Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
22-01-2011
De boze weefster
De boze weefster - Een Indonesisch sprookje over hoe een lief meisje verbitterd raakt -
Radja Baka, de vorst van Mendang Kemoelan, was boos op zijn dochter Sakira, omdat ze geen ander wilde trouwen dan Djaka Bandoeng, de zoon van een oude heks, die zich uitgaf voor een vrome kluizenaarster. Hij was zo boos, dat hij haar naar een verafgelegen oord verbande. De prinses ging erheen, vergezeld door twee vrouwelijke bedienden, die de weefstoel droegen, terwijl de prinses zelf de weefspoel droeg. Want ze moest weven tijdens haar verblijf in het afgelegen oord, weven moest ze al het linnen, dat voor haar ouders en de rijksgenoten was bestemd. Als al dat linnen zou zijn geweven, dan pas mocht zij weer naar het rijk van haar vader terugkeren. Maar prinses Sakira, boos over de verbanning, wilde niet weven; zij keek de hele dag naar buiten, want ze dacht dat Djaka Bandoeng wel zou komen om haar van hier weg te halen en mee te nemen naar het betelwoud, waar hij met zijn moeder woonde.
Als de prinses zo in gedachten verdiept zat te turen, schudden de twee bedienden hun hoofd en spoorden hun gebiedster tot weven aan: "Weef toch, o weef toch, prinses," smeekten zij, "uw vader, onze vorst, heeft het toch bevolen. O, als u niet weeft zult u nog zwaarder gestraft worden."
Maar de prinses luisterde niet naar hun woorden en keek niet om naar de weefstoel, of de spoel, ze keek alleen naar de kant waar Djaka Bandoeng vandaan moest komen.
Eens, toen de vrouwen haar weer tot weven aanspoorden, werd prinses Sakira zo woedend, dat ze haar weefspoel nam en daarmee de trouwe bedienden zo hard ze kon om de oren sloeg. Sinds die dag scheen het prinsesje nog bozer te worden en weldra was ze zo wreed, dat ze de twee vrouwen het onmogelijkste werk op de onmogelijkste uren liet verrichten. Soms zond zij ze zelfs in het holst van de nacht naar het nabijgelegen kerkhof om kruiden te zoeken. Zo kreeg zij dan ook weldra de naam van 'de boze weefster'. Iedereen die in de omtrek van Tjelaga, zo heette het verbanningsoord, woonde noemde haar zo.
Djaka Bandoeng, die van zijn moeder had gehoord dat prinses Sakira door haar vader naar Tjelaga was verbannen en dat men haar daar 'de boze weefster' noemde, kon niet geloven dat het prinsesje, dat voorheen zo lief was, zo veranderd kon zijn. "De verbanning heeft haar hart verbitterd," dacht hij, en met deze gedachte vroeg hij gehoor bij de vorst en probeerde, toen hem dit was toegestaan, de vertoornde vader te bewegen zijn kind weer in genade aan te nemen. Hij, Djaka Bandoeng, wilde dan in haar plaats verbannen worden en zou gaan waar de vorst hem zou sturen hoe woest en onherbergzaam dat oord ook was.
De vorst, getroffen door zoveel opoffering, zei: "Verbannen zal je niet worden, omdat alleen vorstenkinderen met verbanning worden gestraft, maar je mag naar Tjelaga gaan en daar met de prinses trouwen als je in één nacht een volledige graftempel kunt bouwen met beelden en al erin. Kan je dit echter niet, dan zal je prinses Sakira nooit terugzien."
De jongeman, die wel inzag dat het onmogelijk was om in één nacht een tempel te bouwen, al was het ook maar een graftempel, ging terneergeslagen naar het betelwoud terug en klaagde zijn nood bij zijn moeder. Maar de oude heks wist raad; ze vertelde hem, hoe hij in één nacht een graftempel zou kunnen bouwen en gaf hem toen nog de volgende goede raad: "Ga meteen na zonsondergang aan het werk, luister naar niets en kijk niet op of om, want als je dat doet terwijl je aan het bouwen bent, zal dit je ongeluk zijn."
Djaka Bandoeng bedankte zijn moeder voor haar wijze raadgeving, en nog diezelfde dag na zonsondergang begon hij aan de graftempel. En hij deed juist zoals zijn moeder hem had gezegd, hij luisterde naar niets, keek niet op of om, en werkte vlijtig door. Maar toen de tempel op een tiental beelden na gereed was, begonnen de meisjes uit de omliggende desa's op hun rijstblokken te stampen, als teken dat de dag weldra zou aanbreken, en Djaka Bandoeng keek op, door dat onverwacht geluid verschrikt. En toen hij had opgekeken stortte plotseling de tempel met donderend geraas ineen.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Nieuwe Indonesische Sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01461 - www.beleven.org
De vogeltrek (slot) - Een Russisch dierenverhaal over waarom de vogels jaarlijks trekken -
De adelaar vertrok naar de noorderzon en precies na een jaar kwam hij weer terug. Hij vertelde de verenigde vogels zonder omwegen dat hij in het Noorden ruimte voor allen had gevonden, prachtige broedplaatsen, eten in overvloed, een mild klimaat en geen spoor van roofvogels van het soort die de kraanvogel zou hebben gezien.
Bij het horen van dat goede nieuws wilden de verzamelde vogels geen uur meer in het ongezonde klimaat blijven. Met algemene stemmen werd besloten met zijn allen af te reizen naar het Noorden. Alles werd voorbereid voor de grote vogeltrek.
Plotseling strompelde het dwergeendje huilend naar voren en zei: "Mag ik nog een klein woordje spreken? Jullie weten allemaal nog hoe ik werd toegetakeld door de kraanvogel, vandaag is dat op de kop af een jaar geleden. Jullie weten nu ook dat ik niets anders had misdaan dan het vertellen van de waarheid en het aantonen dat de kraanvogel een leugenaar was. Nu gaan jullie de grote trek naar het Noorden beginnen. Betekent dat dat ik hier op mijn dooie eentje moet achterblijven, zodat ik gauw het dooie eendje zal zijn? Dat wilde ik graag even weten! Ik ben nog steeds niet in staat om verder dan twee meter te vliegen. Dankzij de kraanvogel die straks rustig meetrekt naar het Noorden. Is dit rechtvaardig? Dat wilde ik even vragen!"
"Ze heeft gelijk!" riepen de vogels in koor. "Ze is nog te zwak om te vliegen. Als wij er niet meer zijn, zal ze zeker niet in leven blijven. Het is allemaal de schuld van de kraanvogel. Daarom moet hij ieder jaar tijdens de vogeltrek naar het Noorden het dwergeendje op zijn rug dragen; eerst heen en als we na een half jaar weer naar het Zuiden gaan, weer terug."
En zo trokken de vogels voor de eerste keer naar het Noorden - de kraanvogel met het dwergeendje op zijn brede rug. Na een half jaar, toen de winter in het Noorden zich aankondigde, vlogen de vogels weer terug naar het Zuiden. Ieder jaar herhaalt zich dit nog. De kraanvogel vindt het dwergeendje op den duur wel wat zwaar en dat is de reden dat hij nooit al te ver naar het Noorden vliegt.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes en vertellingen uit Rusland" vertaald en bewerkt door Hans Werner. Deltos Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972. ISBN: 90-10-30122-2 - www.beleven.org
De vogeltrek (vervolg) - Een Russisch dierenverhaal over waarom de vogels jaarlijks trekken -
Intussen had de koekoek allang een goed heenkomen gezocht. Hij was snel naar de dwergeend gevlogen. Dat was zijn nicht en een vreselijke kletskous.
"Heb je het al gehoord?" begon de koekoek, "de kraanvogel is terug!"
"Nou en?" vroeg de dwergeend.
"Hij wil ons allemaal in de maling nemen! Ik heb het hem net horen vertellen aan zijn vrouw toen ik luistervinkje speelde onder hun nest. Hij vertelde dat het Noorden in alle opzichten een paradijs voor vogels is, tenminste in de zomermaanden, en vervolgens dat hij dat niet aan de vergaderde vogels wil vertellen. Omdat hij er geen zin in heeft dat we daar met zijn allen heentrekken. Nee, hij wil het Noorden voor zichzelf en zijn vrouw alleen!"
"Wat een lelijke oplichter," snaterde de dwergeend. "Daar zal ik een stokje voor steken. Ik heb die kraanvogel altijd al onbetrouwbaar gevonden. Al vanaf de dag dat hij opmerkte dat mijn snavel nooit stilstaat!"
De volgende dag bracht de kraanvogel aan de vergaderde vogels verslag uit. Hij begon met een uitgestreken gezicht te oreren: "Ik bezocht alle windstreken en vond nergens een plaats waar het beter is dan hier. Vooral het Noorden is bar en boos, altijd koud, altijd mist, altijd grauwe wolken en uit die wolken dalen wrede roofvogels neer, eierdieven en vogelvreters! Nee, in het Noorden hebben we niets te zoeken!"
"Hoe komt het eigenlijk dat je niet verslonden bent door de vogelvreters in het Noorden?" snaterde de dwergeend.
De kraanvogel deed of hij niets had gehoord en oreerde gewichtig verder. De dwergeend viel hem echter voor de tweede keer in de rede: "Vogels, geloof hem niet! Hij neemt jullie ertussen! Zijn vrouw heeft hij vannacht een heel ander verhaal verteld! Hij wil alleen voorkomen dat we allemaal naar het Noorden vliegen! Dan heeft hij daar het rijk alleen! Vogels, ik vertel jullie de zuivere waarheid. De kraanvogel liegt!"
"Hoe durf je met je brutale snep mijn rede te verstoren!" riep de kraanvogel kwaad. Hij wierp zich woedend op de dwergeend. Voordat een van de andere vogels het kon beletten, had de kraanvogel de dwergeend half doodgeslagen. Op het nippertje kwamen een paar ordelievende vogels tussenbeide. Een koor van vogelstemmen ging nu op: "Wat valt ons dit tegen! We dachten dat verkenners alleen maar goede daden deden en nooit liegen! En kijk nu eens wat je hebt gedaan! Het dwergeendje half dood geslagen! Je moest je schamen. We hebben al ons vertrouwen in je verloren!"
Beschaamd en wrokkend trok de kraanvogel zich terug uit de vergadering. Staande de vergadering werd een nieuwe verkenner gekozen; deze keer de adelaar die voor geen roofvogel opzij ging. Hij zou naar het Noorden gaan, daar het terrein verkennen en na een jaar verslag uitbrengen. De kraanvogel, zo besloot de vergadering, moest het dwergeendje verplegen tot het diertje weer helemaal beter zou zijn.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Sprookjes en vertellingen uit Rusland" vertaald en bewerkt door Hans Werner. Deltos Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972. ISBN: 90-10-30122-2 - www.beleven.org
De vogeltrek - Een Russisch dierenverhaal over waarom de vogels jaarlijks trekken -
Heel lang geleden, toen de wereld nog nieuw was, woonden de vogels die nu iedere zomer naar het Noorden komen het hele jaar in het Zuiden. In de zomermaanden was daar de hitte ondraaglijk. Op een dag vergaderden de vogels dan ook om te overleggen wat hen te doen stond. Een wijze secretarisvogel sprak: "Wij allen weten hoe heet de zomermaanden hier zijn. Onze eieren worden al voor ze uitkomen door de zon gekookt. Jonge vogels worden er niet geboren. We zullen in de zomer naar koelere streken moeten gaan of anders hier blijven en uitsterven."
"Zo is het," viel een ekster de spreker bij. "We moeten een verkenner uitsturen. Die moet op onderzoek gaan en ons bij terugkomst vertellen welk land hem het meest geschikt lijkt om er de zomer door te brengen."
Daarmee waren alle vogels het roerend en koerend en kraaiend en fluitend eens. Met algemene stemmen werd de kraanvogel aangesteld als verkenner. Hij stond bekend als een verstandige en voorzichtige vogel; hij was een goede vlieger en ook snel ter been. Dus kreeg de kraanvogel de opdracht om naar Oost en West en Noord te vliegen en na drie jaren terug te komen om verslag uit te brengen.
De kraanvogel sprak een kort woord van dank - hij beschouwde het als een hele eer tot verkenner te zijn gekozen - en ging zonder uitstel op reis.
Nauwelijks was hij vertrokken of een koekoek maakte de vrouw van de afwezige kraanvogel het hof. Het was een levenslustige koekoek en hij viel bij de vrouw van de kraanvogel dadelijk in de smaak. Ze was niet standvastig genoeg om haar man die verre streken verkende, trouw te blijven. Al spoedig nam de koekoek bij haar zijn intrek en de twee vogels deelden met elkaar wat ze hadden: lief en leed, wormpjes en hapjes en kleine grapjes.
De drie jaren vlogen om. Vroeger nog dan hij verwacht werd, keerde de kraanvogel terug op zijn nest - in het holst van de nacht. De koekoek had amper de tijd om zich onder het nest te verstoppen.
De kraanvogel streek neer naast zijn vrouw en begon te vertellen: "In het Noorden is ruimte en voedsel te over! En puike broedplaatsen! We kunnen daar onze eieren uitbroeden in een mild klimaat. Maar dacht je dat ik dat morgen aan de vergaderde vogels ga vertellen? Vergeet het maar! Ik zal ze vertellen dat het Noorden bar en boos is. Daarna, als je me volgen kunt, vliegen we er samen heen. Dan hebben we daar het rijk alleen!"
"Koekoek!" riep de koekoek die zijn lachen niet langer kon houden en hij vloog weg van het nest waar hij zich nu niet meer welkom voelde.
"Wat was dat?" vroeg de kraanvogel aan zijn vrouw.
"Lieveling," zei de vrouw van de kraanvogel, "al een hele tijd is het hier niet pluis. Sinds je wegging heb ik geen nacht ongestoord kunnen slapen. De stilte wordt steeds weer verbroken door vreemd geroep. Ja, het is hier een vreemde toestand geweest!"
"Daar hoor ik van op," zei de kraanvogel. "Ik wil daar wel het mijne van weten."
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Sprookjes en vertellingen uit Rusland" vertaald en bewerkt door Hans Werner. Deltos Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972. ISBN: 90-10-30122-2 - www.beleven.org
De leeuw is los! - Een gedicht van Annie M.G. Schmidt over een ontsnapte leeuw -
De leeuw is los! De leeuw is los! Hij wandelt al door de straten. Hij wil naar 't Amsterdamse bos, dat heb ik wel in de gaten. Hij bromt en hij briest en hij brult en iedereen schrikt zich een bult.
Daar is ie al op de Postzegelmarkt, daar loopt ie al over het Singel! De tram blijft staan en klingelt hard van klingeldeklingeldeklingel. Het hele verkeer staat stil... en de tramconducteur geeft een gil!
Nu is hij op de Overtoom! We worden hoe langer hoe banger... En iedereen klimt in z'n eigen boom, de timmerman en de behanger. O! roept de pianostemmer, waar blijft nou die leeuwentemmer!
O kijk, daar komt een jongetje aan, o, zou z'n moeder dat weten? Tjee, kijk dat jongetje daar eens staan! Straks wordt ie opgevreten! Wie is dat jongetje dan? Warempel, het is onze Jan...!
Hij haalt een klontje uit z'n zak, wat gaat hij toch beginnen? De leeuw wordt mak! De leeuw wordt mak! De leeuw begint te spinnen! Hij aait hem eens over zijn rug en brengt hem naar 't circus terug. Hoi! En brengt hem naar 't circus terug. Hoera!!!!
De Geertruivogel - Een religieus getint Noors volksverhaal over een gierige vrouw -
In de goede, oude tijd toen Onze-Lieve-Heer en Petrus nog op aarde wandelden, kwamen ze ook eens bij een vrouw, die zat te bakken. Zij heette Geertrui, en had een rode muts op haar hoofd.
Daar zij al een eind hadden afgelegd en honger hadden, vroeg Onze-Lieve-Heer haar vriendelijk om een lefse* te mogen proeven. Ja, dat mocht. Ze nam een beetje deeg en rolde het uit. Toch werd het nog zo groot, dat het het hele ronde bakblik besloeg. Nee, die lefse werd te groot; die kreeg hij niet. Ze nam nu wat minder deeg; maar toen ze dat uitgerold en op het bakblik had gedaan, was die lefse ook te groot, ook die mocht hij met hebben. De derde maal nam ze nog minder deeg, een heel, heel klein stukje; maar ook deze keer werd de lefse te groot. "Ja, dan heb ik jullie niets te geven," zei Geertrui. "Jullie moeten maar weggaan, want de lefsen worden allemaal te groot."
Toen werd Onze-Lieve-Heer toornig en zei: "Omdat je mij zo weinig hebt gegund, zul je een vogel worden en je droge voedsel tussen schors en hout vandaan halen, en alleen maar te drinken krijgen wanneer het regent."
En meteen nadat hij de laatste woorden had gezegd, veranderde ze in de Geertruivogel**, en vloog van de deegplank door de schoorsteen weg. En nog heden ten dage kun je haar met haar rode mutsje en pikzwarte lijfje - omdat de pijp haar zwart had gemaakt - zien rondvliegen. Ze hakt en pikt maar in de bomen naar voedsel, en fluit als het gaat regenen: want ze heeft altijd dorst, en dan weet ze, dat ze drinken krijgt.
* * * einde * * * * Een lefse is een schilferachtig dunne, zachte, ronde plak ongegist brood van grof meel, die twee aan twee worden gegeten met stroop of boter en suiker er tussen. Min of meer een lekkernij ** Gjertrudsfuglen, Geertruivogel is de zwarte specht.
Bron : - "Noorse volkssprookjes uit de verzameling van Asbjørnsen en Moe" gekozen en vertaald door Greta Baars-Jelgersma. Uitgeversmaatschappij W. de Haan, Utrecht, 1944 - oorspronkelijke titel : Gjertrudsfuglen - www.beleven.org
Wolga en zijn bondgenoot Mikoela (einde) - Een Russische sage over hard optreden tegen opstandige steden -
De droezjina en ook Wolga zelf waren met stomheid geslagen. Zij hadden al vele gevechten meegemaakt, niet alleen met gewone mensen, ook met reuzen en tovenaars, en zij hadden steeds de moed en de kracht van hun leider bewonderd. Maar wat deze eenvoudige boer presteerde, dat hadden zij nog nimmer aanschouwd.
De troep trok verder en bereikte al spoedig een onstuimige rivier, waarachter zich de hoge wallen bevonden van de sterke vesting Goertsjevjets. Aan de overzijde van de rivier en boven op de wallen stonden alle weerbare mannen van de vesting in volle wapenrusting opgesteld om de aankomende vijand weerstand te bieden. Wolga gaf het sein tot de aanval en in volle draf galoppeerden zijn ruiters naar de houten brug die toegang tot de veste gaf. De inwoners van de stad hadden dit wel voorzien en zij hadden daarom de palen, waarop de brug rustte, doorgezaagd. Toen de ruiters halverwege de brug waren gekomen, stortte deze met donderend geraas in, alles wat zich daarop bevond met zich mee slepend. De zwaar geharnaste krijgers werden in hun bewegingsvrijheid gehinderd en konden zich niet redden. Zij werden evenals de paarden door de wild stromende rivier meegesleurd en kwamen jammerlijk om.
Wolga en Mikoela die achteraan reden, zagen met verbijstering hoe de droezjina de dood vond in de wilde golven. Een onuitsprekelijke haat maakte zich van hen meester. Zij gaven hun paard de sporen en vlogen met één sprong over de rivier. Als een stormwind wierpen de twee helden zich op de vijand. Wolga trok zijn zwaard en maaide ieder om zich heen in blinde woede neer. Mikoela, die niet over een zwaard beschikte, rukte een oude eikenboom uit de grond en doodde daarmee iedereen die in zijn nabijheid kwam. Ook de paarden namen deel aan het gevecht en beten de vijanden met hun vlijmscherpe tanden, of zij vermorzelden hen onder hun hoeven. De strijd was hevig en lang. Duizenden vijanden lagen ontzield ter aarde en de overlevenden werden door zo'n panische angst bevangen dat zij zich schielijk naar de wallen begaven. Van daaruit riepen zij naar beneden: "Genade en erbarming, machtige Wolga Boeslavlevitsj! Spaar ons, spaar onze vrouwen en kinderen! Wij onderwerpen ons geheel aan uw wil!"
Langzaam en waardig reden de twee helden door de stadspoort naar binnen. Vol ontzag wees men naar Mikoela en fluisterde tegen elkaar: "Dat is die man die gisteren met ons heeft gevochten en met zijn enorme knots honderden van ons heeft geveld." Iedereen boog het hoofd toen de twee passeerden en zij bogen zo diep dat hun haar de grond raakte. Toen kwam de legeraanvoerder naar voren, maakte een diepe buiging en sprak: "Wees welkom, machtige bogatyrs! Wees welkom en neem van ons zoveel schatting als u nodig hebt, maar spaar ons leven!" Vervolgens kwam de burgemeester naar voren en deze vertelde dat de bewoners blij waren de beroemde held eindelijk van aangezicht tot aangezicht te kunnen zien. Hij zei ook dat zijn stedelingen de afgezanten van Wolga Boeslavlevitsj altijd met eerbied en respect zouden ontvangen en zij op tijd aan hun verplichtingen zouden voldoen. Wolga stelde zich tevreden met de schatting die hem toekwam en beval hun dat deze binnen twee weken moest zijn ingeleverd. Toen reden zij beiden weg. Mikoela begeleidde Wolga tot zij bij diens paleis kwamen; met geschenken overladen keerde hij naar huis terug.
En hoe verging het die andere opstandige stad, Orjechovjets? De gebeurtenissen bij Goertsjevjets waren snel in de gehele omtrek bekend geraakt en de inwoners van de eerstgenoemde stad wisten niet hoe gauw zij hun schatting moesten inleveren. Wolga kon dus tevreden zijn over zijn veldtocht, hoewel hij het verlies van zijn trouwe kameraden zijn hele verdere leven bleef betreuren. Maar hij vatte het filosofisch op en zei altijd: "Wanneer men veel wint, moet men dikwijls ook veel verliezen." Hij heeft nooit meer een nieuwe droezjina gevormd en werd trouwens ook te oud om nog ten strijde te trekken. Er heersten vrede en eendracht, zolang hij regeerde..
* * *tent* * *
Bron : - "Russische heldensagen" door M.A. Prick van Wely. Fibula, Houten, 1989. ISBN: 90-269-4416-0 - www.beleven.org
Wolga en zijn bondgenoot Mikoela (vervolg) - Een Russische sage over hard optreden tegen opstandige steden -
"Och, Wolga Boeslavlevitsj, wat zal ik u zeggen. De inwoners van die steden zijn je reinste rovers. Ik ben er gisteren nog geweest om zout in te kopen. Ik kocht er drie grote balen, laadde die op mijn merrie en ging zelf boven op de vracht zitten. Zo wilde ik naar huis rijden, toen ik plotseling zag dat de weg door een slagboom werd versperd. Meteen sprongen er een paar van die rovers naar voren en hielden mijn paard bij het bit vast. Zij eisten tolgeld en om van hen af te zijn en geen moeilijkheden te veroorzaken, gaf ik het hun. Maar daarna kwamen er weer andere mannen opdagen die eveneens tolgeld eisten, en weer andere, totdat ik door een gehele menigte was ingesloten. Dadelijk nemen zij mijn zout ook nog in beslag, dacht ik, het wordt nu toch tijd om korte metten met hen te maken. Ik greep mijn knots en gaf dat stelletje van katoen. Die knots heeft nog nooit de dienst geweigerd en op dat moment ook niet. Iedereen die erdoor getroffen werd, was op slag dood. Toen er een paar honderd lijken op de grond lagen - ik heb ze eerlijk gezegd niet geteld, maar het kunnen er ook duizend geweest zijn - kozen de overige aanvallers het hazenpad en kon ik ongehinderd mijn weg vervolgen."
Wolga die het verhaal aandachtig had beluisterd, zei ten slotte: "Het ziet ernaar uit dat je niet op al te goede voet staat met de bewoners van Goertsjevjets en Orjechovjets. Misschien voel je er iets voor om ons op onze tocht te vergezellen?"
"Dat zal ik maar al te graag doen!" antwoordde de boer die zich bekend maakte als Mikoela Seljaninovitsj. Hij nam het tuig van zijn paard af, leidde het van de akker en sprong toen op haar rug. Ook de andere mannen bestegen hun paarden en reden voort in gestrekte draf.
Nadat zij al een eindje op weg waren, herinnerde Mikoela zich ineens dat hij de ploeg onbeschermd had achtergelaten. Dus vroeg hij Wolga toestemming te mogen terugkeren om zijn ploeg op een veilige plaats op te bergen. "Dat is helemaal niet nodig," vond Wolga. "Ik zal een paar van mijn sterkste mannen erheen sturen en wij zullen hier wachten tot zij zijn teruggekeerd." Zo gebeurde het, maar hoe die mannen ook aan de ploeg trokken, deze bewoog zich geen centimeter. Zij vertelden het bij terugkomst aan hun leider en die zei: "Dan gaan wij allemaal maar terug." Met zijn dertigen trokken en trokken zij zonder enig resultaat aan het werktuig, tot zij totaal uitgeput waren.
Waarop Mikoela sprak: "Dappere Wolga Boeslavlevitsj! Zijn dat nu uw dappere krijgers die de opstandelingen moeten bedwingen? Wat wilt u met dit stelletje zwakkelingen bereiken tegen een veel grotere vijand?" Nadat hij dit gezegd had, sprong de boer van zijn paard, liep naar de ploeg en trok deze met één hand uit de kluitige aarde. Met een geweldige zwaai wierp hij haar in de lucht en het gevaarte viel met een enorme dreun tussen het kreupelhout waar het tot aan de handvaten in de aarde wegzakte.
* * *wordt vervolgd* * *
Bron : - "Russische heldensagen" door M.A. Prick van Wely. Fibula, Houten, 1989. ISBN: 90-269-4416-0 - www.beleven.org
Wolga en zijn bondgenoot Mikoela - Een Russische sage over hard optreden tegen opstandige steden -
Nadat Wolga het rijk der Turken overwonnen had, voerde hij nog vele oorlogen en veroverde hij vele vestingen met behulp van zijn almaar groeiende krijgsmacht. Maar de kern van zijn leger werd gevormd door zijn droezjina die zich als een ondoordringbare muur van staal om hem heen groepeerden en hem tegen elke aanval beschermden. De angst voor deze dappere krijgsschaar was zó groot dat, wanneer deze naderde, iedereen de vlucht nam. De overwonnen stammen betaalden altijd trouw de hun opgelegde schatting.
Het rijk van Wolga Boeslavlevitsj werd groter en groter en daarom zond hij zijn gezanten naar alle windhoeken van het land om de schatting op te halen. Zij kwamen terug met grote kudden vee, honderden paarden en een groot aantal wagens gevuld met pelzen, graan, tarwe, rogge en andere veldgewassen. Op een keer keerden de gezanten met lege handen terug. De inwoners van de steden Goertsjevjets en Orjechovjets hadden geweigerd de poorten van hun stad te openen en de schatting te leveren. De leiders van Wolga's leger gaven hem de raad met een grote krijgsmacht tegen de opstandige steden op te trekken om hun een lesje te leren. Wolga besliste echter anders. Hij begaf zich alleen met zijn droezjina naar de twee steden om ze te dwingen de opgelegde schatting af te leveren. Zo reden zij dagenlang door de onmetelijke steppen. Terwijl de paarden als valken door de lucht vlogen en men alleen maar 's nachts halt maakte om uit te rusten, was men nog geen levende ziel tegengekomen.
Na een paar dagen gereden te hebben hoorden de mannen ergens in de verte het gekraak van een ploeg en het schuren van het ploegijzer over stenen. Daarbij hoorden zij een lied zingen:
"Ploeg maar voort, ploeg maar voort, mijn dapper paardje, over het land dat mij behoort."
"Niet onverdienstelijk gezongen," merkte Wolga op, "maar waar zit die man die het zingt?" De ruiters spiedden de hele horizon af, maar konden nergens iemand ontdekken.
De volgende morgen hoorden zij weer hetzelfde geluid, begeleid door hetzelfde lied. Ook ditmaal zagen zij niemand in de verre omtrek. "Eigenaardig," merkte Wolga op, "het lijkt hier te spoken."Tegen de middag van de derde dag galmde het lied van de ploeger andermaal over de velden, terwijl het ploegijzer over stenen schuurde. Toen zagen zij eindelijk de man die zo lang onzichtbaar was gebleven. Het was een forse boer die zijn paard vriendelijk toesprak. Hij liep achter een eikenhouten ploeg, waarvan de zilveren ploegschaar met gouden spijkers was beslagen. De ploeg scheurde boomstronken los en wierp grote aardkluiten en stenen de lucht in. Zij waren zo zwaar dat zelfs de sterkste man ze niet zou kunnen optillen. Vol bewondering keken Wolga en zijn mannen naar de rijzige gestalte van de boer die dit werk een peulenschilletje scheen te vinden.
"Moge God je helpen bij dit zware werk!" zei Wolga tegen de boer die zijn arbeid nu onderbrak en hem antwoordde: "Wees gegroet, dappere Wolga Boeslavlevitsj! Mag ik vragen waarheen uw tocht voert?"
"Zeker, beste man, dat is u toegestaan. Wij rijden naar de steden Goertsjevjets en Orjechovjets, waarvan de inwoners geweigerd hebben de poorten voor mijn afgezanten te openen en mij de schatting te betalen die mij toekomt."
* * *wordt vervolgd* * *
Bron : - "Russische heldensagen" door M.A. Prick van Wely. Fibula, Houten, 1989. ISBN: 90-269-4416-0 - www.beleven.org
De aap Lawaaischopper en de maïskolven - Een Mexicaans kettingsprookje over de ontdekking van de maïs -
We hebben ons laten vertellen dat de nieuwsgierige aap Lawaaischopper de maïskolven gevonden heeft. Hij bekeek en besnuffelde ze net zo lang tot hij de gele korrels vond. Oh, dat was heerlijk! De aap keek voorzichtig naar alle kanten of iemand hem ook gezien had, maar alleen de oude palmboom groeide stakerig naast hem in de grond. "Een paar van deze heerlijke dingen verstop ik voor mijn avondeten!" riep de aap plotseling en hij gooide zand over de maïskolven. Toen rende hij het oerwoud in en nog voor iemand tot drie had kunnen tellen was er niets meer van hem te zien.
De oude palm was niet zo slaperig als hij er uit zag. Toen de aap verdwenen was trok hij met zijn wortels, die net vangarmen waren, de maïskolven naar zich toe en verstopte ze achter zijn stam.
's Avonds stormde de aap Lawaaischopper uit het oerwoud en groef naar zijn maïskolven. Hij groef en groef - maar tevergeefs! Driftig schudde hij de palmboom: "Je hebt mijn maïskolven gestolen! Waar heb je ze verstopt?" De palm zweeg. "Wacht maar!" dreigde de aap. "Ik zal je wel leren praten!" En hij rende naar het vuur: "Vuur, alsjeblieft help me en verbrand de palm. Hij heeft mijn maïskolven gestolen!"
Maar het vuur zweeg en stak zelfs niet eens zijn gloeiende tong naar hem uit. "Ik ga naar het water en vraag het om je te blussen," riep de aap. "Wacht maar, ik zal je wel laten praten!" En hij ging naar het water.
Maar ook het water luisterde niet naar de aap Lawaaischopper en daarom rende hij naar de tapir, die het water moest opdrinken. De tapir was zo slaperig, dat hij voor de opgewonden bezoeker helemaal geen aandacht had.
"Ik zal de hond op je afsturen! Wacht maar, ik krijg je wel aan het praten!"
En de aap Lawaaischopper ging naar de hond: "Ga gauw mee, dan doden we de tapir, maar we hebben geen tijd te verliezen. Hij ligt hier vlak bij en hij zal je goed smaken."
"Maak je geen zorgen om mijn volle maag," mopperde de hond en trok de schouders op.
"Wacht maar, daar zal je voor boeten," riep de aap en rende naar een jaguar.
Hij bleef op een afstand staan, want helemaal veilig voelde hij zich niet bij de jaguar en hij riep: "Ik weet een vette buit, die je goed zal smaken. Kom vlug mee, ik loop wel voor je uit, de vette buit ligt maar een klein eindje verder op!"
"Ho-ho - een aap wil mij goede raad geven!" gromde de jaguar.
"Dat is jouw stommiteit! Wacht maar, als je niet wilt luisteren, stuur ik de jagers achter je aan!"
En de aap Lawaaischopper rende naar het dorp. "Een jaguar, een jaguar!" riep hij al van verre, "kom vlug, ik breng jullie wel bij hem!" De Indianen gingen hun hutten in en haalden pijl en boog. De beste schutter spande zijn boog alvast en allemaal liepen ze met de aap Lawaaischopper mee.
Nauwelijks had de jaguar de jagers gezien of hij gehoorzaamde de aap en rende naar de hond en de hond rende naar de tapir en de tapir rende naar het water en het water liep naar het vuur en het vuur rolde met zijn gloeiende tong naar de oude palm. De palm slaakte een kreet van pijn: "Laat dat, laat dat, je doet me pijn! Ik zal de aap zijn maïskolven teruggeven."
En met zijn wortels trok hij de kolven te voorschijn en gaf ze aan de aap.
De aap nam de maïskolven en deelde ze met de jagers. Zo kwamen de Indianen aan hun maïs.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5 - www.beleven.org
Het zuiderkruis en zilver op het water (vervolg) - Een sprookje van de Guarayu-Indianen (Bolivia) -
Toen Moroti de volgende morgen nog steeds niet in het dorp terug was en het opperhoofd hoorde wat er was gebeurd, ging hij naar de rivier. Zijn dochter was nergens te zien maar op het water bloeiden bloemen, die hij nooit tevoren gezien had - bloemen waarvan de bloembladeren aan de randen glansden als zilver.
"Pita en uw dochter Moroti leven in het water. Door hun liefde is hier vannacht de bloem Irupe gaan bloeien, opperhoofd." Het was de oude sjamaan uit het dorp die had gesproken. Hij legde een hand op de schouder van het opperhoofd en vervolgde: "Gentsera houdt ze allebei in haar hol gevangen en ze zal ze vrijwillig nooit laten gaan."
"Dan zal ik voor ze vechten!" riep het opperhoofd en draaide zich om. Maar de sjamaan schudde zijn hoofd.
"Als u in het water zou springen, heeft Gentsera ook macht over u, daarom geef ik u een andere raad. Vele mijlen van hier ligt in de zee een klein eiland. Daar rust Gentsera vaak uit en daar kan u met haar vechten, omdat haar kracht op het vasteland niet groter is dan die van een Indiaan."
"Zeg me, waar dat eiland ligt!" riep het opperhoofd.
"Je boot zal je er heen brengen, maar vergeet niet, dat de toverkol het water nooit verlaat zonder haar lans uit walvisbot. Ik geef je er net zo een - verdedig je daarmee!"
Het opperhoofd bedankte de sjamaan. Daarna liep hij een stukje langs de rivier, klom in zijn boot en stootte hem van de oever. De golven speelden met de boot alsof het een eierschaal was, maar hij stuurde onbeschadigd verder.
Eindelijk, op een nacht, bereikten ze het eiland. Het opperhoofd sprong met de lans in de hand aan land en Gentsera - die de boot op het water al lang had ontdekt, riep met krijsende stem: "Daar ben je dan eindelijk Tacu, ik verheug me er nu al op, dat jij straks ook voor eeuwig in mijn hol zult zitten."
Dan lichtte het in het duister en het opperhoofd zag, hoe een lange, witte lans op hem af kwam. Hij hanteerde zijn wapen, maar de witte lans sloeg hem de zijne uit zijn handen. Beide lansen werden echter ogenblikkelijk als door een onzichtbare kracht opgetild en meegedragen, in de nachtelijke hemel omhoog. Tacu merkte het niet want Gentsera stortte zich met een schelle kreet op hem.
De hele nacht vochten de toverkol en het opperhoofd op leven en dood. Beiden verloren meer en meer hun krachten en toen de dag aanbrak, lieten Gentsera en de dappere Tacu hun leven.
Korte tijd later liep de oude sjamaan naar de rivier, naar de plaats waar hij wist dat Gentsera's hol moest zijn. Het water was rustig, maar toen de bloemen van de Irupe zich sloten, zodat ze er weer als tranen uitzagen, verhief zich een hoge, grote golf. Ze sloeg over en spoelde voor de voeten van de sjamaan. Uit de golf kwamen Moroti en Pita te voorschijn.
"Je hebt ons bevrijd!" riep Moroti, gelukkig en mooier dan ooit.
"Ik niet, maar je vader, de dappere Tacu deed het," zei de sjamaan en toen vertelde hij, dat hij het opperhoofd had aangeraden met zijn boot naar Gentsera te varen.
"Wat is er verder gebeurd?" wilde Pita weten.
"Ik weet het niet, maar kijk eens naar die gekruiste lansen aan de hemel. De langste is van Gentsera en de korte van Tacu. De lansen aan de hemel tonen dat er gevochten is en jullie zijn het bewijs dat het opperhoofd de toverkol heeft overwonnen!"
Aldus is het verhaal dat de Indianen vertellen over de mooie bloem Irupe en over het zuiderkruis, dat ze de naam gekruiste lansen gaven.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5 - www.beleven.org
Het zuiderkruis en zilver op het water - Een sprookje van de Guarayu-Indianen (Bolivia) -
Sinds oeroude tijden stralen aan de horizon de sterren van het zuiderkruis, zodat de schepen 's nachts hun weg kunnen vinden. Maar wie weet dat, zolang het dag is, op een van de sterren van dit sterrenbeeld een wondermooie bloem bloeit waarvan de bloembladeren aan de randen als zilver glanzen. De Indianen noemen de bloem Irupe - zilver op het water, en ze vertellen elkaar ook, hoe hij is ontstaan. Aan de oever van een brede rivier, juist daar, waar hij in het meer uitloopt, woonde een Indianenstam. De rivier was niet diep en toch schonk hij iedereen een rijke visvangst. Maar op een bepaalde plaats kwamen de Indianen niet, want daar woonde in een hol de boze toverkol Gentsera en wie in haar netten kwam, keerde nooit meer terug. In het dorp aan de oever van de rivier woonde ook de mooie Moroti. Ze was de enige dochter van het opperhoofd en daarom vervulde hij al haar wensen.
Toen Moroti volwassen was, kwamen er veel minnaars uit de verre omtrek naar haar toe. Maar ze moesten al gauw inzien, dat het meisje de spot met hen dreef en hen uitlachte. Dan maakten ze toch liever een meisje het hof dat hen serieus nam. Maar één, Pita, verliet de dochter van het opperhoofd niet. Hij bleef en las iedere wens uit haar ogen. Hij lette niet op het geplaag van de mensen uit het dorp, hij bracht Moroti iedere dag de mooiste bloemen en toen hij eens hoorde dat de vrouwen in het noorden armbanden van puur goud droegen, ging hij dadelijk op weg om voor de dochter van het opperhoofd ook zo'n armband te halen. Een heel jaar was hij onderweg en hij beleefde veel avonturen, totdat hij eindelijk een prachtige gouden armband vond en daarmee naar haar huis, in het dorp aan de rivier terug kwam.
Maar wat deed Moroti? Ze keek naar de armband, draaide hem rond om haar pols, zodat de andere meisjes van jaloersheid verkleurden en zei toen tegen Pita: "Ik wil wel eens weten waarom je zo lang bent weg gebleven. Als je je moed en je liefde wilt bewijzen geef ik je wel een opdracht." "Ik doe, wat je maar wilt," antwoordde Pita.
Het meisje lachte, riep haar vriendinnen en verklaarde: "Pita zegt dat hij iedere opdracht vervult... Ik heb een hele moeilijke opdracht bedacht en als hij die volbrengt, trouw ik met hem." Ze probeerden allemaal te raden wat Moroti bedacht had, maar het meisje bracht ze naar de rivier. En daar op de plaats waar het hol van de toverkol Gentsera was, bleef Moroti staan - daar deed ze de gouden armband van haar arm, gooide hem in het water en zei: "Breng hem terug Pita, zodat ik weet dat je niet laf bent!" Voordat het iemand lukte de jongen tegen te houden, sprong hij in de rivier, waar het water zich over hem sloot.
"Laten we afwachten of hij Gentsera kan overwinnen," zei Moroti lachend, maar al gauw week de lach van haar lippen.
Pita bleef weg, de minuten regen zich aaneen en werden uren en het begon al donker te worden.
De meisjes gingen terug naar het dorp, alleen de dochter van het opperhoofd bleef aan de oever achter. Nu pas besefte ze hoeveel ze van Pita hield en ze huilde bittere tranen. Haar tranen vielen in het water en lichtten op als zilveren vonken. Dan ging het water uit elkaar en het meisje kon diep beneden de grond zien. Daar zat Pita en strekte zijn handen naar haar uit. Hij was aan een rots vastgemaakt en als een donkere schaduw danste de toverkol om hem heen. "Ik kom, mijn liefste, ik bevrijd je!" riep Moroti en sprong in de armen van de jongeman. Op het water bleven haar tranen achter.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5 - www.beleven.org
De stoute jongen - Een vertelling van Hans Christian Andersen over Amor -
Er was eens een oude dichter, zo'n echte, brave, oude dichter. Op een avond toen hij thuis zat brak er een vreselijk onweer los; het stortregende, maar de oude dichter zat warmpjes en wel bij zijn kachel waar het vuur brandde en de appels sisten.
"De arme stakkers die in dit weer buiten zijn, houden geen droge draad aan hun lijf," zei hij, want hij was een brave dichter.
"Help, doe open! Ik bibber van de kou en ik ben zo nat!" riep een kind buiten. Het huilde en klopte op de deur. En de regen viel bij stromen neer en de wind rukte aan alle ramen.
"Jij arme stakker!" zei de oude dichter en hij deed open. Daar stond een kleine jongen; hij was helemaal naakt en het water droop uit zijn lange, blonde haren. Hij bibberde van de kou; als hij niet binnen had kunnen komen was hij in dit slechte weer zeker doodgegaan.
"Jij kleine stakker!" zei de oude dichter en hij nam hem bij de hand. "Kom jij maar bij mij, dan zal ik je wel warm krijgen. Wijn en een appel zul je hebben, want jij bent een schat van een jongen!"
En dat was hij ook. Zijn ogen waren helder als sterren en al stroomde het water uit zijn blonde haar, het krulde toch zo aardig. Hij zag eruit als een klein engeltje, maar hij was bleek van de kou en hij beefde over zijn hele lijfje. In zijn hand had hij een prachtige boog, maar die was helemaal bedorven door de regen; alle kleuren op de mooie pijlen waren door elkaar gelopen van de nattigheid.
De oude dichter ging bij de kachel zitten, nam de jongen op zijn schoot, wrong het water uit zijn haar, warmde zijn handen in de zijne en gaf hem zoete wijn. Zo kwam hij wat bij. Hij kreeg weer rode wangen, sprong op de grond en danste om de oude dichter heen.
"Jij bent een vrolijke jongen!" zei de oude. "Hoe heet je?"
"Ik heet Amor!" antwoordde hij. "Kent u mij niet? Daar ligt mijn boog, daar kan ik mee schieten, pas maar op! Kijk, nu wordt 't goed weer buiten; de maan schijnt!"
"Maar je boog is helemaal bedorven!" zei de oude dichter.
"Dat is lelijk!" zei de kleine jongen, nam hem op en keek ernaar. "Och wat, hij is helemaal droog, er mankeert niets aan. De pees is goed strak. Nu zal ik hem eens proberen!" Toen spande hij hem, legde er een pijl op, mikte en schoot de brave oude dichter midden in zijn hart: "Merkt u nu dat mijn boog niet bedorven was?" zei hij, en toen lachte hij luid en verdween! Die ondeugende jongen! Zo op de oude dichter te schieten, die hem in zijn warme kamer had binnengelaten, zo goed voor hem geweest was en hem die heerlijke wijn en de lekkerste appel had gegeven.
De brave dichter lag op de grond en huilde, hij was werkelijk precies in zijn hart geraakt. En toen zei hij: "Foei, wat is die Amor toch een stoute jongen! Dat zal ik alle lieve kinderen vertellen, dan kunnen ze oppassen dat ze nooit met hem spelen, want hij doet hun verdriet!"
Alle lieve kinderen, jongens en meisjes, aan wie hij het vertelde, pasten op voor die slechte Amor, maar toch hield hij hen voor de gek, want hij was zo slim. Wanneer studenten van college komen loopt hij naast hen met een boek onder zijn arm en een zwarte jas aan. Zij herkennen hem absoluut niet, geven hem een arm en denken, dat hij ook een student is; maar dan steekt hij hun een pijl in de borst. Wanneer meisjes in de kerk staan om aangenomen te worden komt hij ook achter hen aan. Ja, hij zit altijd mensen achterna! Hij zit in de grote lichtkroon in de schouwburg en brandt stralend, zodat de mensen denken dat het een lamp is, maar later merken zij wel wat anders. Hij loopt in het park van de koning en op de wallen. Ja, hij heeft eens je vader en moeder in hun hart geschoten! Vraag het hun maar, dan zul je horen wat ze zeggen! Ja, het is een stoute jongen, die Amor, zorg maar dat je nooit met hem te maken krijgt. Hij zit iedereen achterna. Stel je voor, hij schoot zelfs eens een pijl naar onze oude grootmoeder, maar dat is lang geleden, dat is nu over; maar ze vergeet zo iets nooit. Foei! Die stoute Amor! Maar nu ken je hem en weet je wat een stoute jongen het is!
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes en vertellingen" door Hans Christian Andersen. Van Holkema & Warendorf, Bussum, 1975. ISBN: 90-269-0924-1 - www.beleven.org
De spookkinderen van Matamoros - Een Mexicaans griezelverhaal over twee spookkinderen -
Mijn moeder vertelde het me en vaag herinner ik me zeìf er ook nog wat van. Hoewel wij toen nog klein waren. Het moet in de dagen voor de revolutie zijn geweest. Mijn broer en ik waren toen misschien vier of vijf.
In die tijd leefde mijn familie aan deze kant van de straat en we hadden een grote tuin grenzend aan de estero (een soort meer). De bossen waren dicht begroeid, met veel struikgewas en grote bomen vlak bij de oever. Het waren vredige tijden. Mijn vader moest naar de ranch voor zijn werk. Moeder en wij bleven thuis. We waren de enige mensen in deze omgeving. We hadden niets te vrezen. Mijn moeder had haar werk en wij speelden. We waren kinderen, begrijpt u? We gingen naar het meer en speelden de hele dag.
Op een dag kwamen we thuis en verteìden we onze moeder dat we een paar kinderen hadden ontmoet. We speelden met hen aan het meer. U weet hoe kinderen zijn. Ze fantaseren van alles, vooral tijdens het spelen. Daarom bekommerden mijn ouders er zich niet om. Kinderspel, zeiden ze. Het gebeurde altiid 's middags als mijn moeder een poosje op bed ging liggen. Wij gingen weg en speelden met de kinderen aan het meer. 's Avonds kwamen we terug en vertelden het onze moeder. Nou, tot ze ons begonnen te geloven, was er een hele tijd verstreken en het duurde nog langer tot moeder ons vroeg hoe die kinderen eruitzagen. Het kleine meisje was blond en in het wit gekleed en de kleine jongen had een blauw shirt aan.
Tot op een dag moeder tegen vader zei: "Hoor eens. Denk je dat daarginds iemand woont?" - "Wat zeg je daar? In een omtrek van vele mijlen zijn er hier geen andere mensen." - "Maar de kinderen beschrijven toch heel precies hoe die kinderen eruitzien met wie ze spelen." - "En jij ge!ooft hen!" Vader werd kwaad. Dus zei ze niets meer.
De volgende middag ging de moeder niet slapen. Ze wachtte tot wij weg waren. Toen vo!gde ze ons. Nou, ze vertelt dat ze bij een kleine open plek in het bos kwam en dat ze juist toen ze ons zag, iets wits achter een boom zag verdwijnen; iets wat eruitzag als een rok. Ja, zo had het haar geleken. Ze had ons geroepen en gevraagd: "Wat doen jullie? Hebben jullie weer met die kinderen gespeeld?"
"Ja," hadden wij gezegd. Ze was bang geworden. Ze had ons voor zich uit gedreven en was regelrecht naar een oude schaapherder gegaan, die op onze grond woonde. De oude man was meegegaan en langs het pad naar de oude plek meegelopen.
Ja, en toen zag ze hen zoals wij hadden gezegd. Maar toen de man opdook renden de kinderen weg achter een boom en verdwenen. De oude man pakte zijn stok en liep naar de plek waar de kinderen waren verdwenen. Daar was niets. Alleen een opening in het struikgewas, met onkruid overwoekerd. Hij zei: "Daar moet toch achter te komen zijn". Hij wurmde zich door de opening. Toen hoorde hij een geluid, een soort gejammer en voor zich zag hij een kleine grot tussen de takken. Er zat een zwarte hond en die ontblootte zijn tanden. Uit zijn ogen schoot vuur.
"Geloofd zij de Maagd Maria!" bracht de man nog uit en sloeg een kruis. Dat moet hem gered hebben, want de hond bewoog zich niet. Hij gromde alleen en keek hem strak aan. Langzaam, heel langzaam liep de man achteruit.
Later liep een groep mannen met geweren en machetes naar de plek, maar ze konden niets vinden. Sommigen dachten dat daar geld begraven moest liggen. Maar onze vader wilde niet dat ze er naar zochten. Toen de priester erbij kwam, bad hij op de betreffende plek. En vanaf dat moment is er nooit meer iets te zien geweest.
Ze zeggen, dat die kinderen daar gestorven zijn broer en zus. Vele jaren ervoor, na de oorlog tegen de Amerikanen, zou dat gebeurd zijn. Ze waren met hun oom uit Texas gekomen. Ze hadden goud en zilveren munten meegebracht. En toen had de oom hen uit hebzucht vermoord. En de hond? Dat was de duivel... of de oom die in hel moet zijn gekomen.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Mexicaanse indianensprookjes" samengesteld door Fredrik Hetmann (Hans Christian Kirch). Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1994. - www.beleven.org
Katrien Kip was de slimste kip van het hele kippenhok en misschien wel het slimste dier van de hele boerderij! Als er wat bijzonders aan de hand was, dan vroegen alle kippen haar om raad. Ze was zelfs nog slimmer dan de haan en dat wil wat zeggen.
Op een dag gebeurde er iets, dat al veel vaker was gebeurd: De bunzing Jodocus was weer in de buurt. O, wat wilde hij graag een vers kipje hebben om zijn honger te stillen! En ja hoor, een klein kipje, dat niet zo gauw weg had kunnen komen werd zijn slachtoffer. Hij sleepte het arme dier mee naar zijn nest en at het op met huid en veren!
De kippen waren vreselijk geschrokken. Dat was nou al de zoveelste keer! Als er niets werd gedaan, dan zouden er geen kippen meer op de boerderij overblijven!
Ze gingen met zn allen naar Katrien toe. Die had natuurlijk ook wel gezien, wat er was gebeurd en ze had er ook al heel veel over nagedacht. En ze had een plannetje!
Ze vertelde de kippen wat ze moesten doen en even later gingen alle kippen op weg naar de schuur van hun boer. Ze hadden van Katrien gehoord, dat de boer daar het kruit voor zijn geweer bewaarde! Met veel moeite sleepten ze met zijn allen een zak met kruit naar het kippenhok. Ze wachten nog een paar dagen en toen begonnen ze aan iets, dat ze nog nooit hadden gedaan. Ze aten hun buikjes vol met het kruit!
Toen het avond werd, kwam Jodocus weer aangeslopen. Hij loerde het hele boerenerf af en net toen hij zich af ging vragen, waar toch alle kippen gebleven waren, zag hij ze aankomen. Ze kwamen met een vaart op hem af. Niet over de grond, maar door de lucht! Een zwerm kippen dook op Jodocus af. Toen ze vlak bij hem waren, lieten ze een voor een hun ei vallen! Dat kwam soms op de grond naast Jodocus terecht, maar ook vaak op de bunzing! En weet je wat er gebeurde als dat ei de grond raakte? Het kruit in het ei ontplofte met een harde BOEM.
Een stuk van de staart van Jodocus werd door een bom-ei flink beschadigd. Overal op zijn vel zaten schroeiplekken van de eieren.
De bunzing was zich een ongeluk geschrokken! Hij wist niet hoe vlug hij weg moest zien te komen. En de kippen? Ze hebben er gelukkig geen buikpijn van gekregen en die middag aten ze weer lekker van hun maïs. En de bunzing? Nou, die hebben de kippen nooit meer terug gezien!
Tijl Uilenspiegel zal vliegen - Een Vlaams schelmenverhaal waarin Tijl de mensen een lesje leert -
't Was kermis in Mechelen en Tijl verdiende een aardige stuiver, door als acrobaat op te treden. Maar natuurlijk was hij daarmee niet tevreden, hij wilde de mensen weer eens te pakken nemen en liet bekend maken, dat hij de volgende morgen op de markt vanaf het hoogste dak naar beneden zou vliegen. Dat was me een gebeurtenis: gekke Tijl, de kunstenmaker, zou vliegen!
De volgende morgen was het op het marktplein zwart van de mensen. Tijl verscheen, ging één van de huizen binnen en kwam weer te voorschijn in de dakgoot. Hij zwaaide met de armen, net of hij vliegen ging en een langgerekt "Ha!" steeg er uit de menigte op.
"Dames en heren! Stilte asjeblieft!" riep Tijl.
Het werd doodstil en toen sprak Tijl: "Wel, ik dacht, dat ik de enige dwaas in het land was, maar nou zie ik, dat er duizenden dwazen zijn! Als een van jullie mij verteld had, dat-ie vliegen kon, zou ik hem niet geloofd hebben. Maar jullie hebben het allemaal geloofd, toen gekke Tijl het zei, jullie zijn dus nog gekker dan ik! Adieu mensen, wel bedankt!"
En na een sierlijke buiging stapte hij weer naar binnen.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Boek voor de jeugd" Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam, 1937. - www.beleven.org
De dwaasheid van de zeven zusters - De legende van de Siete Pecadas -
Lang geleden leefde er eens een rijk echtpaar op het eiland Panay in de Visayan Archipel. Ze hadden zeven wonderschone dochters. De meisjes hadden alles wat hun hartje begeerde. Ze hadden mooie kleren, juwelen en allerlei spullen om zichzelf mee te vermaken. Ze hoefden niet te werken. Hun dienstboden wisten wat ze wilden hebben zelfs voordat ze er om vroegen. De meisjes werden ijdel en egoïstisch. Ze lachten om de gewoonten van de mensen uit hun eigen stad. Ze praatten alleen met anderen om hun nieuwe kleren en spullen te laten zien. Hun vader was ontstemd door de manier waarop zijn dochters opgroeiden. Hij besloot ze een tijdje te laten wonen in een klein huis dat gebouwd was op de oevers van een brede rivier. Hij dacht dat frisse lucht en het eenvoudige plattelandsleven de gewoonten van zijn dochters zou veranderen. Hij verbood hen om de andere huisjes aan de rivier te bezoeken. Hoewel ze klaagden leken de dochters toch gelukkig te zijn bij de rivier. Ze leken te genieten van het zwemmen, varen en vissen. Wat hun vader niet wist, was dat ze enkele jonge mannen van de andere huisjes ontmoeten. Deze mannen waren net zo verwend als zijzelf, en de gewoonten van de dochters werden slechter.
"Ik geef een feestje terwijl mijn ouders weg zijn," zei Froilan, één van de vrienden, op een dag. "Waarom komen jullie niet."
De meisjes keken elkaar aan. Hun vader zou het nooit goed vinden. Het was Inez, de oudste, die antwoordde: "We zullen voorzichtig moeten zijn. Niemand mag ons horen vertrekken. We zullen over de tuinmuur klimmen met de ladder die de tuinman gebruikt bij het snoeien. Na het avondmaal, op zondag." Ze richtte zich tot een van de jongens: "Wil je ons hier ophalen, Froilan?"
Na het avondeten op zondag kwamen de meisjes bij elkaar in Inez kamer. Ze trokken hun feestkleren aan en glipten één voor één het huis uit via de achterdeur. Voorzichtig en rustig klommen ze over de tuinmuur. Niemand merkte dat de wind uit een gevaarlijke hoek kwam, of dat de wolken door de lucht joegen. De meisjes waren niet gewend aandacht te besteden aan iets anders dan zichzelf.
Toen ze bij de rivier kwamen stond Froilon al op hen te wachten met een bootje. Niet één van de zusters dacht er aan om naar het water te kijken. Als ze dat wel hadden gedaan dan hadden ze kunnen zien dat de modder van de rivier omhoog werd gespoeld door de golven en dat de stuurman moeite had om de boot te besturen. Maar Froilan's stuurman kende de rivier goed en hij bracht hen veilig naar de andere kant. "Het water is hoog," waarschuwde Froilan's stuurman met gedempte stem. Maar Froilan veronachtzaamde zijn waarschuwing.
Toen de zeven mooie zusters op het feest aankwamen waren alle ogen op hen gericht. De mensen fluisterden met elkaar, zich hardop verbazend wie zij nu waren en waar ze vandaan kwamen. Zangers brachten hun een serenade. Jonge mannen vroegen hen ten dans. Het ijdele gekakel van de meisjes vulde weldra het hele feest. Ze genoten van alle aandacht. Niet één van hen dacht aan de tijd. Ze hadden niet opgemerkt dat het harder was gaan waaien. Hoewel het begon te motregenen bleven ze nog steeds op het feest. Toen de wind begon te loeien en het harder begon te regenen besloten de zusters pas op het laatste moment dat ze naar huis wilden gaan. Ze renden naar de rivier, waar het bootje heen en weer werd gegooid op de golven. "Wij moeten hier blijven," schreeuwde Froilan, want ondertussen bulderde de wind en sloeg de hevige regen in hun gezichten. "Het is te gevaarlijk om nu de rivier over te steken." - "Maar vader zal er dan achter komen dat we weg zijn!" schreeuwde Inez. "Nee, we moeten nu gaan. Vader mag er niet achterkomen. Als je ons niet over wilt zetten, laat ons dan je boot lenen. We zullen vannacht naar huis roeien."
De zeven zusters klommen in de boot, en Inez en Catalina grepen naar de roeiriemen. Maar de wind was te sterk. De storm woedde in volle kracht, en ze konden nauwelijks zien in de regen. De boot stampte en deinde en de meisjes konden niets anders doen dan zich vastklampen. Plotseling schreeuwde Inez. Maar het was te laat! Een halve seconde later kwam er een golf die hun boot door de lucht deed vliegen. De meisjes werden in het woeste water gesmeten en meegevoerd naar zee. De lichamen van de zeven zusters zijn nooit gevonden.
De tijd verstreek. Het verhaal was bijna vergeten. Op een morgen, vele jaren later, ontdekte een visser zeven kleine eilandjes in de zee. Hij had deze eilandjes nooit eerder gezien. Toen herinnerde hij zich het verhaal van de zeven zusters. Hij keek nogmaals. Ieder eiland was gevormd naar het gezicht van één van de meisjes die omgekomen waren in de storm. Sinds die tijd heten ze Siete Pecadas (zeven zonden).
De mensen van Iloilo (de grootste stad van het eiland Panay) geloven nog steeds dat de eilanden zijn gemaakt uit de lichamen van de zeven zusters. Op sommige nachten kun je vreemde geluiden horen die van de eilanden komen. Velen zeggen dat het het gelach en gebabbel is van zeven egoïstische en domme zusters die niet wisten thuis te komen vanwege de regen.
* * * Einde * * *
Bron : - "The girl who fell from the sky" Klassieke legendes uit de Filipijnen, naverteld door: Maria Elena Paterno. Vertaald door Karin Bruggert (Stichting Beleven). - www.beleven.org
Broer vos en broer konijn - Een Afro-Amerikaanse fabel over een listig konijn -
Broer vos en broer konijn waren vroeger de beste vrienden. Zij gingen overal samen naar toe, zelfs als ze op vrijersvoeten waren. De vos had in een dorpje vlakbij een vrouwtjesvos opgemerkt en broer konijn ging altijd met hem mee op bezoek bij haar. Maar toen de vos verkouden was, ging het konijn alleen naar het vossinnetje.
In werkelijkheid was broer konijn een beetje jaloers op de vos. Toen ze samen zaten te praten, hadden ze het over broer vos. "Oh, die vos," zei broer konijn, "ik ken hem vrij goed. Hij is mijn beste paard. Als ik ergens naar toe moet, zadel ik hem op en rij als een heer." Het vossinnetje was zeer verbaasd, maar broer konijn hield vol dat de vos zijn paard was. Toen bedacht het konijn dat hij maar niet zo moest opscheppen, anders zou de vos misschien boos worden.
En inderdaad, de vos was boos. Nauwelijks was hij hersteld of hij ging op bezoek bij het vossinnetje. Daar hoorde hij alles wat het konijn over hem verteld had. Woedend rende hij naar het huis van het konijn, klopte op de deur en zei: "Broer konijn, kom naar buiten!"
Broer konijn stond al te wachten op de vos. Hij vroeg met een klein stemmetje: "Wat wil je, broer vos?"
"Ik wil je spreken!" gromde de vos boos. "Ik hoorde dat je gezegd hebt dat ik je paard ben."
"Dat is niet waar," zei broer konijn zachtjes. "Zoiets heb ik niet gezegd." Broer vos was al een beetje gerustgesteld. "Als het niet waar is, ga dat dan maar vertellen aan mijn vriendinnetje," zei hij.
Broer konijn begon te snikken. "Ik wil dat wel, mijn vriend, maar ik kan het niet," zei hij. "Gisteren ben ik gevallen en ik kan nauwelijks lopen. Maar als je me zou willen dragen op je rug, zou ik kunnen gaan." De vos wilde het zo snel mogelijk in orde maken met het vossinnetje, dus hij gromde: "In orde, kom op, ik zal je er heen brengen."
Broer konijn kwam naar buiten, keek naar de vos en zei toen bescheiden: "Zo gaat het niet. Vos, zo kan ik je niet vasthouden. Als je een zadel op je rug hebt en teugels, dan heb ik iets om vast te houden." De vos wilde het konijn zo snel mogelijk naar zijn liefje brengen, dus gromde hij: "In orde, als het niet anders kan, maar schiet een beetje op."
Dat hoefde je het konijn geen twee keer te zeggen. Vlug haalde hij een zadel uit de stal. Toen het konijn ook een zweepje had gepakt gingen ze op weg. Even later kwamen ze bij het dorpje waar het vossinnetje woonde. De vos stopte en zei: "Kom eraf broer. We gaan te voet verder. Ik draag je niet meer."
Maar broer konijn stapte niet af. Hij sloeg met zijn zweep de vos zo hard, dat hij er pijlsnel vandoor ging en niet stopte voordat hij in de tuin van het vossinnetje was. Broer konijn sprong eraf en maakte de teugels aan het hek vast en ging naar binnen.
"Nu zie je het," zei het konijn tegen het vossinnetje, "dat ik niet gelogen heb en de vos echt mijn paard is. Kijk maar naar buiten!"
Het was waar. De vos sprong heen en weer in de tuin. Op zijn rug zat een zadel en aan zijn kop zaten teugels die aan het hek gebonden waren. Pas toen hij zo hard trok dat de teugels braken, kon hij wegrennen om zich nooit meer in het dorp te vertonen.
Dit is het verhaal over broer konijn en zijn paard: de vos. Sindsdien blijft het konijn ver uit de buurt van de vos, want de vos is het nog steeds niet vergeten en blijft het konijn achterna zitten als hij de kans krijgt.
* * * EINDE * * *
Bron :
- "Dierensprookjes" uitgegeven door Rebo Productions BV, Sassenheim. ISBN: 90 36600 766 - www.beleven.org
De aarde is een levend wezen. Ze heeft geen armen en benen, maar dat heeft een slang ook niet. Ze heeft geen ogen en geen mond, maar dat heeft een pompoen ook niet. Maar zoals een slang en een pompoen toch leven, leeft de aarde ook.
De mensen, de dieren en de planten wonen op de huid van de aarde zoals er mijten en microben op onze huid wonen. Hele kleine wezentjes die je met het blote oog niet kunt zien. Soms zitten er van een bepaalde soort opeens te veel op je vel. Als dat een kwaaie soort is, krijg je een huidziekte.
Meer dan vijftig eeuwen geleden had Moeder Aarde zon huidziekte. Er zaten te veel kwaaie mensen op haar vel. Het waren duivelse vorsten met oppermachtige legers.
Moeder Aarde voelde zich er akelig van. Ze zag maar één mogelijkheid om ervan af te komen. Als Visnu haar te hulp zou kunnen komen, zou ze weer gezond verder kunnen leven.
Moeder Aarde bezit vele wondervermogens. Een ervan is dat ze net als Visnu van vorm kan veranderen. Bijvoorbeeld in een smetteloos witte koe. Als zon koe kan ze dan over haar eigen huid heen en weer lopen: over de aarde. En als zon koe kan ze haar eigen aarde-gras grazen.
Toen de duivelse vorsten haar huid bezeerden, veranderde Moeder Aarde zich in een sneeuwwitte koe. Droevig loeiend hief ze haar kop op. Niet naar Visnu, want God was te ver weg. Ze hief haar kop op naar Brahma.
Brahma is de onderkoning van het heelal. Hij heeft vier armen en ook vier hoofden. In opdracht van Visnu heeft hij de hele wereld geschapen. Hij woont boven in de kosmos op een hemellichaam in de vorm van een lotusbloem. Met onze mensenogen kunnen we hem niet zien.
Maar Moeder Aarde, die geen mens is maar een godin, zag hem heel goed. Loeiend deed ze bij Brahma haar beklag. Meteen nam Brahma haar mee naar de kust van de Melkzee.
De andere goden kwamen in een stoet achter hen aan: Siva, Ganesa, Indra, Narada, Varuna, Kuvera en hoe ze allemaal ook mogen heten. Honderden, duizenden goden en andere hemelbewoners volgden de schepper met zijn vier hoofden en Moeder Aarde in de gedaante van een witte koe. Het was een wonderlijke stoet... Aan de kust van de Melkzee bleven ze allemaal staan.
De Melkzee is een eindeloze plas van licht, waarin Visnu en Lakshmi wonen. Visnu ligt languit op zijn rug op een reusachtige slang, die languit op zijn rug in de Melkzee drijft. Visnu ligt dus op de slangenbuik, die wit is en zacht als fluweel.
De slang heeft honderden koppen. Al die koppen houdt hij als een parasol over Visnu en Lakshmi heen. Lakshmi zit op de fluwelen slangenbuik aan Visnus voeten. Ze masseert ze met haar vier handen.
De naam van de slang is Ananta.
Dat betekent: Eindeloze. Je zult wel begrijpen dat hij geen gifslang is. Hij is een honingslang. Uit zijn monden komt geen gif maar honing. Zijn honderden koppen vertellen in alle eeuwigheid honingzoete verhalen over Visnu. En geen twee koppen zeggen hetzelfde: zo veel verrukkelijks is er over God te vertellen. En God maar zalig liggen luisteren naar al die prachtige verhalen over hem. Als we alles zouden proberen op te schrijven wat Anantas koppen over Visnu hebben te zeggen, zouden we aan al het papier van de wereld niet genoeg hebben.
We hebben al verteld dat Visnu in zichzelf vele vormen van God meedraagt; en dat een aantal van ze er anders uitziet dan hij. De slang Ananta is er één van. Ananta is even goddelijk als Visnu zelf. God kan eruit zien zoals hij wil. Hij is almachtig.
Moeder Aarde en de goden konden Visnu, Lakshmi en Ananta niet zien. Alleen Brahma de schepper zag God. Eerst aanbad hij hem, samen met de anderen. Toen bracht hij hem de klacht over van Moeder Aarde, die haar droevig loeien even staakte.
Visnu weet alles. Hij kent het verste verleden, hij kent het heden en hij kent de verste toekomst. Als je dat vreemd vindt, weet hij dat je dat vreemd vindt. Hij is immers alwetend. Hij wist dus ook dat Moeder Aarde last van haar huid had. Dat kwade vorsten er met hun reusachtige legers over rondrosten en de gewone goede mensen onderdrukten.
Maar Visnu liet Brahma helemaal uitspreken, alsof hij nergens van afwist. Dat was zijn goddelijke spel. Toen de schepper was uitgesproken zei Visnu:
"Luister. Heer Ananta en ikzelf zullen naar de aarde komen. Maar niet zoals we er nu uitzien. We zullen op aarde verschijnen in de gedaante van gewone mensenkinderen. We zullen ervoor zorgen dat we samen geboren worden in de koninklijke familie Yadu.
"En niet alleen wij tweeën zullen komen. Ook Yogamaya, mijn wonderkracht, zal neerdalen. Zij komt in de gedaante van een meisje.
"Ook jullie goden zullen in de familie Yadu op aarde geboren worden. En de godinnen. Daal allemaal neer. Met elkaar zullen we de aarde redden van het gespuis."
Toen Visnu zo gesproken had dankte de witte koe de Heer. Ze liet de Melkzee achter zich. En was de ronde aarde weer.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De wonderbaarlijke avonturen van Krsna en Balarama" Verhalen uit het Bhagavata Purana. Opnieuw verteld voor de jeugd. Uitgevrij Miranda. - www.beleven.org
Hoe de dieren op de wereld kwamen - Een scheppingssprookje van de Amerikaanse indianen -
Lang geleden, toen de wereld nog jong was, leefde het opperhoofd, de Zon, in een tent in de lucht. De hele dag scheen hij en verwarmde de wereld onder hem. De krachtige Napi hielp hem hierbij. Op een dag was Napi eerder klaar dan de Zon. Hij ging bij de bron zitten en rookte rustig zijn pijp. Om de tijd te doden pakte hij een stuk klei en begon het te kneden. Even later had hij een diertje in zijn handen. Hij maakte er nog een en nog een tot hij alle dieren had die nu op aarde leven.
Napi zette de dieren op een platte steen om te drogen. Toen ging hij weer zitten en rookte zijn pijp. Na een poosje pakte hij het eerste dier, blies erop en zei: "Ga mijn zoon, je bent een bizon en je zult in de bergen leven."
Hierna pakte hij één voor één de kleidiertjes op, blies erop en zo kwam er een antilope, een hert, een bever, een bergschaap, een das en alle andere dieren. Hij gaf elk dier een naam en vertelde ze waar ze moesten wonen.
Eén stuk klei bleef liggen op de platte steen. Napi bekeek het en zei: "Ga maar mijn zoon, jij bent een mens en je zult bij de wolven leven!" En zo kwamen de dieren op de wereld en met hen de mens.
Toen alle dieren een naam en een huis hadden, dacht Napi dat iedereen tevreden was. Maar dat was niet waar. Na een paar dagen kwam Napi weer naar de bron om te rusten. Hij zat net toen alle dieren naar hem toe kwamen gehold om hem te vertellen dat ze niet tevreden waren.
De eerste die sprak was de bizon en die zei: "Napi, je hebt het niet goed geregeld, we zijn niet gelukkig!" - "Waarom zijn jullie dan niet gelukkig?" vroeg Napi, "ik begrijp het niet, na alles wat ik voor jullie gedaan heb!"
"Ik kan niet leven in de bergen," zei de bizon, "ze zijn zo steil dat ik niet kan lopen en zo hard dat mijn hoeven pijn doen. Er is ook te weinig gras in de bergen, Napi, daarom kan ik er niet leven."
Het bergschaap zei: "Napi, ik kan niet leven op de vlaktes, ik kan er niet klimmen en er groeit geen mos om te eten."
Napi luisterde naar alle dieren, de bizon en het bergschaap, de antilope en de beer, de geit en de wolf. Toen zei hij: "Ik begrijp het, mijn kinderen. Ik zal de wereld opnieuw verdelen tussen jullie. Alle dieren die gelukkig zijn op de vlaktes gaan met de bizon mee, alle dieren uit de bergen gaan met het bergschaap mee. En jij mens, jij mag ook in een gebied leven."
En zo had Napi de wereld opnieuw verdeeld onder de dieren en ze waren allemaal gelukkig. Alleen de mens nog niet, hij wandelde maar rond en ging naar elk hoekje op de aarde. Daarom kun je nu overal op de aarde mensen vinden.