Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
01-02-2011
Jatstraat in Groningen
Jatstraat in Groningen - Een sage over het ontstaan van een straatnaam: de Jatstraat -
Toen in het jaar 1672 Bernard van Galen, de bisschop van Munster, de stad Groningen belegerde, waren de Staten van Stad en Land voorbereid. Zij hadden gelukkig tijdig voor een doorgewinterde veldheer gezorgd. Tegen een vergoeding van vierduizend rijksdaalders verdedigde Karel Rabenhaupt, Baron de Sucha, Erfheer in Lichtenberg en Fremisnich, Heer tot Grimbach, de roemrijke vesting.
Rabenhaupt was op zijn taak berekend, maar hij maakte zich zorgen over de voedselvoorziening. Het eten werd aangevoerd over het Reitdiep, en hij was bang dat deze toegangsweg over water geblokkeerd zou worden. Hij benoemde daarom een man op een post bij het Reitdiep, die erop moest toezien of de doorvaart ongehinderd verliep.
Niemand kent nu nog de naam van deze wachter, maar zijn gezicht kun je nog steeds bekijken: het staat afgebeeld op een steen midden in de stad Groningen. De man heeft een volle, krullende baard, en een vel dat bruin van kleur is. Hij heeft opvallend grote ogen die loensen. Misschien kwam dit wel van het voortdurend turen over het Reitdiep, dat ook wel het Jat werd genoemd.
De man zat iedere dag trouw op zijn eenzame wachtpost. Elke morgen reed Karel Rabenhaupt, Baron de Sucha, hem voorbij om te controleren of alles in orde was. De man kon vanuit zijn hoogte het Reitdiep overzien. Hij nam waar dat de schepen, die de leeftocht voor de benarde vesting vervoerden, ongehinderd konden doorvaren. Daarom riep hij elke morgen weer blij: "Ik kiek nog in 't Jat."
"Mooi!," riep Rabenhaupt, "van die kant dus geen gevaar!" Maar na verloop van tijd vond de man met de krullende baard, die een man van weinig woorden was, dat de zin ook korter kon. Daarom riep hij voortaan, als hij de luitenant-generaal zag naderen: "Ik kiek nog in 't."
En Rabenhaupt reed dan verder, om de andere posten te inspecteren, tot er de achtentwintigste augustus niks meer te inspecteren viel, omdat de vijand er vandoor was gegaan.
De Groningse raad vergaderde en men besloot dat voortaan de straat die uitkeek op het Reitdiep de Kijk in 't Jatstraat zou heten. Aan het einde van die straat liet men een steen plaatsen met een afbeelding van de kop van de man. Hij stond er niet al te scheel en met een keurig verzorgde baard op. Onder zijn kop beitelde men in de steen: "Ik kiek nog in 't."
De Groningers weten niet precies hoe ze de naam moeten uitspreken. Ze hebben het over de Kiekintjatstraat, en niet over de Kijk in 't Jatstraat. En aangezien er ook een Nieuwe Kijk in 't Jatstraat is bijgekomen, zijn er nu een Nieuwe Kijk in 't Jatstraat en een Oude Kijk in 't Jatstraat, en weten ze het helemaal niet meer. Ze kunnen het bijna niet in een adem uitbrengen, zo'n mondvol is het. En dat danken ze aan de wachter die een man van weinig woorden was!
* * * EINDE * * *
Bron : - "De mooiste Nederlandse sagen en legenden" uitgegeven door Verba, Hoevelaken, 1999. ISBN: 90 5513 369 8 - www.beleven.org
Eva's ongelijke kinderen - Een sprookje van Grimm -
Toen Adam en Eva uit het paradijs waren verdreven, moesten ze een huis bouwen op onvruchtbare grond, en hun brood eten nadat ze er heel hard voor gewerkt hadden. Adam hakte de akker en Eva spon wol. Eva kreeg ieder jaar een kind, maar de kinderen waren zeer ongelijk, sommigen mooi, anderen lelijk. Na een lange tijd zond God hun beiden een engel, en liet hun zeggen, dat hij wilde komen en hun huishouding wilde zien.
Eva, vrolijk omdat de Heer zo genadig was, maakte het huis ijverig schoon, versierde het met bloemen en strooide riet op de vloer. Dan haalde ze de kinderen, maar alleen de mooien. Ze waste hen en stopte hen in bad, kamde hun haar, kleedde hen in schone hemden en vermaande hen om zich in de tegenwoordigheid van de Heer fatsoenlijk en flink te gedragen. Ze moesten een passende buiging maken, een hand geven en bescheiden, maar verstandig antwoorden op wat hij vroeg.
Maar de lelijke kinderen mochten zich niet vertonen. Eén verborg ze onder 't hooi, het andere stopte ze onder het dak, het derde in het stro, het vierde in de oven, het vijfde in de kelder, het zesde onder een vat, het zevende onder de wijnkuip, het achtste onder haar oude pels, het negende en het tiende onder de stof waar ze hun kleren altijd van knipte, en het elfde en het twaalfde onder het leer waarvan ze hun schoenen altijd sneed.
Ze was daar juist mee klaar, toen er aan de voordeur werd geklopt. Adam keek door een kier en zag dat het de Heer was. Eerbiedig deed hij open, en de Hemelse Vader trad binnen. Daar stonden al de mooie kinderen op een rij, bogen, gaven hem een hand en knielden dan. Maar de Heer begon hun de zegen te geven; hij legde de handen op het eerste kind en sprak: "Deze zal een machtig koning worden,"; en de tweede: "Deze een vorst,"; en de derde: "Deze een graaf,"; en de vierde: "Deze een ridder,"; en de vijfde: "Deze een edelman,"; en de zesde: "Deze een burger,"; en de zevende: "Deze een koopman,"; en de achtste: "Deze een geleerde." Hij gaf hun dus zijn rijke zegen mee.
Toen Eva nu zag, hoe mild en genadig de Heer was, dacht ze: "Ik zal de minder fraaie kinderen ook maar laten komen, misschien krijgen die ook nog wel de zegen." Ze ging hen dus overal ophalen: uit het hooi, het stro, de kachel en waar ze verder verstopt waren, vandaan. Daar stond een plompe, vuile, schurftige, roetzwarte schare. Onze Heer moest glimlachen, maar hij bekeek hen allen en sprak: "Ook aan deze wil ik mijn zegen geven." En op de eerste legde hij de handen en sprak: "Deze zal een boer worden,"; en de tweede: "Deze een visser,"; en de derde: "Deze een smid,"; en de vierde: "Deze een leerlooier,"; en de vijfde: "Deze een wever,"; en de zesde: "Deze een schoenmaker,"; en de zevende: "Deze een kleermaker,"; en de achtste: "Deze een pottenbakker,"; en de negende: "Deze een koetsier,"; en de tiende: "Deze een schipper,"; en de elfde: "Deze een bode,"; en de twaalfde: "Deze een huisknecht, zijn leven lang."
Toen Eva dat alles mee had aangehoord, zei ze: "Heer, wat wordt die zegen ongelijk verdeeld! Het zijn toch allemaal mijn kinderen, ik heb ze allen gebaard, en Uw genade moest toch over allen gelijk worden verdeeld." Maar God gaf ten antwoord: "Eva, dat kun je zo niet begrijpen. Voor mij is het nodig - en de wereld heeft het nodig - dat ik de wereld vervul met al je kinderen. Als het nu allemaal vorsten en heren werden: wie zou dan het koren verbouwen, dorsen, malen en bakken? Wie zou smeden, weven, timmeren, bouwen, graven, kuipen, snijden en naaien? Ieder moet zijn eigen stand inrichten, de één moet de ander onderhouden, en allen moeten gevoed en verzorgd worden, zoals de leden aan het lichaam." Toen antwoordde Eva: "O Heer, vergeef mij. Ik was te haastig, dat ik u tegen ging spreken. Uw wil geschiede, ook aan mijn kinderen."
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
De granaatappels (slot) - Een Italiaans sprookje over een sombere jongen en een heks -
De twee meisjes vertelden dat er een koningszoon langs was gekomen die Caterina had verlost. Daarop werd de oude heks zo ziedend, dat ze onmiddellijk de achtervolging inzette. Caterina was een schrander kind en had allang in de gaten dat ze achterna werden gezeten door de oude kol. Toen ze de heks dichterbij zag komen, wierp ze de walnoot weg. Op de plek waar de noot viel verrees prompt een kapel, terwijl het meisje in een priester veranderde en de prins in een geestelijke.
De oude vrouw ging de kapel binnen.
"Hebt u een meisje en een jongeling langs zien lopen?"
"U wenst?" antwoordde de geestelijke. "Wilt u misschien de mis bijwonen? De klokken luiden al."
"Onzin! Ik wil alleen maar weten of u een meisje en een jongeling hebt gezien," zei de oude heks.
"Wilt u de zegen ontvangen? Het zal u goed doen. Of wilt u misschien biechten?"
De geestelijke maakte de oude heks zo in de war, dat ze vertrok. Het meisje en de prins stapten weer in de koets en reden door. De oude vrouw keerde terug naar de twee meisjes.
Toen ze zag dat het derde meisje ook de hazelnoot had meegenomen die ze voor haar had moeten bewaren, gaf de oude kol een gil van verbijstering en riep: "Heilige Maria! Heeft Caterina ook de hazelnoot meegenomen?"
"Natuurlijk," antwoordden de twee meisjes.
Opnieuw zette de oude vrouw de achtervolging in. Toen ze op het punt stond om Caterina in te halen, gooide Caterina de hazelnoot weg. Op de plek waar de hazelnoot was terechtgekomen, schoot een prachtige tuin uit de grond. Caterina was in een tuinierster veranderd en de prins in een tuinder.
"Hebt u misschien een meisje en een jongeling gezien?" vroeg de heks aan de tuinierster.
"U wenst?" zei de tuinierster. "Wilt u een bos rozen? Ik kan ze meteen voor u plukken."
"Rozen, onzin! Ik wil..."
"Nu weet ik het. U wilt een bos acaciabloemen. Ik haal ze wel even..."
Kortom, ook de tuinierster maakte de oude heks zo in de war, dat ze rechtsomkeer maakte en de twee hun reis voort konden zetten. De oude vrouw wilde van de twee meisjes weten: "Heeft Caterina ook de amandel meegenomen?"
"Ja, ze heeft alles meegenomen, zelfs het toverzweepje."
"O jee, wat ben ik stom. Als ik haar te pakken krijg, dan zwaait er wat!"
En weer begon ze te rennen. Ze rende zo hard ze kon en omdat ze een heks was, haalde ze Caterina natuurlijk spoedig in. Maar Caterina was niet dom en zodra ze de oude tovenares aan zag komen, wierp ze de amandel weg. Plotsklaps verscheen er een woeste rivier die net als andere rivieren vol water was. Maar zodra iemand een voet in het water zette, werd hem de pas afgesneden, want het water van deze rivier was zo scherp als een mes. De heks kon dus niet verder. Uiteindelijk besloot ze het toch te wagen en sprong in het water. Het duurde niet lang of ze was in kleine stukjes gesneden. Zo was het water haar dood geworden. De rivier verdween zoals hij was gekomen en de betoveringen verloren hun kracht. De prins keerde met Caterina terug om de andere meisjes op te halen en samen reden ze naar het paleis.
De prins huwde met Caterina, de jongste van de drie meisjes, en huwelijkte de andere meisjes uit aan twee prinsen. Zo werd een zwaarmoedige prins toch nog vrolijk.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Heksensprookjes. Sagen, sprookjes en mythen over magische vrouwen" vertaald door Gerrit J. ten Bloemendaal. Elmar, Rijswijk, 2003. ISBN: 90-389-1428-8 - www.beleven.org
De granaatappels - Een Italiaans sprookje over een sombere jongen en een heks -
Een koning had een zwaarmoedige zoon. Was hij niet depressief, dan was hij wel gedeprimeerd. Hoe dan ook, nog nooit had iemand hem zien lachen. Eigenlijk kon hij nergens om lachen; geen vermaak, geen afleiding vond hij de moeite waard. De koning wist zich allang geen raad meer. Om zijn zoon aan het lachen te krijgen had hij al van alles geprobeerd. Er waren tovenaars aan het hof verschenen, de beste en beroemdste artsen uit alle delen van de wereld hadden de zoon onderzocht en adviezen gegeven, talloze hofnarren hadden hun kunsten vertoond.
Op zekere dag had de koning toch nog een idee: op het plein voor het paleis liet hij drie klaterende fonteinen aanleggen: één met wijn, één met olie en één met azijn. Hij nodigde de mensen in de stad uit om te komen halen wat ze konden gebruiken. En dat gebeurde ook. De mensen dromden naar het plein en haalden wat ze konden krijgen. Er werd geduwd en geslagen. Het leek wel een gekkenhuis. De mensen waren door het dolle heen.
De prins bekeek het tafereel door een raam van het paleis zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken. Zeven dagen later waren de voorraden vrijwel op. Alleen de oliefontein druppelde nog wat toen een oud vrouwtje met een grote fles kwam aanzetten. Ze liet de fles druppeltje voor druppeltje vollopen Maar omdat het nogal lang duurde en ze al die tijd in een ongemakkelijke houding moest staan, begon ze ongeduldig te worden. De prins, die nog steeds uit het raam stond te kijken, nam een steen, wachtte tot de fles van het vrouwtje bijna vol was en mikte toen zo precies dat de fles uiteenspatte.
Hij lachte zich kapot.
Het oude vrouwtje werd woedend op hem en zei: "Ha! Je bent het lachen dus toch nog niet verleerd, vlegel dat je bent. Maar weet wel dat je nooit gelukkig zult zijn zonder een meisje van melk en bloed."
Deze woorden maakten de prins zwaarmoediger dan ooit. Hij zei tegen zijn vader dat hij de wereld in wilde trekken om een meisje te vinden van melk en bloed. Met een gevulde beurs trok hij eropuit. Hij wandelde en wandelde, zag veel steden en veel landen, maar het meisje dat hij zocht, vond hij niet.
Op zekere ochtend kwam hij in een bos. Het bleek zo ongelooflijk groot dat de koningszoon dagenlang liep zonder iemand tegen te komen. Lopen maakt dorstig, maar nergens was water te vinden. Er was zelfs geen huis waar hij om water had kunnen aankloppen. Hij besloot erbij te gaan zitten, want hij was te moe om nog door te lopen. Nadat hij enigszins was uitgerust, zag hij opeens een boom met drie granaatappels. Ha, dacht de prins, daar lust ik er wel een van: een appeltje tegen de dorst!
Hij plukte een appel, sneed hem door en ziedaar, er sprong een meisje uit. Wit en rood van melk en bloed. De prins zei tegen haar:"Ga je met me mee en wil je bij me blijven?"
"Heb je te eten en te drinken voor mij?"
"Nee."
"Dan blijf ik niet bij jou."
Ze keerde terug in de granaatappel en de appel verdween tussen de bladeren. De prins plukte een andere appel, sneed hem door en ook dit keer sprong er een meisje uit. Ook zij vroeg aan hem of hij te eten en te drinken had, en ook dit keer moest hij nee verkopen. Net als het eerste meisje wilde ook dit meisje niet bij de prins blijven. Vervolgens plukte hij de derde appel. Alweer kwam er een meisje uit van melk en bloed, maar dit keer beantwoordde hij haar vraag met ja.
"Dan blijf ik bij jou," zei het meisje.
Ze vertelde dat ze was betoverd door een boze tovenares die alle meisjes in granaatappels had opgesloten. Ze hadden een toverzweepje, een hazelnoot, een amandel en een walnoot voor de heks moeten bewaren, wat haar nu goed van pas kwam. Ze sloeg met het zweepje en sprak: "Geef me een koets met paarden." En meteen verscheen er een prachtige koets met vier witte paarden ervoor. Het meisje en de prins stapten in en reden weg. De heks, een oude vrouw, keerde even later bij de boom terug en zag dat er nog maar twee granaatappels aan hingen. Ze liet de twee andere meisjes eruit en vroeg heel grimmig: "Waar is Caterina?"
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Heksensprookjes. Sagen, sprookjes en mythen over magische vrouwen" vertaald door Gerrit J. ten Bloemendaal. Elmar, Rijswijk, 2003. ISBN: 90-389-1428-8 - www.beleven.org
Het verhaal van Isi (slot) - Een legende uit Colombia -
Isi haalde nu uit de zak een kleine pot en zette hem op het vuur, om het ongeluk uit te koken. Toen hij begonnen was met het koken, kwamen er uit de rook vleermuizen tevoorschijn. Daarna kwamen er nachtzwaluws, uilen, nachtvlinders en andere nachtvogels. Daarop kwamen er andere vogels uit, zoals een zwaluwtje, daarna een kleine gier. Toen de koningsgier eruit kwam, pakte Isi hem en sprak tot hem: "Breng mij naar het Gebergte van de Maansikkel, en als je me terugbrengt, zal ik je vrijlaten." De gier bracht Isi naar het Maangebergte. Toen hij aan de top van de berg gekomen was, vond hij de maan daar zittende. Deze sprak tot hem: "Neem je steen! Begin je woorden, met dat je vorst van je volk zult zijn. Roep je volk bijeen en laat het vasten. Ik wil jou leren, hoe je het volk moet regeren. Wie niet naar je luistert, krijgt de doodstraf! Ga nu weg!" Isi ging weg, en toen hij weer teruggekomen was, liet hij de gier gaan.
Men zegt, dat hij na zijn terugkeer de ouden en de tovenaars bijeenriep en hun alles vertelde, wat de maan hem gezegd had, en hen vroeg, niets rond te vertellen. Toen verliet hij hen.
De vrouwen wilden graag weten, wat Isi gezegd had en zochten de ouden op om hen te verleiden. Bij het vallen van de nacht gingen de mooiste meisjes bij de ouden in de hangmatten liggen en vrijden met hen, opdat zij alles vertelden. De ouden sliepen vast, en toen zij 's morgens wakker werden, zagen zij niemand. "Ik heb gedroomd!" zei er één. "Ik ook! Ik ook!" riepen de anderen. Toen nu de vrouwen alles wisten, wat Isi gezegd had, stonden zij op het punt om naar het opperhoofd te gaan. De mannen verlangden het eveneens. Van de ouden, die het rondverteld hadden, verbrandde Isi er één en strooide zijn as in de wind. Toen ontstonden daaruit schorpioenen, Tokandyra-mieren en andere dingen die pijn bezorgden, ook giftige planten, zoals curare. Een ander veranderde hij in een kikker, een andere in een slang. Isi verscheen weer, zei dat er gevast moest worden, geselde mannen en vrouwen en liep achter een vrouw aan die het geheim onthulde.
Hij eiste van haar dat zij zijn woorden niet verder zou verbreiden, verenigde zich met haar en doodde haar toen. Daarop gaf hij zijn grote feest, verzamelde vier ouden en verbood de vrouwen er iets van te zien en te horen. Hij gaf nieuwe bevelen en zei tegen hen: "Alle vrouwen die mijn geheim begeren te weten, zullen sterven. Alle mannen die het rondkletsen, zullen sterven. Jullie kunnen het aan de jongelingen vertellen, maar niet aan de kinderen." Nadat hij dit had gezegd, weende hij. De nieuwsgierigen onder de vrouwen wilden het geheim horen en gingen naar hem luisteren. Toen hij uitgesproken was, stierven ze allemaal en veranderden in stenen.
Isi huilde, omdat zijn moeder ook had geluisterd en was gestorven. Daarop danste hij om zijn opperhoofdschap en zijn nieuwe waardigheid te vieren. Daarna ging hij naar de hemel nadat hij een paar keer door het bos was gelopen. Jaren verliepen.
Op een dag waren een paar jongelingen onder de Uaka-boom gezeten, toen een tovenaar kwam en tot hen sprak: "Jongelingen, jullie moeten vasten! Als jullie dat niet doen, vreet ik jullie op!" Er wordt verteld dat ze niet wilden vasten. Toen verscheen er op een dag de tovenaar die hen pakte en allemaal verslond. De ouders van de jongelingen waren woest op de tovenaar. Ze lieten kaschiri bereiden en nodigden de tovenaar daartoe uit. De tovenaar kwam en ze dronken die dag. Hij bedronk zich tot hij bewusteloos was. Toen de ouden zagen dat hij dronken was, zeiden ze: "We zullen vuur maken en hem verbranden, opdat wij ons wreken!" Daarop, zo wordt verteld, wierpen zij de toverdokter in het vuur. Hij verbrandde en viel uiteen in as.
's Nachts ontstond uit zijn as de Paschiuba-palm, en toen ze 's morgens kwamen, zagen ze de opstanding uit de as, en ze riepen uit: "Hoe is uit de as van de tovenaar de Paschiuba ontstaan?" De palm groeide, en de bladeren ervan beroerden de hemel, en door het merg steeg de ziel van de tovenaar in de gedaante van een eekhoorn omhoog. De ouden die wisten dat de ziel van de tovenaar door de Paschiuba omhoog was gestegen, hakten de boom om, en toen hij tegen de grond viel, zeiden ze: "Nu komt zijn ziel niet meer!"
* * * Einde * * *
Bron : - "Volkssprookjes en legenden uit Zuid-Amerika" door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk. ISBN: 90-6120-433-X - www.beleven.org
De ouden vertellen, dat er in het begin van onze tijd bij de Rio Caisary een grote menigte vrouwen verscheen, vergezeld van mannen zwak van ouderdom, waardoor zij geen kinderen konden krijgen. Zij waren bedroefd, omdat zij voorzagen, dat de mensheid op deze manier zou uitsterven.
Op een dag verscheen er een tovenaar bij hen en sprak: "Zijn jullie bedroefd?" - "Ja, wij zijn bedroefd, omdat de mannen zwak van ouderdom zijn. Zij zijn voor niets geschikt, hoewel zij Kangeruku gedronken hebben." - "Wees niet meer bedroefd! Jullie zullen nog nalatenschap hebben!" - "Hoe dan? Hoe dan?" riepen ze. Zij werden vrolijk. "Jullie zullen het wel merken," antwoordde de tovenaar. "Neem nu eerst een bad!" Zingend haastten zij zich naar de rivier en begonnen te baden.
Toen zij het water uitkwamen, sprak de tovenaar tot hen: "Nu zullen jullie kinderen krijgen, want de grote slang heeft jullie al allemaal zwanger gemaakt." Maanden verliepen, en alle kinderen verschenen tegelijk. De jongste vrouw kreeg de mooiste dochter. Het kind groeide op en werd steeds mooier, en alle jongens wilden met haar trouwen.
Op een dag liep zij door het bos en kwam enige apen tegen, die Uaka-vruchten aten. "Deze vruchten zijn heel goed om te eten," zei ze. "Wil jij ervan hebben?" vroeg een van de apen haar. "Ja," antwoordde zij. De apen wierpen haar vruchten toe, en zij proefde er één. "Dat smaakt goed!" Zij verzamelde er een hoop en at er vele; zodat het sap uit haar mond over haar borst liep, tot zij bij de 'Weg van de Kinderen' kwam.
Er verliepen maanden zonder tekenen van haar maagdelijkheid, maar haar buik werd dikker. Toen vroegen zij aan haar: "Met wie heb jij je ingelaten?" Zij vroegen dit, omdat zij de vader van haar kind wilden doden. "Jij hebt ons niet gewild, maar nu zullen wij jou doden, als je ons niet vertelt wie jou in deze toestand heeft gebracht!" Het meisje antwoordde: "Ik weet niet wie het was. Ik heb alleen Uaka-vruchten gegeten." - "Werkelijk? Wat doen we nu?"
Na enige maanden baarde zij een zoon. Op een nacht, toen zij sliep, verdween haar zoon. Zij huilde erg en zocht overal naar hem, maar kon hem niet vinden. Toen kwam zij ook bij de stam van Uaka en hoorde een kind huilen. Zij zocht het, maar vond het niet. Ze bracht de nacht slapend door bij de stam van de Uaka. Toen zij de volgende morgen ontwaakte, vond zij haar borsten leeg. Het kind had heel de nacht bij haar gedronken, terwijl zij sliep. Iedere dag hoorde zij het kind huilen, tot de nacht kwam en iedere morgen waren haar borsten leeg, omdat het kind alles uit haar gedronken had. Zo ging het dag na dag. Een jaar later huilde het kind niet meer, en haar borsten droogden uit. In plaats daarvan hoorde zij het kind praten, lachen en heen en weer lopen, zonder dat zij zag wie daar speelde.
De tijd ging voorbij. Op een dag verscheen haar zoon, die reeds een man geworden was. En er kwamen vlammen uit zijn handen en haren. "Moeder, hier ben ik! Laten we naar huis gaan!" Alle mensen waren blij en liepen op hem af, en de ouden kwamen om hem te zien. De tovenaars kwamen, blusten hem en gaven hem de naam Isi, d.w.z. 'Jij bent uit de vrucht ontstaan'. Het volk sprak: "Dit zal ons opperhoofd zijn! Wij willen hem als opperhoofd hebben!" Hij antwoordde: "Ik kan jullie opperhoofd niet zijn, omdat ik de steen Nanacy nog niet heb. Hij bevindt zich op de berg van de maansikkel."
Men zegt dat de zon hem een zakje vol met toverzaken gaf. Zij zei tegen hem: "Daar heb je het, mijn zoon! Alles, wat je wilt maken, zul je hier binnen vinden. Waar ik heenga, daar zul jij ook heengaan, en allen zullen naar jou luisteren." Er wordt verteld dat de vrouwen naar de berg wilden gaan om naar de steen van het opperhoofd te zoeken. De mannen wilden het eveneens. Toen zeiden de tovenaars: "De vrouwen kunnen deze steen niet optillen." Toen begonnen ze te strijden.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Volkssprookjes en legenden uit Zuid-Amerika" door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk. ISBN: 90-6120-433-X - www.beleven.org
De landschildpad reist naar de wolken - Een Afro-Amerikaanse fabel over een mopperende zeurpietschildpad -
Hebben ze jullie al eens over meneer Grumble, de landschildpad verteld? Wel, op een dag was de landschildpad er zeer slecht aan toe. Hij trok met zijn mond, en schold en mopperde, omdat hij altijd over de grond moest kruipen. Toen hij broer konijn tegenkwam, schold hij, omdat die kon rennen, en toen hij broer buizerd tegenkwam, schold hij nog harder, omdat die tot hoog in de wolken kon vliegen, en zo ging het aan een stuk door.
De anderen verdroegen het, tot ze er echt niet meer tegen konden. Toen kwamen ze bij elkaar en besloten, dat ze broer landschildpad omhoog naar de wolken zouden laten vliegen en hem dan gewoon naar beneden zouden laten vallen.
Op een dag, toen broer landschildpad weer eens tegen juffrouw Kraai aan het mopperen was, omdat hij niet tot aan de wolken kon vliegen, zei ze tegen hem: "Goed, broer landschildpad, klim maar op mijn rug. Dan zal ik je naar de wolken brengen."
Broer landschildpad was reuze opgewonden, maar hij deed, wat hem bevolen werd, en de kraai vloog met hem weg. Ze vlogen en vlogen, en broer landschildpad keek op zijn vrienden neer en voelde zich geweldig trots. Maar juffrouw Kraai werd langzamerhand moe, dus zei ze:
"Hoger kan ik niet vliegen. Maar daar komt broer buizerd net aan. Hij vliegt hoger dan ik. Hij kan je wel op zijn rug nemen, en dan kun je hoger komen."
Broer landschildpad stapte dus op de rug van broer buizerd, en ze vlogen hoger en hoger, totdat broer landschildpad niet eens meer kon zien, hoe zijn vrienden hun hoed afnamen. "Dit is de mooiste dag van mijn leven," dacht broer landschildpad, en hij begon te fluiten: "Zo'n dag zo mooi als vandaag...!" Ze vlogen over bossen. Ze vlogen over meren. Ze vlogen en vlogen.
Maar toen kreeg broer buizerd er genoeg van om broer landschildpad steeds op zijn rug te moeten dragen en hij zei: "Nog hoger kan ik nu niet vliegen, maar daar komt juffrouw Valk net aan. Zij kan veel hoger stijgen dan ik."
En juffrouw Valk zei, dat het haar een genoegen zou zijn om broer landschildpad voor een vluchtje mee te nemen. Dus stapte hij op haar rug over, en ze vlogen nog verder omhoog. Broer landschildpad had er echt plezier in. Hij zei bij zichzelf: "Nu zijn we gauw in de wolken."
Maar toen kwam koning Adelaar voorbij en die zei: "Ho, ho, noem je dat vliegen, broer landschildpad? Zusje valk, als broer landschildpad een keer wil vliegen, waarom draag je hem dan niet zo ver omhoog, dat hij echt een mooi uitzicht heeft." Maar juffrouw Valk legde uit, dat ze niet hoger meer kon.
Toen zei koning Adelaar: "Nou, stap dan maar op mijn rug. Ik zal er wel voor zorgen, dat je wat meemaakt." Broer landschildpad deed, wat er van hem verlangd werd, maar al gauw waren ze zo hoog, dat hij bang werd. De adelaar lachte alleen maar en steeg hoger en hoger, totdat broer landschildpad zwoer, dat de wolken hem gestolen konden worden, en riep: "Oh, alstublieft, koning Adelaar, breng me toch weer naar beneden!"
Hij zwoer heilige eden, nooit meer te zullen klagen, als hij maar weer op zijn eigen benen mocht staan, maar koning Adelaar deed net alsof hij nog steeds verder omhoog vloog, en de arme broer landschildpad was al zo bang, dat hij bijna vergat om zich vast te houden en zich verbeeldde, dat hij het volgende moment beslist naar beneden zou vallen.
Maar toen herinnerde hij zich, dat hij een rolletje garen op zak droeg. Hij bond de draad aan de poot van koning Adelaar, liet het rolletje vallen, hield zich aan de draad vast en gleed naar beneden, naar de aarde. Sinds die tijd heeft men broer landschildpad er nooit meer over horen klagen, dat hij niet kan rennen en vliegen, want op die dag heeft hij voor altijd genoeg van het vliegen gekregen.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volkssprookjes en legenden uit Zwart Amerika"verzameld door Frederik Hetmann. Uitgeverij Elmar, z.j. verzameld door Frederik Hetmann. Uitgeverij Elmar, z.j. - www.beleven.org
De nachtmerrie - Een Bunschoter volksverhaal over een vrouwelijke nachtgeest -
Niet alleen een mens, maar ook een paard kon bezocht worden door de nachtmerrie. Zoiets was altijd duidelijk te zien. Als de nachtmerrie op de rug van een paard had gezeten, zaten altijd de manen de volgende morgen dooreen gevlochten, en hingen de zweetdruppels nog op de glanzende vacht. Voor de boer, die dat paard 's morgens voor z'n kar wilde spannen, was dat bepaald lastig.
Een Bunschoter boer had er op een gegeven moment genoeg van. Voor het vallen van de schemering sloot hij zorgvuldig de staldeur en de raampjes. Daarna dichtte hij de spleten en besteedde extra aandacht aan het geutgat, want hij had horen vertellen dat dat de plek was waarlangs nachtmerries het liefst binnen kwamen.
Hoopvol ontsloot hij de volgende morgen zijn stal. Een warme, broeiende atmosfeer sloeg hem tegemoet. Zijn ogen moesten even aan het duister wennen, maar toen zag hij het goed. De manen van zijn paard waren weer volledig verward. Met zijn hand streek hij over de rug van het dier. Deze was kletsnat. Het stond vast, de nachtmerrie was toch binnengedrongen.
De boer besloot het laatste middel toe te passen. De nachtelijke bezoekster zou gevangen worden. Die avond bleef hij op. Nauwkeurig telde hij de slagen van de torenklok. Toen het twaalf had geklonken naderde hij zonder licht te maken de stal. Af en toe hoorde hij het paard schuiven en stampen. Hij was alleen, zijn vrouw had allang de bedstee opgezocht. Bang voor de nachtmerrie hoefde hij niet te zijn; als er licht gemaakt werd, zou zij onmiddellijk de benen nemen. Maar er konden nog andere spoken rondwaren. Had hij het al niet twee uur geleden tien uur horen slaan...?
Met een ruk opende hij de staldeur en zette zijn paard in het volle licht van de stallantaarn. Daar stond het dier, dampend van het zweet, de flanken bedekt met grote vlokken schuim. Weer was de nachtmerrie hem te vlug afgeweest.
Toch is het een enkele boer gelukt de mare te betrappen, wanneer ze nog te paard zat. Toen hij naderbij kwam, merkte hij dat hij haar gezicht vaker had gezien. Naakt en bevend stond zij voor hem, de schone deerne uit de omgeving. Smekend drong ze er op aan om vooral haar naam niet bekend te maken. Nooit zou ze meer naar zijn erf terugkeren. Alleen moest hij haar beloven om voortaan het stalraam open te laten, als teken van hun afspraak. En zo gebeurde het. Maar bij hen die haar willen weren, spookt de nachtmerrie nog steeds.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7083-9 - www.beleven.org
Platte Thijs dobbelt met de duivel - Een Noord-Hollandse sage over de Nederlandse Robin Hood -
Overdag werkte Platte Thijs bij een boer in het polderland, maar 's avonds had hij vrij af, en dan kon hij roven en stelen naar hartelust. De boer wist wel wat voor vlees hij in de kuip had, maar hij hield zijn mond, want het mes van Thijs zat los in de schede, en menigeen die te veel wist van zijn bende, werd 's morgens aan het uiteinde van een koord in zijn eigen schouw gevonden.
Platte Thijs deed dan ook wat hem goeddacht. Zo nu en dan spande hij de sjees in en reed, knallend met de lange zweep, naar Hoorn om er in de herbergen te dobbelen en te drinken.
Als zovele rovers wist Thijs ook meer van de zwarte kunst dan goed voor hem was: dat kon je merken wanneer hij de dobbelstenen wierp, want hij gooide altijd de meeste ogen. Op den duur gaf iedereen het op om tegen hem te spelen en dan zat hij, kwaadaardig vloekend, aan de tafel met de beker in de hand en wierp aan een stuk door dubbel zes.
"Zelfs de duivel kan het niet van mij winnen," dacht hij. "Dat weet hij en daarom verschijnt hij niet, al roep ik nog zo hard om hem."
Opeens zat er een mannetje tegenover hem met een gerimpeld gezicht en van ouderdom bevende handen.
"Mag ik eens met u spelen?" vroeg hij. "Dobbelen is een spel dat mij ligt."
"Wat zet je op?"
"Dat wat ik het mijne noemen kan, hier en elders. En wat zet u op, heer rover?"
"Alles."
"Goed."
Thijs nam de stenen, schudde ze in de beker, en wierp: "Twaalf ogen. Daar kom je niet boven."
"O, maar ik heb duivelsgeluk," antwoordde de oude man. "Er uit, dertien!" De dobbelstenen vielen en sloegen tegen elkaar en van een der stenen sprong een stuk af: dertien ogen lagen op het bord.
Op dat ogenblik zakte Thijs achterover en terwijl allen zich om hem heen verdrongen, verdween de oude duivel met zijn winst, een onzichtbare, onsterfelijke ziel.
* * *einde* * *
Bron : - "Nederlands Sagenboek" door Jacques R.W. Sinninghe. Kruseman's Uitgeversmaatschappij NV, Den Haag, 1961. - www.beleven.org
De boze weefster (slot) - Een Indonesisch sprookje over hoe een lief meisje verbitterd raakt -
Bij het aanbreken van de dag kwam de vorst kijken, of de graftempel werkelijk in één nacht was opgebouwd, en de arme jongeman wees hem met een treurig gebaar op de ruïne. Hij sprak met zachte stem: "U ziet het, o vorst, hij ligt in puin, en toch had ik hem bijna klaar... Nu zal ik de lieve prinses Sakira wel nooit meer terugzien..." Toen boog hij diep voor de vorst en wilde weggaan. Maar met een bevelend: "Blijf," hield de vorst hem tegen: "Je wil was goed en daarom zal ik je nog één kans geven. Vertrek morgen voor zonsopgang, als bedelaar vermomd, naar Tjelaga. Zodra je daar bent ga je naar het verblijf van de prinses, je vraagt er een onderkomen en bespied haar dan zeven dagen en zeven nachten, en als je haar daarna nog tot vrouw wilt, dan kan je haar hier terugbrengen..."
Verheugd dat hij prinses Sakira zo spoedig zou terugzien, kon Djaka Bandoeng nauwelijks wachten tot de dag was aangebroken; nog lang voor zonsopgang steeg hij te paard en begaf zich op weg naar het verbanningsoord. Maar toen hij daar was aangekomen en prinses Sakira de bedelaar zag, die heel nederig een onderkomen vroeg, joeg ze hem met boze woorden weg. Toen de bedelaar zei, dat hij een lange weg had afgelegd en sinds de vorige dag niet gegeten had, wierp ze hem de weefspoel naar het hoofd en schold hem uit voor 'onreine hond'. Hierdoor zag Djaka Bandoeng hoe kwaadaardig het prinsesje was geworden, en toen hij haar daarna nog twee dagen en nachten in het geheim had bespied, begreep hij dat zo'n boze heks nooit zijn vrouw kon worden. Maar nog gaf Djaka Bandoeng de moed niet op; hij wilde haar nog eenmaal bespieden. Daarom klom hij de volgende dag, terwijl prinses Sakira in de tuin van haar verblijf wandelde, in een hoge boom, juist tegenover het vertrek waar Sakira's bedienden zaten te weven. Toen een poosje later de prinses dit vertrek binnentrad, zag Djaka Bandoeng door de openstaande deur juist haar gezicht, dat nog bozer en wreder leek dan de twee vorige dagen. Dit gelaat was als dat van een afschuwelijke, oude heks met van boosheid uitpuilende ogen, terwijl haar vingers, die zij gekromd hield, op de klauwen van een roofdier leken. Met deze klauwen greep ze nu ook de weefspoel uit de hand van een van de vrouwen en sloeg haar daarmee zo hard, dat de arme vrouw het uitschreeuwde van pijn.
"Nee, haar wil ik niet trouwen," dacht Djaka Bandoeng en hij keerde nog diezelfde dag terug naar het betelwoud. Hij vertelde aan zijn moeder, hoe wreed prinses Sakira was geworden. Hij durfde niet meer naar de vorst te gaan, die hem misschien zou doden, als hij wist dat hij al op de derde dag was teruggekomen.
Maar de vorst, die twee dagen later van Djaka Bandoeng's terugkeer hoorde, liet hem bij zich komen. Bevend van angst was toen de jongeman naar het paleis gegaan, maar toen hij voor de vorst was neergehurkt en deze hem vroeg: "Wel, waarom ben je nu al teruggekomen?" durfde hij, hoewel met bevende stem, te antwoorden: "Ik kon de prinses niet bij u brengen, o vorst, want uw voorheen zo schone, lieve dochter is nu een afschuwelijke, wrede heks geworden. U, mijn vorst, zou uw eigen dochter niet meer herkennen, en ik... ik kan niet met een heks trouwen! Dood mij, mijn vorst, want prinses Sakira zal nooit mijn vrouw worden..."
De vorst had zijn woorden zonder enige boosheid aangehoord. Heel kalm vroeg hij de jongeman: "Welzo, is mijn dochter een heks geworden? Nou, dan zal ze niet alleen bij haar leven, maar ook nog na haar dood heksenwerk verrichten. Zelfs in haar graf zal ze spinrag weven, niets dan spinrag en daarna een kleed van alang-alang."
En zo gebeurde het werkelijk. De prinses stierf aan een vreselijke ziekte - melaatsheid - en juist toen ze, even voor haar dood, een van haar trouwe bedienden met de weefspoel wilde slaan, drong die spoel in de wonden van haar hand en zo stierf ze. Met de weefspoel werd ze toen begraven, maar toen kon ze zelfs nog geen rust in het graf vinden; bij dag moet ze nu de spinrag weven, en 's nachts het kleed van alang-alang, dat nimmer gereed kan komen, omdat het alang-alang scherp is en weer afsnijdt, wat eens geweven is. En daarom zal de prinses eeuwig blijven weven...
* * * einde * * *
Bron : - "Nieuwe Indonesische Sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01461 - www.beleven.org
De boze weefster - Een Indonesisch sprookje over hoe een lief meisje verbitterd raakt -
Radja Baka, de vorst van Mendang Kemoelan, was boos op zijn dochter Sakira, omdat ze geen ander wilde trouwen dan Djaka Bandoeng, de zoon van een oude heks, die zich uitgaf voor een vrome kluizenaarster. Hij was zo boos, dat hij haar naar een verafgelegen oord verbande. De prinses ging erheen, vergezeld door twee vrouwelijke bedienden, die de weefstoel droegen, terwijl de prinses zelf de weefspoel droeg. Want ze moest weven tijdens haar verblijf in het afgelegen oord, weven moest ze al het linnen, dat voor haar ouders en de rijksgenoten was bestemd. Als al dat linnen zou zijn geweven, dan pas mocht zij weer naar het rijk van haar vader terugkeren. Maar prinses Sakira, boos over de verbanning, wilde niet weven; zij keek de hele dag naar buiten, want ze dacht dat Djaka Bandoeng wel zou komen om haar van hier weg te halen en mee te nemen naar het betelwoud, waar hij met zijn moeder woonde.
Als de prinses zo in gedachten verdiept zat te turen, schudden de twee bedienden hun hoofd en spoorden hun gebiedster tot weven aan: "Weef toch, o weef toch, prinses," smeekten zij, "uw vader, onze vorst, heeft het toch bevolen. O, als u niet weeft zult u nog zwaarder gestraft worden."
Maar de prinses luisterde niet naar hun woorden en keek niet om naar de weefstoel, of de spoel, ze keek alleen naar de kant waar Djaka Bandoeng vandaan moest komen.
Eens, toen de vrouwen haar weer tot weven aanspoorden, werd prinses Sakira zo woedend, dat ze haar weefspoel nam en daarmee de trouwe bedienden zo hard ze kon om de oren sloeg. Sinds die dag scheen het prinsesje nog bozer te worden en weldra was ze zo wreed, dat ze de twee vrouwen het onmogelijkste werk op de onmogelijkste uren liet verrichten. Soms zond zij ze zelfs in het holst van de nacht naar het nabijgelegen kerkhof om kruiden te zoeken. Zo kreeg zij dan ook weldra de naam van 'de boze weefster'. Iedereen die in de omtrek van Tjelaga, zo heette het verbanningsoord, woonde noemde haar zo.
Djaka Bandoeng, die van zijn moeder had gehoord dat prinses Sakira door haar vader naar Tjelaga was verbannen en dat men haar daar 'de boze weefster' noemde, kon niet geloven dat het prinsesje, dat voorheen zo lief was, zo veranderd kon zijn. "De verbanning heeft haar hart verbitterd," dacht hij, en met deze gedachte vroeg hij gehoor bij de vorst en probeerde, toen hem dit was toegestaan, de vertoornde vader te bewegen zijn kind weer in genade aan te nemen. Hij, Djaka Bandoeng, wilde dan in haar plaats verbannen worden en zou gaan waar de vorst hem zou sturen hoe woest en onherbergzaam dat oord ook was.
De vorst, getroffen door zoveel opoffering, zei: "Verbannen zal je niet worden, omdat alleen vorstenkinderen met verbanning worden gestraft, maar je mag naar Tjelaga gaan en daar met de prinses trouwen als je in één nacht een volledige graftempel kunt bouwen met beelden en al erin. Kan je dit echter niet, dan zal je prinses Sakira nooit terugzien."
De jongeman, die wel inzag dat het onmogelijk was om in één nacht een tempel te bouwen, al was het ook maar een graftempel, ging terneergeslagen naar het betelwoud terug en klaagde zijn nood bij zijn moeder. Maar de oude heks wist raad; ze vertelde hem, hoe hij in één nacht een graftempel zou kunnen bouwen en gaf hem toen nog de volgende goede raad: "Ga meteen na zonsondergang aan het werk, luister naar niets en kijk niet op of om, want als je dat doet terwijl je aan het bouwen bent, zal dit je ongeluk zijn."
Djaka Bandoeng bedankte zijn moeder voor haar wijze raadgeving, en nog diezelfde dag na zonsondergang begon hij aan de graftempel. En hij deed juist zoals zijn moeder hem had gezegd, hij luisterde naar niets, keek niet op of om, en werkte vlijtig door. Maar toen de tempel op een tiental beelden na gereed was, begonnen de meisjes uit de omliggende desa's op hun rijstblokken te stampen, als teken dat de dag weldra zou aanbreken, en Djaka Bandoeng keek op, door dat onverwacht geluid verschrikt. En toen hij had opgekeken stortte plotseling de tempel met donderend geraas ineen.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Nieuwe Indonesische Sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01461 - www.beleven.org
De vogeltrek (slot) - Een Russisch dierenverhaal over waarom de vogels jaarlijks trekken -
De adelaar vertrok naar de noorderzon en precies na een jaar kwam hij weer terug. Hij vertelde de verenigde vogels zonder omwegen dat hij in het Noorden ruimte voor allen had gevonden, prachtige broedplaatsen, eten in overvloed, een mild klimaat en geen spoor van roofvogels van het soort die de kraanvogel zou hebben gezien.
Bij het horen van dat goede nieuws wilden de verzamelde vogels geen uur meer in het ongezonde klimaat blijven. Met algemene stemmen werd besloten met zijn allen af te reizen naar het Noorden. Alles werd voorbereid voor de grote vogeltrek.
Plotseling strompelde het dwergeendje huilend naar voren en zei: "Mag ik nog een klein woordje spreken? Jullie weten allemaal nog hoe ik werd toegetakeld door de kraanvogel, vandaag is dat op de kop af een jaar geleden. Jullie weten nu ook dat ik niets anders had misdaan dan het vertellen van de waarheid en het aantonen dat de kraanvogel een leugenaar was. Nu gaan jullie de grote trek naar het Noorden beginnen. Betekent dat dat ik hier op mijn dooie eentje moet achterblijven, zodat ik gauw het dooie eendje zal zijn? Dat wilde ik graag even weten! Ik ben nog steeds niet in staat om verder dan twee meter te vliegen. Dankzij de kraanvogel die straks rustig meetrekt naar het Noorden. Is dit rechtvaardig? Dat wilde ik even vragen!"
"Ze heeft gelijk!" riepen de vogels in koor. "Ze is nog te zwak om te vliegen. Als wij er niet meer zijn, zal ze zeker niet in leven blijven. Het is allemaal de schuld van de kraanvogel. Daarom moet hij ieder jaar tijdens de vogeltrek naar het Noorden het dwergeendje op zijn rug dragen; eerst heen en als we na een half jaar weer naar het Zuiden gaan, weer terug."
En zo trokken de vogels voor de eerste keer naar het Noorden - de kraanvogel met het dwergeendje op zijn brede rug. Na een half jaar, toen de winter in het Noorden zich aankondigde, vlogen de vogels weer terug naar het Zuiden. Ieder jaar herhaalt zich dit nog. De kraanvogel vindt het dwergeendje op den duur wel wat zwaar en dat is de reden dat hij nooit al te ver naar het Noorden vliegt.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes en vertellingen uit Rusland" vertaald en bewerkt door Hans Werner. Deltos Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972. ISBN: 90-10-30122-2 - www.beleven.org
De vogeltrek (vervolg) - Een Russisch dierenverhaal over waarom de vogels jaarlijks trekken -
Intussen had de koekoek allang een goed heenkomen gezocht. Hij was snel naar de dwergeend gevlogen. Dat was zijn nicht en een vreselijke kletskous.
"Heb je het al gehoord?" begon de koekoek, "de kraanvogel is terug!"
"Nou en?" vroeg de dwergeend.
"Hij wil ons allemaal in de maling nemen! Ik heb het hem net horen vertellen aan zijn vrouw toen ik luistervinkje speelde onder hun nest. Hij vertelde dat het Noorden in alle opzichten een paradijs voor vogels is, tenminste in de zomermaanden, en vervolgens dat hij dat niet aan de vergaderde vogels wil vertellen. Omdat hij er geen zin in heeft dat we daar met zijn allen heentrekken. Nee, hij wil het Noorden voor zichzelf en zijn vrouw alleen!"
"Wat een lelijke oplichter," snaterde de dwergeend. "Daar zal ik een stokje voor steken. Ik heb die kraanvogel altijd al onbetrouwbaar gevonden. Al vanaf de dag dat hij opmerkte dat mijn snavel nooit stilstaat!"
De volgende dag bracht de kraanvogel aan de vergaderde vogels verslag uit. Hij begon met een uitgestreken gezicht te oreren: "Ik bezocht alle windstreken en vond nergens een plaats waar het beter is dan hier. Vooral het Noorden is bar en boos, altijd koud, altijd mist, altijd grauwe wolken en uit die wolken dalen wrede roofvogels neer, eierdieven en vogelvreters! Nee, in het Noorden hebben we niets te zoeken!"
"Hoe komt het eigenlijk dat je niet verslonden bent door de vogelvreters in het Noorden?" snaterde de dwergeend.
De kraanvogel deed of hij niets had gehoord en oreerde gewichtig verder. De dwergeend viel hem echter voor de tweede keer in de rede: "Vogels, geloof hem niet! Hij neemt jullie ertussen! Zijn vrouw heeft hij vannacht een heel ander verhaal verteld! Hij wil alleen voorkomen dat we allemaal naar het Noorden vliegen! Dan heeft hij daar het rijk alleen! Vogels, ik vertel jullie de zuivere waarheid. De kraanvogel liegt!"
"Hoe durf je met je brutale snep mijn rede te verstoren!" riep de kraanvogel kwaad. Hij wierp zich woedend op de dwergeend. Voordat een van de andere vogels het kon beletten, had de kraanvogel de dwergeend half doodgeslagen. Op het nippertje kwamen een paar ordelievende vogels tussenbeide. Een koor van vogelstemmen ging nu op: "Wat valt ons dit tegen! We dachten dat verkenners alleen maar goede daden deden en nooit liegen! En kijk nu eens wat je hebt gedaan! Het dwergeendje half dood geslagen! Je moest je schamen. We hebben al ons vertrouwen in je verloren!"
Beschaamd en wrokkend trok de kraanvogel zich terug uit de vergadering. Staande de vergadering werd een nieuwe verkenner gekozen; deze keer de adelaar die voor geen roofvogel opzij ging. Hij zou naar het Noorden gaan, daar het terrein verkennen en na een jaar verslag uitbrengen. De kraanvogel, zo besloot de vergadering, moest het dwergeendje verplegen tot het diertje weer helemaal beter zou zijn.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Sprookjes en vertellingen uit Rusland" vertaald en bewerkt door Hans Werner. Deltos Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972. ISBN: 90-10-30122-2 - www.beleven.org
De vogeltrek - Een Russisch dierenverhaal over waarom de vogels jaarlijks trekken -
Heel lang geleden, toen de wereld nog nieuw was, woonden de vogels die nu iedere zomer naar het Noorden komen het hele jaar in het Zuiden. In de zomermaanden was daar de hitte ondraaglijk. Op een dag vergaderden de vogels dan ook om te overleggen wat hen te doen stond. Een wijze secretarisvogel sprak: "Wij allen weten hoe heet de zomermaanden hier zijn. Onze eieren worden al voor ze uitkomen door de zon gekookt. Jonge vogels worden er niet geboren. We zullen in de zomer naar koelere streken moeten gaan of anders hier blijven en uitsterven."
"Zo is het," viel een ekster de spreker bij. "We moeten een verkenner uitsturen. Die moet op onderzoek gaan en ons bij terugkomst vertellen welk land hem het meest geschikt lijkt om er de zomer door te brengen."
Daarmee waren alle vogels het roerend en koerend en kraaiend en fluitend eens. Met algemene stemmen werd de kraanvogel aangesteld als verkenner. Hij stond bekend als een verstandige en voorzichtige vogel; hij was een goede vlieger en ook snel ter been. Dus kreeg de kraanvogel de opdracht om naar Oost en West en Noord te vliegen en na drie jaren terug te komen om verslag uit te brengen.
De kraanvogel sprak een kort woord van dank - hij beschouwde het als een hele eer tot verkenner te zijn gekozen - en ging zonder uitstel op reis.
Nauwelijks was hij vertrokken of een koekoek maakte de vrouw van de afwezige kraanvogel het hof. Het was een levenslustige koekoek en hij viel bij de vrouw van de kraanvogel dadelijk in de smaak. Ze was niet standvastig genoeg om haar man die verre streken verkende, trouw te blijven. Al spoedig nam de koekoek bij haar zijn intrek en de twee vogels deelden met elkaar wat ze hadden: lief en leed, wormpjes en hapjes en kleine grapjes.
De drie jaren vlogen om. Vroeger nog dan hij verwacht werd, keerde de kraanvogel terug op zijn nest - in het holst van de nacht. De koekoek had amper de tijd om zich onder het nest te verstoppen.
De kraanvogel streek neer naast zijn vrouw en begon te vertellen: "In het Noorden is ruimte en voedsel te over! En puike broedplaatsen! We kunnen daar onze eieren uitbroeden in een mild klimaat. Maar dacht je dat ik dat morgen aan de vergaderde vogels ga vertellen? Vergeet het maar! Ik zal ze vertellen dat het Noorden bar en boos is. Daarna, als je me volgen kunt, vliegen we er samen heen. Dan hebben we daar het rijk alleen!"
"Koekoek!" riep de koekoek die zijn lachen niet langer kon houden en hij vloog weg van het nest waar hij zich nu niet meer welkom voelde.
"Wat was dat?" vroeg de kraanvogel aan zijn vrouw.
"Lieveling," zei de vrouw van de kraanvogel, "al een hele tijd is het hier niet pluis. Sinds je wegging heb ik geen nacht ongestoord kunnen slapen. De stilte wordt steeds weer verbroken door vreemd geroep. Ja, het is hier een vreemde toestand geweest!"
"Daar hoor ik van op," zei de kraanvogel. "Ik wil daar wel het mijne van weten."
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Sprookjes en vertellingen uit Rusland" vertaald en bewerkt door Hans Werner. Deltos Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972. ISBN: 90-10-30122-2 - www.beleven.org
De leeuw is los! - Een gedicht van Annie M.G. Schmidt over een ontsnapte leeuw -
De leeuw is los! De leeuw is los! Hij wandelt al door de straten. Hij wil naar 't Amsterdamse bos, dat heb ik wel in de gaten. Hij bromt en hij briest en hij brult en iedereen schrikt zich een bult.
Daar is ie al op de Postzegelmarkt, daar loopt ie al over het Singel! De tram blijft staan en klingelt hard van klingeldeklingeldeklingel. Het hele verkeer staat stil... en de tramconducteur geeft een gil!
Nu is hij op de Overtoom! We worden hoe langer hoe banger... En iedereen klimt in z'n eigen boom, de timmerman en de behanger. O! roept de pianostemmer, waar blijft nou die leeuwentemmer!
O kijk, daar komt een jongetje aan, o, zou z'n moeder dat weten? Tjee, kijk dat jongetje daar eens staan! Straks wordt ie opgevreten! Wie is dat jongetje dan? Warempel, het is onze Jan...!
Hij haalt een klontje uit z'n zak, wat gaat hij toch beginnen? De leeuw wordt mak! De leeuw wordt mak! De leeuw begint te spinnen! Hij aait hem eens over zijn rug en brengt hem naar 't circus terug. Hoi! En brengt hem naar 't circus terug. Hoera!!!!
De Geertruivogel - Een religieus getint Noors volksverhaal over een gierige vrouw -
In de goede, oude tijd toen Onze-Lieve-Heer en Petrus nog op aarde wandelden, kwamen ze ook eens bij een vrouw, die zat te bakken. Zij heette Geertrui, en had een rode muts op haar hoofd.
Daar zij al een eind hadden afgelegd en honger hadden, vroeg Onze-Lieve-Heer haar vriendelijk om een lefse* te mogen proeven. Ja, dat mocht. Ze nam een beetje deeg en rolde het uit. Toch werd het nog zo groot, dat het het hele ronde bakblik besloeg. Nee, die lefse werd te groot; die kreeg hij niet. Ze nam nu wat minder deeg; maar toen ze dat uitgerold en op het bakblik had gedaan, was die lefse ook te groot, ook die mocht hij met hebben. De derde maal nam ze nog minder deeg, een heel, heel klein stukje; maar ook deze keer werd de lefse te groot. "Ja, dan heb ik jullie niets te geven," zei Geertrui. "Jullie moeten maar weggaan, want de lefsen worden allemaal te groot."
Toen werd Onze-Lieve-Heer toornig en zei: "Omdat je mij zo weinig hebt gegund, zul je een vogel worden en je droge voedsel tussen schors en hout vandaan halen, en alleen maar te drinken krijgen wanneer het regent."
En meteen nadat hij de laatste woorden had gezegd, veranderde ze in de Geertruivogel**, en vloog van de deegplank door de schoorsteen weg. En nog heden ten dage kun je haar met haar rode mutsje en pikzwarte lijfje - omdat de pijp haar zwart had gemaakt - zien rondvliegen. Ze hakt en pikt maar in de bomen naar voedsel, en fluit als het gaat regenen: want ze heeft altijd dorst, en dan weet ze, dat ze drinken krijgt.
* * * einde * * * * Een lefse is een schilferachtig dunne, zachte, ronde plak ongegist brood van grof meel, die twee aan twee worden gegeten met stroop of boter en suiker er tussen. Min of meer een lekkernij ** Gjertrudsfuglen, Geertruivogel is de zwarte specht.
Bron : - "Noorse volkssprookjes uit de verzameling van Asbjørnsen en Moe" gekozen en vertaald door Greta Baars-Jelgersma. Uitgeversmaatschappij W. de Haan, Utrecht, 1944 - oorspronkelijke titel : Gjertrudsfuglen - www.beleven.org
Wolga en zijn bondgenoot Mikoela (einde) - Een Russische sage over hard optreden tegen opstandige steden -
De droezjina en ook Wolga zelf waren met stomheid geslagen. Zij hadden al vele gevechten meegemaakt, niet alleen met gewone mensen, ook met reuzen en tovenaars, en zij hadden steeds de moed en de kracht van hun leider bewonderd. Maar wat deze eenvoudige boer presteerde, dat hadden zij nog nimmer aanschouwd.
De troep trok verder en bereikte al spoedig een onstuimige rivier, waarachter zich de hoge wallen bevonden van de sterke vesting Goertsjevjets. Aan de overzijde van de rivier en boven op de wallen stonden alle weerbare mannen van de vesting in volle wapenrusting opgesteld om de aankomende vijand weerstand te bieden. Wolga gaf het sein tot de aanval en in volle draf galoppeerden zijn ruiters naar de houten brug die toegang tot de veste gaf. De inwoners van de stad hadden dit wel voorzien en zij hadden daarom de palen, waarop de brug rustte, doorgezaagd. Toen de ruiters halverwege de brug waren gekomen, stortte deze met donderend geraas in, alles wat zich daarop bevond met zich mee slepend. De zwaar geharnaste krijgers werden in hun bewegingsvrijheid gehinderd en konden zich niet redden. Zij werden evenals de paarden door de wild stromende rivier meegesleurd en kwamen jammerlijk om.
Wolga en Mikoela die achteraan reden, zagen met verbijstering hoe de droezjina de dood vond in de wilde golven. Een onuitsprekelijke haat maakte zich van hen meester. Zij gaven hun paard de sporen en vlogen met één sprong over de rivier. Als een stormwind wierpen de twee helden zich op de vijand. Wolga trok zijn zwaard en maaide ieder om zich heen in blinde woede neer. Mikoela, die niet over een zwaard beschikte, rukte een oude eikenboom uit de grond en doodde daarmee iedereen die in zijn nabijheid kwam. Ook de paarden namen deel aan het gevecht en beten de vijanden met hun vlijmscherpe tanden, of zij vermorzelden hen onder hun hoeven. De strijd was hevig en lang. Duizenden vijanden lagen ontzield ter aarde en de overlevenden werden door zo'n panische angst bevangen dat zij zich schielijk naar de wallen begaven. Van daaruit riepen zij naar beneden: "Genade en erbarming, machtige Wolga Boeslavlevitsj! Spaar ons, spaar onze vrouwen en kinderen! Wij onderwerpen ons geheel aan uw wil!"
Langzaam en waardig reden de twee helden door de stadspoort naar binnen. Vol ontzag wees men naar Mikoela en fluisterde tegen elkaar: "Dat is die man die gisteren met ons heeft gevochten en met zijn enorme knots honderden van ons heeft geveld." Iedereen boog het hoofd toen de twee passeerden en zij bogen zo diep dat hun haar de grond raakte. Toen kwam de legeraanvoerder naar voren, maakte een diepe buiging en sprak: "Wees welkom, machtige bogatyrs! Wees welkom en neem van ons zoveel schatting als u nodig hebt, maar spaar ons leven!" Vervolgens kwam de burgemeester naar voren en deze vertelde dat de bewoners blij waren de beroemde held eindelijk van aangezicht tot aangezicht te kunnen zien. Hij zei ook dat zijn stedelingen de afgezanten van Wolga Boeslavlevitsj altijd met eerbied en respect zouden ontvangen en zij op tijd aan hun verplichtingen zouden voldoen. Wolga stelde zich tevreden met de schatting die hem toekwam en beval hun dat deze binnen twee weken moest zijn ingeleverd. Toen reden zij beiden weg. Mikoela begeleidde Wolga tot zij bij diens paleis kwamen; met geschenken overladen keerde hij naar huis terug.
En hoe verging het die andere opstandige stad, Orjechovjets? De gebeurtenissen bij Goertsjevjets waren snel in de gehele omtrek bekend geraakt en de inwoners van de eerstgenoemde stad wisten niet hoe gauw zij hun schatting moesten inleveren. Wolga kon dus tevreden zijn over zijn veldtocht, hoewel hij het verlies van zijn trouwe kameraden zijn hele verdere leven bleef betreuren. Maar hij vatte het filosofisch op en zei altijd: "Wanneer men veel wint, moet men dikwijls ook veel verliezen." Hij heeft nooit meer een nieuwe droezjina gevormd en werd trouwens ook te oud om nog ten strijde te trekken. Er heersten vrede en eendracht, zolang hij regeerde..
* * *tent* * *
Bron : - "Russische heldensagen" door M.A. Prick van Wely. Fibula, Houten, 1989. ISBN: 90-269-4416-0 - www.beleven.org
Wolga en zijn bondgenoot Mikoela (vervolg) - Een Russische sage over hard optreden tegen opstandige steden -
"Och, Wolga Boeslavlevitsj, wat zal ik u zeggen. De inwoners van die steden zijn je reinste rovers. Ik ben er gisteren nog geweest om zout in te kopen. Ik kocht er drie grote balen, laadde die op mijn merrie en ging zelf boven op de vracht zitten. Zo wilde ik naar huis rijden, toen ik plotseling zag dat de weg door een slagboom werd versperd. Meteen sprongen er een paar van die rovers naar voren en hielden mijn paard bij het bit vast. Zij eisten tolgeld en om van hen af te zijn en geen moeilijkheden te veroorzaken, gaf ik het hun. Maar daarna kwamen er weer andere mannen opdagen die eveneens tolgeld eisten, en weer andere, totdat ik door een gehele menigte was ingesloten. Dadelijk nemen zij mijn zout ook nog in beslag, dacht ik, het wordt nu toch tijd om korte metten met hen te maken. Ik greep mijn knots en gaf dat stelletje van katoen. Die knots heeft nog nooit de dienst geweigerd en op dat moment ook niet. Iedereen die erdoor getroffen werd, was op slag dood. Toen er een paar honderd lijken op de grond lagen - ik heb ze eerlijk gezegd niet geteld, maar het kunnen er ook duizend geweest zijn - kozen de overige aanvallers het hazenpad en kon ik ongehinderd mijn weg vervolgen."
Wolga die het verhaal aandachtig had beluisterd, zei ten slotte: "Het ziet ernaar uit dat je niet op al te goede voet staat met de bewoners van Goertsjevjets en Orjechovjets. Misschien voel je er iets voor om ons op onze tocht te vergezellen?"
"Dat zal ik maar al te graag doen!" antwoordde de boer die zich bekend maakte als Mikoela Seljaninovitsj. Hij nam het tuig van zijn paard af, leidde het van de akker en sprong toen op haar rug. Ook de andere mannen bestegen hun paarden en reden voort in gestrekte draf.
Nadat zij al een eindje op weg waren, herinnerde Mikoela zich ineens dat hij de ploeg onbeschermd had achtergelaten. Dus vroeg hij Wolga toestemming te mogen terugkeren om zijn ploeg op een veilige plaats op te bergen. "Dat is helemaal niet nodig," vond Wolga. "Ik zal een paar van mijn sterkste mannen erheen sturen en wij zullen hier wachten tot zij zijn teruggekeerd." Zo gebeurde het, maar hoe die mannen ook aan de ploeg trokken, deze bewoog zich geen centimeter. Zij vertelden het bij terugkomst aan hun leider en die zei: "Dan gaan wij allemaal maar terug." Met zijn dertigen trokken en trokken zij zonder enig resultaat aan het werktuig, tot zij totaal uitgeput waren.
Waarop Mikoela sprak: "Dappere Wolga Boeslavlevitsj! Zijn dat nu uw dappere krijgers die de opstandelingen moeten bedwingen? Wat wilt u met dit stelletje zwakkelingen bereiken tegen een veel grotere vijand?" Nadat hij dit gezegd had, sprong de boer van zijn paard, liep naar de ploeg en trok deze met één hand uit de kluitige aarde. Met een geweldige zwaai wierp hij haar in de lucht en het gevaarte viel met een enorme dreun tussen het kreupelhout waar het tot aan de handvaten in de aarde wegzakte.
* * *wordt vervolgd* * *
Bron : - "Russische heldensagen" door M.A. Prick van Wely. Fibula, Houten, 1989. ISBN: 90-269-4416-0 - www.beleven.org
Wolga en zijn bondgenoot Mikoela - Een Russische sage over hard optreden tegen opstandige steden -
Nadat Wolga het rijk der Turken overwonnen had, voerde hij nog vele oorlogen en veroverde hij vele vestingen met behulp van zijn almaar groeiende krijgsmacht. Maar de kern van zijn leger werd gevormd door zijn droezjina die zich als een ondoordringbare muur van staal om hem heen groepeerden en hem tegen elke aanval beschermden. De angst voor deze dappere krijgsschaar was zó groot dat, wanneer deze naderde, iedereen de vlucht nam. De overwonnen stammen betaalden altijd trouw de hun opgelegde schatting.
Het rijk van Wolga Boeslavlevitsj werd groter en groter en daarom zond hij zijn gezanten naar alle windhoeken van het land om de schatting op te halen. Zij kwamen terug met grote kudden vee, honderden paarden en een groot aantal wagens gevuld met pelzen, graan, tarwe, rogge en andere veldgewassen. Op een keer keerden de gezanten met lege handen terug. De inwoners van de steden Goertsjevjets en Orjechovjets hadden geweigerd de poorten van hun stad te openen en de schatting te leveren. De leiders van Wolga's leger gaven hem de raad met een grote krijgsmacht tegen de opstandige steden op te trekken om hun een lesje te leren. Wolga besliste echter anders. Hij begaf zich alleen met zijn droezjina naar de twee steden om ze te dwingen de opgelegde schatting af te leveren. Zo reden zij dagenlang door de onmetelijke steppen. Terwijl de paarden als valken door de lucht vlogen en men alleen maar 's nachts halt maakte om uit te rusten, was men nog geen levende ziel tegengekomen.
Na een paar dagen gereden te hebben hoorden de mannen ergens in de verte het gekraak van een ploeg en het schuren van het ploegijzer over stenen. Daarbij hoorden zij een lied zingen:
"Ploeg maar voort, ploeg maar voort, mijn dapper paardje, over het land dat mij behoort."
"Niet onverdienstelijk gezongen," merkte Wolga op, "maar waar zit die man die het zingt?" De ruiters spiedden de hele horizon af, maar konden nergens iemand ontdekken.
De volgende morgen hoorden zij weer hetzelfde geluid, begeleid door hetzelfde lied. Ook ditmaal zagen zij niemand in de verre omtrek. "Eigenaardig," merkte Wolga op, "het lijkt hier te spoken."Tegen de middag van de derde dag galmde het lied van de ploeger andermaal over de velden, terwijl het ploegijzer over stenen schuurde. Toen zagen zij eindelijk de man die zo lang onzichtbaar was gebleven. Het was een forse boer die zijn paard vriendelijk toesprak. Hij liep achter een eikenhouten ploeg, waarvan de zilveren ploegschaar met gouden spijkers was beslagen. De ploeg scheurde boomstronken los en wierp grote aardkluiten en stenen de lucht in. Zij waren zo zwaar dat zelfs de sterkste man ze niet zou kunnen optillen. Vol bewondering keken Wolga en zijn mannen naar de rijzige gestalte van de boer die dit werk een peulenschilletje scheen te vinden.
"Moge God je helpen bij dit zware werk!" zei Wolga tegen de boer die zijn arbeid nu onderbrak en hem antwoordde: "Wees gegroet, dappere Wolga Boeslavlevitsj! Mag ik vragen waarheen uw tocht voert?"
"Zeker, beste man, dat is u toegestaan. Wij rijden naar de steden Goertsjevjets en Orjechovjets, waarvan de inwoners geweigerd hebben de poorten voor mijn afgezanten te openen en mij de schatting te betalen die mij toekomt."
* * *wordt vervolgd* * *
Bron : - "Russische heldensagen" door M.A. Prick van Wely. Fibula, Houten, 1989. ISBN: 90-269-4416-0 - www.beleven.org
De aap Lawaaischopper en de maïskolven - Een Mexicaans kettingsprookje over de ontdekking van de maïs -
We hebben ons laten vertellen dat de nieuwsgierige aap Lawaaischopper de maïskolven gevonden heeft. Hij bekeek en besnuffelde ze net zo lang tot hij de gele korrels vond. Oh, dat was heerlijk! De aap keek voorzichtig naar alle kanten of iemand hem ook gezien had, maar alleen de oude palmboom groeide stakerig naast hem in de grond. "Een paar van deze heerlijke dingen verstop ik voor mijn avondeten!" riep de aap plotseling en hij gooide zand over de maïskolven. Toen rende hij het oerwoud in en nog voor iemand tot drie had kunnen tellen was er niets meer van hem te zien.
De oude palm was niet zo slaperig als hij er uit zag. Toen de aap verdwenen was trok hij met zijn wortels, die net vangarmen waren, de maïskolven naar zich toe en verstopte ze achter zijn stam.
's Avonds stormde de aap Lawaaischopper uit het oerwoud en groef naar zijn maïskolven. Hij groef en groef - maar tevergeefs! Driftig schudde hij de palmboom: "Je hebt mijn maïskolven gestolen! Waar heb je ze verstopt?" De palm zweeg. "Wacht maar!" dreigde de aap. "Ik zal je wel leren praten!" En hij rende naar het vuur: "Vuur, alsjeblieft help me en verbrand de palm. Hij heeft mijn maïskolven gestolen!"
Maar het vuur zweeg en stak zelfs niet eens zijn gloeiende tong naar hem uit. "Ik ga naar het water en vraag het om je te blussen," riep de aap. "Wacht maar, ik zal je wel laten praten!" En hij ging naar het water.
Maar ook het water luisterde niet naar de aap Lawaaischopper en daarom rende hij naar de tapir, die het water moest opdrinken. De tapir was zo slaperig, dat hij voor de opgewonden bezoeker helemaal geen aandacht had.
"Ik zal de hond op je afsturen! Wacht maar, ik krijg je wel aan het praten!"
En de aap Lawaaischopper ging naar de hond: "Ga gauw mee, dan doden we de tapir, maar we hebben geen tijd te verliezen. Hij ligt hier vlak bij en hij zal je goed smaken."
"Maak je geen zorgen om mijn volle maag," mopperde de hond en trok de schouders op.
"Wacht maar, daar zal je voor boeten," riep de aap en rende naar een jaguar.
Hij bleef op een afstand staan, want helemaal veilig voelde hij zich niet bij de jaguar en hij riep: "Ik weet een vette buit, die je goed zal smaken. Kom vlug mee, ik loop wel voor je uit, de vette buit ligt maar een klein eindje verder op!"
"Ho-ho - een aap wil mij goede raad geven!" gromde de jaguar.
"Dat is jouw stommiteit! Wacht maar, als je niet wilt luisteren, stuur ik de jagers achter je aan!"
En de aap Lawaaischopper rende naar het dorp. "Een jaguar, een jaguar!" riep hij al van verre, "kom vlug, ik breng jullie wel bij hem!" De Indianen gingen hun hutten in en haalden pijl en boog. De beste schutter spande zijn boog alvast en allemaal liepen ze met de aap Lawaaischopper mee.
Nauwelijks had de jaguar de jagers gezien of hij gehoorzaamde de aap en rende naar de hond en de hond rende naar de tapir en de tapir rende naar het water en het water liep naar het vuur en het vuur rolde met zijn gloeiende tong naar de oude palm. De palm slaakte een kreet van pijn: "Laat dat, laat dat, je doet me pijn! Ik zal de aap zijn maïskolven teruggeven."
En met zijn wortels trok hij de kolven te voorschijn en gaf ze aan de aap.
De aap nam de maïskolven en deelde ze met de jagers. Zo kwamen de Indianen aan hun maïs.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5 - www.beleven.org