man. Omdat de kat erover bleef zwijgen, bracht de muis het gesprek op de pot vet die zij hadden gespaard. "Wat vind je, zullen we onze spaarpot aanspreken?" - "Spaarpot?" herhaalde de kat kortaf. "Je weet wel, de pot vet die we in de kerk hebben verstopt." - "O ja," antwoordde de kat onverschillig. "Kom op, we gaan hem halen."
De muis stond raar te kijken toen ze de pot leeg vond. Nu begreep ze ook de namen van de kindertjes waarvoor de kat steeds naar de stad moest: Pas-begonnen, Half-op en Heel-op. De muis werd kwaad en verweet de kat zijn hebberigheid en diefachtigheid. Want de pot vet was voor de helft toch ook van haar!
De kat liet zich niet de les lezen. Hij ontstak in drift, greep de muis en beet het arme beest de kop af. Om die wrede dood uit te wissen, at hij de muis met huid en haar op. Het muizevlees smaakte hem zo goed dat hij sindsdien op de muizenjacht ging. En dat doen de katten tot op de dag van vandaag.
* * * Einde * * *
Bron : - "Alle sprookjes van de Lage Landen" door Eelke de Jong en Hans Sleutelaar. Rebo, Sassenheim, 1985. - www.beleven.org
Van het muisje, het vogeltje en de braadworst - Een vogeltje wordt als knecht gebruikt door een worst en een muis -
Een muisje, een vogeltje en een braadworst hadden elkaar leren kennen, ze hadden lange tijd goed en in vrede met elkaar geleefd en waren steeds rijker geworden. Het vogeltje moest elke dag naar t bos vliegen en hout halen. De muis moest water dragen, vuur aanmaken en tafeldekken. Maar de braadworst moest koken.
Wie het al te goed gaat, wil altijd nog beter. Dus eens op een dag ontmoette t vogeltje onderweg een andere vogel, vertelde hem van zijn goede leven, en prees het. Maar die andere vogel schold hem uit voor een stumper, die t meeste werk deed, terwijl de twee thuiszitters een lui leventje hadden. Want als de muis t vuurtje had aangemaakt en t water had aangedragen, dan ging ze naar haar kamertje om te slapen tot ze geroepen werd om tafel te dekken. De worst bleef erbij zitten, keek of t eten kookte, en kort voor etenstijd kroop ze een keer door de brij of de groente, dan was het allemaal meteen gepeperd, gezouten en klaar. Kwam t vogeltje evenwel thuis en legde hij zijn last neer, dan zaten de anderen al aan tafel, en na hun maal sliepen ze heerlijk tot de volgende morgen; dat was pas een leventje!
Het vogeltje wou de volgende dag door die opstokerij niet meer naar t bos, en hij zei: hij was lang genoeg hun knechtje geweest, en hij wou niet langer een domkop zijn, en ze moesten eens van rol verwisselen en op een andere manier te werk gaan. En al smeekten de muis en de worst nog zo dringend, toch hield het vogeltje vol: ze moesten eraan, ze lieten het lot beslissen en het lot viel op de braadworst. Die moest hout dragen, de muis werd kok, en de vogel zou water halen.
Wat gebeurde er? Het braadworstje trok het bos in, het vogeltje maakte vuur aan, de muis hing t potje erboven en ze wachtten tot t braadworstje terugkwam om hout voor de volgende dag te brengen. Maar het worstje bleef zo lang weg, dat het hun beiden niet in orde scheen, en t vogeltje vloog hem een eindje tegemoet. Maar niet ver daar vandaan vond t vogeltje een hond op de weg, die het arme worstje had gevonden, had opgepakt en soldaat gemaakt. Het vogeltje beklaagde zich hierover bij de hond als brutale roof, maar dat hielp geen zier, want, zei de hond, de worst had verdachte papieren bij zich gehad, en daarmee verviel zijn recht op leven.
Treurig nam t vogeltje het hout, vloog naar huis en vertelde, wat t gezien had en gehoord. Ze waren erg bedroefd, maar ze kwamen tot een overeenkomst, en t beste was dat zij tweeën maar bij elkaar bleven. Dus dekte t vogeltje de tafel, de muis maakte t eten klaar en wilde zoals zij de worst had zien doen, er even doorheen kruipen om t vet en kruidig te maken, maar voor ze in t midden van de pan kwam, moest ze huid en haar en t leven laten. Toen het vogeltje kwam en het eten wilde opdienen, was de kok zoek. Verschrikt rakelde het vogeltje t hout op, rukte en zocht, maar er was geen kok te zien. In zijn verwarring bereikte het haardvuur het hout, er kwam brand, het vogeltje wilde water halen, de emmer viel in de put, en t vogeltje erbij, t kon niet meer omhoog en zo verdronk het!
* * * EINDE * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Grootmoedertje Eeuwiggroen - Een Duits sprookje over behulpzaamheid en respect voor de natuur -
Er was eens een vrouw, die ziek was en veel pijn leed. Ze riep haar beide kinderen aan haar bed en sprak: "Lieve kinderen, nu ben ik al zo lang ziek en ik kan jullie niet meer goed verzorgen. En behalve al het werk dat jullie moeten doen, hebben jullie ook nog zorgen om mij. Maar nu heb ik zo'n brandend verlangen naar aardbeien. Ik voel dat ik zal sterven, als ik er vandaag niet een paar zou kunnen eten. Ga toch snel naar het woud en haal een mandje vol voor mij."
Het waren beste kinderen. Ze gaven elkaar de hand, gingen naar het groene woud en vonden gelukkig ook de heuvel, die hun moeder, toen ze nog gezond was, hun gewezen had. Wat groeiden daar niet allemaal voor bijzondere kruiden en struiken. Belladonna, bilzekruid en vingerhoedskruid stonden daar in hun giftige schoonheid, maar ook de wilde roosjes en de rode vlier. Bescheiden lichtten de aardbeien op hun polletjes daarnaast op als rode pareltjes.
En wat leefde er niet allemaal tussen de wortels van de struiken. Het muisje piepte: "Zoek me dan!" Het hagedisje siste: "Pak me dan!" De sprinkhaan tsjirpte: "Speel met me, speel met me!"
Maar de kinderen lieten zich niet afleiden en begonnen ijverig de aardbeien in het mandje te doen. Die giechelden: "Wij zijn zo rood als jullie lippen!" en zij lokten: "Proef ons toch, wij smaken zo zoet!" Maar de kinderen dachten aan hun zieke moeder. Zij gingen niet spelen en snoepen.
Toen boog de vlier uiteen en een oud moedertje strompelde te voorschijn. Ze was helemaal in het groen gekleed alsof ze bladeren aanhad. Ze sprak: "Goede ouders hebben goede kinderen. Ik brand van verlangen naar bosaardbeien, maar mijn rug is zo krom en stijf, dat ik mij niet meer bukken kan. Laat mij ook een keer proeven!"
De kinderen kregen medelijden met haar en gaven haar het hele mandje. Toen liepen ze weg om nog voor de avond viel, nieuwe te plukken.
Maar het oudje riep de kinderen terug en zei: "Neem maar terug, wat jullie zo goedhartig gegeven hebben. En om jullie te helpen op de goede weg te blijven, zal ik jullie nog twee onwankelbaar trouwe leidsterren geven. Neem jij de blauwe bloem en jij de witte. Geef ze trouw iedere ochtend water, zorg goed voor ze en blijf altijd eensgezind. Dan zullen jullie gelukkig worden!"
De kinderen snelden vergenoegd naar huis, zonder dat ze de betekenis van dit lieflijke geschenk goed begrepen hadden. Maar toen de moeder deze aardbeien opgegeten had, voelde zij zich helemaal genezen. Ze stond op en kon weer flink aan het werk als vroeger. Dat had Grootmoedertje Eeuwiggroen bewerkstelligd. De moeder dankte de Vrouw van het Woud voor haar zegen en vermaande haar kinderen elkaar lief te hebben en eensgezind te blijven. En de kinderen namen haar woorden ter harte.
Maar ja, hoe gaat dat met kinderen. Op een avond werden ze kwaad op elkaar om niets en alle goede voornemens vervlogen. Ze ruzieden en sloegen elkaar. Ze wilden het niet meer goed maken en sliepen tenslotte boos in. Toen ze de volgende dag de bloemen van Grootmoedertje Eeuwiggroen water wilden geven, waren die helemaal verwelkt en zwart. Toen smolt de boosheid uit hun hart en ze weenden om hun verloren eendracht. Maar kijk, toen werd de witte bloem weer wit en de blauwe blauw en de bladeren werden weer zo mooi groen als tevoren. En zo bleven de bloemen hun leven lang. De zegen van hun moeder, en het geschenk van Grootmoedertje Eeuwiggroen begeleidden hen in voorspoed en in tegenspoed tot aan hun gelukzalige einde.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Spookjes van Vrouw Holle" samengesteld door Karl Paetow. Christofoor, Zeist, 1987. - www.beleven.org
De zoete pap - Een kort sprookje van de gebroeders Grimm over een toverpotje -
Er was eens een arm vroom meisje dat alleen met haar moeder leefde en ze hadden niets meer te eten. Toen ging het kind naar het bos en daar zag ze een oude vrouw die al wist wat het meisje nodig had en ze gaf haar een pannetje en als ze daar tegen zei:
"Potje, kook!"
dan kookte het heerlijke zoete gerstepap, en als ze zei:
"Potje, stop!"
dan hield het weer op met koken.
Het meisje bracht het pannetje naar haar moeder en nu was de armoede en de honger voorbij en ze aten zoete pap zo vaak ze wilden.
Toen op een keer het meisje was uitgegaan, zei de moeder:
"Potje, kook!"
en het kookte en ze at tot ze genoeg had, maar nu wilde ze dat het pannetje weer ophield, maar ze wist het woord niet meer. Dus kookte het door, en de pap kwam over de rand en het kookte steeds maar door. De keuken vol pap en het hele huis vol pap, en het huis ernaast vol pap en de straat vol pap, alsof het de hele wereld wilde verzadigen. En er heerste de grootste nood en niemand wist raad. Eindelijk, toen er nog maar een enkel huis over was, kwam het meisje thuis en zei:
"Potje, stop!"
en toen hield het op met koken en wie naderhand weer de stad in wilde, moest zich door de pap heen eten.
* * * Einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Het papier van Cai Mo - Een verhaal over het uitvinden van papier en een listige Chinese vrouw -
Lang geleden bestond er geen papier. Schrifttekens werden ingekerfd op latjes van bamboe en hout en dat was erg onhandig. Volgens de overlevering leefde er toen een man die Cai Lun heette en het papier heeft uitgevonden. De mensen kochten om strijd zijn papier als schrijfmateriaal zodat hij geweldig goed verdiende.
Cai Luns schoonzuster Huiniang zag wat voor winst hij maakte en droeg haar man Cai Mo op bij Cai Lun in de leer te gaan. Op dat moment maakte Cai Lun papier voor de overheid. Bij het vertrek van Cai Mo drukte zijn vrouw hem herhaaldelijk op het hart: "Hoe minder dagen je verspilt aan het leren en hoe eerder je thuiskomt, hoe eerder kunnen we geld verdienen!"
Cai Mo ging bij Cai Lun in de leer en na drie maanden kwam hij naar huis om zijn eigen papiermakerij te beginnen. Maar omdat zijn papier te grof was, kocht niemand het en het stapelde zich op tot hun hele huis vol lag. Wanneer het echtpaar naar die bundels papier keek was het hun bijzonder droef te moede.
Maar Huiniang was uiteindelijk een schrandere vrouw en ze bedacht een oplossing die ze haar echtgenoot in het oor fluisterde waarbij ze hem opdroeg te handelen volgens haar instructies.
Om middernacht begon Cai Mo luid te wenen. Toen de buren, die niet wisten wat er bij Cai Mo aan de hand kon zijn, kwamen kijken, bleek Huiniang overleden te zijn en al in haar kist te liggen. Toen Cai Mo zag dat de buren waren gekomen, weende hij een poosje en vervolgens nam hij een bundel papier die hij voor de lijkkist in brand stak, terwijl hij tegelijkertijd wenend sprak: "Ik ben bij mijn broer in de leer gegaan om papier te leren maken maar ik heb niet opgelet zodat mijn papier nergens naar lijkt en niemand het wil en jij van ergernis bent gestorven. Ik zal het nu tot as verbranden om het verdriet in je hart te verdrijven."
Wenend verbrandde hij het, en nadat hij de ene bundel had verbrand haalde hij weer een andere die hij ook weer in brand stak. Terwijl hij het papier aan het verbranden was hoorde je een geluid in de kist maar hij leek niets te horen en bleef maar branden en wenen. Toen hij weer een bundel had verbrand hoorde je Huiniang vanuit de kist schreeuwen: "Open de kist, ik ben terug!"
Stomverbaasd was iedereen maar Huiniang bleef maar roepen, dus er zat voor de mensen niets anders op dan moed te vatten en de deksel van de lijkkist los te maken.
Huiniang ging overeind zitten en zong op een vreemde wijs:
In deze wereld brengt het kopergeld je overal In gene wereld echter moet je met papier betalen! Dus had mijn echtgenoot voor mij niet dit papier verbrand, Niemand had mij ooit vrijgelaten om terug te komen!
Ze zong het één keer en nog een keer, ze zong het éénmaal en andermaal. Toen ze zo een tijdje had gezongen, werd ze ernstig en sprak: "Zoeven was ik een schim, nu ben ik weer een mens! Toen ik in gene wereld aankwam moest ik een molensteen voortduwen als straf. Maar mijn man zond me geld en om der wille van een paar duiten hielpen de helleknechten me om strijd om de molensteen te duwen. Het spreekwoord is waar: met geld kun je de duivel zo ver krijgen dat hij een molensteen duwt. Toen de onderwereldrechter wist dat ik geld had, eiste hij een deel daarvan en toen ik hem een heleboel van het geld dat mijn man mi) gezonden had gaf, heeft hij heimelijk de achterdeur van de onderwereld voor me opengedaan. Zo heeft hij me vrijgelaten om terug te komen."
Toen Cai Mo het verhaal van zijn vrouw had aangehoord deed hij net alsof hij haar niet begreep en vroeg: "Maar ik heb je toch geen geld gezonden?"
Huiniang wees op de nog smeulende stapel papier en zei: "Dat is het geld dat jij me hebt gezonden. In deze wereld gebruiken we koper als geld, in gene wereld gebruiken ze papier als geld."
Toen Cai Mo dat had gehoord haalde hij hollend nog twee bundels papier en terwijl hij die aanstak zei hij: "Mijnheer de onderwereldrechter, hartelijk dank dat u mijn vrouw terug hebt laten komen. Ik zend u nog twee bundels papier opdat u wat extra aandacht besteedt aan mijn vader en moeder en ervoor zorgt dat ze geen straf ondergaan. Als u weer eens geld tekort komt zal ik u nog wat sturen." En terwijl hij dat zei, haalde hij nog twee bundels papier om te verbranden.
Zo werden de buren door hen bedrogen. In de overtuiging dat het verbranden van papier inderdaad zulke voordelen bracht, kochten ze haastig voor goed geld papier van Cai Mo, dat iedereen ging verbranden op het graf van zijn eigen voorouders. Binnen twee dagen had Cai Mo al het papier dat zijn huis tot aan de nok toe vulde verkocht. En omdat Huiniang op de eerste dag van de Tiende Maand volgens de traditionele kalender terugkeerde onder de levenden, bestaat nog steeds de gewoonte om op de eerste van de Tiende de graven te bezoeken en er papier te verbranden.
* * * EINDE * * *
Bron : Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. List & bedrog. Verhalen over eerlijkheid, gastvrijheid, list en bedrog uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1990. ISBN: 90-6069-718-9