Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
10-10-2010
De avonturen van Svatogor
De avonturen van Svatogor (1/2) - Een Russische sage over een held met bovennatuurlijke krachten -
Svatogor is een raadselachtige figuur, over wie de vreemdste verhalen de ronde doen. Was hij wel een mens of was hij een bovennatuurlijk wezen? Was hij onsterfelijk of veranderde hij na zijn dood tot steen in een van de rotsen van de Heilige Bergen, de Karpaten? Zeker is dat hij daar vandaan kwam en dat hij er later terugkeerde; zeker is ook dat hij een dappere ridder was, drie keer zo groot als een normaal mens en ook drie keer zo sterk. Hij was zo zwaar dat de aarde dreunde onder zijn voetstappen en alle dieren een veilig heenkomen zochten, wanneer hij naderde.
Als jongeman, die bruiste van energie en levenslust, verliet hij op een goede dag de Heilige Bergen om de wereld in te trekken. Hij reed op zijn vurig paard door de onmetelijke steppen van het heilige Rusland in de hoop een tegenstander te ontmoeten met wie hij zijn kracht kon meten. Dagenlang reed hij door de onmetelijke vlakten, maar hij ontmoette geen enkele ridder of een ander menselijk wezen, want ieder die hem in zijn blinkende wapenrusting zag naderen, sloeg op de vlucht en hield zich zo goed mogelijk verborgen. Dit deed Svatogor pijn, omdat hij wilde bewijzen dat hij de sterkste man ter wereld was. Daarom riep hij overmoedig uit: "Bogatyrs van ons heilig Rusland, ik daag jullie uit tot een tweekamp, en wanneer jullie dit niet aandurft, wil ik ook tegen twee, drie of meer mensen tegelijk vechten!"
Hij kreeg echter geen antwoord en daarom herhaalde hij zijn uitnodiging telkens opnieuw. Om een staaltje van zijn kracht te geven wierp hij zijn zware knots de lucht in. Deze vloog door de wolken en verdween uit het gezicht. Na enkele minuten suisde de knots weer omlaag en deze zou zeker een diep gat in de aarde hebben geslagen, wanneer Svatogor hem niet handig had opgevangen. De held dacht bij zichzelf: "Wat zou ik gelukkig zijn, wanneer ik het zwaartepunt van de aarde zou vinden! Dan zou ik de hemel aan een ring bevestigen en aan die ring een lange ijzeren ketting vastmaken. De ketting zou ik verbinden met het zwaartepunt van de aarde en daarna de hemel naar de aarde toe trekken. Dat is allemaal gemakkelijker gezegd dan gedaan, ik zal toch eerst het zwaartepunt van onze planeet moeten vinden." Terwijl hij hierover nadacht, zag hij opeens in de verte iemand met een zak op zijn rug lopen. "Wie zou dat wel zijn," dacht Svatogor en hij gaf zijn paard de sporen om de man in te halen. Hij begreep er niets meer van: hoe snel zijn paard ook galoppeerde, de afstand tussen hen en de voetganger bleef even groot.
Svatogor riep naar de vreemdeling: "Hé, jij daar, blijf eens even staan; ik kan je maar niet inhalen!" De man bleef staan, nam de zak van zijn rug en zette deze op de grond. De bogatyr was in een oogwenk bij hem en vroeg: "Wat heb je daar in die zak, als ik vragen mag?" De boer nam zijn pet af, boog het hoofd en antwoordde: "Roemrijke bogatyr Svatogor, ik weet dat u zo sterk bent dat geen enkele dappere ridder de strijd met u durft aan te binden. Ik heb zelf gezien hoe u uw strijdknots in de lucht gegooid hebt en weer opgevangen alsof het een speelgoedballetje was. Zou u nu zo vriendelijk willen zijn die zak op uw schouders te nemen en voor mij te dragen, want ik begin lichtelijk vermoeid te raken."
"O, als het niets anders is dan dat, wil ik dat graag voor je doen," antwoordde Svatogor en hij bukte zich om de zak op te rapen. Maar dat viel hem tegen! Er was geen beweging in te krijgen. Hoe Svatogor zich ook inspande en met beide handen aan de zak trok, het leek wel of deze aan de aarde zat vastgeklonken. Hij probeerde het verschillende keren, maar het hielp allemaal niets. Hoewel hij al tot aan zijn knieën in de grond was gezakt en het zweet met stralen van zijn lichaam gutste, bleef de zak even onbeweeglijk liggen. "Zoiets heb ik nog nooit beleefd!" moest Svatogor zijn hart luchten. "Ik, de grote sterke bogatyr die een koe kan optillen en in de wei gooien wanneer deze mij voor de voeten loopt, ik die een blokhut van de aarde los kan scheuren en ergens anders weer neerzetten, zou ik zo'n zak niet kunnen optillen? Dat is werkelijk al te gek! Wat zit er wel in, als ik vragen mag, en wie bent u dat u hem wel hebt kunnen dragen?"
"Ik ben Mikoela Seljaninovitsj en in die zak zit de zwaartekracht van de aarde, waarvan ik weet dat u ernaar zoekt." Nu had Svatogor de zwaartekracht eindelijk gevonden, maar wat hij ermee moest beginnen, wist hij niet.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Russische heldensagen" door M.A. Prick van Wely. Fibula, Houten, 1989. ISBN: 90-269-4416-0 - www.beleven.org
Hoe Aldar-Kose de rijke man genas - Een Kazachs volksverhaal over een slimme bedrieger -
"Salemaleikoem!" zo begroette Aldar-Kose eens een herder die een kudde schapen hoedde. De herder was oud en blind en liep in vodden. In zijn handen hield hij twee lange stokken. "Zeg me eens jongeman, lopen mijn schapen ver vooruit?" Hij hield zijn hand boven zijn ogen alsof hij in de verte keek.
"Och vadertje! Als je al zo oud bent en ook niets meer ziet, waarom verhuur je jezelf dan nog als schaapherder? Als de eigenaar merkt dat er één schaap weg is, zwaait er wat voor je!"
"Wat? Je denkt toch niet dat ik mezelf verhuur als herder! Het zijn mijn eigen schapen!"
"Je eigen schapen? Hoeveel heb je er dan?"
"Vierduizend. Maar hier graast alleen de helft."
"Zo te zien is Allah jou goedgezind geweest. En wie zorgt er voor de andere helft?"
"Duizend schapen worden door mijn zoon gehoed. De andere duizend hoedt mijn jongste vrouw, samen met de geiten."
"En je oudste vrouw? Zit die thuis?"
"Welnee! Die verzorgt de koeien. Mijn oudste zoon verzorgt de paarden en mijn schoondochter de kamelen."
"Je bent zo rijk. Waarom huur je dan geen herder in?"
"Wat heb ik daaraan? Een herder zal toch niet zomaar gratis mijn kudden hoeden? Waarom zou ik mezelf ruïneren door mijn herders elk jaar een geit als loon te betalen? Het enige nare is dat ik blind ben geworden. Ik zie geen schaap meer."
"Waarom ga je dan niet naar de dokter en laat je je genezen?"
"Onzin! Een dokter zal mij toch niet voor niets behandelen? Hij zal zeggen dat ik een schaap moet slachten en met de longen mijn ogen bedekken. De vacht en het vlees zal hij zelf houden. Hoe moet ik dat betalen? Nee, ik kan maar beter blind blijven. Trouwens, ze zeggen dat er op de steppe een medicijnman woont. Hij maakt iedereen beter met zijn kruiden en vraagt daar maar één glas yoghurt voor. Maar helaas ben ik hem nog niet tegengekomen," klaagde de oude man.
"Vadertje, dat is nu ook toevallig! Ik ben die medicijnman waar u het over hebt," zei Aldar-Kose.
"O, dat is mooi. Hebt u de kruiden bij u?"
"Natuurlijk! Ik heb kruiden tegen hoofdziekten en kruiden tegen oogziekten."
"Moge Allah je belonen! Genees me," begon de man te smeken.
"Ik moet wel je hoofd en je ogen insmeren met zalf en ze dan verbinden. Wie past er ondertussen op je kudde?"
"Ik zelf, natuurlijk!" antwoordde de rijkaard.
"Maar je moet een tijdje liggen en rust houden. Laat mij ondertussen je schapen hoeden," stelde Aldar voor.
"Wat weet een zwerver als jij van schapen hoeden? Straks laat je ze nog verhongeren. Maar ik heb geen keus, je mag op ze passen. Luister goed: er is één bok die altijd probeert te vluchten. Vang hem, bind hem vast en geef het uiteinde van het touw aan mij. Doe hetzelfde met de hond die de kudde bewaakt. Dan kan ik gerust zijn. En wees nu snel met die kruiden, drink meteen je yoghurt op en maak dan dat je wegkomt."
"Goed," antwoordde Aldar-Kose.
Hij smeerde de ogen van de man in met stinkende teer en de rest van zijn hoofd met hondenpoep. Daarna omwond hij het hoofd strak met een linnen band.
"Nu moet je rusten."
Aldar-Kose deed wat hem gezegd was: hij dronk de yoghurt op en maakte dat hij wegkwam. Maar niet zonder de kudde schapen!
* * * EINDE * * *
Bron : - "Sprookjes uit Kazachstan. Oplichters en andere helden" door Els de Roon Hertoge. Koninklijk Instituut voor de Tropen, Amsterdam / Novib, 's Gravenhage, 2000. ISBN: 90-6832-905-7 - www.beleven.org
Het verzonken slot aan de Niers - Een Gelderse sage over een bandeloze en slechte kasteelheer -
Waar de Niers, door de Gochse heuvelen gedwongen, een kronkeling maakt, lag, tal van eeuwen geleden, een kasteel, door een ridder bewoond, wiens rijkdom wel grenzeloos scheen en wiens hoogmoed de waanzin nabij kwam.
Edelstenen flonkerden aan de halsbanden van zijn honden, alle van het zuiverste ras. Zilveren hoepels omgaven de velgen zijner rijk gebeeldhouwde wagens. De tomen en hoefijzers van zijn paarden waren van goud, hun dekkleden van satijn of fluweel. Maar zijn horigen kwamen om van gebrek.
Dag aan dag ging voorbij in steeds nieuwe vermaken, door onverzadigbare genotzucht bedacht, door onuitputtelijke rijkdom bekostigd: feestmalen, waarbij de zeldzaamste gerechten in zilveren schotels werden rondgediend en de uitgezochtste wijnen parelden in gouden bokalen. Toernooien, waaraan de ridder deelnam in een harnas van het edelst metaal, een prachtstuk van gedreven arbeid van de grootste meester van die dagen. Jachtpartijen, voor de adel een zich hoog opstapelende buit vertegenwoordigende van evers en herten, voor de landman het verlies van het loon van een jaar zware arbeid, vertrapte akkers, door zijn ijver beploegd en bezaaid.
Men dronk op het slot en men speelde, men lachte en men schertste, men zong en men danste, aan de toekomst dacht niemand.
Om het slot heen werd geleden, vloten tranen, balden zich vuisten, stegen zuchten ten hemel: "Hoe lang nog, o Heer!" Moedig trad de priester van de ridders met vermaning hem tegen, wees op naderend oordeel, als de beker des onrechts zou gevuld zijn, als de goddeloosheid de goddeloze zou doden, maar men lachte hem uit.
Op een avond vraagt een stokoude pelgrim aan de slotpoort om leger en voedsel. Men hitst honden op hem aan. Met zijn staf poogt de grijsaard het bloeddorstig gespuis op een afstand te houden. In dolle vaart komt de burchtheer, door zijn knapen omgeven, de laan uitgereden, die uitloopt op het roofnest. "Ontwapent de schooier en geeft hem de honden tot aas," buldert de wreedaard en verdwijnt.
Zijn dochter, een meisje in de bloei harer jaren, verlaat juist de slottuin, met een mandje vol heerlijke bloemen aan de arm. "Laat de grijsaard met rust," gebiedt zij de knapen, "en roept de honden terug." Medelijdend keert ze zich dan tot de gehavende oude: "Wie zijt gij en wat voerde u herwaarts?"
Hij zwijgt. Zijn oog houdt hij strak op de burcht gevestigd. Zijn lippen beven. Eindelijk opent hij zijn mond en zegt hij: "Het is genoeg, de maat is vol. Zo gij uw leven lief hebt, vlied heden dan nog!" Smekend ziet hij haar aan. Maar zij: "Oude man, ga heen en kom hier nooit weer."
Met een traan in het oog trekt hij af. Bergwaarts voert hem zijn pad. En daar op een heuvel gezeten, heft hij met toorn in het oog als ten vloek de hand op tegen het slot. Breder legerde de schaduw zich over de aarde. Alles zweeg, maar door de stilte scheurde het gejoel zich een weg, dat oprees uit het misdadig kasteel.
Daar doet de torenklok twaalf slagen weerklinken... Het slot zinkt weg in de diepte. Niemand der in genot zich badenden ontkomt. De vloek van de pelgrim was meer dan een klank.
Toen de lente weer kwam, ontsproten aan de voet van de heuvel hyacinten en primulaveren, ranonkels en anemonen, een herinnering aan de jonkvrouw, die niet geheel was ontaard.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit Gelderland" samengesteld door G.J.H. Krosenbrink. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7082-0 - www.beleven.org
Konijn de jager - Een Amerikaans indianenverhaal over hoe een konijn de zon ving -
Op een dag pakte Konijn zijn pijl en boog en ging jagen. Hij verliet huppelend het huis waar hij met zijn grootmoeder gelukkig leefde en liep door het bos. Plotseling zag hij reusachtige voetafdrukken op het pad. "Wauw! Dat moet ik even controleren!" dacht Konijn. Hij huppelde naar het midden van de linkervoetafdruk en nam toen zes grote huppen om de rechtervoet te bereiken. "Dat moet van één of andere reus zijn," zei hij hardop tegen zichzelf, omdat er niemand anders was. Het bos was stil. Geen enkele vogel hoorde hij fladderen, geen enkele beer hoorde hij ademen.
"Volgens mij heeft die reus iedereen weggejaagd!" zei Konijn boos. Toen hij nog eens goed rondkeek, zag hij inderdaad dat het bos volledig verlaten was en er voor hem niets meer was om op te jagen. Konijn ging naar het huis van zijn grootmoeder en vertelde haar dat hij niets voor het avondeten meegenomen had omdat de reus hem voor was geweest. Zij tikte hem op het hoofd. "Maak je maar niet ongerust. Ik heb bessen geplukt. Wij kunnen die als avondeten opeten." - "Ik wil geen stomme bessen, ik wil echt eten," bromde Konijn in zichzelf want hij wilde zijn grootmoeder niet kwetsen.
De volgende dag stond Konijn vroeg op in de hoop te kunnen jagen alvorens de reus kwam. Weer geen geluk. Alles was weer weg. "Het is niet eerlijk!" schreeuwde Konijn, stampend met zijn voeten. Elke dag stond Konijn vroeger en vroeger op, en elke dag gebeurde weer hetzelfde. De reus was hem altijd voor.
Konijn werd bozer en bozer. "Ik zal een val voor de reus plaatsen. En wanneer ik hem vang, zal ik hem met mijn pijl en boog doodschieten." Hij bond een net over het voetspoor vast om iedereen te vangen die erover liep. Toen ging hij naar het huis naar zijn grootmoeder, en dacht: "Dit zal de laatste keer zijn dat ik bessen als avondeten moet eten. Morgen zal ik gewoon weer kunnen jagen." De volgende ochtend stond Konijn extra vroeg op en ging op pad om het net te controleren.
Oh nee! Hij was ontsnapt. De reus had over het net gelopen en er een groot gat in gemaakt waardoor hij ontsnapt was. Hij ging naar huis en vertelde het aan zijn grootmoeder. "Maak je niet ongerust," zei ze, "we hebben nog bessen."- "Ik wil geen bessen meer," riep Konijn, "ik wil iets eten waar ik zelf op gejaagd heb." Toen keek hij naar zijn grootmoeder en dacht een ogenblik na. "U kent wat van magie hè, kunt u voor mij een speciaal net maken?" vroeg hij. "In orde," zei grootmoeder, "als dat je gelukkig maakt." Zij vroeg Konijn om weg te gaan omdat magie een geheim is. Toen hij terugkwam gaf zij hem een net zo dun als het web van een spin, maar sterker dan het sterkste net.
Konijn bond het over het spoor in het bos. De volgende ochtend, stond hij extra vroeg op en stormde het bos in. Hij huppelde tot dicht bij het spoor en hield daar halt. Er kwam een verblindend licht uit het magische net. Het was zo helder, dat hij het niet meer dan één seconde kon bekijken. "Oh nee!" riep hij. "Ik heb de zon gevangen."
"Haal me hier uit," brulde de zon met een diepe stem die heel het bos deed schudden. Konijn liep snel naar huis om zijn grootmoeder te vertellen wat hij had gezien. "Je moet de zon uit het net halen," zei zijn grootmoeder. "Kijk eens hoe donker het buiten is," zei Konijn. "Ik weet dat het altijd donker zal blijven als de zon in het net blijft," zei grootmoeder. "Hier is een magisch mes. Ga en snijd het net door." Konijn huppelde terug in het bos. "Haal me hier uit," brulde de zon, die met haar grote voeten in het net stampte. Konijn bewoog zich langzaam voort, zijn kleine beentjes trillend van angst. Hoe dichter hij kwam, hoe warmer het werd, nog dichter, nog warmer.
Zijn beentjes trilden en het zweet brak hem uit. Konijn beschermde zijn ogen en zo bereikte hij met het magische mes in zijn hand het net. De zon worstelde omhoog en nam een grote sprong, de vrijheid tegemoet. Eén van zijn grote voeten schopte Konijn op zijn schouders. De hemel werd met licht gevuld en alle dieren schreeuwden van geluk. Konijn bekeek zijn pijnlijke schouders. Zij waren bruin geschroeid door de hitte van de voet van de zon en tot op de dag van vandaag zijn ze nog altijd bruin.
* * * Einde * * *
Bron : - Vertaling uit het boek "Myths & Legends" door Linda Vanherrewegen. Oorspronkelijk verschenen onder de titel Rabbit the Hunter. - www.beleven.org
Onze Lieve Vrouwe Glaasje - Een legende van Grimm -
Eens was een voerman met zijn kar, die zwaar was beladen met vaten wijn, op de weg vastgeraakt, en hij kon de kar ondanks alle moeite niet vrij krijgen.
Nu kwam juist Ons lieve Vrouwke die weg langs, en toen ze zag in wat voor moeilijkheden de voerman geraakt was zei zij tegen hem:
"Ik ben moe en dorstig, geef me een glaasje wijn, dan zal ik je wagen wel los krijgen."
"Graag," antwoordde de voerman, "maar ik heb geen glas, waarin ik u wijn zou kunnen geven."
Toen brak Ons lieve Vrouwke een wit bloemetje af, wit met rode streepjes, het is een akkerwinde en het lijkt heel veel op een glaasje, en dat gaf ze aan de voerman. Hij vulde het met wijn, en Onze lieve Vrouwke dronk eruit, en op dat ogenblik raakte de wagen los, en de voerman kon weer verder rijden.
En het bloemetje heet nog altijd Onze Lieve Vrouwe Glaasje.
* * * Einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. Oorspronkelijke titel: Muttergottesgläschen - www.beleven.org
De heks Holika - Een hindoeïstische legende over Holika -
Er was eens een asceet, Harnakas genaamd. Hij woonde in een hutje in het bos en deed de hele dag niets anders dan bidden en mediteren. Hij was een volgeling van de god Shiva. Op een keer zat hij zo diep en lang in meditatie verzonken, dat hij niet merkte dat een mierenkolonie een nest om hem heen begon te bouwen. Op het laatst was er niets meer van Harnakas te zien, enkel nog een mierenhoop. Shiva was zeer onder de indruk van zo'n toewijding. Hij ging naar de mierenhoop toe en goot er een kan water over leeg. Harnakas ontwaakte uit zijn meditatie, stond op, schudde de aarde en de mieren van zich af en maakte een diepe buiging.
"Het is goed zo," sprak Shiva. "Nog nooit heb ik zo'n intense toewijding gezien en als dank mag je twee wensen doen." Harnakas antwoordde: "Als dat zo is dan wens ik het volgende. Ik wil de machtigste heerser van de aarde zijn die als een god door iedereen aanbeden wordt en ik wil dat geen god, mens of dier mij ooit zal kunnen doden."
En zo geschiedde het, alle mensen moesten hem in het vervolg vereren en als ze weigerden, werden ze meteen doodgemaakt. Zijn vurigste aanbidder was zijn eigen zus, de heks Holika, maar zijn zoon Prahlaad moest niets van de waanzin van zijn vader hebben. Hij vereerde de god Vishnu en bleef dat doen ondanks de dreigementen van zijn vader en zijn tante.
Harnakas woonde nu in een groot paleis. Het wemelde er van de lijfwachten en bedienden, hij hoefde maar een kik te geven en ze stonden al klaar om zijn bevelen op te volgen. Toch bleef Prahlaad hardnekkig weigeren hem meer eerbied te tonen dan het gebruikelijke respect dat een zoon voor zijn vader dient te hebben. Het was Harnakas een doorn in het oog en op een dag had hij er schoon genoeg van. Hij gaf zijn lijfwachten bevel zijn zoon te gaan halen. Toen deze aan hem werd voorgeleid sprak hij: "Ik ben nu de absolute heerser op aarde, nog machtiger dan de machtigste koning. Iedereen vereert mij, iedereen behalve jij. Spreek op, wat is hier de reden van?"
Prahlaad antwoordde: "Al die mensen die u verafgoden doen dat alleen omdat ze bang zijn en de enige beloning voor hun devotie is angst. De god die ik aanbid schenkt vertrouwen, hij is de weg die tot het ware geluk leidt." Harnakas was woedend. "Jij schelm," schreeuwde hij, "hier zul je voor boeten." En hij gilde naar zijn lijfwachten: "Hak die vlegel aan stukken." Met hun scherpe zwaarden begonnen ze op de jongen in te slaan, maar steeds als zij hem een snee hadden toegebracht, trok de wond weer dicht en was het alsof er niets gebeurd was.
Toen Harnakas zag dat zijn poging om hem met het zwaard te doden vergeefs was, liet hij zijn zoon vastbinden en in een kuil vol giftige slangen gooien. Maar elke keer als een van de slangen beet, braken zijn tanden af. Nu werd Prahlaad naar de hoogste toren van het paleis gesleept. Van het hoogste topje smeet men hem naar beneden en met een smak viel hij op de grond. Ongedeerd stond hij echter weer op. Harnakas was uitzinnig van woede en riep zijn zuster Holika. "Ik zal een groot vuur maken. Jij moet daar in gaan zitten met Prahlaad op je schoot. Door jouw toverkracht zullen de vlammen je niet deren en zal alleen hij verbranden." Zijn dienaren bouwden een grote brandstapel waarop Holika met Prahlaad op schoot plaatsnam. Ze staken de brandstapel aan en in een mum van tijd stond hij in lichterlaaie. Na enige tijd namen de vlammen af en begon het vuur te doven. Maar wie zat daar vredig op de gloeiende kolen: Prahlaad! Van Holika was niet veel meer overgebleven dan een hoopje as.
Opeens klonk er een luid gebrul. Uit een van de pilaren van het paleis was een gestalte gesprongen die voor de helft mens was, voor de helft leeuw. Het was de god Vishnu zelf die deze gedaante had aangenomen, omdat hij zo noch de vorm had van een god, noch die van een mens, noch die van een dier en daarom Harnakas kon doden. Met een krachtige mep sloeg hij Harnakas tegen de grond, waar zijn lichaam ontzield bleef liggen.
Het spook van de Koningshof - Een Gelderse sage over het verdrijven van een spook -
Vlak bij de kerk van Voorst ligt de boerderij de Koningshof. Nu is alles rustig in het kleine dorp aan de kant van de IJssel, maar vroeger heeft het daar gespookt en voor de bewoners was het moeilijk om daar te leven.
Eens woonde op de Koningshof een rijke wijnhandelaar uit Zutphen. Hij had vier dochters, die alle de huwbare leeftijd hadden. Maar de jongens uit het dorp mochten er alleen maar naar kijken, want hun vader wilde hen alleen maar uithuwelijken aan een jongeman uit de stad, uit Zutphen. Dat stond de jongens van Voorst natuurlijk helemaal niet aan en na een bezoek aan de oude dorpsherberg, De Beer, hebben ze het om de Koningshof wel eens laten spoken. Maar dat was allemaal natuurlijk maar gekheid.
Echt spoken deed het in de voorkamer aan de linkerzijde van de Koningshof. Dat ondervond een van de dochters, die daar 's avonds eens moest zijn. Ze deed de deur open en zag opeens een witte gedaante door de kamer zweven. Ze schrok daarvan geweldig en liet een ijselijk gegil horen. Toen de rest van de familie kwam aansnellen, was het spook alweer verdwenen, maar bibberend vertelde de dochter wat haar daar overkomen was. Omdat zich diezelfde geschiedenis nog een paar keer herhaalde - de wijnhandelaar had het eerst allemaal maar onzin gevonden - moest de betovering toch worden verbroken. Er zou een duivelbanner moeten komen, want zo ging het niet langer. Ook zijn vrouw begon spoken te zien en zijn dochters waren met geen stok meer buitenshuis te krijgen. Hij stuurde een boodschap naar een bekende duivelbanner uit Wichmond, vlak bij Zutphen. Die moest zijn vak goed verstaan. Ze onderhandelden over de prijs en de man zou voor het verdrijven van het spook tien goudguldens ontvangen. Dat was wel veel, maar zo ging het ook niet langer.
Ze spraken af, dat ze bij een boerderij in de buurt bij elkaar zouden komen. De wijnhandelaar moest een wagen met twee paarden ervoor daar laten komen en dan zou het gebeuren. Op de betrokken avond was iedereen die helpen moest aanwezig. De duivelbanner liep eens over het land van de boer en voelde met zijn handen in de grond om te kijken waar het echte scherpe IJsselzand zat. Tenslotte vond hij zo'n plek en hij liet het zand op de wagen laden. Toen de wagen bijna vol was, pakte hij zelf een handjevol zand, kneedde dit goed in zijn handen tot een bal, prevelde er wat bij en legde het zand op de hoek van de wagen. Dat deed hij vier keer.
Toen reden ze weg naar de Koningshof, waar ze juist tegen twaalven aankwamen. De duivelbanner liet het raam van de kamer aan de voorzijde openen en ook een raam aan de achterzijde van het huis. Ze zetten de wagen voor het raam en schepten toen een dun laagje zand over de vloer van de spookkamer. Net zolang tot de hele vloer bedekt was. Toen moest een van de dochters van de wijnhandelaar over het zand lopen, de hele kamer door. Vervolgens liet de duivelbanner hierover weer een laagje zand scheppen, zodat de voetstappen helemaal bedekt waren.
Toen moest de tweede dochter komen en ook over het zand lopen en hierin haar voetstappen zichtbaar maken. Het zand werd vervolgens weer goed uitgespreid over de hele kamer. Het was onderhand al weer bijna licht geworden, de zon zou weldra weer opkomen. De duivelbanner zei nu, dat er een buurman moest komen met een wagen met vier paarden ervoor. Anders zou hij de vracht niet kunnen trekken. Zo gebeurde. Deze wagen werd nu voor het open raam gezet en al het zand uit de kamer werd weer opgeladen. Tot de laatste korrel toe.
Ze reden ermee langs de oude weg het dorp uit in de richting van de grote kolk, die het Juffersgat heet. Aan de weg naar Apeldoorn. Daar moest de wagen halt houden en de wijnhandelaar moest met de voerman van de wagen de hele vracht zand in het water van het Juffersgat scheppen. Geloof maar, dat dat nog een heel werk was. Toen bijna al het zand in het water was gegooid, pakte de duivelbanner een vingerhoed en veegde het laatste zand van de wagen bijeen, deed het in de vingerhoed en smeet die met een grote boog in het water. Hij zei: "Spook, je bent verbannen in het water, voor nu en voor later. Spook, als je met deze vingerhoed de poel hebt leeggeschept ben je vrij. Dat is het werk en de wens van de duivelbanner uit Wichmond."
Toen gingen ze weer terug naar de Koningshof. De duivelbanner kreeg zijn geld en sindsdien is het gebeurd met het spoken op de Koningshof. Het Juffersgat is er altijd nog en als hij is leeggeschept, komt het spook ook terug. Maar zover is het nog lang niet. Alleen bij het Juffersgat is soms nog een spookgestalte te zien, die uit het water komt en op maanlichte avonden in de wei ronddanst.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit Gelderland" samengesteld door G.J.H. Krosenbrink. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7082-0 - www.beleven.org
Waarom de mensen van de zwaluw houden, maar de slang haten (2/2)
Waarom de mensen van de zwaluw houden, maar de slang haten (2/2) - Een dierenverhaal uit Letland -
Toen deze dan eindelijk aankwam, klonk van alle kanten de roep: "En, wie heeft het zoetste bloed van alle levende wezens?"
De mug wilde tot antwoord geven: "De mens!" maar aangezien de zwaluw hem zijn onderkaak had afgerukt, kon hij nog maar één geluid uitbrengen: "Dzzzz! Dzzzz!..."
Alle aanwezigen keken de mug verbaasd aan en vroegen zich af wat dat gonzende geluid "Dzzzz! Dzzzz! Dzzzz!" wel zou betekenen. "Wat is dat voor een taal?" klonk het overal. "Die kennen we niet en wat wil de mug zeggen met dat gegons?" Toen kwam de zwaluw naar voren en sprak: "Ik heb mijn hele leven met muggen te maken (want zwaluwen leven immers van muggen) en ken daarom ook hun taal. De mug wil hiermee zeggen, dat het wezen met het zoetste bloed op de hele wereld de kikker is. Dat is de betekenis van dat Dzzzz! Dzzzz! Dzzzz!"
De mug wilde verontwaardigd protesteren, maar met zijn ene overgebleven kaak kon hij nu eenmaal geen ander geluid uitbrengen dan hetzelfde gegons, zodat alle aanwezigen dachten dat hij nog eens met nadruk de woorden van de zwaluw bevestigde. En zo werd de arme kikker aangewezen om door de slang te worden verzwolgen, hetgeen sindsdien dan ook altijd zo gebleven is.
Toen de slang deze beslissing hoorde, was hij daar aanvankelijk echter helemaal niet mee in zijn schik. Hij had veel liever een ander wezen gehad, dan die glibberige natte kikker. En omdat hij wel vermoedde, dat hij dit aan de zwaluw te danken had, schoot hij woedend naar voren om deze met zijn scherpe tanden te grijpen.
Zwaluwen zijn echter watervlugge vogeltjes en door een snelle beweging kon hij de opzet van de slang verijdelen. Deze kreeg daardoor alleen de staart van de zwaluw te pakken, waar hij het hele middenstuk uitscheurde. En ook nu nog kan iedereen zien, dat de zwaluwen een gespleten staart hebben.
Ook de mens vermoedde wel, dat de mug oorspronkelijk een ander wezen had willen aanwijzen. En aangezien de muggen het sindsdien vooral op zijn bloed hebben voorzien, leek het hem helemaal niet onwaarschijnlijk toe, dat hij dat wezen was geweest. Hij was dan ook van grote dankbaarheid jegens de zwaluw vervuld.
En ook nu houdt de mens nog veel van dat kleine vlugge vogeltje en hij vindt het leuk, wanneer het zijn nestje komt maken onder de dakrand van zijn woning of tegen de muren van stallen en schuren. Aan de slang heeft hij echter een grote hekel. En nog tot op de huidige dag slaat hij dat griezelige kruipende dier dood, zodra hij het tegenkomt.
* * * Einde * * *
Bron : - "Sprookjes van Oost-Europa" verzameld en bewerkt door Doedy Bevelander. C.P.J. van der Peet, Amsterdam. - www.beleven.org
Waarom de mensen van de zwaluw houden, maar de slang haten (1/2)
Waarom de mensen van de zwaluw houden, maar de slang haten (1/2) - Een dierenverhaal uit Letland -
Toen tijdens de grote vloed die de aarde verzwolgen had, de mens en alle tamme en wilde dieren een toevlucht hadden gevonden in een groot houten schip, bleek er dat in de bodem van dat schip een gaatje was gekomen ter grootte van een vingerdikte. Het water stroomde door die opening naar binnen en alle opvarenden overlegden met elkaar, wat er moest worden gedaan om het schip voor zinken te behoeden.
Toen kwam de slang naar voren gekropen en zei: "Ik wil dat gat wel dichtstoppen door er met mijn lichaam in te kruipen. Maar op één voorwaarde: dat ik straks als de wateren weer gezakt zijn, dat wezen zal mogen opeten, dat het zoetst smakende bloed heeft." De mensen en de verzamelde dieren vonden dit eerst wel een wrede voorwaarde, maar aangezien er hoe langer hoe meer water door het gat naar binnen stroomde en het schip gevaar liep te zullen zinken, stemde men tenslotte toe in hetgeen de slang gevraagd had. Deze kroop toen snel in het lek en het gevaar was geweken.
Weken en weken dobberde het schip daarna rond. Maar eindelijk begon het water te zakken en kwam de aarde weer droog te liggen. Alvorens nu ieder weer naar zijn woonplaats terugkeerde, werd er beraadslaagd hoe men de aan de slang gedane belofte zou inlossen. Men besloot tenslotte dat de mug zou uitmaken welk wezen het zoetste bloed had en dat men na een week weer bijeen zou komen om deze beslissing te horen.
Ieder ging daarop zijns weegs en de mug vloog de hele wereld rond, telkens bij ieder levend wezen proevend, welk bloed wel het zoetste was. Zoals afgesproken, kwamen na een week de mensen en de dieren weer tezamen, om uit te maken welk wezen door de slang zou mogen worden opgegeten.
Op weg naar de plaats van bijeenkomst kwam de zwaluw toen de mug tegen die juist terugkeerde van zijn tocht om de wereld. "Wel, vriend mug," vroeg de zwaluw, "je bent nu de hele wereld rondgevlogen om uit te maken, welk wezen het zoetst smakende bloed heeft. Tot welk oordeel ben je tenslotte gekomen?" De kleine mug dacht even na en sprak toen met zijn fijne stemmetje: "Ik heb van ieder wezen dat op deze wereld leeft het bloed geproefd, maar er is er geen, die zulk zoet bloed heeft als de mens. Dat is mijn oordeel dat ik zo dadelijk aan de vergadering zal overbrengen." En de mug wilde daarop weer verder vliegen naar de plaats waar de mensen en de dieren bijeen zouden komen.
De zwaluw had echter medelijden met de mens, die nu zou worden aangewezen om door de slang te worden opgegeten. Hij stortte zich op de mug en rukte hem zijn onderkaak af. En als je ook nu nog een mug aandachtig bekijkt, zul je zien dat hij alleen maar een bovenkaak bezit, terwijl de onderkaak ontbreekt.
Daarop vlogen beiden verder naar de plaats van bijeenkomst. Hier waren de mensen en de dieren al in een wijde kring verzameld en ieder wachtte met spanning de komst van de mug af.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Sprookjes van Oost-Europa" verzameld en bewerkt door Doedy Bevelander. C.P.J. van der Peet, Amsterdam. - www.beleven.org
Waarom de bomen niet meer kunnen spreken - Een verhaal over de zon, de spar, de zilverspar en de den -
Vroeger konden niet alleen de mensen en de dieren praten, maar ook de bomen. Het moet prachtig geweest zijn, dat 's avonds de bomen in de tuin of in het bos aan het vertellen waren; dat iedere boom met zijn eigen stem sprak, net als bij zonsopgang de vogels in de tuin. Jammer dat we die stemmen niet meer kunnen horen!
In het begin ergerden de mensen zich er aan. Als iemand een twijgje nodig had, dan begon de boom te klagen, zodat de hele wereld het hoorde. Maar erger werd het als de mensen met bijlen kwamen om de boom om te hakken. Dan begon de boom vreselijk te klagen en te smeken, zodat je hart er van brak. En de andere bomen klaagden en smeekten dan met hem mee.
Daar hadden de mensen toch wel verdriet van. Ze gingen naar de zon en zeiden tegen hem: "Zon, jij hebt er voor gezorgd, dat er bomen kwamen, zodat wij er huizen en boten van konden maken, jij gaf ons de bomen, zodat we er tafels en stoelen van konden maken, maar je gaf de bomen ook de macht om te spreken en nu kunnen wij er niet één tak van afbreken. Neem de bomen hun spraak af.
" Maar de zon vond het prettig dat de bomen konden spreken, de zon luisterde graag als de bomen aan het zingen waren en daarom trok hij zich niets aan van wat de mensen zeiden. Maar het duurde niet lang of de zon werd zelf boos op de bomen.
Toen de zon de bladeren aan de bomen had gegeven, waren ze allemaal tevreden, behalve de spar, de zilverspar en de den. Zij hadden naalden gekregen en dat beviel hun helemaal niet. Ze verloren in de herfst hun naalden net als de andere bomen hun blaadjes.
De ontevreden spar, de zilverspar en de den gingen naar de zon en zeiden: "Zon, jij hebt ons naalden gegeven, maar dat bevalt ons helemaal niet. Geef ons iets anders, geef ons bladeren, die geen één andere boom op de wereld heeft."
De zon vervulde hun wens en gaf hun bladeren, die geen één andere boom op de wereld had. Ze kregen blaadjes van pure zijde. De spar, de zilverspar en de den waren erg trots op hun mooie blaadjes.
Kort daarna echter werden ze door de regen helemaal doorweekt en de spar, de zilverspar en de den gingen voor de tweede maal naar de zon: "Zon, jij hebt ons bladeren van zijde gegeven, maar ze zijn door de regen helemaal doorweekt en er is niets van overgebleven, geef ons andere, betere blaadjes!" De zon vervulde ook deze wens en ze kregen bladeren van zuiver kristal.
De spar, de zilverspar en de den gingen tevreden terug en waren vreselijk trots op hun bladeren van kristal. Maar kort daarna sloeg de wind hun kristallen bladeren stuk en de spar, de zilverspar en de den gingen voor de derde maal naar de zon: "Zon, jij gaf ons bladeren van kristal, maar er is niets van overgebleven. De wind heeft alles stukgeslagen. Geef ons andere, betere bladeren."
Dit keer werd de zon erg boos op de ontevreden bomen. Hij gaf ze hun naalden weer terug en stuurde ze weer naar de aarde. Eén ding heeft hij nog voor ze gedaan: Vanaf die tijd verliezen ze hun naalden niet meer in de winter, de regen doorweekt ze niet en de wind waait ze niet meer stuk.
Maar de zon nam ook de spraak van alle bomen af. Hij was het met de mensen eens dat bomen niet moesten kunnen praten. Sinds die tijd kunnen de bomen niet meer spreken, alleen nog maar fluisteren en ruisen. En dat verstaan we helaas niet.
* * * einde * * *
Bron : - "De betoverde tuin" door Marie Mrstikova. Nederlandse vertaling van Els Nuijen. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1978. ISBN: 90-251-0297-2 - www.beleven.org
Over de es Yggdrasil - Een mythe uit de Edda over de boom die de wereld draagt -
Werelden gingen aan de wereld vooraf. De zieneres weet te verhalen van negen reuzen uit de oertijd die haar lang geleden hadden grootgebracht.
De wereld, die uit Ymir ontstond, werd door een machtige boom gedragen - de es Ygdrasil. Zijn takken spreidden zich in alle windrichtingen ver over de zichtbare hemel uit.
Drie wortels heeft Ygdrasil. De eerste reikt tot aan Hvergelmir, de bron midden in Niflheim. Om deze wortel kronkelt zich een woest kruipend ongedierte, Nidhog, wiens tanden onophoudelijk aan het leven van de boom knagen. Een tweede wortel reikt neerwaarts tot aan de bron van Mimir, de oeroude wijze, die zich alles herinnert wat ooit in de wereld geschiedde. Op de bodem van deze bron ligt een van Odins ogen, dat hij eens als zijn grootste offer had afgestaan. De derde wortel reikt opwaarts tot aan de bron van de Nornen, die over ieders lot beschikken: Urd, Werdandi en Skuld - Verleden, Heden en Toekomst. Deze wortel heeft het goed. Want dag in dag uit putten de Nornen melkwit water uit hun heilige bron en gieten dit uit over de wortel. Ook zwemt er een paar zwanen op het water.
Een es weet ik staan Ygdrasil heet hij hoog en met helder heilvocht begoten vandaar komt de dauw in de dalen vallen; aan de bron van Urd staat hij eeuwig groen.
De dauw die van Ygdrasil neervalt brengt ieder wezen dat ontstaat het levenswater, dat de drager is van de levenskracht. Zo ook aan de mensen. Daarom hebben alle geslachten veel aan de boom te danken; slechts weinigen echter bedenken dit.
Het lijden van de es kan niemand bevroeden. Vier herten weiden in zijn takken en vreten voortdurend het jonge loof van de levensboom af. Van hun gewei stroomt een regenvloed naar beneden naar de bron Hvergelmir. Dit is de oorzaak, waarom Hvergelmir nooit uitdroogt.
Oud wordt de schors, vermolmd het hout. Hoog in de kruin nestelt een adelaar. Die laat zijn blik tot op verre afstand spiedend over de wereld gaan en weet zeer veel. Tussen zijn ogen zit een kleine havik. Een eekhoorntje loopt langs de stam op en neer en brengt met zijn praatjes vijandschap teweeg tussen de adelaar en het serpent.
Diep verborgen in Ygdrasil, de boom van de zon, rusten de kiemen van de toekomst. Want eens werd de vraag gesteld, wie de wereldondergang zou overleven. "Lif en Lifthrasir - Leven en Levensdrang - zijn," zo luidde het antwoord, "de namen van een mensenpaar, dat in Hodmimirs hout wacht. Tot voedsel dient hun de morgendauw van de boom."
Nog zijn Lif en Lifthrasir ongeboren kinderen gelijk. Maar hun is voorbehouden, eens het begin van een nieuw geslacht te worden.
* * * Einde * * *
Bron : - "Godenverhalen uit de Edda" Uitgeverij Christofoor, Zeist, 1981. ISBN: 90-6238-097-2 - www.beleven.org
De zakenman en de soefi - Een verhaal uit Duizend-en-een-nacht over begeerte -
Nu wil ik u graag het boeiende verhaal vertellen van een koopman, die een wijze Soefi ontmoette en het merkwaardige avontuur, dat er het gevolg van was. Het speelt zich ergens in het Midden-Oosten af in het sprookjesrijk van de Duizend-en-een-nacht, waar die koopman zich op de terugreis bevond met een karavaan, bestaande uit tachtig kamelen.
Toen hij zijn tocht eens onderbrak om de dieren te laten grazen, kwam er een derwisj, een rondreizende monnik, bij hem zitten. Zij knoopten een gesprek aan en deelden hun eten en drinken samen. En nadat zij daarmee klaar waren, zei de derwisj: "Niet ver van hier is een schat verborgen, die ontzaglijk groot is. Als we de tachtig kamelen beladen met goud en juwelen, dan valt het bijna niet op, dat we er iets vanaf hebben genomen."
De zakenman, die hebzuchtig was, antwoordde: "Breng mij alsjeblieft bij die plek en als wij de dieren hebben volgepakt, dan zal ik je er één van geven."
De derwisj doorzag de ander heel duidelijk en zei: "Je biedt me niet veel aan en ik zou hebben kunnen zwijgen over die schat, maar ik wilde je mijn goede en vriendelijke bedoelingen tonen en je rijk maken. Ik stel echter een rechtvaardiger verdeling voor, namelijk dat wij eerst de kamelen beladen en er dan ieder veertig nemen."
De zakenman moest wel toestemmen en zij wandelden naar een eenzame plaats tussen twee hoge bergen. De derwisj verzamelde wat droog hout, sprenkelde er welriekende kruiden over en stak de stapel in brand. Al spoedig steeg er een dichte rookkolom op. Op hetzelfde ogenblik, dat hij die rookkolom met de hand in tweeën spleet, werd er een grote poort zichtbaar, waarachter zich een prachtig paleis bevond.
Het tweetal ging het gebouw binnen, dat in elke zaal onmetelijke schatten bevatte. De koopman begon dadelijk de meegebrachte zakken met goudstukken te vullen. Maar toen hij naar zijn partner keek, zag hij, dat deze kostbare stenen uitkoos. En hij volgde dat voorbeeld.
Nadat de volle zakken op de kamelen geladen waren, groetten de mannen elkaar en vervolgden hun reis in tegengestelde richting. Maar in plaats dat de koopman gelukkig was met het ontzaglijke geschenk, dat hij zo juist had ontvangen, voelde hij vreselijke spijt over het verlies van de veertig kamelen. Hij liep terug naar de derwisj en zei: "Kijk eens vriend, jouw belangstelling gaat uit naar de dingen van een andere wereld en je weet niet, hoe je veertig kamelen moet hanteren. Ik denk, dat het beter voor je zou zijn, als je er tien aan mij zou teruggeven."
De ander liet niet blijken, wat hij dacht, maar stemde toe met een paar vriendelijke woorden. Dit gemakkelijk verkregen succes verhoogde de hebzucht van de zakenman. Hij vroeg de derwisj nog tien kamelen en weer tien en ten slotte de laatste tien dieren. De koopman bezat nu alle kamelen en de derwisj had slechts een klein houten doosje, dat hij uit een vaas in het paleis had meegenomen en dat een beetje zalf bevatte.
De koopman overlegde bij zichzelf, dat er beslist iets bijzonders in die zalf moest schuilen. Daarom merkte hij op: "Je moest dat doosje maar aan mij geven, want goed beschouwd, stelt het niet veel voor. En wat kan een derwisj, die de wereld heeft opgegeven, met zalf doen?"
De ander bood hem het doosje aan met een kleine buiging, waarop de zakenman dadelijk vroeg, wat hij met de inhoud kon uitrichten. De schenker zei: "In het gebruik van de zalf zul je een wonderwerking ondervinden. Als je een beetje zalf rond het linkeroog en op de pupil smeert, dan zul je alle verborgen schatten van de aarde zien. Maar als je dan ook je rechteroog besmeert, dan word je blind!"
De man vroeg de derwisj om wat zalf op zijn ene oog te smeren en toen hij alle kostbare schatten zag, kon hij nauwelijks een woord meer uitbrengen: hij stond daar en keek maar. Maar het vermoeide hem, het rechteroog dicht te houden en het te bedekken met zijn rechterhand en daarom verzocht hij zijn metgezel, de zalf ook op het andere oog aan te brengen, denkend, dat hij dan nóg meer kostbaarheden zou zien.
Opnieuw waarschuwde de wijze hem, dat dit blindheid zou veroorzaken. De hebzuchtige geloofde de eigenaar van het doosje niet en verdacht hem ervan, dat hij een nog grootser geheim wilde verbergen. En hij vroeg en smeekte de derwisj zo lang, de zalf toch ook op zijn rechteroog aan te brengen, totdat de wijze toegaf. En natuurlijk was de koopman van dat ogenblik af blind...
* * * EINDE * * *
Bron : - "Oosterse verhalen en hun geheime betekenis" door W. van Beek. East-West Publications Fonds, 1968. - www.beleven.org
De koolhaas in Lochem - Een spotverhaal over de bijnaam van de Lochemmers -
Heel vroeger werd Lochem geplaagd door hazen die zich te goed deden aan de kool in de moestuinen. Omdat het geweer nog niet was uitgevonden en de Lochemmers heel slecht met pijl en boog wisten om te gaan, maakten zij van strikken gebruik om de hazen te vangen. Maar de vangst was altijd heel sobertjes. De hazen waren blijkbaar slimmer dan de Lochemmers.
Op een morgen ging een inwoner van Lochem weer naar zijn moestuin kijken om te zien hoe de kool er bij stond en zoals gebruikelijk zag hij van veraf al hoe de hazen zich de kool goed lieten smaken. Maar toen viel zijn oog op een verschrikkelijk grote haas, de grootste haas die hij ooit had gezien. Dat geweldige beest at van zijn kool en in zo'n tempo dat er bijna niets meer over was. De man rende de stad in en riep: "Ik heb de moeder van alle hazen in mijn tuin!"
De burgers van Lochem waren ontdaan, maar na de eerste schrik besloten ze toch dat het beest zou moeten worden gevangen. Voorzien van schoppen en hooivorken en alle andere werktuigen die ze bij de hand hadden togen de burgers zwaar bewapend naar de tuin waar de verschrikkelijke koolhaas was gezien. En ja hoor, bij de tuin aangekomen zagen ze dat het beest nog steeds zat te eten. Ze dronken zich wat moed in en gingen op het dier af. Toen het beest echter al die mensen op zich afzag komen gaf het een rare schreeuw waarvan de mannen zo schrokken dat ze ijlings de benen namen. Een van hen echter, die niet zo hard kon lopen, keek in zijn angst achterom en zag dat het beest in de kool lag te spartelen. Weer besloot men het dier te besluipen en na een hartig slokje had iedereen weer de nodige moed. Dichtbij gekomen zagen de mannen dat het dier een poot had gebroken en toen waren ze niet bang meer. De grote koolhaas werd nu snel gedood.
In optocht gingen de fortuinlijke jagers naar de stad. Zij hadden de 'moeder van alle koolhazen' immers gevangen. Het stadsbestuur besloot dat dit gevierd moest worden en alle inwoners werden uitgenodigd voor een maaltijd waarvan de hoofdschotel werd gevormd door de gevangen haas. Hoewel het vlees bij nader inzien niet zo mals was als van een haas mag worden verwacht, liep het feest toch goed af en de Lochemmers zouden als helden de geschiedenis zijn ingegaan als niet het volgende was gebeurd.
Op een boerderij, ver buiten Lochem, had men een ezel die daar op het land hielp bij het werk. Hij vluchtte op een dag uit zijn stal en liep door de uitgestrekte heidevelden. Toen hij bij de moestuinen van de Lochemmers kwam deed hij zich te goed aan de kool die daar in ruime mate aanwezig was. Toen hij echter al die bewapende mensen op zich af zag komen schrok hij zo geweldig dat hij luidkeels balkte. Een geluid waarvoor de mannen van Lochem op de loop gingen. Toen de ezel wilde weglopen struikelde hij en brak zijn poot. Helemaal weerloos werd hij toen door de mannen afgemaakt.
Toen dit verhaal buiten Lochem bekend werd, werden de Lochemmers, die bijna naast hun schoenen liepen van trots, vreselijk geplaagd, terwijl de nakomelingen van deze helden de naam 'koolhazen' kregen.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Spokerijen in Gelderland. Verhalen over reuzen, heksen, witte juffers, weerwolven, ridders en jonkvrouwen uit de 'Geldersche Volks-Almanak' van 1835 tot 1904, 1942 en 1947" opnieuw verzameld en bewerkt door Ria Lissenberg-Hörter. Europese Bibliotheek, Zaltbommel, 1974. - www.beleven.org
De duivel in de notedop - Een Noors sprookje van Asbjørnsen en Moe -
Er was eens een jongen die aan de wandel was en ondertussen noten kraakte. Plotseling ontdekte hij er een die wormstekig was, en op hetzelfde ogenblik stond de duivel voor hem. "Is het waar wat de mensen zeggen," vroeg de jongen, "dat je je zo klein kunt maken, dat je door het oog van een naald kunt glippen?" - "Ja," antwoordde de duivel. "Laat me dan eens zien, dat je ook in deze noot kunt kruipen," zei de jongen.
En de duivel deed dat. Toen hij door het gaatje van de wormsteek gekropen was, drukte de jongen er een klein houtsplintertje in. "Nu heb ik je," zei hij en stak de noot in zijn zak.
Nadat hij een eindje gelopen had, kwam hij bij een smederij, trad binnen en vroeg de smid om de noot voor hem te kraken. "Dat zal zo'n kunst niet zijn," antwoordde de smid. Hij greep zijn kleinste hamer, legde de noot op het aambeeld en sloeg.
Maar de noot ging niet kapot en de smid nam een wat grotere hamer. Maar die kon ook niet genoeg kracht verschaffen. Hij nam een nog grotere, waar hij ook geen resultaat mee had. Nu werd de smid zo kwaad, dat hij zijn grote voorhamer greep. "Ik zal je breken, kost wat het kost," zei hij en hij sloeg zo hard als hij kon.
En eindelijk viel de noot in tweeën, maar met zo'n klap, dat het halve dak van de smederij naar beneden kwam en het wel leek of zijn hele smidse ineenstortte. "Ik geloof beslist, dat satan zelf in die noot zat," zei de smid. "Dat zat hij ook," antwoordde de jongen.
* * * einde * * *
Bron : - "Noorse sprookjes" verzameld door P. Chr. Asbjørnsen en Jørgen Moe. Veraling: Greta Baars Jelgersma. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993, p. 34. - www.beleven.org
Vrijgeviger dan een vorst - Een volksvertelling uit Kirgizië over vrijgevigheid -
In de tijd dat koning Jamasch nog regeerde over het land van de Kirgiezen leefde er een man die alles wat hij bezat met het grootste gemak afstond aan anderen. Als vreemde reizigers bij hem aanklopten waren ze dadelijk welkom. Als iemand hem iets vroeg, werd het niet geweigerd.
Deze zeldzame vrijgevigheid bleef voor niemand verborgen. Ook koning Jamasch hoorde van de goedgeefse Amitei. De koning vond: "Niemand prijst mij om wat ik aan anderen schonk en ik ben als koning toch niet karig met mijn gunsten." Hij zond boodschappers naar Amitei. Ze moesten Amitei om zijn paard vragen.
Nu kwam het zo uit dat de boodschappers bij Amitei aankwamen in het hartje van de winter, zodat Amitei geen voedsel kon halen buiten zijn huis voor de onverwachte gasten die van de lange reis door de koude moe en hongerig waren geworden. Daarom slachtte hij zijn paard. Hij zette zijn gasten het vlees van het paard goed gebraden voor.
Pas na de maaltijd vertelden de boodschappers waarvoor ze naar Amitei waren gekomen. Toen hij dat hoorde sprongen Amitei de tranen in de ogen. "Ik kan mijn paard niet aan de koning schenken," zei hij. "Het paard is er niet meer. Gisteren wist ik nog niet wat mij vandaag gevraagd zou worden. Vandaag wist ik alleen dat ik geen vlees in huis had. Dus slachtte ik mijn paard."
De boodschappers reden terug naar de koning en brachten hem verslag uit. De koning begreep nu dat de goedgeefsheid van Amitei geen grenzen kende en dat verbitterde hem. De jaloezie en de nijd van koning Jamasch kenden geen grenzen. Het kwam zover dat hij een beloning uitloofde voor degene die hem het hoofd van Amitei zou brengen.
Een schurk die deze beloning wilde verdienen, ging op zoek naar het huis van Amitei. Hij slaagde er niet in dat afgelegen huis te vinden. Op een avond klopte deze schurk uitgeput aan bij een Kirgies om voedsel en onderdak te vragen. De bewoner van het huis waar hij had aangeklopt, verleende hem onmiddellijk gastvrijheid, was heel vriendelijk, gaf hem rijkelijk te eten en te drinken en maakte een warm bed voor hem klaar.
De volgende morgen vertelde de gast aan zijn gastheer dat hij op zoek was naar Amitei, dat hij opdracht had om Amitei te doden en zijn hoofd in te leveren bij de koning. Hij besloot met te vragen: "Wie zou me kunnen helpen deze Amitei te vinden?"
De gastheer zei hierop geen woord. Hij ging een scherp zwaard halen en bood het zijn gast aan. Hij zei: "Ikzelf ben Amitei." Hij boog zijn hoofd en wachtte op de zwaardhouw waarmee de gast zijn hoofd zou scheiden van zijn lichaam. De gast was echter zo onder de indruk van de grenzeloze gastvrijheid van Amitei dat hij het zwaard niet tegen hem ophief.
Zo gebeurde het dat de man die uitgetrokken was om een moordenaar te worden als een vriend van de man die hij had willen vermoorden, terugkwam bij koning Jamasch. Hij vertelde koning Jamasch wat hem was overkomen. Door dat verhaal smolt de jaloezie van koning Jamasch als sneeuw in de bakkersoven en hij sprak: "Ik ben als koning vrijgevig op grote schaal, maar mijn hoofd gun ik toch aan geen ander. Ik beken het eerlijk: Amitei overtreft in vrijgevigheid zijn vorst."
* * * EINDE * * *
Bron : - "Sprookjes en vertellingen uit Rusland" vertaald en bewerkt door Hans Werner. Deltos Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972. ISBN: 90-10-30122-2 - www.beleven.org
De jonge I Tjing geleerde - Een Chinees moralistisch verhaal over de I Tjing -
Er was eens een jonge geleerde die zich in een bergtempel in het zuiden van het grote Chinese land had teruggetrokken om te studeren. Het was zijn bedoeling om het oude boek der wijsheden uit zijn hoofd te leren zodat hij de mensen met goede raad te woord kon staan. In die streek werd de I Tjing veel gebruikt door de eenvoudige boeren. Als zij een dringende vraag hadden gooiden ze zes keer drie munten op een tafel, elke worp leverde een teken op en die zes tekens bij elkaar een teken dat het antwoord was op de vraag. Dit antwoord stond in het grote boek en dan moesten knappe mensen de boeren helpen, want die konden niet lezen.
Op een warme avond aan het begin van de herfst zat de geleerde op het binnenplein van de koelte te genieten. Hij was heel tevreden over zichzelf omdat hij die dag aan de burgemeester van het dorp een heel mooie uitleg had geven over een vraag aan het orakel. De burgemeester had de muntjes geworpen en het antwoord van het boek was het teken van de wind en de macht. De geleerde vertelde dat dit teken betekende dat de mens de natuur kan overwinnen door hard te werken.
Zo zat de wijze man soezend in de avondzon en droomde van een belangrijke plaats bij de grootste geleerden van het land. Plotseling hoorde hij een windstoot en de poort van de tempel waaide wijd open. Er kwam een monster uit dat eruit zag als een menseneter. Het was tien voet lang en ging op het dak zitten. Zijn gespreide benen waren zo dik als boomstammen, zijn haar zag eruit als een graspol.
De geleerde verborg zich in zijn kamer, deed de deur dicht en kroop in zijn bed. Krak, daar ging de deur open en het monster kwam blazend het vertrek binnen dat door een lamp werd verlicht. Zijn gezicht was verscheidene voeten lang en zwart als rook en steenkool. Hij liep op het bed toe. In zijn doodsangst nam de man, die zich geen raad meer wist, een zwaard en wilde het hem in de buik stoten, maar het schampte knarsend af als op harde steen. Toen werd de geest kwaad, rukte hem het zwaard uit de hand en brak het alsof het een dorre twijg was. De man kroop onder de dekens en de geest greep naar hem met zijn reusachtige vuist alsof hij naar een mug of een vlo greep. Maar omdat zijn vingers te lomp waren, wist de man hem te ontwijken en verborg zich onder het bed. Zo kwam het dat de geest slechts de deken in zijn hand had toen hij wegging.
Toen de ochtend aangebroken was, keerde de geleerde ijlings naar huis terug en durfde niet meer in de bergtempel te komen.
* * * EINDE * * *
Bron : - Dit sprookje is een vrije bewerking van het sprookje "De bergelf" dat verscheen in bundel "Chinese sprookjes" (een uitgave van Bruna, 1973). - www.beleven.org
Het groene kerkje - Een sage uit Oegstgeest over Willibrord-
Aan de rand van Oegstgeest staat aan de Haarlemmerstraatweg het zogenaamde Groene Kerkje. Dit is niet de eerste kerk die op deze plek staat. Al in de eerste helft van de 8ste eeuw werd daar een kerk gesticht door Willibrord.
Clemens Willibrord was een Engelse monnik-missionaris, die vervuld was van de geest van 'peregrinatio', de mystieke wens om het aardse thuis te verruilen voor de bekering van heidense volken. In 690 trok hij, met elf of twaalf medebroeders, als missionaris naar het vasteland van Europa, om zijn bekeringsdrang te bevredigen.
De kerstenaars kwamen aan in Katwijk. Ze konden de plek om te landen goed zien, daar lag immers een grote strandwal. Ze wisten dat langs die wal een belangrijke route liep, zodat ze makkelijk hun weg zouden kunnen vinden. Willibrord had zich laten vertellen dat op een uitloper van die strandwal al in de 2de eeuw mensen woonden. Nou ja, mensen, goddeloze Bataven. Toen de mannen aan land gingen, klom Willibrord op de wal en overzag de gronden erachter. Hier was werk te doen. Verderop woonden vele heidenen die gekerstend moesten worden om hen te redden van de verdoemenis.
Tussen 690 en 739 reisde Willibrord door het gebied dat wij nu als de Benelux kennen. Daarbij was het hem voornamelijk te doen om de Friezen te kerstenen. De Friezen, die destijds in ongeveer de helft van dat gebied woonden, geloofden in meerdere goden. Dat was een doorn in het oog voor de christelijke gemeenschap. Willibrord verwierf veel steun gedurende zijn kersteningmissie. Niet alleen werd hij in 695 door de paus benoemd als 'aartsbisschop der Friezen', maar hij kreeg ook schenkingen van invloedrijke mensen.
Door de schenkingen die hij kreeg, was Willibrord in staat om een abdij te stichten op een van mooiste plekken die hij tijdens zijn reizen was tegengekomen: het Luxemburgse Echternach. Als hij weer maanden of zelfs jaren had gereisd, kwam hij daar weer op krachten. Hij keek uit over het heuvelachtige landschap met in de verte de bossen en voelde zich thuis. Vanuit die abdij bereidde hij ook zijn tochten naar Frisia voor.
Nadat Willibrord te oud was om te reizen, heeft hij daar de laatste jaren van zijn leven doorgebracht en stierf er op 7 november 739. Vlak voor hij overleed gaf hij nog de opdracht om op de strandwal, waar hij ooit als eerste een voet op het vasteland zette een kerk te bouwen. Als de kerk af was, zou Willibrord nog een laatste reis ondernemen en hem persoonlijk komen inzegenen. Maar Willibrord heeft het einde van de werkzaamheden niet gehaald. Toch heeft hij zijn woord gehouden.
Bij de opening van de kerk zat het vol met mensen. De predikant preekte. De mensen luisterden en baden tot de god van Willibrord. Plotseling begon het hard te regenen. Het water kletterde op het houten dak van de kerk. De predikant was bijna niet meer te horen. Een van de kerkbezoekers stond op en riep uit: 'De zegening van Willibrord!' Een tweede stond op en riep hetzelfde. Een derde volgde. Een vierde, vijfde, zesde, tot de hele kerk het uitriep: 'Dit is de zegening van Willibrord!' De predikant bevestigde dat dit geen toeval kon zijn en erkende het wonder. De nieuwe kerk was gezegend door Willibrord. Hij had zijn belofte gehouden.
Nou moet je trouwens niet denken dat het kerstenen van een volk in die tijd hetzelfde ging zoals je tegenwoordig wel eens een evangelist op straat tegenkomt. Godsdienst was toen niet zozeer een kwestie van vrije wil. Dat werd je vaak opgelegd. Al rond het begin van de jaartelling introduceerden de Romeinen hun goden in bijna alle veroverde gebieden. Toen zij overgingen op het christendom als officiële religie, begonnen ze die overtuiging op te dringen aan de overwonnen volken. Daarna hebben de christenen deze traditie voortgezet. Aanvankelijk met figuren als Willibrord en Karel de Grote die voornamelijk volken in Europa bekeerden, maar denk ook eens aan de latere kruistochten richting Midden Oosten en het nog recentere zendelingenwerk in bijvoorbeeld Latijns Amerika, de Filippijnen en Afrika. Vaak gingen deze evangelisatiemissies gepaard met veel geweld. Je mocht dan kiezen tussen gekerstend worden of de dood. Tegenwoordig is het christendom een van de grote wereldreligies.
* * * EINDE * * *
Bron : - www.beleven.org - afb. Gezicht op Groene Kerkje Oegstgeest In O.I.inkt door P.C. la fargué c.1772
Midherfstfeest - Een Chinees verhaal over 10 zonnen -
Het verhaal gaat dat in het verre verleden er tegelijkertijd tien zonnen aan de hemel stonden die de aarde zo verschroeiden dat de rook eraf sloeg, het gewas verdorde en de mensen het leven dreigden te verliezen.
In die tijd leefde er een held genaamd Yi, wiens kracht onuitputtelijk was. Hij kon een stijve boog van tienduizend pond spannen en hij kon grote slangen en wilde dieren neerschieten. Uit medelijden met het arme volk spande hij zijn boog, mikte, en schoot in één schot negen zonnen naar beneden.
Pas toen de laatste zon schuld bekende en smeekte om genade, onderdrukte Yi zijn woede en borg hij zijn boog weg, en hij gaf die zon het strenge bevel om 's ochtends op te komen, 's avonds onder te gaan en de mensen tot zegen te zijn. Vanaf toen was Yi's naam op de hele wereld beroemd en iedereen was vol achting.
Later trouwde hij een vrouw die Chang E heette. Zij kon zingen en dansen en was bijzonder mooi. De beide echtgenoten waren vervuld van wederzijdse liefde en hun leven was volmaakt gelukkig. Chang E had een goed hart en van het wild dat haar man op jacht had geschoten gaf ze ook steeds wat aan de buren zodat alle buren Yi prezen omdat hij zo'n goede vrouw had getrouwd.
Op een dag, toen Yi op jacht wilde gaan, ontmoette hij bij toeval een oude priester. Deze, vol bewondering voor Yi's goddelijke kracht, schonk Yi een onsterfelijkheidsmedicijn als beloning voor wat hij voor het volk had gedaan. Hij vertelde hem dat, als hij dit zou eten, hij als een onsterfelijke ten hemel zou varen! Maar Yi kon zijn teerbeminde vrouw niet in de steek laten - hij wilde niet alleen ten hemel varen. Weer thuis gaf hij het medicijn aan Chang E en zei haar het op te bergen.
Omdat Yi door het neerschieten van de zonnen beroemd was geworden waren er niet weinig mensen die aangelokt door zijn roem bij hem kwamen om bij hem in de leer te gaan. Zo was er ook iemand die Peng Meng heette en een leerling was geworden van Yi. Deze Peng Meng oogde van buiten eerlijk en trouw maar was van binnen vals en gemeen. Zodra hij hoorde dat Yi een onsterfelijkheidsmedicijn bezat, wilde hij dat stelen om het op te eten en als een onsterfelijke ten hemel te varen.
Op de vijftiende dag van de Achtste Maand van dat jaar was Yi met zijn leerlingen op jacht gegaan. Tegen de avond glipte Peng Meng stiekem weg. Hij drong de slaapkamer van Yi binnen, waar hij eerst, een en al glimlach, probeerde Chang E te verleiden en vervolgens trachtte haar met geweld te dwingen hem het onsterfelijkheidsmedicijn te overhandigen.
Chang E was een zwakke vrouw alleen. Ze wilde wel roepen om haar man maar die was nog niet terug van de jacht. Zou ze zelfmoord plegen, dan kreeg die schurk het onsterfelijkheidsmedicijn toch nog in handen! Ten einde raad haalde Chang E, toen Peng Meng er even niet op bedacht was, het onsterfelijkheidsmedicijn te voorschijn en slikte het zelf in! In een oogwenk werd ze zo licht als een zwaluw, ze vloog door het raam naar buiten en zwevende steeg ze omhoog naar de hemel tot ze aankwam in het Maanpaleis.
Toen Yi dit na thuiskomst hoorde, stormde hij naar buiten. Hij zag de maan aan de hemel: ze leek nog helderder en ronder dan wanneer ook, alsof zijn teerbeminde vrouw naar hem keek. Hoe groot zijn kracht ook was, toch kon hij de hemel niet bestijgen en hij was ten prooi aan verdriet. De buren zeiden dat als Chang E naar het Maanpaleis kon vliegen ze beslist ook terug kon komen en ze moedigden Yi aan om geduldig te wachten.
De avond van de vijftiende dag van de Achtste Maand van het volgende jaar brak aan, de dag waarop Chang E een jaar daarvoor gevlucht was naar de maan. Yi en zijn buren hoopten vol verlangen op de terugkeer van Chang E, en daarom namen ze allerlei ronde vruchten en maakten ze ronde koeken, die ze op de binnenplaats uitstalden om aan Chang E te tonen hoezeer ze een hereniging wensten.
Op deze manier wachtten ze jaar in jaar uit, maar Chang E is nooit teruggekomen. Uiteindelijk werd het een gewoonte. Omdat deze dag valt op Midherfst, noemt men het het Midherfstfeest.
De vierde wake van de maan - Een Chinees verhaal over de volle maan -
In het gebied van Qingpu zegt men dat men op de vijftiende dag van de Achtste Maand (de dag van het Midherfstfeest) tot en met de vierde nachtwake moet genieten van de maan - maar waarom tot en met de vierde wake?
Het verhaal gaat dat er heel lang geleden in Liutian in Qingpu een familie Yang heeft gewoond, die een toekomstige schoondochter genaamd Yao Liujie in huis hadden genomen. Op haar zevende was ze al in huis gekomen bij de Yangs, en haar schoonmoeder dwong haar dag in dag uit om al in de vijfde wake, nog in het schemerduister, op te staan: ze veegde de haard, leegde de plee, en 's nachts moest ze nog katoengaren spinnen!
Tijdens de nacht van de vijftiende van de Achtste Maand van een zeker jaar scheen de maan helder, terwijl een licht briesje verkoeling bracht. De hele familie zat bij elkaar op de binnenplaats van het huis om te genieten van de maneschijn, maar de schoonmoeder zei tegen haar schoondochter: "Nu de maan vannacht zoveel licht geeft, kun je best wat meer garen spinnen!" En terwijl ze dat zei reikte ze haar zeven-en-een-half pond katoen aan. Yao Liujie durfde niets terug te zeggen, ze haalde haar spinnewiel uit de kamer en liet het snorren.
Toen later de stilte van de nacht was ingetreden en alle anderen naar binnen waren gegaan om te slapen was op de binnenplaats alleen Yao Liujie overgebleven, die zo moe was dat haar ogen voortdurend dichtvielen. Maar ze probeerde hardnekkig ze open te houden en terwijl ze een liedje neuriede liet ze onophoudelijk haar spinnewiel snorren. Zonder dat ze er erg in had sukkelde ze toch in slaap, zodat haar hoofd op het spinnewiel viel. Toen ze daardoor wakker schrok zag ze aan de stand van de hemel dat het al bijna de vierde wake was! En toen ze naar haar katoen keek zag ze dat ze nog tweeëneenhalf pond had! "Verschrikkelijk! Vannacht mag ik onder geen voorwaarde meer in slaap vallen!" Yao Liujie werd van al dat gepieker heel bedroefd en tranen druppelden uit haar ogen.
Opeens hoorde ze aan de hemel suizend de wind opsteken en toen ze omhoog keek kwam uit de maan een drakenboot naar buiten, die zwevend voortgeroeid werd door de lucht en op haar toekwam. De boot zat vol met oude onsterfelijken, elk van hen had een babygezicht en witte haren, terwijl boven hun hoofd bonte wolken dreven.
Yao Liujie was bang dat haar ogen haar bedrogen en haastig wreef ze goed haar ogen uit om nog eens te kijken. De onsterfelijken schaterden van plezier en wuifden en riepen naar haar. Het leek wel alsof ze haar wilden zeggen het spinnewiel naar binnen te dragen en zelf vlug te gaan slapen. Maar Yao Liujie dacht: "Ik ben nog niet klaar met het spinnen van mijn katoen en ik ben het die morgenochtend een pak slaag krijgt - niet jullie onsterfelijken!" En met gebogen hoofd bleef ze spinnen, zonder verder nog een blik te werpen op de drakenboot. Ze werd toen niet meer geroepen, de maan was verduisterd, en de wind begon harder, steeds harder te waaien.
Toen ze opnieuw opkeek waren - o hemel! - de onsterfelijken opeens veranderd in de Hellekoning en zijn duivels, en ze schrok zo dat ze als een schicht haar spinnewiel opnam en naar binnen vluchtte.
De hele nacht kon Yao Liujie van schrik en angst niet slapen en de volgende dag was ze ziek. Zodra haar schoonmoeder was opgestaan en had gezien dat nog niet alle katoen was gesponnen, sleurde ze zonder om uitleg te vragen haar schoondochter overeind om haar links en rechts een oorvijg te verkopen. Vervolgens holde ze naar de woonkamer om het spinnewiel te halen en voor haar bed te zetten, maar ze kreeg het spinnewiel niet van zijn plaats. Ze zag dat de kamer schitterde in het schijnsel van puur goud! Want de drakenboot was een schat uit het Maanpaleis, die ieder jaar in de nacht van het Midherfstfeest éénmaal verschijnt. Wanneer iemand hem ziet en op dat moment iets naar binnen brengt, dan verandert dat, wat het ook is, in goud.
Toen de schoonmoeder besefte dat haar schoondochter zo iemand was, behandelde ze haar voortaan beter. Vanaf die tijd is het in die streek een gebruik dat men op het Midherfstfeest tot de vierde wake moet genieten van de maan, en het doel daarvan is om uit te kijken naar de drakenboot. Maar niet iedereen, zeggen de oude mensen, kan deze boot zomaar zien - alleen de allerijverigsten!
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Feestverhalen uit verschillende tradities" Lemniscaat BV, Rotterdam, 1990. - www.beleven.org
De stier - Een hindoe-mythe over het gevecht van Krishna met een stier -
Vol van Krishna en zijn spel, zongen de meisjes van Vrindavan hun liedjes over hem. Zo verstreken de dagen in volmaakte vrede en vreugde. Tot er op een middag een hoefgestamp klonk dat niet van een gewoon beest kon zijn. Het hele dorp dreunde ervan. Het was een huizenhoge stier, die een geloei liet horen waarvan de bomen afknapten. Met zijn hoeven zo groot en als rotsblokken krabde hij geulen in de grond. Hij stak zijn horens in de aarde en smeet halve weilanden in de lucht. Terwijl hij zo tekeerging, vlogen er onder zijn staart, die als een paal in de lucht stak, flappen mest in het rond. En het is misschien raar om zoiets in een heilig boek te zeggen, maar hij plaste dikke stralen.
Van angst kregen koeien te vroeg hun kalf en moeders te vroeg hun baby. We waren het bijna vergeten, maar Kamsa loerde nog steeds op een kans om Krishna te doden. De gruwelijke stier was een van zijn tovermakkers. Het beest wilde het hele dorp vertrappen.
Dan was Krishna er óók geweest! Toen de stier alles en iedereen in Vrindavan dreigde te verwoesten, riepen de dorpelingen Krishna te hulp. "Geen paniek!" riep hij. Uitdagend stelde hij zich met zijn vrienden voor het monster op. "Hier ben ik!" riep hij omhoog. "Ik zal jou die akelige brutaliteit eens gauw afleren!" En met zijn vlakke handen kletste Govinda zich als een gorilla op de blote borst. Toen legde hij kalmpjes een arm om de schouder van zijn vriend Sridama. Wat ging de stier nu doen? Het beest boog zijn kop. Zijn bloeddoorlopen ogen rolden in hun kassen. Onder oorverdovend gebrul daverde het op Krishna af.
De Heer haalde zijn arm van Sridama's schouder. Hij zette zich schrap en ving de horens met zijn twee lotushanden tegelijk op. Je zou denken dat de stier Krishna voor zich uit zou schuiven. Maar de Heer stond muurvast. Het monster kon niet verder. Toen duwde Krishna het stap voor stap achttien passen achteruit. Zoals de ene olifant met zijn kop een andere olifant achteruit schuift.
De stier wankelde en sloeg om. Een wolk van stof steeg om hem op. Maar daar was hij al weer op de hoeven. Het zweet glinsterde in zijn smerige vacht. Hij vloog op Govinda af.
Dat had hij beter kunnen nalaten. Weer ving God de horens op. Over zijn hoofd heen slingerde hij de stier plat op zijn reuzenrug neer dat het kraakte. Hij veranderde zijn handen in reuzenhanden en wrong het beest uit als een dweil. Hij brak het een horen af en roffelde ermee op zijn kop. Uit de stierenmuil golfde bloed. Uit het stierenlijf droop mest. Met uitpuilende ogen liet het monsterlijf de zuivere ziel, die erin gewoond had, los. Bevrijd reisde de ze naar Brahma, de eindeloze zee van zuiver licht.
De hemelingen strooiden wolken bloesems omlaag.
De herders juichten.
De Heilige vrouwen konden hun ogen niet van Krishna afhouden en zongen hem toe:
"Al is een monster nog zo vals, Al doodt het wat het doden kan, Al stampt en loeit het nog zo woest, Govinda maakt er mosterd van."
* * * Einde * * *
Bron : - "De wonderbaarlijke avonturen van Krsna en Balarama. Verhalen uit het Bhagavata Purana. Opnieuw verteld voor de jeugd" uitgegeven door Uitgeverij Miranda. - www.beleven.org