ik draag je woorden behoedzaam in mijn handen alsof ze kostbaar zijn voor de jaren die met de tijd gaan komen het zijn alledaagse woorden rustend op een bank naast elkaar maar langzaam worden zij ondeugend en speels als jij ze tegen het licht houdt
geef mij maar de gevaarlijke bocht van de illusie liever dan de armoe van de doordeweekse dagen
ik droom van jou in een wit kleed met alle knopen open
knutsel voor dit nieuwe jaar een woord voor jezelf in mekaar bijvoorbeeld geluksvogel en geef het alle kleuren die je kent gooi het woord naar omhoog en kijk het fladdert naar de nok van de regenboog ga nu naar buiten om een pot goud te zoeken
merels schrijven rusteloos smartlappen op het zilverlicht van de morgen witte blaadjes van de magnolia fladderen tegen de tijd in door de tuin de winter is zot geworden ! en jij zit met mij aan het ontbijt je ene borst loert met pretoogjes om de hoek van je pyjama het wordt en mooie dag zeg je terwijl je een eitje pelt en daarna je lepeltje door de koffie draait ik ben het roerend met je eens
als ik aan je denk en ik niet kan slapen trek ik de nacht als een deken over me heen en leg me in een blauw geschilderde boot met ontelbare vlaggetjes en lampjes ik verzin een meer zo groot dat ik de oever niet kan zien ( een meer heeft maar één oever, een rivier twee) ik drijf op een plas licht mijn adem zwelt tot zacht geklots van water tegen de zijkant van mijn boot mijn boot smelt en ik sijpel langzaam in een heerlijke slaap ik ruik je schouders als zweet van hyacinten en leg mijn armen over je heen als brandend struikgewas nu duurt het niet lang meer voor de nacht verandert in een gedicht met open ramen
de bomen kleden zich uit in afwachting van een dik pak sneeuw het is alsof de bladeren zelfmoord plegen wanneer ze zich voelen vergelen mijn straat is in de rui met grote onverschilligheid hebben de kappers van de herfst de takken uitgekamd
wanneer komen de vlinders terug om met volmaakte lippen de rozen te zoenen tot dan schrijf ik met verkleumde vingers de warmte van je lichaam in spiegelschrift
de bomen van het kerkhof regenen waar is ons huis, de zomer, de avond die je ooit als een nachtzoen voor me plukte moeder, ik vind zelfs geen handen om te zeggen : hou mijn warmte vast maak mijn tranen droog
nu heb ik maar twee ogen om naar de regen te luisteren in deze duisterblauwe kilte hoe graag zou ik nu God zijn dan was jij zeker mijn grootste heilige hoor er gaat een rilling langs de graven je stilte doet nog altijd zo'n zeer, moeder