Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
21-04-2011
Tijl Uilenspiegel en de lezende ezel
Tijl Uilenspiegel en de lezende ezel - Een verhaal van Tijl -
Tijl Uilenspiegel kwam eens zonder een cent op zak te Erfurt, waar een beroemde universiteit was, met een heel stel zeer geleerde professoren. Die hadden al veel van Tijl's slimheid gehoord en besloten eens te onderzoeken, wat er nu eigenlijk waar was van die slimmigheid. Zij lieten hem in hun vergadering komen, en de rector zei: "Men zegt, dat jij alles kan; vertel ons nu eens, zie je ook kans, een ezel te leren lezen?" - "Zeker, mijne heren, maar dat kost tijd. Ik wil het wel op me nemen, mits u ondertussen zorgt, dat ik leven kan." - "Afgesproken," zei de rector.
Men bezorgde Tijl een ezel en de grappenmaker stapte met z'n leerling naar het voornaamste hotel van de stad. Hij vroeg voor zichzelf de beste kamer van 't hotel en voor grauwtje een afzonderlijke stal; de professoren zouden alles betalen. De eigenaar van het hotel ging informeren aan de universiteit en de rector zei, dat de zaak in orde was.
Nou, toen begon er een goed leventje voor Tijl. Hij kreeg zoveel te eten en te drinken als hij wilde en de professoren zorgden ook nog voor een zakcentje. De ezel had hij in de stal voor een voederbak gebonden; in de voerbak zette hij een groot oud boek, en tussen de bladen strooide hij haverkorrels. Het duurde niet lang, of het dier had geleerd met zijn neus de bladen van het boek om te slaan en dan de haverkorrels op te likken. Dat was het enige werk, dat Tijl deed: het voer tussen de bladen van het boek strooien en hij zorgde er voor, dat de ezel altijd hongerig bleef. Voor de rest deed hij niets dan een lui leventje leiden op kosten van de professoren.
Maar op een dag kwam de rector vragen, hoever de ezel nu al gevorderd was. "Hij leert het al aardig," zei Tijl, "U moet morgenmiddag maar eens komen kijken. U zult versteld staan." Tijl gaf de ezel nu niets meer te eten, zodat het dier helemaal uitgehongerd was, toen de rector weer kwam. Tijl nam hem mee naar de stal en zette het grote boek, waar nergens een korreltje haver in lag, voor de ezel in de kribbe. Dadelijk begon het dier met zijn neus de bladen om te slaan; maar het vond nergens iets; dan balkte het erbarmelijk van: "i-a, i-a," en bladerde weer verder.
"U ziet, dat hij al aardig is opgeschoten," zei Tijl. "Maar hij zegt niks anders dan i-a, dat is toch geen lezen." - "'t Is een begin," zei Tijl lachend, "hij leest nu al twee letters van de zes en twintig, de andere vier en twintig leert-ie ook wel, als u me maar de tijd laat." De rector begon te lachen. "Je hebt je d'r aardig uitgered, slimmerd," zei hij, "maar ik ben bang, dat de rekening al te hoog zou worden, als we jou de lessen lieten voortzetten, totdat grauwtje genoeg geleerd had. Adieu hoor!"
Tijl liet zich nog één keer een lekkere maaltijd voorzetten en trok toen goedgemutst verder, andere vrolijke avonturen tegemoet. * * * EINDE * * *
Bron : - "Boek van de jeugd" Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam, 1930. www.beleven.org
De Woeste Hoeve - Een Veluwse sage over Gloeiende Gerrit -
De Woeste Hoeve stond midden in de eindeloze onherbergzaamheid tussen Apeldoorn en Arnhem. Het was een belangrijke pleisterplaats voor reizigers.
Moeder Eva bewoonde het grote huis met haar twee zonen en een meid. Jan, haar oudste zoon, was een flinke schrandere kerel, maar haar tweede zoon Gerrit was wat achterlijk en niet zo vlug van begrip. Ze waren beiden - zonder het van elkaar te weten - verliefd op de meid, een jonge vrolijke dame van net twintig.
De jongste van de beide broers had op een avond, toen ze samen op de deel waren, zijn liefde bekend aan het knappe meisje. Hij deed het op een zo'n onbeholpen wijze, dat ze hem had uitgelachen en stoeiend in het hooi had laten vallen. Spoedig daarna moest hij het aanzien, dat zijn oudere broer meer geluk had in de liefde dan hij. Hij werd schuwer en stiller dan hij al was en er begon een kwaadaardige jaloersheid in hem te groeien tegen het meisje en tegen zijn broer, die in alles zo veel meer bevoorrecht was.
Moeder Eva stierf na een korte maar hevige ziekte, en een jaar later ging haar oudste zoon Jan trouwen met de meid.
Tante Tonia was al dagen te voren op de Woeste Hoeve gekomen om de bruid te helpen bij al de toebereidselen. Er moesten broden en koeken en krentenmik gebakken worden voor de gasten en dat kon niemand beter dan tante Tonia. Op de ochtend van de feestdag zei ze tegen haar jongste neef: "Gerrit, je moest eens wat dennentakken en klimop halen en de stoelen van het bruidspaar groen maken. En dan strooi je daarna eens netjes met wit zand op de vloer: 'Leve Bruid en Bruidegom'."
Maar Gerrit had wat gemompeld, was naar buiten gegaan en niet teruggekeerd. Toen had tante Tonia zelf een mes genomen, was op haar oude benen naar buiten gestrompeld, had dennentakken gehaald en klimop en hulst, die vol rode bessen was. Ze had de twee stoelen al groen, toen Dirk en Marie uit Loenen kwamen om te helpen versieren. Die hingen slingers om de deurpost en staken de vlag uit, en Marie greep met haar vlugge handen in de bak met schuurzand, liet het zand dan met een fijn straaltje op de vloer lopen en schreef in grote sierlijke krullen: 'Leve Bruid en Bruidegom'.
Al vroeg in de morgen kwamen de familieleden en vrienden uit Loenen, Beekbergen, Eerbeek en Hoenderlo naar de Woeste Hoeve gereden om de bruiloft mee te vieren. Er kwam al meer en meer drukte op het erf van wagens, die rolden over de hard bevroren grond, en paarden die stampten en snoven. Vrolijke stemmen klonken op in de heldere wintermorgen. Toen het bruidspaar in de versierde kamer binnenkwam, stond de tafel al vol geschenken. In het grote oude vertrek knetterde het haardvuur en er werd gelachen en gestoeid rondom de zware tafel. Steeds kwamen er nieuwe bruiloftsgasten aan. Het erf stond vol tilbury's en Utrechtse wagentjes en in de stal was bijna geen plaats genoeg voor de paarden.
Tegen de avond was het wat beginnen te waaien en de lucht betrok hoe langer hoe meer. Dikke sneeuwwolken stapelden zich over elkaar. Toen de laatste gasten vertrokken, joeg de sneeuw in kleine scherpe naaldjes naar binnen en een half uur later gilde de sneeuwstorm langgerekte tonen om het oude eenzame huis. Spoedig lag de gehele Woeste Hoeve in duisternis en waren de bewoners naar bed gegaan. De fijne jachtsneeuw kwam onder de deur en door de raamkieren naar binnen stuiven.
Gerrit, de jongste broeder, was met zijn kleren nog aan in bed gaan liggen, maar korte tijd daarna sloop hij zachtjes naar de haard, rakelde het ingerekende vuur onder de as uit, deed dat in een test* en ging er mee naar de deel. Daar wierp hij de test met de gehele inhoud in het hooi, schoof voorzichtig en zonder geluid de grendel van de kleine deur en verdween in de koude voortjagende sneeuwstorm van de gure winternacht.
Het hooi had snel vlam gevat en het vuur greep al spoedig in het rieten dak. Door de staldeur die was blijven openstaan, joeg een koude tocht naar binnen die in een oogwenk de hele hoeve in lichte laaie zette. De vlammen sloegen rode gaten in het rieten dak en kronkelden op in de zwarte lucht, waar ze gegrepen werden door de storm. De dikke binten kraakten en knapten als spaanders op een vuurhaard. Rode rookwolken builden tegen de rossig verlichte lucht op, woest loeiden de vlammen in de bulderende stormnacht, en een dwarrelende wolk van vonken stoof in een wervelwind ver over de besneeuwde heide. De vlammen floten en knetterden en grepen alles in hun kromme klauwen. De Woeste Hoeve was verloren.
Toen de andere dag in de grauwe morgen de dampende paarden van de diligence stil hielden bij de tot de grond afgebrande boerenplaats, droeg men de twee verkoolde lichamen van de jonggehuwden weg uit de smeulende en rookende puinhoop.
Gerrit was gevlucht naar de 'Onzalige Bossen', waar hij zich een tijdlang ophield, maar ten slotte werd hij door gebrek genoodzaakt zichzelf bij het gerecht aan te geven en hij stierf in de gevangenis.
Sinds die tijd zien de mensen af en toe in de buurt van de Woeste Hoeve een vlammend vuur over de heide dwalen wel zo groot als een brandende strobos en sommigen herkennen duidelijk een gloeiende man met een vuurkist in zijn hand. Men noemt het verschijnsel Gluënde Gerrit (Gloeiende Gerrit).
* Een test is een vuurvast potje, waarin gloeiende kolen gelegd kunnen worden. * * * EINDE * * *
Bron : - "Veluwsche sagen" geschreven en verlucht door Gust. van de Wall Perné. Tweede bundel. Uitgegeven te Amsterdam bij Scheltens & Giltay, 1921. p. 94-107. - www.beleven.org
Van de reddingbrengende oever - Een Griekse sage over de Zwarte Zee -
Pontos Euxeinos - ongastvrije zee - dat was de naam die de Grieken aan de Zwarte Zee hadden gegeven.
Veel van hun boten waren hier vastgelopen. Het leek wel, alsof het water op die manier het land wilde beschermen dat erachter lag. Dat land was het sprookjesachtige Taurië, tegenwoordig de Krim geheten, waar de winter onbekend is en de lucht zo zuiver en prikkelend, dat ieder hier voor zijn kwalen genezing vindt.
Hoe gevaarlijk het ook was, steeds vaker voeren de Grieken uit om dit heerlijke land te kunnen bereiken.
Hun schepen, Triremen genaamd, waren erop gebouwd om zware stormen te weerstaan. Zo'n schip had drie rijen roeibanken boven elkaar, en was bemand door 144 roeiers en 50 soldaten en zeelui. Bij gunstige wind werd er nog een mast met zeil op bevestigd.
Op een mooie morgen kozen opnieuw enkele van zulke schepen, afkomstig uit Byzantië, zee. De hemel was strak en wolkeloos en op het water was geen rimpeltje te zien. Daarbij stond er nog een zacht briesje, zodat de roeiers op hun houten banken zich niet erg hoefden in te spannen, en de zeilen hun doel tegemoet dreven.
Maar dit was allemaal schijn. De kalme zee gaf de mannen een bedrieglijk gevoel van veiligheid en deed hun waakzaamheid verslappen. Op de tweede dag van hun reis stak er plotseling een hevige storm op, gepaard gaande met zulke donkere wolken, dat de dag overging in schemering en de eerst zo rustige waterspiegel veranderde in een woedende en onstuimige massa, die de schepen als een notendop heen en weer wierp.
Een bliksemstraal doorkliefde de donkere hemel en een hevig onweer brak los.
Met hun laatste krachten hielden de zeelui hun boot in toom, om niet aan de schuimende watermassa te worden prijsgegeven.
Maar de scheepsmasten waren tegen dit geweld niet bestand en stortten met een oorverdovend geraas naar beneden.
De Grieken vochten met de moed der wanhoop tegen de overweldigende natuurkrachten - ze vochten voor hun leven. Maar de wil der goden was ook dit maal sterker dan het menselijk streven. Van de vijf boten, die waren uitgevaren doorstond slechts één het vreselijke noodweer. De overigen vonden voor altijd een rustplaats in de genadeloze zee.
Maar ook de bemanning van die ene boot was zijn leven nog niet zeker. Toen in de vroege ochtend de storm ging liggen en de grootste schade zo goed en zo kwaad als het ging was hersteld, wist niemand welke richting ze moesten varen. Over de zee lag namelijk een ondoordringbare nevel, en een kompas of sextant, met behulp waarvan ze de richting konden bepalen, kende men toen nog niet. De stand van de zon of van de sterren was hun enige wegwijzer.
Doelloos drong de boot door de witte en dichte nevel, en de opmerkelijke stilte die na de storm was ingetreden, werd slechts door de slagen der roeiers verbroken.
Een dag ging er voorbij, een tweede en een derde...
In de kruiken waren nog maar een paar druppels fris water achtergebleven en met het voedsel was het al niet veel beter gesteld. Bovendien werd de verzwakte bemanning door hevige koortsen geplaagd.
En de boot dwaalde nog altijd door de geheimzinnige nevel, zonder hoop op redding.
Pas op de zevende dag, toen bijna niemand meer op zijn benen kon staan, begon de nevel op te klaren. Het leek, alsof er vanaf het wateroppervlak een rosé gordijn omhoogsteeg, waarachter zich een schitterend schouwspel verborg.
In de verte ontwaarden de mannen de blauwachtige kustlijn van Taurië.
"Ialos, ialos. Oever!" schreeuwden ze, en wie er nog toe in staat was richtte zijn ogen op de reddingbrengende oever.
Met hun laatste krachten grepen ze naar de riemen en als een vogel scheerde het schip over het water.
Nog voor de zon op de zevende dag aan de hemel was verschenen, dronken de dorstige Grieken het koele water uit een rivier, die dicht bij de plaats lag waar ze geland waren en die daar in zee uitmondde.
Op deze plaats stichtten ze een nederzetting, die later tot een bloeiende stad werd, en die, naar het Griekse woord "Ialos" - oever, de naam Jalta kreeg. * * * EINDE * * *
Bron : - "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6 - www.beleven.org
Hoe de Appingedammer in de hemel kwam - Een sage over wie wel en wie niet in de hemel mag komen -
Petrus zat op zijn gemak op een wolk voor de hemelpoort, want hij had eventjes niks te doen. Hij had anders een hele drukke week achter de rug, en hij maakte zich zorgen. Alle plaatsen in de hemel waren bezet, en hij wist niet meer waar hij nieuwe kandidaten nog zou moeten herbergen.
Op de voorste rij lag languit een luie Delfzijler. De gouden ketting bungelde op zijn dikke buik, en zijn gezicht stond zo braaf alsof hij een lelieblanke ziel had. Toch had hij zijn leven lang gestrande schepen geplunderd. Hij was om het zo eens te zeggen, de Delfzijlste van alle Delfzijlers. Als er ergens iets te gappen viel, had hij het hardste van allemaal gelopen. Wat hij Petrus had voorgelogen om binnengelaten te worden, heeft nooit iemand geweten, maar zeker is dat hij met zijn mooie verhaal een zetel verdiende vlak bij de poort. Het kon hem niets schelen dat hij daardoor een plaats van een goed mens bezet hield. Hij luisterde de hele dag naar het engelenkoor, en had een goed zicht op de nieuwkomers, dus hij hoefde zich nooit te vervelen. Petrus zat te knikkebollen op zijn eenzame post. Eindelijk kwam hij weer eens toe aan zijn middagdutje. Op de hele lange weg die van de aarde naar de hemel leidt, was geen mens te bekennen. Hij sliep en sliep, hoeveel uren wist hij nauwelijks, toen hij met een schok ontwaakte. Voor hem stond iemand die popelde om binnengelaten te worden.
"Hé!" zei Petrus droomdronken, "waar kom jij zo gauw vandaan?"
"Ik ben heel moe van de wandeling. Wilt u me snel doorlaten, Petrus?!"
"Wacht even, dat gaat zo maar niet! Waar ben je geboren?"
"In Appingedam."
"En heb je altijd braaf opgepast?"
"Anders zou ik niet voor u durven verschijnen."
"Zo! Je maakt zeker aanspraak op een goede plaats?"
"Ik heb op aarde altijd mijn plicht vervuld."
"Tja man, het is vervelend voor je, maar ik kan je tot mijn grote spijt niet toelaten. De hemel is vol. Misschien is ergens achteraan nog wel een klein staanplaatsje, maar dat wil ik liever reserveren voor de echte noodgevallen, zoals de halve en hele heiligen. Zo iemand lijk jij me ook weer niet. Er zit niks anders op dan om te draaien."
"Ja, hoort u eens, ik heb mijn hele leven hard gewerkt om in de hemel te komen. Ik heb een moeilijk aards bestaan achter de rug, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat heb ik moeten zwoegen en ploeteren, en het enige wat me op de been hield, was mijn hoop op een leven in het hiernamaals. En nu wilt u mij bij uw poort tegenhouden?"
"Het spijt me verschrikkelijk, beste man uit Appingedam, maar ik kan er ook niets aan veranderen. Vol is vol! Voor mijn part mag je zelf even om de hoek kijken, en dan zul je zien dat het hier tot de nok toe vol zit, er kan geen ziel meer bij! Ik kan toch moeilijk iemand van zijn stoel afgooien, zeg nou zelf!"
Petrus opende de poort op een kier, zodat de Appingedammer een blik naar binnen kon werpen. Deze hoorde op de achtergrond zachtjes de engelen zingen, en hij zag hoe een paar zaligen mee klapten in het ritme. De ogen van alle aanwezigen schitterden van geluk. Op geen enkel gezicht was een rimpeltje van zorg of van pijn gegrift. De Appingedammer zuchtte van verlangen; hij voelde hoe het hemels geluk al het aardse overtreft. Petrus maakte aanstalten de deur weer te sluiten. "Nog even!" smeekte de Appingedammer. "Het is zo mooi!" Petrus gromde. "Goed dan, maar niet te lang meer. Ik heb niet eeuwig de tijd!"
De arme drommel die de toegang was geweigerd, wilde in elk geval nog even kijken of hij nog bekenden zag. Tot zijn stomme verbazing en verontwaardiging merkte hij dat er verschillende van die rasechte Delfzijler strandjutters een plaats hadden gekregen. Hij wendde zich tot Petrus.
"Dat is ook een mooie boel - de hemel zit vol met Delfzijler strandjutters!"
"Strandjutters?" vroeg Petrus ongerust. "Hoe kom je daar nou bij, man? 't Zijn allemaal beste brave mensen hoor, hier in de hemel."
De Appingedammer schudde het hoofd. "Zie je die vent daar, helemaal vooraan, met zijn gouden ketting op zijn buik?"
"Ja," fluisterde Petrus.
"Dat is de ergste van allemaal."
"Wat zeg je me daar? Daar hoor ik van op. Dat zul je dan toch eens waar moeten maken."
"En als ik het kan bewijzen, beloof je me dan een plaatsje in de hemel?"
"Natuurlijk - je kunt dan gaan zitten waar nu de Delfzijler zit."
Toen zette de man uit Appingedam zijn handen tegen zijn mond, en hij riep: "Schip op 't strand! Schip op 't strand! Schip op 't strand!"
Nauwelijks had hij dit gezegd, of al wie er in Delfzijl geboren was, stormde naar de poort om te zien of er geen rijke lading te gappen viel. Petrus stond er onthutst naar te kijken, maar de Appingedammer was al naar binnen gelopen en hij ging zitten op de stoel die de ergste strandjutter zojuist had verlaten.
En zo komt het dat de Delfzijlers niet meer in de hemel worden toegelaten, omdat Petrus er niet eentje meer vertrouwt, en dat de Appingedammers bij Petrus een streepje voor hebben. * * * EINDE * * *
Bron : - "De mooiste Nederlandse sagen en legendes" uitgegeven door Verba, Hoevelaken, 1999. ISBN: 900551303698 - www.beleven.org
Van de Aardmansberg en de Echoput - Een sage over een aardmannetje in een Veluwse berg -
Sinds jaar en dag woonde in de Aardmansberg een klein kwaadaardig kereltje. Overdag is hij nooit gezien, maar 's nachts spookte hij rond op de heide en deed de niets kwaads vermoedende voorbijganger plotseling schrikken door op de weg te springen of, achter een struik of boom verborgen, opeens een harde schreeuw te geven.
Daar bleef het vrijwel bij, want veel meer dan de mensen schrik aanjagen kon hij niet en hij vond daar blijkbaar een bijzonder genoegen in. Een enkele keer zag men hem wel eens over de hei strompelen op zijn kleine kromme beentjes, of een takkenbos voortslepen naar zijn woning, die diep onder in de Aardmansberg is en uit vele gangen en vertrekken bestaat. De mensen hebben dikwijls naar de ingang gezocht, maar ze hebben die nooit kunnen vinden. Of hij binnen komt door een konijnenhol ergens in een kuil onder dichte hei verborgen, of dat hij door een toverspreuk de macht bezit de deur te doen veranderen in een steen, is niet met zekerheid uitgemaakt, want de een zegt dit en de ander dat.
Nu wilde het toeval, dat men ongeveer twee eeuwen geleden, aan de voet van de Aardmansberg een diepe put ging graven. Het duurde heel lang eer men water had. Toch gaf men de moed niet op en vond eindelijk na 70 meter diep gegraven te hebben, overvloedig en zuiver water. Toen de put klaar was, kwam men tot de ontdekking dat die toevallig was gegraven vlak boven de bron van de aardman, waarbij zich ook de keuken bevond, en zo kwam men er achter, dat de aardman getrouwd was, maar z'n vrouw altijd in de keuken opgesloten hield.
Zij is de dochter van Lucht en Aarde en werd Echo genoemd. Zij moet vroeger een heel mooi meisje geweest zijn, alleen wat babbelziek en altijd om een praatje verlegen.
Op een keer kon ze het thuis niet meer uithouden, omdat Aarde, haar moeder, nooit iets zei, en haar vader, Lucht, nooit een goed woord voor haar over had. Als ze hem iets vroeg, dan floot hij door de deurkier, bulderde in de schoorsteen, of antwoordde in het geheel niet.
Zo kwam het dat ze, na haar vader weer eens iets gevraagd en weer geen antwoord gekregen te hebben, wanhopig het ouderlijk huis ontvluchtte. Bij de Aardmansberg ontmoette ze toen de kleine plaaggeest, die meteen verliefd op haar werd en tegen zijn gewoonte in, vriendelijk met haar keuvelde. Echo, die thuis niet veel gewend was en hem een aardige, vriendelijke vrijer vond, trouwde zo maar subiet met hem.
In het begin ging alles goed en leefden ze samen heel gezellig in het ruime verblijf onder in de berg; maar al snel kwam de oude aard van de dwerg weer boven. Lang kon hij de komedie van liefhebbend echtgenoot niet volhouden. Al spoedig was het: "Echo, houdt je mond, ik houd niet van al dat lawaai in m'n huis." Dan zweeg het praatzieke, maar vriendelijke vrouwtje een poos, tot ze, er niet meer aan denkend, opnieuw begon te kletsen.
Het werd een voortdurend geharrewar tussen die beiden, totdat de kwaadaardige aardman haar eindelijk in de keuken opsloot en haar op doodstraf verbood te spreken, als haar niets werd gevraagd, en dan slechts te antwoorden in heel weinig woorden.
Dit was een vreselijke straf voor de lieve, ongelukkige Echo. Ze vermagerde en verkwijnde, zodat alleen de stem van haar overbleef. Die stem antwoordt nog alléén als men haar iets vraagt, maar ze zal nooit het eerst spreken.
En wie niet geloven wil, wat hier allemaal van haar geschreven staat, moet haar zelf maar eens vragen:
"Hoe heette de vader, die je bent ontvlucht?"
En ze zal antwoorden: "Lucht."
"Hoe heette de moeder die je baarde?"
En ze zal antwoorden: "Aarde."
"Hoe was de Aardman toen je met hem was getrouwd?"
En ze zal antwoorden: "Oud."
"Houdt je van hem? Ja of nee?"
En ze zal antwoorden: "Nee."
Nu, en als een vrouw zoiets ronduit zegt, dan moet het wel heel erg zijn, en het zou onkies wezen om er verderop in te gaan. * * * EINDE * * *
Bron : - "Veluwsche sagen" geschreven en verlucht door Gust. van de Wall Perné. Uitgegeven te Amsterdam bij Scheltens & Giltay, 1921. p. 50-54. - www.beleven.org
De legende van de Pottem - Een oude Betuwse sage over IJzendoorn en het ontstaan van Ochten -
In de heerlijkheid Isendra aan de brede Waalstroom stond op een hoogte in de slotwaard een kasteel, dat de naam 'Pottem' droeg. Er woonde een ridder die een zoon en een buitengewoon knappe dochter bezat. De zoon was zijn erfopvolger, maar de ridder had bepaald dat wie met zijn dochter zou trouwen een deel van het voorvaderlijk goed ontving. De zoon zou de welige akkers en weilanden behouden en het meisje de bosrijke streek ten oosten van Isendra.
Op een goede dag kwamen twee broers in het dorp en hoorden wat de heer van Isendra zijn dochter toegezegd had. De inwoners roemden om beurten de schoonheid van Uchta - zo heette het meisje - waarop de broers besloten hun geluk te gaan beproeven.
Toen zij Uchta zagen, werden beiden verliefd op haar. De eigen keuze was voor het meisje niet erg moeilijk. De oudste was ruw en lelijk; de jongste knap en lenig. Het liefst zou zij de jongste trouwen. Haar vader evenwel besloot, dat - naar gewoonte van die dagen - een toernooi tussen die rivalen gehouden moest worden. Uchta moest dan aan de overwinnaar haar hart en hand toevertrouwen. O, hoe hoopte zij in stilte, dat de jongste zou winnen!
De dag van het gevecht brak aan. Op de slotwaard stroomde het volk samen, want niemand wilde dit schouwspel missen. Op het moment dat zij te paard stegen, ontmoetten de ogen van Uchta en Dago, de jongste broer, elkaar. Die van het meisje smeekten om zijn overwinning. Dit bezorgde de jonge ridder zoveel moed, dat hij stond te popelen om de strijd aan te kunnen gaan.
Daar stormden beiden op elkaar in en nog eens en nog eens. Steeds ontweken zij elkaar; de lansen kruisten zich, maar tot een treffen kwam het nog niet...
Met koele berekening wist ten slotte de jongste zijn lans op het zadel van zijn broers paard te richten en deze ziende, dat hij verliezen zou, dreef zijn paard op. Maar te laat! De zware lans drong tussen hem en het zadel en met een handige beweging wipte Dago zijn broer van het paard.
Dago had de strijd gewonnen! Het volk juichte, terwijl zijn broer hem ridderlijk de hand reikte en onmiddellijk weg ging om elders zijn geluk te gaan beproeven. Zegevierend reed Dago met Uchta voor zich op het paard, tussen de jubelende mensen door.
De bruidsschat bestond uit een buurtschap nabij Isendra, dat naar de jonkvrouw de naam Uchta ontving. * * * EINDE * * *
Bron : - "Mededelingen van de historische kring Kesteren en omstreken" verschenen in de eerste jaargang, het eerste nummer, 1968. - www.beleven.org
Robin Hood ontmoet Little John - De avonturen van Robin Hood -
Toen Robin Hood twintig jaar oud was, had hij veel vrienden en volgelingen om zich heen verzameld, die samen met hem in het bos van Sherwood leefden en elkaar trouw gezworen hadden tot in de dood. Op zekere dag zei Robin tot zijn vrienden: "Ik heb zin om eens alleen op jacht te gaan." De anderen wilden meegaan, maar hij verbood het hen. Hij vroeg hen echter wel om goed op te letten. Wanneer hij op zijn hoorn blies moesten ze hem te hulp komen, want dan was er gevaar. Hij nam afscheid en trok met pijl en boog dieper het bos in.
Al snel kwam hij bij een brede en snel stromende beek, waarover een smal bruggetje lag dat naar de overkant leidde. Net toen hij op het bruggetje stapte, kwam van de andere kant een vreemdeling aan die ook op het bruggetje stapte. Het was een forse en indrukwekkende man, maar Robin Hood - die zich in het bos heer en meester voelde - week niet voor hem terug. Dadelijk zag hij in de vreemdeling een tegenstander met wie hij zich wilde meten. Snel haalde hij uit de koker een pijl met grijze ganzenveren aan de schacht en slingerde hij de boog aan zijn schouder. "Ik zal je onze gebruiken leren!" riep Robin Hood. Maar de vreemdeling hief dreigend zijn stok en zei: "Ik ros je af, als je je boog maar aanraakt!" - "Je spreekt als een ezel!" spotte Robin, "als ik mijn boog span, heb je geen tijd om je stok te gebruiken." - "En jij spreekt als een lafaard!" antwoordde de vreemdeling. "Je wilt me doodschieten, terwijl ik geen ander wapen heb dan een stok!"
"Nee, een lafaard ben ik niet!" riep Robin Hood en hij slingerde zijn pijl en boog weg. "We zullen strijden met gelijke wapens." En vlug sneed hij een stevige stok van de tak van een eik. "Ziehier," zei hij, "een sterke stok. Laat ons strijden op het bruggetje. Wie in de beek valt, heeft verloren. Als de strijd beslecht is, gaan we ieder onze weg." - "Goed, ik wijk geen duimbreed!" riep de vreemdeling, en dadelijk kruisten zich de stokken.
Robin Hood bracht de eerste geweldige slag toe. Maar de vreemdeling deed niet voor hem onder en onophoudelijk vielen de slagen. In het oude Engelse lied Lytell Geste of Robyn Hode wordt over deze strijd gezegd: 'Als waren ze aan het koren dorsen.' En iets verder: 'De slagen vielen als een dichte hagelbui; het was of er damp opsteeg van elke slag.' Maar hoe dapper Robin zich ook weerde, tegen deze tegenstander kon hij niet op. Na een laatste forse slag van de vreemdeling tuimelde onze held in de beek. "Wel kereltje, wat wou je nu?" hoonde de overwinnaar. En Robin, nog in de beek, antwoordde: "Ik heb het verloren; je bent een dappere, sterke kerel; laten we vrede sluiten." Toen waadde hij naar de kant, trok zich op aan een meidoornstruik en stond een ogenblik druipend uit te blazen. Ferm en vrolijk blies hij op zijn hoorn; de tonen drongen ver door in het woud en de echo gaf ze terug. En daar kwamen Robins vrienden aangelopen. Een ganse schare sterke mannen, in het groen gekleed, als waren zij een deel van het bos, snelde op Robin toe, gereed hem bij te staan. "Wat is er aan de hand? Wat ben je nat!" riep William Studeley, Robins beste vriend.
Robin Hood glimlachte en zei bijna onverschillig: "Er is niets anders gebeurd, dan dat dit ventje hier me in het water heeft gegooid." - "Dat moet gewroken worden!" riepen de mannen dreigend. En ze staken reeds de handen uit om de vreemdeling óók in de beek te smijten. Maar Robin wenkte, en gehoorzaam stonden ze stil, al voelden ze hun vingers jeuken. "Laat dat," zei Robin, "het is een braaf en dapper man." En tot de vreemdeling zei hij: "Je hebt van niemand iets te vrezen; die boogschutters zijn mij trouw. Zie, er zijn er negenenzestig. Wil je één van de hunnen worden, het groene boskleed dragen, en ons vrij leventje leven? Ikzelf zal je het gebruik van pijl en boog leren." - "Akkoord," riep de vreemdeling. "Mijn hand erop! Ik zal u met alle kracht dienen. Mijn naam is John Little."
"Die naam moeten we veranderen!" riep William Studeley, "zo'n flinke kerel moet Little John heten!" Allen juichten, met in hun midden Little John. Een paar van de mannen haalden een hert om het boven een vuur te braden, en in het dichte woud werd vrolijk feestgevierd. Toen nam Robin Hood zijn nieuwe vriend terzijde, gaf hem groene kleren, hing hem boog en pijlkoker om de schouders en bracht hem zó in de vriendenkring terug. Tot laat in de avond werd er gelachen, gedronken en gezongen. En John Little heette voortaan voorgoed Little John. * * * EINDE * * *
Bron : - Bewerkt door Jeroen Vink naar de vertaling van dr. Tjaard W.R. de Haan. De vertelling is gebaseerd op oude Engelse volksballaden, waarvan 'Lytell Geste of Robyn Hode' uit 1495 de belangrijkste is. - www.beleven.org
Het jodenmeisje van Ruurlo - Een Gelderse sage over een onmogelijke liefde -
Ten tijden van de pestepidemie van de 14e eeuw, kwam samen met reizigers de Zwarte Dood in de Achterhoek terecht. Enkele vreemdelingen die door Ruurlo trokken, hadden namelijk hun dorst gelest aan de welput op het pleintje bij het kerkje, dat gewijd was aan de H. Willibrordus. Ze waren al snel weer verder gereisd langs ongebaande wegen en door donkere wouden. Spoedig bleek echter, toen de bewoners van Roderlo weer water uit deze bron haalden, dat het water besmet was, want allen, die er van gedronken hadden, stierven weldra onder vreselijke pijnen. In zijn angst en radeloosheid riep 't volk, als overal elders:
"Daar is oons venien in de putten ebracht, Dat dö'n de Jödden, dat röp um blood! Griept dee verraoders, slaot dood, slaot dood!"
Slechts een bejaarde jood, Abraham en zijn dochter wisten te vluchten binnen de grachten van het kasteel, waar de putten nog geen venijn bevatten. Dat de vervolgden daar veilig waren vond zijn grond in 't feit, dat Mirjam - de wonderschone maagd - in de gunst stond bij de ridder van Roderlo.
De Zwarte Dood bleef rondwaren en eiste dan hier, dan daar zijn slachtoffers. Op het kasteel, waar de ridder dagelijks in aanraking kwam met Mirjam, werd de verhouding tussen die twee steeds inniger en men fluisterde reeds, dat 't weleens tot een huwelijk kon komen. Maar de moeder van de ridder zette alles op alles om dit te verhinderen. "Bedenk, m'n zoon, dat adeldom verplicht en de eer van je geslacht gedoogt niet, dat je met een kind uit 't volk en nog wel een jodenmeisje trouwt. Verstoot, beter nog doodt de deerne en haar vader."
"Er bestaat geen laagheid van stand, moeder, als de ziel geadeld is en nooit geef ik Mirjam prijs," en de ridder liet zijn moeder alleen. Maar de oude burchtvrouw zou niet rusten voor ze haar doel bereikt had. Spoedig daarop verhaalt ze van Machteld, een der rijkste en schoonste jonkvrouwen uit Brabant (volgens een andere lezing heette ze Agnes Cloeck) en hoe deze, als ze eens als jonge bruid het kasteel zal worden binnengeleid, het geslacht van Roderlo tot nieuwe luister, roem en grootheid kan brengen.
Mirjam bleef van dat alles niet onkundig en ze had, als dochter van haar zo vervolgd geslacht, te veel mensenkennis en levenservaring opgedaan, om niet te beseffen, welk lot haar wachtte. "Verstoot gij mij," sprak ze in openhartige liefde tot haar minnaar, "dan zal mijn ziel diep bedroefd zijn, mijn hart zal schreien, maar ik zal je liefhebben, eeuwig en altoos en daarom me nimmer wreken. Verstoot en doodt je mijn oude vader, dan zal geen zoon je naam dragen, ook jij zal dan de dood vinden, vóór een nieuwe telg in deze burcht 't levenslicht zal aanschouwen."
De zorgeloze ridder lachte en trachtte haar ongerustheid te sussen door schone woorden en voorspiegelingen van toekomstig geluk. De moeder wist spoedig te bewerken, dat de ridder in aanraking kwam met jonkvrouw Machteld. En toen hij haar enige malen gesproken had en meer kennis kreeg van haar fabelachtige rijkdom en steeds meer ervoer, dat zij hem niet ongenegen was, toen raakten spoedig zijn geest en hart met elkaar in strijd: met Machteld of met Mirjam Een felle strijd greep in zijn binnenste plaats.
Zijn moeder stelde Machteld van alles op de hoogte. "Als Mirjam maar weg was!" Ja, dan was 't pleit beslecht. Samen overlegden zij in 't geheim, hoe zij zich van de lastige deerne konden ontdoen. Toen Machteld op een van de volgende dagen met de ridder alleen was, eiste zij van hem, dat hij de oude jood en zijn dochter zou laten ombrengen. Deed hij dit niet, dan zou zij nooit zijn vrouw willen worden... En hij deed, wat zovelen voor hem gedaan en zovelen na hem zullen doen: de fiere ridder verkocht de liefde voor wat eer en geld.
De ridder van Roderlo beval zijn mannen vader en dochter gevangen te nemen en te vonnissen, maar niet voordat hij op sluwe wijze Mirjam buiten hun bereik had gebracht. 't Heette, dat ze verdronken was in de slotgracht. Abraham echter werd spoedig ter dood gebracht en begraven bij de heidense offerplaats 'den olden god'.
Enige weken later zou het huwelijk tussen de ridder en Machteld gesloten worden. De avond vóór de bruiloft bevonden vele gasten zich in de grote zaal van het kasteel. Alles was feestelijk versierd en een vrolijk hout- en turfvuur vlamde onder de brede schouw. In opgewekte stemming zat men bijeen en niemand dacht aan 't gure weer buiten. In vertrouwelijk gesprek zaten de ridder en zijn bruid samen, toen een dienaar zijn heer naderde en hem toefluisterde, dat zich aan de slotpoort een zigeunerin bevond, die de kunst van waarzeggen verstond. "Laat haar binnenkomen!" gelastte de ridder, "ze komt als geroepen, daar kunnen we plezier mee beleven."
De heidin werd binnengebracht. Een bonte sluier bedekte haar hoofd en maakte haar gezicht onzichtbaar. Enigszins gebogen naderde zij het bruidspaar en vroeg met zwakke stem, wie zij het eerst de toekomst moest voorspellen. Machteld liet haar in de hand kijken. Nadat de zigeunerin een ogenblik de lijnen van de hand gevolgd had, sprak zij: "Maagd, vrouw, weduwe op één en dezelfde dag, klooster en graf..."
Machteld werd zo wit als kalk aan de muur en op ieders gelaat tekende zich schrik en ontsteltenis af. Maar de ridder vloog op en riep: "Je liegt, vervloekte heidin!" Toen richtte de waarzegster zich in haar volle lengte op en sloeg de sluier terug. "Mirjam!" stamelde de ridder, deed een stap achteruit en werd eveneens doodsbleek.
"Ja, Mirjam," herhaalde het meisje. Toen sloeg ze haar armen om hem heen en kuste hem op de mond.
Sprakeloos zagen de gasten dit alles aan. Plotseling rukte de ridder zich los uit de omhelzing. Maar in Mirjams ogen flikkerde een weemoedige en vreemde glans. Ze hief haar hand naar boven en met sidderende stem sprak ze: "Jij zult met mij sterven. De Zwarte Dood, die in mijn binnenste gloeit, zal ook jou vellen. Nu is mijn vader gewroken..."
Toen zonk zij zielloos aan de voeten van de ridder neer, die nog maar alleen in de zaal aanwezig was. Allen, zelfs zijn moeder en bruid waren gevlucht, toen ze 't woord Zwarte Dood hoorden, uit vrees ook aangetast te zullen worden. Jammerend strekte de ridder de handen uit om hulp, maar vergeefs. De dodelijke kus had zijn krachten gesloopt. * * * EINDE * * *
Bron : - "Land en volk van de Achterhoek" door Hendrik Odink. Twents-Gelderse Uitgeverij W.G. Witkam, Enschede, 1971, p. 259-263. - www.beleven.org
Diocletianus en de voorspelling van een druïde - Een Limburgse sage over een Romeins keizer -
Het was in het midden van de derde eeuw na Christus. In een herberg langs de weg van Tongeren naar Coriovallum zat een Romeins soldaat, afkomstig uit de Dalmatische stad Diokleia, de zoon van een slaaf; hij rustte er uit van vermoeienis. Toen kwam in die herberg een druïde, een wijze vrouw. Mogelijk kwam zij terug van een wandeling door bos en heide, waar ze geneeskrachtige kruiden gezocht had; mogelijk had zij een bezoek gebracht aan ouden en zwakken en zieken in hun hutten. Nu trad zij de herberg binnen om te zien of er voor haar geen winst te behalen was. Want de wijze druïde was met alles op de hoogte, wat voor anderen geheim bleef, ziekten genezen, dromen uitleggen, de toekomst voorspellen, enz.
Ze raakte spoedig met Diocletianus, zo heette de soldaat, in gesprek en die klaagde over zijn magere verdienste; arme boel, waar niets af kon.
Maar de druïde diende hem van antwoord: "Nee, Diocletianus, dat is het niet," zei ze. "Maar je bent een gierig mens, je kunt van je penningen niet scheiden."
Diocletianus lachte en zei: "Verkwistend zal ik worden, als ik keizer zal zijn!" En hij dacht er natuurlijk bij: nooit.
Maar toen stond de oude vrouw op en stak haar hand in de hoogte. "Diocletianus!" zei ze, "lach er niet mee: jij zal keizer worden, als je het wilde zwijn gedood zult hebben!"
Diocletianus onthield de woorden van de wijze vrouw. De eeuw zou ook niet ten einde gaan, voor haar woorden vervuld werden.
Keizer Carus werd in 283 bij een veldtocht tegen de Parthen door een bliksemstraal in zijn tent bewusteloos neergeworpen. Zijn dienaren, in plaats van hem te helpen, brachten hem ter dood. Was dat misschien op aanstoken van zijn zoon Numerianus, die keizer wilde worden? Deze zou zijn doel niet bereiken, want op weg naar de troon ontmoette hij als tegenstander zijn eigen schoonvader Aper. De schoonvader doodde zijn schoonzoon en zo met bloed bevlekt wilde hij de troon bestijgen. Dat zou niet gebeuren.
Het uur is geslage voor Diocletianus. Hij treedt Aper in de weg, doodt Aper, wordt uitgeroepen tot keizer van de Romeinen, hij, de zoon van een slaaf, en regeert als zodanig van 284 tot 305.
Hoe was het nu met de voorspelling van de druïde? Zij had immers gezegd: jij zal keizer worden, als je het wilde zwijn gedood zult hebben, Diocletianus!"
Welnu, aan die voorwaarde was voldaan! Want het woord 'aper' betekent in het Latijn 'wild zwijn'. En Diocletianus had Aper immers gedood.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Limburgse sagen en legenden" door Pierre Kemp. Veldeke Maastricht / Vroom en Dreesman. - www.beleven.org
Heksen in de wijnkelder - Een Limburgse sage over een heks die zich vergist in een toverspreuk -
Een jonge heks was eens met een troepje oudere heksen van Herkenbosch naar Keulen geweest, om zich daar in een wijnkelder, aan een van de oude heksen bekend, te goed te doen. Dat was zo gegaan. De overste van de heksentroep had, nadat elk op haar bezemsteel had plaats genomen, maar gezegd:
Hoetepetoet! Door de sjoarstein oet, Euver hek en sjtroek, Tot in Keulen in de wienkelder, En dan oug weer droet.
Huitepetuit! Door de schoorsteen uit, Over hek en struik, Tot in Keulen in de wijnkelder, En dan ook weer eruit.
Dat was de jonge heks daar in Keulen zo goed bevallen, dat zij zich voornam de reis nog eens te maken, maar nu, om wat meer vrijheid te hebben, alleen met een vriendin die evenals zij, eerst pas bij het heksenkorps was ingelijfd.
De vriendin durfde in het eerst wel niet goed, maar zij liet zich toch bepraten. Op zekere nacht stonden de twee heksen dan ook gereed, om klokslag middernacht de tocht te wagen.
Hoetepetoet! Door de sjoarstein oet, Dan door hek en sjtroek, Tot in Keulen in de wienkelder, En dan niet weer droet.
Huitepetuit! Door de schoorsteen uit, Dan door hek en struik, Tot in Keulen in de wijnkelder, En dan niet weer eruit.
De jonge heks zou al gauw merken, hoe lelijk zij zich had vergist. Want in plaats van hoog door de lucht te rijden, als de eerste keer, ging het nu laag langs de grond, vooruit door heggen en struiken naar de wijnkelder.
Ze zagen er uit, toen zij aankwamen in de wijnkelder! Hoofd en schouders vol striemen en bulten, en haar kleren waren er al niet veel beter aan toe. Daar lagen ze nu in de kelder, kermende van pijn. Toen die wat naliet herinnerden zij zich weer, waarom zij die dolle tocht hadden ondernomen. Zij probeerden nu haar chagrijn weg te drinken, wat haar wonderwel lukte. Zij herinnerden zich evenwel ook, dat de duivel haar de nek brak, wanneer zij niet voor zonsopgang weer thuis zouden wezen.
Toen zij het nu tijd vonden om te vertrekken, poogden zij op dezelfde manier weg te komen, als zij er waren gearriveerd. Zij 'bestegen' haar bezemstelen, maar het ging ditmaal niet zoals de vorige keer. Haar 'paarden' roerden zich niet. Of zij de bezemstelen nu ook al het achterste voren gebruikten, het hielp evenmin. Ze bleven waar zij waren. Wat nu gezongen! Zij waren verloren. Dat wisten zij. De eerste heks had immers gezegd, 'en dan niet' in plaats van 'oug weer droet'.
"Of de duivel me van nu af aan te pakken krijgt of morgenvroeg," troostte de tweede heks, "dat maakt niets uit op de eeuwigheid. Dan wil ik ook niet nuchter in de hel komen!" En zij dronk tot zij omlag. Dat vond de andere ook nog zo dom niet en volgde haar voorbeeld. Toen de wijntappers des morgens heel vroeg in de kelder kwamen, vonden zij daar de twee heksen liggen, stomzat en met de bezemstelen ernaast.
"Daar heb je de dieven!" zei een van de tappers. "En je ziet ook goed, van wat voor slag ze zijn."
De mannen gingen hun meester waarschuwen en eer de zon opkwam wist heel Keulen wat er was gebeurd en stonden de beide heksen, rug aan rug tegen een paal gebonden, al op de brandstapel.
Dat was een groot geluk voor de heksen, anders had de duivel haar de nek gebroken. Want toen de vlammen aan haar likten, kregen de beide vrouwen berouw over haar hekserij en bekeerden zich nog eer zij verbrand waren.
De duivel liet wel merken dat hij dat niet gaarne had, want hij vloog in de gedaante van een koetsjuul (steenuil) door de lucht, rond de brandstapel en heel de lucht rook naar zwavel en pek. Hij had echter geen macht meer over de heksen en moest dus weer alleen naar de hel terugvliegen.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Limburgs sagenboek" door Pierre Kemp. Gebrs. van Aelst. Maastricht, 1925. - www.beleven.org
Een visser uit IJmuiden - Een sage over de droom van een visser over zijn moedertje. -
Op een nacht had een IJmuidense visser een wel heel wonderlijke droom. Terwijl hij in zijn kajuit lag uit te rusten van een vermoeiende dag, zag hij in zijn droom zichzelf roerloos liggen. Hij kon de trekken van zijn gezicht duidelijk onderscheiden, hij zag de onduidelijke bult onder de dekens die zijn lichaam was, en tegelijkertijd nam hij ook de meubels en de voorwerpen in zijn kajuit waar.
Hij kon zijn ogen niet van dit vreemde tafereel afhouden. Hij keek geen ogenblik in de richting van de deur. Toch wist hij dat er iemand binnen kwam die hij heel goed kende. Het was zijn oude moedertje. Ze kwam met zachte passen dichterbij. "Wat komt ze bij me doen?" dacht hij. Hij voelde dat dit geen gewone droom was, maar iets wat hij in werkelijkheid beleefde.
Zijn moeder droeg iets in haar hand. Toen hij zag wat het was, raakte hij diep ontroerd. Het was haar oude, versleten bijbeltje, dat ze zo lief had en waar ze hem zo vaak uit had voorgelezen, toen hij nog een kleine jongen was.
Toen ze het bed van haar zoon was genaderd, streek ze hem over zijn haren, pakte het hoofdkussen op en legde het bijbeltje met liefdevolle aandacht neer. Daarna verdween ze geruisloos.
Toen de visser de haven van IJmuiden binnenvoer, wilde hij zo snel mogelijk naar zijn ouderlijk huis. Hij had een onbehaaglijk voorgevoel. Zijn kennissen die hij in het voorbijgaan op straat ontmoette, groetten hem schuw.
Toen hij thuis aankwam, zag hij dat de gordijnen dicht waren. Zijn vader kwam hem met gebogen hoofd tegemoet. Hij droeg iets in zijn hand. Hij nam de visser bij de schouders en vertelde hem dat zijn moeder was overleden, in de nacht dat de visser zo vreemd had gedroomd.
"Hier mijn jongen, is haar bijbeltje... je moeder heeft me op haar sterfbed gesmeekt het aan jou te geven!" * * * EINDE * * *
Bron : - "De mooiste Nederlandse sagen en legenden" uitgegeven door Verba, Hoevelaken, 1999. ISBN: 90 5513 369 8 - www.beleven.org
Jatstraat in Groningen - Een sage over het ontstaan van een straatnaam: de Jatstraat -
Toen in het jaar 1672 Bernard van Galen, de bisschop van Munster, de stad Groningen belegerde, waren de Staten van Stad en Land voorbereid. Zij hadden gelukkig tijdig voor een doorgewinterde veldheer gezorgd. Tegen een vergoeding van vierduizend rijksdaalders verdedigde Karel Rabenhaupt, Baron de Sucha, Erfheer in Lichtenberg en Fremisnich, Heer tot Grimbach, de roemrijke vesting.
Rabenhaupt was op zijn taak berekend, maar hij maakte zich zorgen over de voedselvoorziening. Het eten werd aangevoerd over het Reitdiep, en hij was bang dat deze toegangsweg over water geblokkeerd zou worden. Hij benoemde daarom een man op een post bij het Reitdiep, die erop moest toezien of de doorvaart ongehinderd verliep.
Niemand kent nu nog de naam van deze wachter, maar zijn gezicht kun je nog steeds bekijken: het staat afgebeeld op een steen midden in de stad Groningen. De man heeft een volle, krullende baard, en een vel dat bruin van kleur is. Hij heeft opvallend grote ogen die loensen. Misschien kwam dit wel van het voortdurend turen over het Reitdiep, dat ook wel het Jat werd genoemd.
De man zat iedere dag trouw op zijn eenzame wachtpost. Elke morgen reed Karel Rabenhaupt, Baron de Sucha, hem voorbij om te controleren of alles in orde was. De man kon vanuit zijn hoogte het Reitdiep overzien. Hij nam waar dat de schepen, die de leeftocht voor de benarde vesting vervoerden, ongehinderd konden doorvaren. Daarom riep hij elke morgen weer blij: "Ik kiek nog in 't Jat."
"Mooi!," riep Rabenhaupt, "van die kant dus geen gevaar!" Maar na verloop van tijd vond de man met de krullende baard, die een man van weinig woorden was, dat de zin ook korter kon. Daarom riep hij voortaan, als hij de luitenant-generaal zag naderen: "Ik kiek nog in 't."
En Rabenhaupt reed dan verder, om de andere posten te inspecteren, tot er de achtentwintigste augustus niks meer te inspecteren viel, omdat de vijand er vandoor was gegaan.
De Groningse raad vergaderde en men besloot dat voortaan de straat die uitkeek op het Reitdiep de Kijk in 't Jatstraat zou heten. Aan het einde van die straat liet men een steen plaatsen met een afbeelding van de kop van de man. Hij stond er niet al te scheel en met een keurig verzorgde baard op. Onder zijn kop beitelde men in de steen: "Ik kiek nog in 't."
De Groningers weten niet precies hoe ze de naam moeten uitspreken. Ze hebben het over de Kiekintjatstraat, en niet over de Kijk in 't Jatstraat. En aangezien er ook een Nieuwe Kijk in 't Jatstraat is bijgekomen, zijn er nu een Nieuwe Kijk in 't Jatstraat en een Oude Kijk in 't Jatstraat, en weten ze het helemaal niet meer. Ze kunnen het bijna niet in een adem uitbrengen, zo'n mondvol is het. En dat danken ze aan de wachter die een man van weinig woorden was!
* * * EINDE * * *
Bron : - "De mooiste Nederlandse sagen en legenden" uitgegeven door Verba, Hoevelaken, 1999. ISBN: 90 5513 369 8 - www.beleven.org
De nachtmerrie - Een Bunschoter volksverhaal over een vrouwelijke nachtgeest -
Niet alleen een mens, maar ook een paard kon bezocht worden door de nachtmerrie. Zoiets was altijd duidelijk te zien. Als de nachtmerrie op de rug van een paard had gezeten, zaten altijd de manen de volgende morgen dooreen gevlochten, en hingen de zweetdruppels nog op de glanzende vacht. Voor de boer, die dat paard 's morgens voor z'n kar wilde spannen, was dat bepaald lastig.
Een Bunschoter boer had er op een gegeven moment genoeg van. Voor het vallen van de schemering sloot hij zorgvuldig de staldeur en de raampjes. Daarna dichtte hij de spleten en besteedde extra aandacht aan het geutgat, want hij had horen vertellen dat dat de plek was waarlangs nachtmerries het liefst binnen kwamen.
Hoopvol ontsloot hij de volgende morgen zijn stal. Een warme, broeiende atmosfeer sloeg hem tegemoet. Zijn ogen moesten even aan het duister wennen, maar toen zag hij het goed. De manen van zijn paard waren weer volledig verward. Met zijn hand streek hij over de rug van het dier. Deze was kletsnat. Het stond vast, de nachtmerrie was toch binnengedrongen.
De boer besloot het laatste middel toe te passen. De nachtelijke bezoekster zou gevangen worden. Die avond bleef hij op. Nauwkeurig telde hij de slagen van de torenklok. Toen het twaalf had geklonken naderde hij zonder licht te maken de stal. Af en toe hoorde hij het paard schuiven en stampen. Hij was alleen, zijn vrouw had allang de bedstee opgezocht. Bang voor de nachtmerrie hoefde hij niet te zijn; als er licht gemaakt werd, zou zij onmiddellijk de benen nemen. Maar er konden nog andere spoken rondwaren. Had hij het al niet twee uur geleden tien uur horen slaan...?
Met een ruk opende hij de staldeur en zette zijn paard in het volle licht van de stallantaarn. Daar stond het dier, dampend van het zweet, de flanken bedekt met grote vlokken schuim. Weer was de nachtmerrie hem te vlug afgeweest.
Toch is het een enkele boer gelukt de mare te betrappen, wanneer ze nog te paard zat. Toen hij naderbij kwam, merkte hij dat hij haar gezicht vaker had gezien. Naakt en bevend stond zij voor hem, de schone deerne uit de omgeving. Smekend drong ze er op aan om vooral haar naam niet bekend te maken. Nooit zou ze meer naar zijn erf terugkeren. Alleen moest hij haar beloven om voortaan het stalraam open te laten, als teken van hun afspraak. En zo gebeurde het. Maar bij hen die haar willen weren, spookt de nachtmerrie nog steeds.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7083-9 - www.beleven.org
Platte Thijs dobbelt met de duivel - Een Noord-Hollandse sage over de Nederlandse Robin Hood -
Overdag werkte Platte Thijs bij een boer in het polderland, maar 's avonds had hij vrij af, en dan kon hij roven en stelen naar hartelust. De boer wist wel wat voor vlees hij in de kuip had, maar hij hield zijn mond, want het mes van Thijs zat los in de schede, en menigeen die te veel wist van zijn bende, werd 's morgens aan het uiteinde van een koord in zijn eigen schouw gevonden.
Platte Thijs deed dan ook wat hem goeddacht. Zo nu en dan spande hij de sjees in en reed, knallend met de lange zweep, naar Hoorn om er in de herbergen te dobbelen en te drinken.
Als zovele rovers wist Thijs ook meer van de zwarte kunst dan goed voor hem was: dat kon je merken wanneer hij de dobbelstenen wierp, want hij gooide altijd de meeste ogen. Op den duur gaf iedereen het op om tegen hem te spelen en dan zat hij, kwaadaardig vloekend, aan de tafel met de beker in de hand en wierp aan een stuk door dubbel zes.
"Zelfs de duivel kan het niet van mij winnen," dacht hij. "Dat weet hij en daarom verschijnt hij niet, al roep ik nog zo hard om hem."
Opeens zat er een mannetje tegenover hem met een gerimpeld gezicht en van ouderdom bevende handen.
"Mag ik eens met u spelen?" vroeg hij. "Dobbelen is een spel dat mij ligt."
"Wat zet je op?"
"Dat wat ik het mijne noemen kan, hier en elders. En wat zet u op, heer rover?"
"Alles."
"Goed."
Thijs nam de stenen, schudde ze in de beker, en wierp: "Twaalf ogen. Daar kom je niet boven."
"O, maar ik heb duivelsgeluk," antwoordde de oude man. "Er uit, dertien!" De dobbelstenen vielen en sloegen tegen elkaar en van een der stenen sprong een stuk af: dertien ogen lagen op het bord.
Op dat ogenblik zakte Thijs achterover en terwijl allen zich om hem heen verdrongen, verdween de oude duivel met zijn winst, een onzichtbare, onsterfelijke ziel.
* * *einde* * *
Bron : - "Nederlands Sagenboek" door Jacques R.W. Sinninghe. Kruseman's Uitgeversmaatschappij NV, Den Haag, 1961. - www.beleven.org
Wolga en zijn bondgenoot Mikoela (einde) - Een Russische sage over hard optreden tegen opstandige steden -
De droezjina en ook Wolga zelf waren met stomheid geslagen. Zij hadden al vele gevechten meegemaakt, niet alleen met gewone mensen, ook met reuzen en tovenaars, en zij hadden steeds de moed en de kracht van hun leider bewonderd. Maar wat deze eenvoudige boer presteerde, dat hadden zij nog nimmer aanschouwd.
De troep trok verder en bereikte al spoedig een onstuimige rivier, waarachter zich de hoge wallen bevonden van de sterke vesting Goertsjevjets. Aan de overzijde van de rivier en boven op de wallen stonden alle weerbare mannen van de vesting in volle wapenrusting opgesteld om de aankomende vijand weerstand te bieden. Wolga gaf het sein tot de aanval en in volle draf galoppeerden zijn ruiters naar de houten brug die toegang tot de veste gaf. De inwoners van de stad hadden dit wel voorzien en zij hadden daarom de palen, waarop de brug rustte, doorgezaagd. Toen de ruiters halverwege de brug waren gekomen, stortte deze met donderend geraas in, alles wat zich daarop bevond met zich mee slepend. De zwaar geharnaste krijgers werden in hun bewegingsvrijheid gehinderd en konden zich niet redden. Zij werden evenals de paarden door de wild stromende rivier meegesleurd en kwamen jammerlijk om.
Wolga en Mikoela die achteraan reden, zagen met verbijstering hoe de droezjina de dood vond in de wilde golven. Een onuitsprekelijke haat maakte zich van hen meester. Zij gaven hun paard de sporen en vlogen met één sprong over de rivier. Als een stormwind wierpen de twee helden zich op de vijand. Wolga trok zijn zwaard en maaide ieder om zich heen in blinde woede neer. Mikoela, die niet over een zwaard beschikte, rukte een oude eikenboom uit de grond en doodde daarmee iedereen die in zijn nabijheid kwam. Ook de paarden namen deel aan het gevecht en beten de vijanden met hun vlijmscherpe tanden, of zij vermorzelden hen onder hun hoeven. De strijd was hevig en lang. Duizenden vijanden lagen ontzield ter aarde en de overlevenden werden door zo'n panische angst bevangen dat zij zich schielijk naar de wallen begaven. Van daaruit riepen zij naar beneden: "Genade en erbarming, machtige Wolga Boeslavlevitsj! Spaar ons, spaar onze vrouwen en kinderen! Wij onderwerpen ons geheel aan uw wil!"
Langzaam en waardig reden de twee helden door de stadspoort naar binnen. Vol ontzag wees men naar Mikoela en fluisterde tegen elkaar: "Dat is die man die gisteren met ons heeft gevochten en met zijn enorme knots honderden van ons heeft geveld." Iedereen boog het hoofd toen de twee passeerden en zij bogen zo diep dat hun haar de grond raakte. Toen kwam de legeraanvoerder naar voren, maakte een diepe buiging en sprak: "Wees welkom, machtige bogatyrs! Wees welkom en neem van ons zoveel schatting als u nodig hebt, maar spaar ons leven!" Vervolgens kwam de burgemeester naar voren en deze vertelde dat de bewoners blij waren de beroemde held eindelijk van aangezicht tot aangezicht te kunnen zien. Hij zei ook dat zijn stedelingen de afgezanten van Wolga Boeslavlevitsj altijd met eerbied en respect zouden ontvangen en zij op tijd aan hun verplichtingen zouden voldoen. Wolga stelde zich tevreden met de schatting die hem toekwam en beval hun dat deze binnen twee weken moest zijn ingeleverd. Toen reden zij beiden weg. Mikoela begeleidde Wolga tot zij bij diens paleis kwamen; met geschenken overladen keerde hij naar huis terug.
En hoe verging het die andere opstandige stad, Orjechovjets? De gebeurtenissen bij Goertsjevjets waren snel in de gehele omtrek bekend geraakt en de inwoners van de eerstgenoemde stad wisten niet hoe gauw zij hun schatting moesten inleveren. Wolga kon dus tevreden zijn over zijn veldtocht, hoewel hij het verlies van zijn trouwe kameraden zijn hele verdere leven bleef betreuren. Maar hij vatte het filosofisch op en zei altijd: "Wanneer men veel wint, moet men dikwijls ook veel verliezen." Hij heeft nooit meer een nieuwe droezjina gevormd en werd trouwens ook te oud om nog ten strijde te trekken. Er heersten vrede en eendracht, zolang hij regeerde..
* * *tent* * *
Bron : - "Russische heldensagen" door M.A. Prick van Wely. Fibula, Houten, 1989. ISBN: 90-269-4416-0 - www.beleven.org
Wolga en zijn bondgenoot Mikoela (vervolg) - Een Russische sage over hard optreden tegen opstandige steden -
"Och, Wolga Boeslavlevitsj, wat zal ik u zeggen. De inwoners van die steden zijn je reinste rovers. Ik ben er gisteren nog geweest om zout in te kopen. Ik kocht er drie grote balen, laadde die op mijn merrie en ging zelf boven op de vracht zitten. Zo wilde ik naar huis rijden, toen ik plotseling zag dat de weg door een slagboom werd versperd. Meteen sprongen er een paar van die rovers naar voren en hielden mijn paard bij het bit vast. Zij eisten tolgeld en om van hen af te zijn en geen moeilijkheden te veroorzaken, gaf ik het hun. Maar daarna kwamen er weer andere mannen opdagen die eveneens tolgeld eisten, en weer andere, totdat ik door een gehele menigte was ingesloten. Dadelijk nemen zij mijn zout ook nog in beslag, dacht ik, het wordt nu toch tijd om korte metten met hen te maken. Ik greep mijn knots en gaf dat stelletje van katoen. Die knots heeft nog nooit de dienst geweigerd en op dat moment ook niet. Iedereen die erdoor getroffen werd, was op slag dood. Toen er een paar honderd lijken op de grond lagen - ik heb ze eerlijk gezegd niet geteld, maar het kunnen er ook duizend geweest zijn - kozen de overige aanvallers het hazenpad en kon ik ongehinderd mijn weg vervolgen."
Wolga die het verhaal aandachtig had beluisterd, zei ten slotte: "Het ziet ernaar uit dat je niet op al te goede voet staat met de bewoners van Goertsjevjets en Orjechovjets. Misschien voel je er iets voor om ons op onze tocht te vergezellen?"
"Dat zal ik maar al te graag doen!" antwoordde de boer die zich bekend maakte als Mikoela Seljaninovitsj. Hij nam het tuig van zijn paard af, leidde het van de akker en sprong toen op haar rug. Ook de andere mannen bestegen hun paarden en reden voort in gestrekte draf.
Nadat zij al een eindje op weg waren, herinnerde Mikoela zich ineens dat hij de ploeg onbeschermd had achtergelaten. Dus vroeg hij Wolga toestemming te mogen terugkeren om zijn ploeg op een veilige plaats op te bergen. "Dat is helemaal niet nodig," vond Wolga. "Ik zal een paar van mijn sterkste mannen erheen sturen en wij zullen hier wachten tot zij zijn teruggekeerd." Zo gebeurde het, maar hoe die mannen ook aan de ploeg trokken, deze bewoog zich geen centimeter. Zij vertelden het bij terugkomst aan hun leider en die zei: "Dan gaan wij allemaal maar terug." Met zijn dertigen trokken en trokken zij zonder enig resultaat aan het werktuig, tot zij totaal uitgeput waren.
Waarop Mikoela sprak: "Dappere Wolga Boeslavlevitsj! Zijn dat nu uw dappere krijgers die de opstandelingen moeten bedwingen? Wat wilt u met dit stelletje zwakkelingen bereiken tegen een veel grotere vijand?" Nadat hij dit gezegd had, sprong de boer van zijn paard, liep naar de ploeg en trok deze met één hand uit de kluitige aarde. Met een geweldige zwaai wierp hij haar in de lucht en het gevaarte viel met een enorme dreun tussen het kreupelhout waar het tot aan de handvaten in de aarde wegzakte.
* * *wordt vervolgd* * *
Bron : - "Russische heldensagen" door M.A. Prick van Wely. Fibula, Houten, 1989. ISBN: 90-269-4416-0 - www.beleven.org
Wolga en zijn bondgenoot Mikoela - Een Russische sage over hard optreden tegen opstandige steden -
Nadat Wolga het rijk der Turken overwonnen had, voerde hij nog vele oorlogen en veroverde hij vele vestingen met behulp van zijn almaar groeiende krijgsmacht. Maar de kern van zijn leger werd gevormd door zijn droezjina die zich als een ondoordringbare muur van staal om hem heen groepeerden en hem tegen elke aanval beschermden. De angst voor deze dappere krijgsschaar was zó groot dat, wanneer deze naderde, iedereen de vlucht nam. De overwonnen stammen betaalden altijd trouw de hun opgelegde schatting.
Het rijk van Wolga Boeslavlevitsj werd groter en groter en daarom zond hij zijn gezanten naar alle windhoeken van het land om de schatting op te halen. Zij kwamen terug met grote kudden vee, honderden paarden en een groot aantal wagens gevuld met pelzen, graan, tarwe, rogge en andere veldgewassen. Op een keer keerden de gezanten met lege handen terug. De inwoners van de steden Goertsjevjets en Orjechovjets hadden geweigerd de poorten van hun stad te openen en de schatting te leveren. De leiders van Wolga's leger gaven hem de raad met een grote krijgsmacht tegen de opstandige steden op te trekken om hun een lesje te leren. Wolga besliste echter anders. Hij begaf zich alleen met zijn droezjina naar de twee steden om ze te dwingen de opgelegde schatting af te leveren. Zo reden zij dagenlang door de onmetelijke steppen. Terwijl de paarden als valken door de lucht vlogen en men alleen maar 's nachts halt maakte om uit te rusten, was men nog geen levende ziel tegengekomen.
Na een paar dagen gereden te hebben hoorden de mannen ergens in de verte het gekraak van een ploeg en het schuren van het ploegijzer over stenen. Daarbij hoorden zij een lied zingen:
"Ploeg maar voort, ploeg maar voort, mijn dapper paardje, over het land dat mij behoort."
"Niet onverdienstelijk gezongen," merkte Wolga op, "maar waar zit die man die het zingt?" De ruiters spiedden de hele horizon af, maar konden nergens iemand ontdekken.
De volgende morgen hoorden zij weer hetzelfde geluid, begeleid door hetzelfde lied. Ook ditmaal zagen zij niemand in de verre omtrek. "Eigenaardig," merkte Wolga op, "het lijkt hier te spoken."Tegen de middag van de derde dag galmde het lied van de ploeger andermaal over de velden, terwijl het ploegijzer over stenen schuurde. Toen zagen zij eindelijk de man die zo lang onzichtbaar was gebleven. Het was een forse boer die zijn paard vriendelijk toesprak. Hij liep achter een eikenhouten ploeg, waarvan de zilveren ploegschaar met gouden spijkers was beslagen. De ploeg scheurde boomstronken los en wierp grote aardkluiten en stenen de lucht in. Zij waren zo zwaar dat zelfs de sterkste man ze niet zou kunnen optillen. Vol bewondering keken Wolga en zijn mannen naar de rijzige gestalte van de boer die dit werk een peulenschilletje scheen te vinden.
"Moge God je helpen bij dit zware werk!" zei Wolga tegen de boer die zijn arbeid nu onderbrak en hem antwoordde: "Wees gegroet, dappere Wolga Boeslavlevitsj! Mag ik vragen waarheen uw tocht voert?"
"Zeker, beste man, dat is u toegestaan. Wij rijden naar de steden Goertsjevjets en Orjechovjets, waarvan de inwoners geweigerd hebben de poorten voor mijn afgezanten te openen en mij de schatting te betalen die mij toekomt."
* * *wordt vervolgd* * *
Bron : - "Russische heldensagen" door M.A. Prick van Wely. Fibula, Houten, 1989. ISBN: 90-269-4416-0 - www.beleven.org
De godin Benten en de draak - Een Japanse legende over de godin van het geluk -
Wat een verrukkelijk oord is Enoshima! Het is een groen eiland, omgeven door een diepblauwe zee en geheel bedekt met prachtige bossen. Hier en daar vindt men theehuizen waar de bezoekers, gezeten op gevlochten matten, zich vergapen aan de schoonheid van het schilderachtige landschap. Men mag Enoshima niet verlaten zonder een bezoek gebracht te hebben aan de grot die aan de godin Benten is gewijd. Benten is een van de zeven godheden van het Geluk. Zij is de patrones van de literatuur, de muziek en de rijkdom. Zij wordt dikwijls afgebeeld met de Japanse luit, de biwa, en haar heiligdommen bevinden zich veelal langs de zeekust. Uit de volgende legende zal blijken waarom.
Vijftien eeuwen geleden bestond Enoshima nog niet. Er was toen op die plek alleen maar een grot die slechts voor een klein gedeelte boven het water uitstak. Daarin woonde een draak, de meest verschrikkelijke van alle draken. Hij kon zwemmen, maar zich ook over land voortbewegen. Uit zijn enorme muil staken honderden, puntige tanden. Zijn lievelingsspijs was het zachte vlees van jonge kinderen.
Hij zwierf altijd langs de kusten op zoek naar kinderen die aan het baden waren. Dan dook hij plotseling uit het water op, greep zijn slachtoffer en verslond het. De moeders gilden van ontzetting wanneer zij het zagen, maar het was al te laat, het monster was weer in de diepte verdwenen. Er heerste rouw in de familie van het slachtoffer. De ouders besloten beter op te letten en enkele van hen lieten hun kinderen zelfs helemaal niet meer in zee baden. Maar dan zocht de draak weer andere, verafgelegen plekken uit om zijn prooi te vangen.
De godin Benten was dit een doorn in het oog. Zij wil immers dat alle mensen gelukkig zijn en niet door monsters bedreigd worden. Zij dacht erover na op welke manier zij een einde zou kunnen maken aan de wreedheid van de draak.
Op een goede dag was de grot waarin het monster huisde helemaal door wolken omhuld. Op een ervan daalde de godin neer. Door haar wil rees de drakengrot uit de golven op en verscheen geheel boven het water. Daaromheen groeide de aarde en werd bedekt met grote bossen. Zo ontstond het eiland Enoshima.
De draak lag voor de grot en zag het wonder gebeuren. Hij zag dat de godin uit de hemel neerdaalde en naar hem toekwam, terwijl zij haar liefste glimlach ten toon spreidde. Zij richtte het woord tot hem: "Woon je helemaal alleen in deze grot? Verveel je je dan niet? Is er niemand die zich om je bekommert? Wat moet je je dan ongelukkig voelen! Waarom zouden wij eigenlijk niet met elkaar trouwen? Wij zouden gelukkig met elkaar kunnen worden en wij zouden ook kinderen kunnen krijgen... Je zou dan echt van je kinderen gaan houden, en... en... je zou er niet meer over denken om kinderen van anderen te verslinden."
Zo sprak Benten nog lange tijd. En werkelijk de draak liet zich bepraten en gaf zijn toestemming tot een huwelijk.
Niet dat het nu direct een gelukkig huwelijk werd - daarvoor waren de verschillen te groot - maar zeker is, dat de draak het van toen af wat rustiger aan deed en dat de kinderen niets meer van hem te vrezen hadden.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Japanse sagen en verhalen" door M.A. Prick van Wely. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 1979. ISBN: 90-228-3346-1. - www.beleven.org
Het Marsdiep - Een sage over het zeegat tussen Texel en Den Helder -
Het Marsdiep kwam op simpele wijze aan zijn naam. Heel vroeger had het natuurlijk helemaal geen naam, zoals dat eigenlijk met alle dingen het geval is geweest. Er was een tijd dat dingen er alleen maar waren, van een naam was nog geen sprake.
Zo was het ook met het Marsdiep. Er was niemand die wist hoe het heette. En het was er beslist niet diep. Wel breed, maar ook niet zo breed als tegenwoordig.
Als je op de goede tijd vertrok, dan had je niet eens een boot nodig om aan de andere kant te komen. Je hoefde alleen maar te wachten tot het eb was.
Dat wisten de marskramers natuurlijk ook. Marskramers waren sowieso slimmeriken. Die moesten immers hun waar aan de man brengen, en daar hadden ze veel trucs bij nodig.
Wat gebeurde er dus? Zodra het eb werd, trokken de marskramers vanaf de punt van Noord-Holland door het vallende water naar Texel en omgekeerd.
En het water maakte hen natuurlijk nat, maar spaarde hun koopwaar. Dat kwam niet verder dan die 'mars'. Het golfde en kabbelde er wel een beetje tegenaan, want water ligt nooit helemaal stil, maar de koopwaar bleef altijd boven het water uitsteken. En daarom noemde men dit water het Marsdiep. Niks ingewikkelds aan. Poepsimpel.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Verhalen van de Waddeneilanden" uitgegeven door HMP Voila, 2002. - www.hetopenboek.nl
De dwalende rechter - Een Limburgse sage over een rechter die na zijn dood geen rust vindt -
Lang geleden woonde en werkte er een rechter in Maastricht. Hij was een streng maar rechtvaardig man, tot zijn vrouw hem overhaalde tot een eerste verkeerde daad. Daarna was er geen houden meer aan. Hij vergat rechtvaardigheid en liet geld bepalen wat de waarheid was.
Toen kwam de dag dat een oude zwerver voor de uitvoering van zijn doodsvonnis de rechter toeschreeuwde: "Wacht maar tot u voor Gods rechterstoel moet verschijnen!"
De mederechters en de beul lachten om deze bedreiging. Maar het lachen verging hen snel toen de rechter plotseling door een beroerte werd getroffen en voor hun ogen in elkaar zakte.
De rechter werd begraven, maar keerde dezelfde nacht nog terug naar zijn huis. Hij liep op zolder rusteloos heen en weer. Zijn vrouw kon ook de slaap niet vatten en luisterde gespannen naar de slepende voetstappen boven haar. Toen de klok van de kerk één uur had geslagen, daalde de rechter de trap af. De vrouw van de rechter zag de deur van haar kamer opengaan, de kaarsen doofden door deze onverwachte tochtvlaag.
In de duisternis zag de vrouw de ogen van de dode rechter brandden vol woede en haat. Zij had hem aangezet tot zijn eerste slechte daad welke hem vervolgens naar zijn ondergang had geleid. De vrouw moest in zijn ogen kijken tot zij tenslotte bewusteloos achterover viel.
In die ene nacht was ze grijs geworden en veranderd in een angstige, bibberende vrouw. De volgende morgen ging ze naar de kapelaan van de Sint Servaaskerk en smeekte hem om de geest uit haar huis te verdrijven.
De kapelaan geloofde niet in geesten, maar toch was hij rond middernacht present. Hij hoorde de voetstappen op zolder en klokslag één uur daalde de rechter de trappen af. Weer werden de kaarsen gedoofd door het openen van de deur. Een doffe stem vroeg: "Wat kom je hier doen, kapelaan?"
"Ik kom je verjagen," was het antwoord.
"Dat kun jij niet, kapelaan, daar heb jij het recht niet toe. Ook jij hebt immers gezondigd. Geef eerst maar eens het mes terug aan je vriendje dat je vroeger hebt gestolen!"
"Helaas, dat is niet mogelijk. Deze vriend is kort na de diefstal gestorven."
"Dat weet ik," zei de rechter en zijn holle lach kaatste door de kamer.
Totaal van streek rende de kapelaan terug naar de kerk en vertelde de pastoor wat hem overkomen was. De pastoor luisterde aandachtig en trok zijn jas aan. Deze geest wilde hij wel eens met eigen ogen zien. De voordeur stond open en de stem van de rechter kwam hem al in de gang tegemoet. "Wat wil je, pastoor?"
"Ik wil je verdrijven uit dit huis!"
"Dat zal je niet lukken," zei de rechter smalend, "heb jij niet als jongen een paar wortels van het land gestolen?"
"Ja heer rechter," antwoordde de pastoor bedremmeld, "maar ik heb er geld voor in de plaats gelegd!"
"De boer heeft het geld nooit gevonden, dus je bezweringen zullen nutteloos zijn!"
Op dat moment opende de voordeur opnieuw. In de deuropening stond een stokoude pater met een gegroefd gezicht en een lange sneeuwwitte baard. Achter hem volgde de doodsbange vrouw van de rechter. Na het falen van de kapelaan was zij naar het klooster gevlucht. De broederportier had de enorme angst in haar ogen gelezen en daarom de poort verlaten om met haar mee te gaan.
De pater keek de rechter aan. "Ik kom je uit dit huis verjagen. Je kunt je toevlucht nemen tot de koepel achter in de tuin. Daar kun je blijven tot je het laatste oordeel hoort slaan!"
"Pater, jij hebt macht over mij, want ik kan je niets ten laste leggen. Laat mij nog een maal mijn handen neerleggen in mijn huis."
Bliksemsnel had de rechter zijn linkerhand gelegd op de tafel waar hij zijn eerste foute vonnis ondertekende en zijn rechterhand op de schouder van zijn vrouw. De handen van de rechter gloeiden als hels vuur en de vrouw schreeuwde het uit. Voor de rest van haar leven stond de handafdruk van de rechter in haar schouder gebrand. Zijn andere hand was in de tafel gebrand en hoe men ook schaafde en boende, het was onuitwisbaar.
De rechter was gedoemd elke nacht naar de koepel in de tuin te gaan. Daar las hij bij kaarslicht in dikke boeken. Als hij ooit voor het hemelse gerecht zou moeten verschijnen, wilde hij zich kunnen verdedigen. Nog steeds begreep hij niet dat je je niet tegenover God kunt beroepen op wetsartikelen en dat zijn verdediging zou falen.