Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
14-01-2010
De legende van de baobab
De legende van de baobab - Een Afrikaanse legende over de herkomst van de baobabboom -
Eén van de bij toeristen meest tot de verbeelding sprekende boomsoorten in Oost-Afrika is de Baobab (swahili: mbuju). De boom heeft een keiharde, gladde stam die vaak aan de bovenkant plotseling versmalt, waardoor hij de vorm heeft van een fles. Maar het meest opvallende van de boom is zijn grillege netwerk van kale takken. Met een beetje fantasie lijkt het erop of een Baobab ondersteboven in de grond is geplant, iets wat inspiratiebron was voor de volgende lokale legende:
"Er was eens een hele belangrijke koning met slechts één slechte eigenschap; hij was bijzonder ijdel. Hij vond zichzelf veruit het mooiste wezen in het land en duldde niet dat een van zijn onderdanen er ook maar het kleinste vraagtekentje bij zette. Zijn volk keek wel uit, want de koning was een sterk en machtig man die niet bekend stond om zijn tolerantie.
Toch was er één wezen in het rijk van de koning die zo mogelijk nog ijdeler was en bovendien het lef had om er hardop voor uit te komen: een reusachtige Baobabboom.
Het was een imposante verschijning met een dikke stam en een weelderige kroon van groene bladeren. De koning ontstak in woede toen hij de Baobab hoorde vertellen dat hij veel mooier was. Als straf rukte hij de boom uit de grond en zette hem op zijn kop weer terug. Uit solidariteit met hun soortgenoot deden alle andere Baobabs in het land hetzelfde waardoor het sinds die tijd lijkt of de Baobab met zijn wortelstelsel in de lucht steekt."
* * * EINDE * * *
Bron : http://www.boombastik.nl/ en http://home.wanadoo.nl/kampie.
De mooie heks - Een verhaal uit Terschelling over een heks als geliefde -
Er was eens een jonge boer op Terschelling, die verkering had met een meisje van het dorp. Ze was niet alleen rijk, maar ook mooi en de jongen hield verschrikkelijk veel van haar. Op een dag zei een vriend tegen hem: "Je hebt een beste meid, maar het is een heks." - "Hoe kom je er bij?" zei de jonge boer. "Als je me niet gelooft, moet je maar eens langsgaan als ze je niet verwacht," stelde de vriend voor.
Die opmerking bracht de jonge boer aan het twijfelen. Om zich zekerheid te verschaffen, ging hij op een avond, toen iedereen naar bed was, kijken.
Het meisje lag te slapen. De jonge boer riep haar naam, maar ze gaf geen antwoord. Hij stootte haar aan, schudde haar door elkaar, maar er was geen leven in te krijgen. Hij vond het vreemd en ging op een stoel bij het hoofdeind zitten wachten tot ze wakker zou worden.
Opeens hoorde hij een muis ritselen. Hij keek op en zag het diertje over de dekens rennen en in haar mond verdwijnen. Meteen begon ze diep te ademen en sloeg ze haar ogen op. De jonge boer verzon een uitvlucht en ging weg zonder iets te laten merken.
Een paar dagen later ging hij nog eens kijken. Ze zat op een stoel te slapen met haar voeten op een stoof. Weer was ze niet wakker te krijgen. Even later sprong een vonk uit het haardvuur in haar mond. Daarop zuchtte ze en werd wakker.
Hij wist genoeg en wilde haar nooit meer zien.
* * * EINDE * * *
Bron : "Alle sprookjes van de Lage Landen" door Eelke de Jong en Hans Sleutelaar. Rebo, Sassenheim, 1985.
Het hert en de tijger - Een fabel uit China over een bluffend hert -
Op een ochtend kwam er uit het gebergte een pasgeboren tijger, die geen enkel idee had van wat er in de wereld te koop was. Hij had een hele tijd gelopen en een geweldige honger gekregen, toen er van de andere kant een hert kwam. De tijger wilde het hert grijpen en opeten maar omdat hij nog nooit een hert had gezien en niet wist wat een hert allemaal kon, ging hij eerst eens op hem af om dat uit te vinden. "Mijn beste vriend, wat is het nut van dat ding dat op je hoofd groeit en wel een struik lijkt?"
Het hert wist dat de tijger van alle dieren de gemeenste vijand was en dat hij met zijn vraag vast niets goeds in de zin had, dus hij antwoordde: "Vriend, je wilt toch niet zeggen dat je deze tijgervork op mijn hoofd niet kent?"
De tijger vroeg: "Waar dient die tijgervork dan voor?"
Het hert zei schaterlachend: "Een tijgervork gebruik je natuurlijk voor het eten van tijgers! Wanneer ik een tijger heb gegrepen, dan prik ik dat stuk vlees van zijn lijf dat ik wil eten op mijn vork! En wat er na de maaltijd overblijft dat hang ik ook aan mijn tijgervork, in afwachting van de volgende maaltijd." Toen de tijger dat hoorde schrok hij wel even! Omdat hij ook de stippen op het lijf van het hert zag vroeg hij vervolgens: "Wat is het nut van al die stippen over je hele lijf?"
Het hert antwoordde: "Dat zijn de merktekens voor de tijgers die ik heb opgegeten. Telkens wanneer ik een tijger heb gegeten, maak ik er weer een bij, omdat ik met mijn vrienden een wedstrijd doe wie de meeste tijgers kan vangen." Toen onze tijger dit had gehoord werd hij nog banger. Het hert nam daarop een dreigende houding aan en begon luid te brullen, en de tijger die zag dat de situatie zich ongunstig ontwikkelde, vluchtte zo snel als hij kon.
Toen de tijger lange tijd had gerend, kwam hij in een diep woud en pas daar durfde hij te rusten. Toevallig zat daar bovenin een boom een aap een vrucht te eten. Toen de aap zag hoe overstuur de tijger was, vroeg hij meteen: "Broer tijger, wat heeft je zo aan het schrikken gemaakt?" Pas toen de tijger wat tot bedaren was gekomen, deed hij nauwkeurig verslag aan de aap van wat hem was overkomen. Toen hij alles had gehoord, moest de aap lachen, en hij zei: "Je hebt je laten beetnemen. Dat was alleen maar een onbenullig hert, daar hoef je niet bang voor te zijn! Kom mee, dan gaan jij en ik hem vangen voor het middagmaal!"
De tijger, die niet wist wat hij daarvan moest geloven, zei: "Ik niet, want hij heeft werkelijk een angstaanjagend wapen, en jij zou waarschijnlijk ook vluchten als je dat zag!" De aap antwoordde: "Kom nou! Als je het niet vertrouwt, moet je mij maar vastbinden aan een touw en dan gaan we samen, elk aan een uiteinde van ons touw." Daarop bonden ze zich aan een touw en gingen erop uit om het hert te zoeken.
Het hert stond op een berg boomblaadjes te eten en toen hij vanuit de verte de tijger samen met de aap zag aankomen, begreep hij dat ze niets goeds van plan waren. Van verre riep hij daarom luid: "Vriend aap, kom jij me die tijger brengen? Ik was al op zoek naar hem!"
Toen de tijger dat hoorde, dacht hij dat hij door de aap was beetgenomen en hij schrok zich het apezuur. Hij draaide zich om en rende voor zijn leven. De aap kon de tijger natuurlijk niet bijhouden en werd door de tijger voortgesleept tot hij dood bleef.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
De raad der ratten - Een fabel van Jean de La Fontaine over goede raad -
Een kater, Rodilardus heette hij, was zeer berucht. Hem kon geen rat meer zien of die sloeg voor hem op de vlucht. Hij had er zoveel koud gemaakt, De kop en poten afgekraakt, Dat zij die overleefden bleven beven in hun hol. Zij hadden niet veel eten, waren van de honger dol. Voor hen was Rodilardus niet zo maar een nare kater. Nee, voor dit arme rattenvolk was hij zowaar een sater! Toen kwam de tijd dat hij hoog en ver over daken liep En krols miauwend lief naar een van zijn vriendinnen riep. Terwijl hij heel het weekend lang zijn dame bleef versieren, Hielden de ratten de synode der bedreigde dieren. Althans, wat ervan overbleef kwam samen in een hoek. De deken van de ratten zei: "Wij zijn misschien niet kloek, Maar slim; dus moeten wij de kater straks de bel aanbinden. Zo kunnen wij als hij op jacht gaat snel een schuilplaats vinden." Een ieder vond: "De deken is geniaal, hij weet het wel. Maar het probleem is: wie van ons bevestigt deze bel?" De ene zei: "Mij niet gezien, ik ga er niet naar toe." De andere: "Ik durf niet meer, ik ben te traag en moe." Zo kropen zij weer in hun hol en werd er niets gedaan.
Zo heb ik menige synode ook uiteen zien gaan, Synoden niet van ratten, maar van herders van de kerk, van monseigneurs, en ook daar is de vraag: "Wie doet het werk?"
Waartoe dient goede raad? Het hof heeft raadgevers met hopen. Maar mannen van de daad, Die zie je echt zo dik niet lopen.
* * * EINDE * * *
Bron : http://www.lafontaine.net/ Oorspronkelijke titel: Conseil tenu par les Rats
Yanni en het draakje - Een sprookje uit Macedonië over een hongerige draak -
Nu zal ik jullie eens een vrolijke geschiedenis vertellen. Yanni liep langs een eenzame weg om zijn liefje een bezoek te brengen. En toen hij voorbij een fontein kwam, waaruit heerlijk koel water klaterde, sprong een draak te voorschijn en sprak: "Goeiemorgen, goeiemorgen mijn Yanni, mijn lekker ontbijtje."
Yanni trilde op zijn benen en zei stotterend: "Goeiemorgen, g-goeiemorgen, m-mijn d-draak, eet me niet op." - "Je niet opeten, jongen, ik rammel van de honger, mijn ontbijtje!" - "Als je me dan toch wilt opeten, mag ik dan eerst afscheid van mijn liefste liefje nemen?" vroeg Yanni. "Ga jij maar afscheid van je liefje nemen voor altijd en eeuwig," zei de draak. "Maar beloof me op handslag, dat je terugkomt, want ik rammel van de honger, mijn ontbijtje!" Yanni beloofde dit op handslag en ging naar zijn liefje.
"Mijn Yanni, mijn jongen, waarom ben je vandaag zo treurig," vroeg het meisje, "hou je niet langer van mij?" - "Natuurlijk hou ik van je, mijn meisje, maar op weg hierheen kwam ik een draak tegen en hij vroeg mij ten eten."
Toen sprak het liefje: "Waarheen jij ook gaat, ik ga mee. Ik blijf bij je." - "Waar ik heen ga, kan geen meisje meegaan. Het is te erg."
"Ik zal je potje koken, ik zal je vuurtje stoken, ik zal je bedje spreiden, ik zal geen draken mijden,"
zong het liefje. "Waar ik heen ga, kan geen meisje meegaan, het is te erg." - "Onze liefde zal ons beschermen," zei het meisje en toen gingen ze samen, hand in hand.
De draak zag ze komen en riep: "Daar komt mijn ontbijtje, dubbeldik!" Toen Yanni dit hoorde zei hij: "Zie je wel, mijn liefste, dat je niet mee had moeten gaan. Dat wrede monster gaat ons opeten." Maar zijn liefje riep met luide stem: "Mijn eigen Yanni, wees niet bang, ik heb vanmorgen al negen draken voor mijn ontbijt gegeten. Ik heb trek in de tiende. Hoe meer draken ik eet hoe hongeriger ik word."
Toen de draak dit hoorde begon hij te beven en vroeg: "Yanni, wiens dochter heb je meegebracht?" Toen ging zijn liefste lief vlak voor de draak staan en zei: "Ik ben de dochter van de bliksem en de kleindochter van de donder. Ga opzij, Yanni, dan roep ik de donder en de bliksem om dit draakje te doden. Ik wil hem graag opeten." Yanni ging opzij, maar de draak nam de benen, hij liep en vloog zo hard hij kon en nooit, nooit is hij meer teruggekomen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Sprookjes van draken en zeemeerminnen, reuzen en dwergen, heksen en tovenaars" door Ruth Manning-Sanders. Uitgeverij Christofoor, Zeist, 2002.
Een man die een toverboek bezat, gaf zijn vriend de volgende raad:
"Wanneer je 's avonds alleen bent, moet je op een stoel gaan zitten en een halve kilo koper met een koordje aan het plafond vastmaken ter hoogte van je gezicht. Dan moet je denken aan een overleden persoon die je graag zou terugzien".
De man deed het en was zo geschrokken van de verschijning, dat hij snel is gaan slapen.
Sergewan, de jager - Een sprookje uit Lapland over een over-over-overgrootmoeder -
Op een dag ging Sergewan op jacht. Hij was de zoon van Serjej, de kleinzoon van Andrej, de achterkleinzoon van Matwej, het achterachterkleinkind van Ewan en het achter-achter-achterkleinkind van Peur. Hij liep over oude paden, die ook al gevolgd waren door zijn vader, zijn grootvader, zijn overgrootvader en zijn over-overgrootvader. Een hele dag zwierf hij door de toendra, en een tweede dag, en een derde. Het eten, dat hij van huis had meegenomen, was allang op en nog steeds had hij geen enkel dier geschoten.
Sergewan werd boos en ongeduldig. "Van vader en grootvader weet ik, dat er in deze omgeving zoveel rendieren zijn, dat men nauwelijks genoeg pijlen mee kan nemen. En nu vind ik alleen maar sporen van dieren en verder niets."
Opeens zag Sergewan een pad, waarlangs hij nog niet was gegaan. Sporen van andere levende wezens zag hij er ook niet, het was geheel overwoekerd met gras. Sergewan volgde dit pad.
Na een heel lange tocht kwam hij bij een met mos begroeid huisje. Voor het huisje zat een oude vrouw op een steen. Ze was stok- en stokoud. Toen ze de jager zag, sprak ze: "Het pad heeft je dus toch naar mij gevoerd, Sergewan!"
Verbaasd keek Sergewan haar aan. "Goedendag, grootmoeder," zei hij. "Ik heb je nooit eerder gezien en weet niet wie je bent."
"Jij weet het niet," antwoordde de oude vrouw, "maar ik weet het wel. Ik ben je over-over-overgrootvaders verloofde."
De oude vrouw bestond uit weinig meer dan vel en benen, zag Sergewan. Misschien had zij lange tijd niet gegeten en had zij honger. Hij zocht eens in zijn tas en vond helemaal onderin een stuk droog brood. Dat gaf hij aan de vrouw. Zij nam het stuk brood aan en begon eraan te knabbelen. De korst brood was hard en zij had geen tanden meer.
"Toen je jong was, was je zeker erg mooi?" vroeg Sergewan.
"Mooi of niet, ik kan het je niet zeggen, maar jong was ik, dat is zeker."
"Waarom ben je nooit met over-over-overgrootvader getrouwd?"
"Daar was een reden voor. Als ik zei - het is koud, zei hij - het is warm; als ik zei - het regent, zei hij - het sneeuwt; als ik zei - sla rechts af, sloeg hij linksaf. Ach, mijn beste, beste Peur, wat hadden we het samen goed kunnen hebben als je mij maar eens één keer gelijk had gegeven!"
Toen zij dit alles verteld had, barstte de oude vrouw in tranen uit. Zij schreide zo verschrikkelijk, dat Sergewan het niet uithield en ook begon te huilen.
Dat werkte de oude vrouw op de lachspieren. Zij zei: "Waarom huil je om iets dat honderd jaar geleden gebeurd is? Pas maar op, dat de raven het niet horen. Anders vertellen ze het aan iedereen in de toendra en dan lachen ze je allemaal uit!"
En zo praatten ze samen en ze lachten door hun tranen heen en ten langen leste werd het tijd om te gaan slapen.
's Morgens bij het opstaan, zei Sergewan: "Ik moet nu op jacht, naar er is geen wild meer in de toendra. Het lijkt me toe, dat de rendieren uitgestorven zijn."
"Zeker is er wild," sprak de oude vrouw. "De rendieren zijn beslist niet uitgestorven."
"Hoe is dat mogelijk!" sprak Sergewan geërgerd. "Drie dagen lang heb ik gejaagd, ik heb mijn ogen goed de kost gegeven, maar toch heb ik geen enkel dier kunnen schieten."
"Dan ben je niet de goede kant op gegaan en heb je niet goed gekeken," hield de oude vrouw vol. "Je over-over-overgrootvader, mijn verloofde, lokte de dieren met gezang en als hij ze besloop, zorgde hij er voor de wind in de rug te hebben. Daarom heeft jouw over-over-overgrootvader..."
Sergewan wachtte niet eens tot de oude vrouw uitgesproken was. Hij pakte zijn pijl en boog en rende weg. Urenlang liep hij her en der en overal. Hij zong het ene lied na het andere om de rendieren te lokken. Eindelijk werd hij moe en zweeg. Opeens zag hij een rendier. Hij sloop er op af en zorgde, dat hij de wind in de rug voelde. Nauwelijks was hij echter dichtbij gekomen, of het rendier kwispelde met de staart en vluchtte.
Bijzonder slecht gestemd keerde Sergewan naar de oude vrouw terug. "Bedankt voor je goede raad," sprak hij boos. "Alles is verkeerd gegaan!"
De oude vrouw moest om hem lachen. "Mijn lief achter-achter-achterkleinzoontje, je bent precies je over-over-overgrootvader. Die kon ook nooit wachten tot ik uitgepraat was. Je hebt vanmorgen niet goed naar me geluisterd, Sergewan. Het is nu avond en luister nu tot het einde naar mijn verhaal. Ik begin bij de woorden, die ik het laatste sprak, voor je wegging: Daarom heeft jouw over-over-overgrootvader nooit veel gevangen. Met gezang kan men een dier niet lokken, integendeel, men verjaagt het er mee. En als je de wind in de rug hebt bij het jagen, krijgt het gejaagde dier de menselijke geur in de neus. Een dier moet je geluidloos besluipen en daarbij moet je de wind in het gezicht voelen, zodat jouw geur het dier niet bereikt."
Sergewan lachte tevreden. "Ik ga meteen weer op jacht," zei hij. "En dan doe ik precies wat je me gezegd hebt."
"Ach mijn lieve Sergewan, wat lijk je toch precies op je over-over-overgrootvader! Wie gaat nu bij het aanbreken van de nacht op jacht? 's Avonds moet je slapen. De ochtend is het beste tijdstip voor de jacht."
Deze keer gaf Sergewan gevolg aan de raad van de oude vrouw. Hij ging slapen en ging bij het krieken van de dag op jacht. Hij maakte daarbij geen enkel gerucht. In de verte zag hij al een rendier, daarna een poolvos. Met de wind van zich af besloop hij zijn prooi. Zo kon hij er dicht bij komen. Hij spande de boog en schoot. Die avond bracht hij een rijke buit mee. Samen met de oude vrouw at hij smakelijk van de rendiersoep.
* * * EINDE * * *
Bron : "De veer van de kraanvogel. Sprookjes uit het hoge noorden van Rusland en Siberië" voor kinderen naverteld door N. Gesse en S. Sadunaiskaja. Omniboek, Den Haag, 1978. ISBN: 90-620-70-52-3
Op de Bolleberg in Loon woonde een zekere Xavier, een Waal die gevaarlijke zwarte honden bezat en die de leiding had over een roversbende. Xavier werd ook wel de paardenviller genoemd.
Op een dag was Xavier in zijn veld aan het werk, toen er een juffrouw voorbijkwam, die vroeg: "Hoe laat is het ?" Daarop haalde Xavier zijn mes boven en zei: "Als je om twaalf uur sterft, dan kom je in de andere wereld terecht."
Wie iets verklapte over de nachtelijke braspartijen van de bende, stierf spoedig. Op een dag zag een schaapherder hoe één van de rovers een koopman vermoordde. Toen de schaapherder het nieuws verspreidde, verraadde de rover zich door te zeggen: "Hoe zou die schaapherder met zijn ene oog dat hebben kunnen zien?"
De politie probeerde al jaren om Xavier te pakken te krijgen, maar dat lukte maar niet. De politiemannen verkleedden zich als jagers, trokken het bos in en vroegen daar aan Xavier of hij geen haas had gezien. Toen Xavier "neen" antwoordde, zeiden ze: "Dan ben jij onze haas!",
en ze bonden hem vast en brachten hem naar het gerechtsgebouw van Maastricht.
Het huisje stond aan de rand van de stad en behoorde toe aan Eliza, een zwarte vrouw. Al vele jaren was ze keukenmeid en wasvrouw in het huis van een rijke koopman. Van maandagmorgen tot en met zondagmorgen werkte en sliep ze in het grote fraaie huis, maar de zondagmiddag en de nacht van zondag op maandag bracht ze door in haar kleine huis in de buitenwijk. Daar zat ze meestal bij het raam, want zo kon ze horen en zien, wat er buiten gebeurde.
Toen ze op een avond bij het raam was ingedommeld, werd ze wakker door een eigenaardig zingen. "Zo zingt een vogel toch niet," dacht Eliza en ze sloeg de ogen op. In het schemerdonker kon ze achter het lage muurtje van het kerkhof een aantal in het zwart geklede gebogen gedaanten zien. En ze beluisterde het lied, waarmee de mensen gewend waren hun doden naar het graf te begeleiden:
Geen tranen zullen meer in je ogen komen; jij bent nu voor eeuwig thuis, daar waar geen tranen meer stromen.
Eliza de keukenmeid had dat lied dikwijls zelf gezongen, wanneer een buurman of buurvrouw uit de buurt naar de laatste rustplaats werd gebracht. Eliza zong graag: treurige en vrolijke liederen, maar het liefst treurige. Ze deed nu het raam dicht, trok haar schoenen aan, zette haar hoed op en ging naar buiten.
Op het kerkhof knielde ze naast de rouwende mensen neer en zong met hen mee. Het werd donker, de regen viel uit de laaghangende wolken, de wind bulderde boven het kerkhof. Eliza trok haar hoed dieper over het voorhoofd en zette de kraag van haar mantel op. De regen liep haar langs de rug, maar ze zong door. En er stond een lange magere man in een zwarte geklede jas op om de keukenmeid een grote zwarte paraplu te geven. "Neem hem maar, zuster," zei hij, "zo'n goede zangeres mag niet nat worden." En hij maakte de paraplu voor haar open. De keukenmeid school eronder weg en bleef met de anderen het graflied voor de arme negers zingen.
Toen het lied beëindigd werd, stond de magere man nog eens op en begon te bidden. Allen baden gedempt met hem mee. Maar toen de keukenmeid tenslotte 'amen' zei, stak er een hevige wind op, die over het kerkhof dreunde als vlerken van een reusachtige vogel. Eliza keek op en zag, dat ze naast een met gras en onkruid begroeid graf lag geknield en dat er zich buiten haar niemand op het kerkhof bevond.
Geschrokken stond ze op en vluchtte naar huis. Nadat ze de huisdeur achter zich gesloten had, merkte ze, dat ze de grote zwarte paraplu nog steeds in haar hand hield. Ze zette hem in een hoek en bracht de nacht trillend en wakend door. Zouden de geesten van de gestorvenen de paraplu niet terug komen halen? Maar er verscheen niemand, slechts de regen ruiste eentonig neer en de door de wind gegeselde takken sloegen tegen het raam.
Nog vele jaren stond die grote zwarte paraplu in het huisje van keukenmeid Eliza. Als het regende, haalde ze hem uit de hoek en als ze thuiskwam, zette ze hem weer op zijn plaats. Maar ze leende hem nooit uit. En niemand heeft haar ooit uitgelachen, als Eliza vertelde dat ze in de regen met de geesten het dodenlied voor arme negers had gezongen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Sprookjes van de prairie. Verhalen uit Noord-Amerika" verteld door Vladimir Stuchl. Vertaling Margot Bakker. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982.
Toen Prins Willem van Oranje in 1568 het veld had moeten ruimen, hadden de Spanjaarden daarover niet weinig praats. Alva zelf ging hun daarin voor. Hij toonde zich overmoediger dan ooit te voren. Hij schreef brieven vol grootspraak over de gelukkige afloop van zijn veldtocht, en zijn hovelingen, officieren en soldaten volgden hem - elk op zijn eigen wijze - in het bluften na.
In het veerschip van Antwerpen naar Brussel zat een zwaardveger uit Arnhem, Wolfert geheten, in gezelschap van enige Spanjaarden, die wedijverden in schelden en smalen op de Prins van Oranje, en snorkten en pochten, dat één Spaans lansier tien van die dronken Hoog-Duitsers en vertwijfelde Geuzen aan zijn lans reeg.
"Wat!" riep Wolfert, van wie het bloed begon te koken, "van die Spaanse lansiers werp ik er honderd op een rij uit het zadel." - "Dat zal je waar maken!" zeiden de Spanjaarden, en voerden, te Brussel gekomen, de zwaardveger mee naar hun overste, die hem bij Alva ging beschuldigen.
De hertog had juist, maar op zijn manier, een vrolijke bui, en zei tot de zwaardveger, die bevend voor hem stond: "Je zult doen, wat je gezegd hebt, of hangen." Wolfert bad en smeekte, gaf nu de schuld aan de losheid van zijn tong, dan aan het bier dat hij gedronken had, maar al te vergeefs. Alva wilde daad of straf. Echter - 't was iets zeldzaams, maar hij was nu eenmaal in een goede stemming - hij liet zich tot afslag bewegen: van honderd kwam hij op vijftig, van vijftig op vijfentwintig, en uiteindelijk daalde hij zelfs af tot drie. Maar minder deed hij het niet, en de zwaardveger moest aan de slag. De hertog beval, dat men hem het beste paard uit zijn stal en een goede lans zou geven. "Of ik hem tegen drie of tegen honderd laat vechten," zei Alva tegen Don Fernando, die naast hem stond, "is toch om het even, want de eerste de beste van uw lansiers steekt hem immers overhoop."
In de tegenwoordigheid van de hertog en Don Fernando en het gehele hof had het toernooi plaats, en heel Brussel liep uit om te kijken. Drie moedige Spanjaards reden in het strijdperk; Wolfert tegenover hen. "In Godsnaam!" dacht deze, rende moedig op de eerste af en wierp hem met één loop uit het zadel. "Knap gedaan van zo'n Geus!" dacht Alva, "maar wij zullen zien, hoe hij het met de tweede doet." Precies als met de eerste. Met ingehouden adem letten nu al de toeschouwers op, hoe het met de derde Spanjaard af zou lopen. Blijkbaar legde deze het er op toe, om met een forse stoot de Geus enige voeten achter zijn paard over de kop te laten duikelen. Doch Wolfert ontweek de stoot, maar trof zijn vijand evenmin en beiden vlogen elkaar in pijlsnelle vaart voorbij. Maar even snel wendden beiden, om met een tweede ren beter hun kans waar te nemen; doch nu was Wolfert de Spanjaard één ogenblik te vlug af, en deze maakte juist dezelfde buiteling, die hij de zwaardveger had willen laten doen.
Een daverend gejuich begroette de overwinnaar. Don Fernando knarste op de tanden en wilde dat de Geus, die zijn ruiters te schande gemaakt had, toch gehangen zou worden. Maar Alva wilde nu niet tegenover heel Brussel zich aan zulk een woordbreuk schuldig maken; integendeel, hij gaf zich graag eens het voorkomen van rechtvaardig te zijn. En niemand was blijer dan Wolfert, toen hij, na een diepe buiging voor de hertog gemaakt te hebben, op vrije voeten heen mocht gaan.
* * * EINDE * * *
Bron : "De oude tijd; geschiedenis, maatschappelijk en huiselijk leven, monumenten, volkseigenaardigheden, overleveringen, kunst, nijverheid, gebruiken, kleding, volksverhalen, spreekwoorden, liedjes uit Noord- en Zuid-Nederland" door J. ter Gouw met medewerking van vaderlandsche geschied- en oudheidkundigen. A.C. Kruseman, Haarlem, 1871, p. 29-30.
Lang, heel lang geleden was Slang Sneki bevriend met Kikvors Todo. Als Slang Sneki een feestje gaf, nodigde hij Kikvors Todo en diens familie altijd uit om te komen eten en drinken en om te dansen natuurlijk. Maar Kikvors Todo nodigde Slang Sneki nooit uit. Kikvors Todo was in zijn hart jaloers op Slang Sneki, die zo lang en slank was en in mooie gladde pakken rondliep. Bovendien was Slang Sneki de beste danser van het dorp en dat vond Kikvors Todo het ergste, want hij kon alleen maar een beetje rondspringen, terwijl Slang Sneki zo prachtig bewoog.
"Kun je me leren dansen zoals jij?" vroeg Kikvors Todo op een dag aan Slang Sneki. "Natuurlijk," zei Slang Sneki, "kom elke week maar een avond bij mij thuis op les." Een jaar lang ging Kikvors Todo elke week naar dansles en toen was hij nog geen stap vooruitgegaan. Hij danste nog even slecht als toen hij de eerste les kreeg.
"Ik wil m'n geld terug!" riep Kikvors Todo, "ik heb niets bij je geleerd." - "Dat ligt dan aan jou en niet aan mij," zei Slang Sneki en hij weigerde het lesgeld terug te geven. "Ik heb ervoor gewerkt en eenmaal betaald blijft betaald." - "Jij bent een leraar van niets," kwaakte Kikvors Todo. "En jij bent een danser van niets," siste Slang Sneki.
En zo gingen ze maar door. Kikvors Todo kwaakte zo hard dat het hele bos uitliep om te kijken wat er aan de hand was. Slang Sneki wond zich ook verschrik-kelijk op en later zei iedereen, dat ze het hadden zien aankomen... Op een gegeven moment kon Slang Sneki zich niet meer beheersen: hij hapte naar adem en hij hapte naar Kikvors Todo en hij slikte hem in! Vanaf die dag zijn Slang Sneki en Kikvors Todo geslagen vijanden. Waar Slang ook maar een Kikvors tegenkomt, slokt hij hem op.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
In Kozen stond een hoeve waar het zo erg spookte dat niemand er 's avonds durfde voorbijlopen.
De boer die er vroeger woonde, Xander, kwam na zijn dood in de buurt van de hoeve spoken. De ene keer werd hij vergezeld door twee honden die ogen hadden zoals vuur. De andere keer reed Xander rond in een geestenkoets die werd getrokken door vier paarden. Soms liep Xander helemaal in het zwart gekleed van het kasteel van Wijer tot aan het kerkhof van Kozen.
Op een nacht werden de mensen wakker van het geluid van de koets. De geestenkoets stopte bij de hoeve en er stapten wel tien mensen uit. De mensen zijn naar binnen gegaan en hebben in de hoeve een groot feest gehouden.
Uiteindelijk heeft men een pater laten komen, die Xander voor negenennegentig jaar heeft verbannen naar een woestenij in Alken.
De ogen van de jaguar Los ojos del jaguar - Een Colombiaans volksverhaal over de nieuwe ogen van de jaguar -
Op een dag zag de jaguar hoe de schildpad Jabuti een tapir in een aarden pan kookte. De jaguar sloop dichterbij en omdat de heerlijke geur van het vlees zo verlokkend was, begon hij met de schildpad te onderhandelen. "Geef me toch een stuk, een klein stukje maar! Als ik iets vang, geef ik jou daar wat van!"
"Ho-ho," lachte Jabuti, "wat jij vangt, verslind je direct. Je zou me nog niet aan een klein botje laten likken. Ik ken je toch, jij eeuwige hongerhals..."
De jaguar praatte met zoveel mooie woorden op de schildpad in, dat het een steen nog zou hebben vervormd, maar de schildpad bleef hard. Hij nam de pan van het vuur en stak de stukken vlees aan een tak, die hij daarna onder luid gesmak in zijn mond stak.
Dat was te veel voor de jaguar! Met een sprong was hij bij de pan. Maar toen hij een stuk vlees wilde pakken nam de schildpad een steen en gooide die in het kokende water. Dat spatte de jaguar in zijn ogen en maakte hem blind. De jaguar sleepte zich jammerlijk klagend voort en de schildpad trok gezichten achter zijn rug.
Toen de andere dieren hoorden, wat er gebeurd was, vielen ze de jaguar aan zonder medelijden met hem te hebben. De papegaaien pikten hem in zijn vel en de apen gooiden zo veel stenen naar hem dat hij nauwelijks verder kon.
Alleen de gier had medelijden. Met zijn klauwen en zijn snavel verdreef hij de aanvallers. En toen het nacht werd, was de jaguar veilig onder zijn vleugels.
Tegen de morgen zei hij: "Wees niet bang, ik breng nieuwe ogen voor je! Hoog in de bergen, zo hoog dat er zelfs geen mos meer groeit, maar alleen de snijdende wind rond waart, daar bloeit iedere nacht de konomemura-bloem. Zodra de eerste stralen van de zon haar bereiken schitteren haar zaden als glimwormpjes. Twee zaadkorreltjes van deze bloem breng ik voor je mee en zet die in de holten van je ogen. Wacht hier op mij. Ga niet van deze plaats."
Zo gezegd zo gedaan.
De hele nacht door vloog de gier hoger en hoger en toen de zaden van de konomemura-bloem als groene sterren afvielen, was hij op de plaats van bestemming. Hij nam twee zaadkorreltjes, stopte ze voorzichtig in zijn veren en begon aan de terugweg. De hele dag vloog hij lager en lager en toen het avond werd, was hij bij de jaguar, die ongeduldig op hem wachtte.
"Waarom ben je zo lang weg gebleven? Ik heb niet eens water gedronken, om van mijn honger maar niet te spreken."
"Klaag niet!" zei de gier. "Onderdruk je honger en houd je zo lang stil totdat ik je nieuwe ogen er in heb gezet." Toen legde hij de zaadkorrels van de konomemura-bloem in de lege oogkassen en in het donker gloeiden de nieuwe ogen als twee groene lantaarns. "Oeaa, ik kan zien, ik kan zien!" riep de jaguar.
Nadat hij een tijdje van vreugde in het rond gesprongen had, ging hij meteen weer op jacht.
Terwijl hij joeg, sliep de gier op een tak zijn vermoeidheid van de lange vlucht weg... Hij werd pas wakker toen de zon al hoog boven het oerwoud stond. En wat hoorde hij toen?
Onder de boom lag een tapir en naast de tapir likte de jaguar begerig zijn muil, blikkerde met zijn groene ogen en riep hem toe: "Broer gier, kom ontbijten, je hebt vast ook erge honger!" De gier liet zich dat niet twee keer vragen. Hij vloog naar de grond en zij lieten zich alle twee de maaltijd goed smaken.
Sinds die tijd nodigt de jaguar de gier iedere dag uit voor het ontbijt, als dank voor zijn twee prachtige groene ogen... ogen die in de nacht net zo lichten als de zaden van de konomemura.
* * * EINDE * * *
Bron : "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5
In Hongarije heet de Oudejaarsavond 'Silvester-avond'. Meestal wordt het feest met vrienden gevierd en gaat men dansen. Dit kan thuis zijn, maar er worden ook diner dansants georganiseerd. Iedereen dirkt zich op, koopt champagne en gaat naar een feestlokatie. Om middernacht wordt de televisie aangezet om naar het volkslied te luisteren en ook mee te zingen. Ieder jaar is dat weer een heel plechtig moment. Vervolgens proost men met champagne en volgen de 'gelukkig nieuwjaar'-wensen. Daarna rent iedereen de straat op en trekt naar het stadscentrum. Er worden rotjes gegooid en er is beperkt vuurwerk. Men zoent iedereen die men tegenkomt. Men drinkt uit elke fles champagne die wordt aangeboden.
Oud en nieuw in Schotland - Bliadhna mhath ur (Gaelic) -
In sommige dorpen vullen ze vaten met teer en steken die aan en laten ze door de straten rollen. Op deze manier wordt het oude jaar opgebrand en mag het nieuwe jaar beginnen. De Schotten geloven dat de eerste persoon die je huis binnenkomt in het nieuwe jaar je ofwel geluk of geen geluk brengt. Het meeste geluk zal een bezoeker met donker haar brengen die ook nog iets meebrengt. Dit gebruik wordt 'first-footing' genoemd. Het nummer, 'Auld Lang Syne' wordt gezongen als de klok 12 uur slaat tijdens de jaarwisseling.
Dit gebruik komt in veel landen over de hele wereld voor. Tijdens de jaarwisseling worden er veel feesten gegeven die tot laat in de nacht duren. Het is een gebruik geworden dat iedereen een groet uitbrengt om 12 uur middernacht en dat de eerste minuten van het nieuwe jaar worden doorgebracht met familie en/of vrienden. Mensen dansen, zingen en brengen een toost uit op het nieuwe jaar. Na deze viering is het tijd om voornemens te maken voor het nieuwe jaar. Dit is een lijst over hoe je zal gaan leven in het komende jaar. Deze traditie gaat terug naar de vroege Babylonische tijd. Vroeger was het bekendste voornemen: 'het teruggeven van geleende goederen' en dan met name die goederen die met de landbouw te maken hadden .
Op oudejaarsavond - Noche Vieja - blijven vele Spanjaarden tot middernacht thuis. Daarna is het feesten buiten de deur, met name voor de jongere generaties. In Spanje kennen ze een traditie die uit het begin van de 20e eeuw stamt. Deze traditie heet 'Las Uvas de la Suerte' ('druiven voor geluk'). Iedereen krijgt een schaaltje met twaalf druiven. Op het moment dat de klok op de Puerta del Sol in Madrid 12 uur begint te slaan, wordt er druifgehapt. Eén druif per klokslag. Dit moet geluk en voorspoed geven voor het nieuwe jaar. Het idee ontstond toen er aan het begin van de 20e eeuw een keer een erg omvangrijke druivenoogst was. Vanaf dat moment is het uitgegroeid tot de traditie zoals hier beschreven. De klok op de Puerta del Sol is op de televisie te zien. Nadat de druiven naar behoren zijn verwerkt, wordt er getoost op het nieuwe jaar. Met heerlijke, Spaanse champagne (Cava). En dan wordt er uitbundig gefeest tot de vroege ochtend.
In Rome werd in 153 v. Chr. het begin van het jaar op 1 januari gezet, maar aanvankelijk werd deze dag niet gevierd en had alleen een administratieve functie. Het Midwinterfeest vond plaats tijdens de laatste 12 of 13 dagen van het oude jaar. Pas in de vierde eeuw, nadat het christendom zijn intrede had gedaan, werd de Kalendae Januariae ingesteld, een vijfdaags feest om de geboorte van het kindje Jezus op 6 januari in te luiden. Nog in dezelfde eeuw ging de kerk ertoe over de geboorte van Jezus op 25 december te plaatsen en deed men al het mogelijke om de snel gegroeide populariteit van de Kalendae Januariae in te dammen. De eerste drie dagen van januari werden door de Synode van Tours uitgeroepen tot vastendagen en het werd op straffe van excommunicatie verboden aan de 'heidense' nieuwjaarsviering deel te nemen.
Ook werden er diverse pogingen gedaan een andere datum als nieuwjaar te bestempelen. In de oosterse kerk rekent men vanaf de Middeleeuwen 1 september als begin van het jaar. In de westerse wereld werden diverse nieuwjaarsdata na elkaar en soms tegelijkertijd gehanteerd: 1 september, 24 september, Kerstmis, 1 maart, 25 maart, Pasen.
Het kerkelijk nieuwjaar werd, zoals gezegd, in 480 n. Chr. vastgesteld op het begin van de advent.
Gedurende de gehele Middeleeuwen bleef de nieuwjaarsdag afhankelijk van regionale gebruiken, waarbij op één plaats vaak twee of meer data tegelijkertijd als nieuwjaar golden. In de vijftiende en zestiende eeuw gingen de meeste staten in Europa er toe over het nieuwjaar op de eerste januari te vieren, maar de verwarring bleef nog lang doorwerken. Tussen 1660 en 1669 veranderde Samuel Pepys, bijvoorbeeld, in zijn dagboeken het jaartal op 25 maart en zette toch 'New Year' bij de eerste januari.
Voorzover 1 januari als nieuwjaar gevierd werd, ontstonden op deze datum gebruiken die vergelijkbaar zijn met die van andere dagen in de heidense midwintertijd. Het feest begon, zoals alle Germaanse en Keltische feesten, op de vooravond, die in het Engels nog steeds New Year's Eve heet. Naar de heilige aan wie deze dag gewijd is werd vroeger ook wel van Silvesteravond gesproken, een naam die in Duitsland nog steeds gebruikt wordt. Sylvester was een paus uit de vierde eeuw; zijn feest valt op 31 december, vandaar.
Toen de heiligenverering tijdens de Reformatie werd afgeschaft ontstond de gewoonte van Oudejaarsavond te spreken. Het knallen van vuurwerk bij het begin van het nieuwe jaar en allerlei gebruiken om de gevestigde orde op haar kop te zetten zijn een algemeen verschijnsel tijdens de heidense joel (midwinter)tijd.
Nieuwe hoeden voor het nieuwe jaar - Een Japans verhaal over het vieren van oud en nieuw -
Er waren eens een vriendelijke oude man en vrouw die in een klein huisje in de bergen van Japan woonden. Het waren goede mensen, maar ze hadden het heel erg arm. De man verdiende de kost door het vlechten van rieten hoeden tegen de zon en de regen, maar hij verdiende er niet veel mee.
Op een koude winteravond, tegen het einde van het jaar, zei de oude vrouw tegen haar man: "Lieve man, straks is het nieuwjaar, en we hebben niets te eten in huis. Hoe kunnen we nieuwjaar vieren als we zelfs geen pot rijst hebben?" Ze keek naar haar lege voorraadkast en ze slaakte een diepe zucht.
Maar haar man sloeg zijn arm om haar schouders en zei: "Maak je maar geen zorgen. Ik zal wat rieten hoeden maken, en morgen ga ik naar het dorp om ze te verkopen. Met het geld koop ik dan vis en rijst voor ons nieuwjaarsfeest."
Op de dag voor nieuwjaar vertrok de oude man met vijf strohoeden naar het dorp. Het was verschrikkelijk koud, en al vanaf de vroege morgen sneeuwde het onafgebroken. De oude man bibberde van de kou, maar hij dacht aan de warme rijst en de vis die boven het kolenvuurtje knapperig bruin zou worden. Hij moest wat geld verdienen. Hij trok zijn wollen das wat dichter om zijn nek en ploeterde voort door de sneeuw.
Toen hij in het dorp was aangekomen, liep hij door de nauwe straten op en neer en riep: "Rieten hoeden te koop! Rieten hoeden te koop!"
Maar iedereen had het veel te druk met de nieuwjaarsvoorbereidingen om aan strooien hoeden te denken. Ze liepen hem voorbij, en kochten liever zeebrasem en kuit en rode bonen voor hun nieuwjaarsmaal. Er was niemand die een blik op de oude man of op zijn hoeden wierp.
Er kwam steeds meer sneeuw uit de hemel gevallen, en de oude man begreep dat het geen zin had nog langer rond te lopen. Langzaam maar zeker begon het alweer donker te worden, en de oude man keek vol verlangen naar de uitgestalde vis in de kraampjes. "Kon ik maar een klein stukje voor mijn vrouw kopen," dacht hij verdrietig. Maar zijn beurs was al even leeg als zijn maag.
Er zat niets anders op dan met zijn vijf onverkochte hoeden weer naar huis te gaan. Vermoeid beklom de oude man de berg waar hij woonde. De felle wind sneed hem in het gezicht. Terwijl hij langzaam voortliep kwam hij langs zes beelden van Jizo, de beschermer van kinderen. Ze stonden langs de weg, half met sneeuw overdekt.
"Mah, mah, jullie zitten helemaal onder de sneeuw," zei de oude man tegen de beelden. Hij legde zijn pak met hoeden neer in de sneeuw en begon de beelden schoon te vegen. Juist wilde hij weer doorlopen, toen hij een goed idee kreeg. "Ik heb alleen maar wat rieten hoeden bij me die niemand wou kopen," zei hij. "Maar misschien houden ze jullie hoofden droog." En voorzichtig bond hij elk Jizo-beeld een hoed op.
"Ik heb er eigenlijk één te weinig," mompelde de oude man, terwijl hij naar de rij van zes beelden keek. Maar toen bedacht hij zich: hij deed zijn eigen hoed af en bond die op het zesde beeld.
"Kijk eens," zei hij tevreden. "Jullie zullen geen last meer hebben van de sneeuw." Toen boog hij voor de beelden ten afscheid, want nu moest hij echt gaan. "Gelukkig nieuwjaar!" riep hij vrolijk. Daarna ging hij haastig weer op weg.
Toen de oude man thuiskwam wachtte zijn vrouw hem al vol ongeduld op. "Heb je de hoeden verkocht?" vroeg ze. "Heb je wat vis en rijst kunnen kopen?"
De oude man schudde zijn hoofd. "Ik heb er niet één verkocht," antwoordde hij. "Maar ik heb er wel een heel goede bestemming voor gevonden." En hij vertelde zijn vrouw hoe hij de Jizo-beelden van hoeden had voorzien.
"Dat is goed gedaan," zei zijn vrouw. "Ik zou hetzelfde gedaan hebben." En ze maakte hem helemaal geen verwijten dat ze nu niets te eten hadden. Ze maakte een pot thee en deed nog een extra stukje houtskool op het vuur, zodat haar man zich kon warmen.
Die nacht gingen ze vroeg naar bed, want er was nu helemaal geen houtskool meer. Het was erg koud geworden in het huisje. Buiten sneeuwde en sneeuwde het, en de oude man en zijn vrouw kropen diep onder hun deken om warm te blijven. "We mogen van geluk spreken dat we een dak boven ons hoofd hebben, met dit vreselijke weer," zei de oude man. "Dat is zeker," antwoordde de vrouw. En daarna vielen ze in slaap.
Bij het aanbreken van de dag, toen de hemel nog helemaal grijs was, werd de man wakker. Er klonken stemmen buiten. Hij schudde zijn vrouw wakker. "Luister eens," zei hij. "Wat is dat? Wie zijn dat?" vroeg zijn vrouw. Ze hielden allebei hun adem in en luisterden. Het klonk als een groep mannen die een zware last sjouwden.
"Yoi-Sah! Hoi-Sah! Yoi-Sah! Hoi-Sah!" riepen de stemmen. Ze kwamen al dichter en dichter bij.
"Wie kunnen dat zijn, zo vroeg in de morgen?" zei de oude man verbaasd. Toen begonnen de stemmen te zingen.
"Waar woont die goede oude man Die onze hoofden bedekte? Waar woont die goede oude man Die ons hoeden heeft gegeven?"
De oude man en zijn vrouw renden naar het raam en keken naar buiten: daar kwamen de zes Jizo-beelden aangelopen door de sneeuw. Ze hadden de rieten hoeden nog op hun hoofd, en ze droegen alle zes een zware zak.
"Yoi-Sah! Hoi-Sah! Yoi-Sah! Hoi-Sah!" riepen ze, en ze kwamen steeds dichterbij.
"Ik geloof dat ze naar ons huisje komen!" zei de oude man verbijsterd. De oude vrouw stond verstomd. Voor hun verbaasde ogen kwam elk Jizo-beeld naar hun deur gelopen, en zette voor de drempel zijn zak neer.
De oude man deed snel de deur open, en de zes grote zakken tuimelden de kamer binnen. In de zakken zaten rijst en tarwe, vis, bonen, wijn en bonenkoeken en nog een heleboel andere lekkere dingen waar ze altijd naar verlangd hadden.
"Er is genoeg om het hele jaar feest mee te vieren!" riep de oude man opgewonden uit.
"Dit wordt het mooiste nieuwjaarsfeest dat we van ons leven hebben gevierd!" riep de oude vrouw.
"Ojizo sama, dank u!" riep de oude man.
"Ojizo sama, hoe kunnen we u ooit voldoende bedanken?" riep de oude vrouw.
Maar de zes beelden waren alweer vertrokken. Langzaam verdwenen ze in het wit van de vallende sneeuw. Na een tijdje waren alleen hun voetsporen nog zichtbaar.
* * * EINDE * * *
Bron : "FeestVerHalen" door Jos van Hest en Saskia van der Valk. Gottmer, Haarlem, 1996. ISBN: 90-257-2845-6
Het meisje met de zwavelstokjes - Het beroemde sprookje van Andersen over een arm meisje -
Het was afschuwelijk koud, het sneeuwde en het begon donker te worden. Het was ook de laatste avond van het jaar, oudejaarsavond.
In die kou en in dat donker liep er op straat een arm, klein meisje, zonder muts en op blote voeten. Ze had wel pantoffels aangehad toen ze van huis ging, maar dat hielp niet veel: het waren heel grote pantoffels, haar moeder had ze het laatst gedragen, zo groot waren ze, en het meisje had ze bij het oversteken verloren, toen er twee rijtuigen vreselijk hard voorbijvlogen. De ene pantoffel was niet te vinden en met de andere ging er een jongen vandoor: hij zei dat hij hem als wieg kon gebruiken als hij later kinderen kreeg.
Daar liep dat meisje dus op haar blote voetjes, die rood en blauw zagen van de kou. In een oud schort had ze een heleboel zwavelstokjes en één bosje hield ze in haar hand. Niemand had nog iets van haar gekocht, de hele dag niet. Niemand had haar ook maar een stuivertje gegeven.
Hongerig en koud liep ze daar en ze zag er zo zielig uit, dat arme stakkerdje! De sneeuwvlokken vielen in haar lange, blonde haar, dat zo mooi in haar nek krulde, maar aan dat soort dingen dacht ze echt niet. Uit alle ramen scheen licht naar buiten en het rook overal zo lekker naar gebraden gans; het was immers oudejaarsavond en daar dacht ze wel aan.
In een hoekje tussen twee huizen, waarvan het ene een beetje vooruitstak, ging ze in elkaar gedoken zitten. Haar beentjes trok ze onder zich op, maar ze kreeg het nog kouder, en naar huis durfde ze niet, want ze had geen zwavelstokjes verkocht en ook geen stuivertje gekregen. Haar vader zou haar slaan en thuis was het trouwens ook koud. Ze woonden vlak onder het dak en daar blies de wind doorheen, ook al waren de ergste kieren met stro en oude lappen dichtgestopt.
Ze had bijna geen gevoel meer in haar handjes van de kou. O, wat zou een zwavelstokje lekker warm zijn! Zou ze er eentje uit het bosje durven trekken en het tegen de muur afstrijken om haar handen te warmen?
Ze trok er een uit. "Ritsss..." Wat vlamde dat, wat brandde dat! Het gaf een warm, helder vlammetje, net een kaarsje, toen ze haar handen eromheen hield.
Een wonderlijk licht gaf het. Het meisje dacht dat ze voor een grote, ijzeren kachel zat met glimmende koperen ballen en een koperen trommel. Het vuur brandde zo heerlijk, het was zo lekker warm.
Maar wat was dat? Het meisje strekte haar voetjes al uit om die ook te warmen - toen ging de vlam uit, de kachel verdween - en zij zat met een stompje van het afgebrande zwavelstokje in haar hand.
Ze stak er nog een aan. Het brandde, het gaf licht en waar het schijnsel op de muur viel, werd die doorzichtig, net als een sluier. Ze keek zo de kamer in, waar de tafel gedekt was met een spierwit tafelkleed, met het fijnste porselein. De gebraden gans, gevuld met pruimen en appeltjes, stond heerlijk te dampen. En wat het aller-heerlijkst was, de gans sprong van de schaal en waggelde met een vork en mes in zijn rug over de grond. Hij kwam recht op het arme meisje af; toen ging het zwavelstokje uit en was alleen de dichte, koude muur er nog.
Ze stak er nog een aan. Toen zat ze onder de mooiste kerstboom, nog groter en nog rijker versierd dan de boom die ze door de glazen deur bij de rijke koopman had gezien, vorig jaar met Kerstmis. Er brandden wel duizend kaarsjes aan de groene takken, en gekleurde prentjes, zoals je die in etalages ziet, keken haar aan. Het meisje strekte haar beide handen uit - toen ging het zwavelstokje uit, de vele kerstkaarsjes gingen de lucht in en veranderden in sterren, zag ze. Eentje viel er en liet een lange streep van vuur achter aan de hemel. "Nu gaat er iemand dood," zei het meisje. Want haar oude grootmoeder, de enige die lief voor haar was geweest, maar die nu dood was, had gezegd: "Als er een ster valt, gaat er een zieltje naar God."
Ze streek weer een zwavelstokje af tegen de muur, het gaf licht en in het schijnsel stond haar oma, heel duidelijk, heel stralend, heel vriendelijk en lief. "Oma!" riep het meisje. "O, neem me mee! Ik weet dat je weg bent, als het zwavelstokje uitgaat. Weg, net als de warme kachel, de gebraden gans en die prachtige, grote kerstboom."
Haastig streek ze de rest van de zwavelstokjes uit het bosje af, want ze wilde oma vasthouden. De zwavelstokjes gaven zoveel licht dat het klaarlichte dag leek. Oma had er nog nooit zo mooi en zo groot uitgezien. Ze nam het kleine meisje op haar arm en ze vlogen, stralend en blij, heel, heel hoog. Er was geen kou, geen honger, geen angst - ze waren bij God.
Maar in het hoekje bij het huis zat in de koude wintermorgen het kleine meisje met de rode wangen, met een glimlach om haar mond - dood, doodgevroren op de laatste avond van het oude jaar.
Het werd nieuwjaarsochtend en de kleine dode zat daar met haar zwavelstokjes, waarvan een bosje bijna was opgebrand. Ze heeft zich willen warmen, zeiden ze. Niemand wist wat voor moois ze had gezien, hoe stralend ze met oma de vreugde van het nieuwe jaar was ingegaan.
* * * EINDE * * *
Bron : "Hans Christian Andersen - Sprookjes en verhalen" uit het Deens vertaald door Dr. Annelies van Hees. Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1997.