Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
07-11-2010
De schol
De schol - waarom de bek van de schol scheef staat -
De vissen waren al lang ontevreden, dat er geen orde heerste in hun rijk. Niemand bekommerde zich om de anderen. Dat zwom maar rechts en links door elkaar zoals het hun inviel, glipten tussen anderen door die samen wilden blijven, of versperden hen de weg en de sterkere gaf de zwakkere een slag met zijn staart, zodat hij ver weg raakte, of hij slokte hem zonder meer op.
"Wat zou het goed zijn als wij een koning hadden, die recht en gerechtigheid uitoefende over ons," zeiden ze, en ze verenigden zich om die vis tot hun heer te kiezen, die de wateren het vlugst kon doorschieten en de zwakke hulp kon brengen.
Dus stelden ze zich in rij en gelid op langs de oever, en de snoek gaf een teken met zijn staart, waarop ze allemaal tegelijk erop los gingen. Als een pijl schoot de snoek voort en met hem de haring, de grondel, de baars, de karper en hoe ze allemaal heten mogen. Ook de schol zwom mee, en hoopte bij het doel te komen.
Opeens weerklonk het: "De haring is vooraan! De haring is vooraan!"
"Wie is voor?" schreeuwde de platte, jaloerse schol verdrietig, want hij was ver achter, "wie is er voor?"
"De haring! De haring!" was het antwoord.
"Die naakte haring?" riep de schol, "die naakte haring?" En sinds die dag staat voor straf zijn bek scheef.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - wwwbeleven.org
Ridder Jan met de Kaak - Een sage over ridder en veldheer Jan II van Wassenaer -
Eén van de oudste kastelen van Nederland is kasteel Duivenvoorde bij Voorschoten. Het is altijd door vererving op andere geslachten overgegaan, soms via de vrouwelijke lijn. Nog altijd wordt de zuidvleugel van het kasteel bewoond door een adellijke dame: Ludolphine Emilie van Haersma Buma, Barones Schimmelpenninck van der Oye.
In de stamboom van de bewoners van het kasteel van de 'Van Duivenvoordes' - eigenlijk een tak van het geslacht Van Wassenaer, het eeuwenoude geslacht dat eeuwenlang een belangrijke rol in Nederland heeft gespeeld - vinden we één van Hollands beroemdste ridders en veldheren: Jan II van Wassenaer (ca. 1484 - 1523), ook bekend als 'Jan met de Kaak'. In kasteel Duivenvoorde hangt een indrukwekkend en levensgroot portret van deze ridder. Daarop staat hij afgebeeld met de linkerkant van zijn gezicht naar ons toegekeerd. Hij toont een paar lelijke littekens en een scheve mond alsof hij ons wil vertellen over zijn heldendaden.
Jan was een ridder die veel waarde hechtte aan persoonlijke dapperheid en ridderlijke roem: in die zin was hij een 'echte ridder' zoals uit de middeleeuwse literatuur. Tegelijk was hij een moderne bevelhebber die zeer goed het belang van organisatie en bewapening besefte en zich in dienst stelde van een vorst.
Toen hij vijfentwintig was nam Jan deel aan de oorlog die de grote mogendheden in het Westen ondernamen tegen de Republiek Venetië. In Italië verrichtte hij zijn eerste wapenfeiten op 17 augustus 1509 tijdens de bestorming van de stad Padua. Keizer Maximiliaan stond voor de poorten van de stad om de Venetianen te verjagen. Jan van Wassenaer was een van de eersten die de stormladder beklom. De aanval werd afgeslagen en Jan, die onvermoeid tegen de vijanden tekeer ging, raakte gewond. Hij kreeg een kogel door zijn linkerkaak, waarbij hij zeven tanden kwijtraakte, en viel in de diepe stadsgracht, waar hij tussen de lijken van zijn gesneuvelde medestrijders terechtkwam. Daar zou hij zijn omgekomen, ware het niet dat hij door te roepen duidelijk wist te maken dat hij nog leefde. Hij werd naar het legerkamp gebracht, waar hij door de keizer werd bezocht. Die verweet hem dat hij zich roekeloos in het heetst van de strijd had gewaagd. Jan antwoordde: "Dat is juist het kenmerk van een goede aanvoerder. Ik vuur mijn mannen aan door het goede voorbeeld te geven." Zijn misvormde gezicht heeft hij aan deze slag overgehouden en sindsdien wordt hij 'Jan met de Kaak' genoemd.
Vanaf 1511 is Jan bevelhebber die belast is met de verdediging van Holland tegen de aanvallen van De Geldersen. Wanneer De Geldersen in 1512 tijdens een plundertocht in Amsterdam meer dan driehonderd schepen in brand hebben gestoken, zet Jan de achtervolging in met 800 man. Zijn leger wordt echter verslagen en Jan zelf wordt daarbij gevangen genomen. Hertog Karel van Gelre laat hem in Wageningen en daarna in het kasteel te Hattem opsluiten. Hij wordt daar gevangen gehouden in een 'hangende kouw' (een kooi, die bovenin een toren is opgehangen), waar hij wordt geslagen en vernederd. Jan wordt alleen omlaag gehaald om wat te eten en te drinken. Eind oktober 1514 (na 2 jaar krijgsgevangenschap) wordt hij pas weer vrijgelaten na betaling van 20.000 gulden losgeld.
Na zijn vrijlating wordt hij weer aangesteld als veldheer. Hij verricht in het leger van Karel V verschillende successen en gaat vaak voorop in de strijd. Als beloning hiervoor mocht Jan van Wassenaer toetreden tot de orde van het Gulden Vlies, de belangrijkste ridderorde van Europa.
In 1523 werd Jan van Wassenaer aangesteld als 'overste veldheer' in Friesland. Hij vocht er om het gezag van Karel V te vestigen. Nadat Dokkum en Bolsward voor de keizer hadden gekozen, bleef alleen Sloten zich nog verzetten. In september werd het beleg rond het stadje geslagen. Op een nacht had Jan van Wassenaer een bijzondere droom: een vrouw in een witte gedaante, een droomverschijning, vertelde hem dat het beter was om de strijd te staken bij Sloten. Anders kon het nog eens slecht aflopen... Ze herhaalde de boodschap zelfs drie keer!
Nog geen week later, op de 25e van die maand, laat in de avond, gingen Van Wassenaer en de stadhouder van Friesland, Schenk van Tautenburg, samen de grachten inspecteren. Blijkbaar werden zij door de belegerden ontdekt. In ieder geval werden de twee aanvoerders geraakt door een kogel: Jan van Wassenaer in zijn arm, de stadhouder in zijn zij. Ondanks hun verwondingen bleven zij het bevel voeren en op 7 november kregen zij het stadje eindelijk in handen.
Op 4 december 1523, bijna een maand later, overleed Jan alsnog aan wondkoorts. Na zijn overlijden vond er een plechtige begrafenis plaats met veel pracht en praal en uitgebreid ceremonieel. In de begrafenisstoet liep ook Jan II van Duvenvoirde mee. Hij was de grootvader van de Van Duvenvoirdes, die rond 1600 opnieuw de naam 'Van Wassenaer' zouden gaan dragen, daarmee tonend dat zij de voortzetting waren van het oude middeleeuwse adelsgeslacht.
* * * Einde * * *
Bron : - Samengesteld door Jeroen Vink uit verschillende bronnen. Met dank aan Arend Slot, de kasteelbeheerder van kasteel Duivenvoorde. - www.beleven.org
Het rappe Lappenmeisje - Een sage van de Lappen over het ontstaan van de melkweg -
In een Lappendorp (ergens bij Karelië) woonde een mooi Lappenmeisje dat zo vlug kon lopen dat iedereen zei: "Hoe lapt ze hem dat!" Men noemde haar 'het rappe Lappenmeisje'. Alle Lappenjongens waren verliefd op haar. Maar ze wilde nog geen jongen en hield ze allemaal voor het lapje.
In een Lappendorp in de buurt woonde een rappe Lappenjongen die ook erg hard kon lopen. Hij besloot achter het rappe Lappenmeisje te gaan lopen.
Maar zij zag hem aankomen! Ze holde vlug de bergen in. De rappe Lappenjongen bleef haar nalopen. Het begon te sneeuwen en soms zag de jongen door de sneeuwvlokken het meisje niet meer. Dan riep hij: "Waar ben je?"
En zij riep rap: "Hier loop ik! Je haalt me toch niet in!"
Hoe de jongen ook door de sneeuw rende, het lukte hem niet het meisje in te halen. Zo raakten ze allebei steeds verder van huis. De rappe Lappenjongen dacht: "Ik zal haar een hoge berg opjagen. Als ze dan op de top is, kan ze niet verder en vang ik haar toch!"
Het lukte hem. Het rappe Lappenmeisje liet zich tegen de berg opjagen. Ze kwamen hoger en hoger. Tot het rappe Lappenmeisje de top bereikte en zag dat ze niet verder meer kon. Van angst sprong ze hoog in de lucht.
De rappe Lappenjongen was zo uitgeput van het rennen, dat hij niet eens merkte hoe het rappe Lappenmeisje vlak boven hem in de lucht hing. Hij zag alleen dat de bergtop leeg was en hij viel uitgeput in de sneeuw.
Pas op dat ogenblik raakten de voeten van het meisje weer de grond. Ze zag de jongen uitgeput liggen en ze kreeg medelijden met hem. Het meisje vergat hoe hij haar had achterna gezeten, knielde bij hem neer en vroeg: "Kan ik wat voor je doen?"
"Haal wat om te drinken!" hijgde de jongen, "ik kan niet meer opstaan voor ik wat heb gedronken."
"Ik zal hem laten drinken aan mijn borst," dacht het Lappenmeisje. Ze legde het hoofd van de uitgeputte jongen tegen haar borst. Maar hij dronk niet. Hij was dood. De druppeltjes melk vlogen weg in de wind en bleven staan tussen de sterren: de melkweg.
* * * Einde * * *
Bron : - "Sprookjes en vertellingen uit Rusland" vertaald en bewerkt door Hans Werner. Deltos Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972. ISBN: 90-10-30122-2 - www.beleven.org
De avonturen van Svatogor (2/2) - Een Russische sage over een held met bovennatuurlijke krachten -
Toen hij Mikoela van zijn plannen vertelde om de hemel met de aarde te verbinden, glimlachte deze en zei: "Vergeet het maar! Dat zal u nooit lukken, want de zwaartekracht is zó sterk dat, wanneer de hemel ermee verbonden zou zijn, deze naar beneden zou vallen en ons allen verpletteren." Svatogor gaf zijn plannen dan ook op, maar voor hij afscheid van Mikoela nam, wilde hij nog weten wat de toekomst hem zou brengen. "Rijd maar rechtdoor tot u bij een kruispunt komt. Neem dan de linker weg en rijd naar de noordelijke bergen. Op de hoogste heuvel bevindt zich een smederij onder een grote boom. De smid zal u vertellen wat uw bestemming is in uw verdere leven."
Svatogor nam afscheid van Mikoela en volgde de aangegeven weg tot hij aan een kruispunt kwam, waar hij links afsloeg. Het begon zomer te worden en de steppe was één zee van bloemen in alle kleuren van de regenboog. De zon gaf het landschap een feestelijke glans. Zijn dapper paard liep zo hard hij kon en na drie dagen zag Svatogor in de verte de blauwe bergen van het noorden opdoemen. De ruiter mende zijn paard naar de hoogste berg en daar zag hij onder een grote boom de smederij, zoals Mikoela hem gezegd had. De smid was bezig twee hele dunne en lange haren te smeden.
"Wat ben je daar aan het doen?" vroeg de held nieuwsgierig.
"Ik smeed het lot van hen die zullen trouwen," antwoordde de man.
"En met wie zal ik trouwen?" vroeg Svatogor.
"U zult trouwen in het koninkrijk der zee in de stad van de koning. Uw bruid ligt nu al dertig jaren in een vervallen hut op een mesthoop."
"Ik zal nooit ofte nimmer trouwen met een bruid die op een mesthoop heeft gelegen!" riep Svatogor woedend uit. Hij gaf zijn paard de sporen en reed in gestrekte draf naar het koninkrijk der zee.
In de stad van de koning aangekomen maakte hij halt voor een kleine en vervallen hut. Hij keek naar binnen en zag daar op een smerige mesthoop een vrouw liggen. Ze had een vale huid en was gehuld in lompen. "Zij is niet knap, eerder lelijk," dacht Svatogor bij zichzelf. "Zij is niet jong, eerder oud en zij is zeker ook niet rijk, maar eerder arm." Hij trad binnen, nam honderd roebel uit zijn tas, legde deze op de wankele tafel, nam zijn zwaard en doorstak de boezem van de vrouw. Nauwelijks was de ridder weggereden, of de vrouw opende de ogen en verhief zich van de mesthoop. Er stond daar nu een meisje zó mooi als men in de wereld nog nooit aanschouwd had. Zij nam de honderd roebel van de tafel, verliet de hut en begon met het geld handel te drijven.
Zij bleek een handig zakenvrouw te zijn die in korte tijd kans zag een aanzienlijk vermogen te vergaren. Zij liet schepen bouwen en belaadde deze met allerhande kostbare waren. Haar schepen droegen in de mast een rode vlag waarop een mesthoop was afgebeeld. Zij voer zelf mee op het hoofdschip van haar vloot. Zo bereikte zij ook de hoofdstad van de Heilige Bergen, waar zij haar waren liet verkopen. Inmiddels was Svatogor naar zijn geboortestreek teruggekeerd, waar hij verhalen hoorde over de buitengewone schoonheid van de vrouwelijke kapitein. Hij bracht haar een bezoek en werd smoorverliefd op haar. Enkele dagen later trouwden zij. Toen de held de eerste nacht naast zijn bruid sliep, zag hij tot zijn verwondering een groot litteken op haar blanke boezem. "Wat beduidt dat litteken op jouw borst?" vroeg hij haar.
"Lang geleden kwam er een vreemdeling in het koninkrijk van de zee. Hij zag mij slapend op een mesthoop liggen en legde honderd roebels op de tafel die naast mijn slaapplaats stond. Nadat ik ontwaakt was uit mijn dertigjarige slaap, zag ik het litteken op mijn borst. Met het geld dat ik zag liggen heb ik handel gedreven en op die manier hebben wij elkaar leren kennen." Svatogor zei niets, maar hij dacht: "Geen enkel mens op deze wereld kan zijn lot ontlopen!"
* * * Einde * * *
Bron : - "Russische heldensagen" door M.A. Prick van Wely. Fibula, Houten, 1989. ISBN: 90-269-4416-0 - www.beleven.org
De avonturen van Svatogor (1/2) - Een Russische sage over een held met bovennatuurlijke krachten -
Svatogor is een raadselachtige figuur, over wie de vreemdste verhalen de ronde doen. Was hij wel een mens of was hij een bovennatuurlijk wezen? Was hij onsterfelijk of veranderde hij na zijn dood tot steen in een van de rotsen van de Heilige Bergen, de Karpaten? Zeker is dat hij daar vandaan kwam en dat hij er later terugkeerde; zeker is ook dat hij een dappere ridder was, drie keer zo groot als een normaal mens en ook drie keer zo sterk. Hij was zo zwaar dat de aarde dreunde onder zijn voetstappen en alle dieren een veilig heenkomen zochten, wanneer hij naderde.
Als jongeman, die bruiste van energie en levenslust, verliet hij op een goede dag de Heilige Bergen om de wereld in te trekken. Hij reed op zijn vurig paard door de onmetelijke steppen van het heilige Rusland in de hoop een tegenstander te ontmoeten met wie hij zijn kracht kon meten. Dagenlang reed hij door de onmetelijke vlakten, maar hij ontmoette geen enkele ridder of een ander menselijk wezen, want ieder die hem in zijn blinkende wapenrusting zag naderen, sloeg op de vlucht en hield zich zo goed mogelijk verborgen. Dit deed Svatogor pijn, omdat hij wilde bewijzen dat hij de sterkste man ter wereld was. Daarom riep hij overmoedig uit: "Bogatyrs van ons heilig Rusland, ik daag jullie uit tot een tweekamp, en wanneer jullie dit niet aandurft, wil ik ook tegen twee, drie of meer mensen tegelijk vechten!"
Hij kreeg echter geen antwoord en daarom herhaalde hij zijn uitnodiging telkens opnieuw. Om een staaltje van zijn kracht te geven wierp hij zijn zware knots de lucht in. Deze vloog door de wolken en verdween uit het gezicht. Na enkele minuten suisde de knots weer omlaag en deze zou zeker een diep gat in de aarde hebben geslagen, wanneer Svatogor hem niet handig had opgevangen. De held dacht bij zichzelf: "Wat zou ik gelukkig zijn, wanneer ik het zwaartepunt van de aarde zou vinden! Dan zou ik de hemel aan een ring bevestigen en aan die ring een lange ijzeren ketting vastmaken. De ketting zou ik verbinden met het zwaartepunt van de aarde en daarna de hemel naar de aarde toe trekken. Dat is allemaal gemakkelijker gezegd dan gedaan, ik zal toch eerst het zwaartepunt van onze planeet moeten vinden." Terwijl hij hierover nadacht, zag hij opeens in de verte iemand met een zak op zijn rug lopen. "Wie zou dat wel zijn," dacht Svatogor en hij gaf zijn paard de sporen om de man in te halen. Hij begreep er niets meer van: hoe snel zijn paard ook galoppeerde, de afstand tussen hen en de voetganger bleef even groot.
Svatogor riep naar de vreemdeling: "Hé, jij daar, blijf eens even staan; ik kan je maar niet inhalen!" De man bleef staan, nam de zak van zijn rug en zette deze op de grond. De bogatyr was in een oogwenk bij hem en vroeg: "Wat heb je daar in die zak, als ik vragen mag?" De boer nam zijn pet af, boog het hoofd en antwoordde: "Roemrijke bogatyr Svatogor, ik weet dat u zo sterk bent dat geen enkele dappere ridder de strijd met u durft aan te binden. Ik heb zelf gezien hoe u uw strijdknots in de lucht gegooid hebt en weer opgevangen alsof het een speelgoedballetje was. Zou u nu zo vriendelijk willen zijn die zak op uw schouders te nemen en voor mij te dragen, want ik begin lichtelijk vermoeid te raken."
"O, als het niets anders is dan dat, wil ik dat graag voor je doen," antwoordde Svatogor en hij bukte zich om de zak op te rapen. Maar dat viel hem tegen! Er was geen beweging in te krijgen. Hoe Svatogor zich ook inspande en met beide handen aan de zak trok, het leek wel of deze aan de aarde zat vastgeklonken. Hij probeerde het verschillende keren, maar het hielp allemaal niets. Hoewel hij al tot aan zijn knieën in de grond was gezakt en het zweet met stralen van zijn lichaam gutste, bleef de zak even onbeweeglijk liggen. "Zoiets heb ik nog nooit beleefd!" moest Svatogor zijn hart luchten. "Ik, de grote sterke bogatyr die een koe kan optillen en in de wei gooien wanneer deze mij voor de voeten loopt, ik die een blokhut van de aarde los kan scheuren en ergens anders weer neerzetten, zou ik zo'n zak niet kunnen optillen? Dat is werkelijk al te gek! Wat zit er wel in, als ik vragen mag, en wie bent u dat u hem wel hebt kunnen dragen?"
"Ik ben Mikoela Seljaninovitsj en in die zak zit de zwaartekracht van de aarde, waarvan ik weet dat u ernaar zoekt." Nu had Svatogor de zwaartekracht eindelijk gevonden, maar wat hij ermee moest beginnen, wist hij niet.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Russische heldensagen" door M.A. Prick van Wely. Fibula, Houten, 1989. ISBN: 90-269-4416-0 - www.beleven.org
Het verzonken slot aan de Niers - Een Gelderse sage over een bandeloze en slechte kasteelheer -
Waar de Niers, door de Gochse heuvelen gedwongen, een kronkeling maakt, lag, tal van eeuwen geleden, een kasteel, door een ridder bewoond, wiens rijkdom wel grenzeloos scheen en wiens hoogmoed de waanzin nabij kwam.
Edelstenen flonkerden aan de halsbanden van zijn honden, alle van het zuiverste ras. Zilveren hoepels omgaven de velgen zijner rijk gebeeldhouwde wagens. De tomen en hoefijzers van zijn paarden waren van goud, hun dekkleden van satijn of fluweel. Maar zijn horigen kwamen om van gebrek.
Dag aan dag ging voorbij in steeds nieuwe vermaken, door onverzadigbare genotzucht bedacht, door onuitputtelijke rijkdom bekostigd: feestmalen, waarbij de zeldzaamste gerechten in zilveren schotels werden rondgediend en de uitgezochtste wijnen parelden in gouden bokalen. Toernooien, waaraan de ridder deelnam in een harnas van het edelst metaal, een prachtstuk van gedreven arbeid van de grootste meester van die dagen. Jachtpartijen, voor de adel een zich hoog opstapelende buit vertegenwoordigende van evers en herten, voor de landman het verlies van het loon van een jaar zware arbeid, vertrapte akkers, door zijn ijver beploegd en bezaaid.
Men dronk op het slot en men speelde, men lachte en men schertste, men zong en men danste, aan de toekomst dacht niemand.
Om het slot heen werd geleden, vloten tranen, balden zich vuisten, stegen zuchten ten hemel: "Hoe lang nog, o Heer!" Moedig trad de priester van de ridders met vermaning hem tegen, wees op naderend oordeel, als de beker des onrechts zou gevuld zijn, als de goddeloosheid de goddeloze zou doden, maar men lachte hem uit.
Op een avond vraagt een stokoude pelgrim aan de slotpoort om leger en voedsel. Men hitst honden op hem aan. Met zijn staf poogt de grijsaard het bloeddorstig gespuis op een afstand te houden. In dolle vaart komt de burchtheer, door zijn knapen omgeven, de laan uitgereden, die uitloopt op het roofnest. "Ontwapent de schooier en geeft hem de honden tot aas," buldert de wreedaard en verdwijnt.
Zijn dochter, een meisje in de bloei harer jaren, verlaat juist de slottuin, met een mandje vol heerlijke bloemen aan de arm. "Laat de grijsaard met rust," gebiedt zij de knapen, "en roept de honden terug." Medelijdend keert ze zich dan tot de gehavende oude: "Wie zijt gij en wat voerde u herwaarts?"
Hij zwijgt. Zijn oog houdt hij strak op de burcht gevestigd. Zijn lippen beven. Eindelijk opent hij zijn mond en zegt hij: "Het is genoeg, de maat is vol. Zo gij uw leven lief hebt, vlied heden dan nog!" Smekend ziet hij haar aan. Maar zij: "Oude man, ga heen en kom hier nooit weer."
Met een traan in het oog trekt hij af. Bergwaarts voert hem zijn pad. En daar op een heuvel gezeten, heft hij met toorn in het oog als ten vloek de hand op tegen het slot. Breder legerde de schaduw zich over de aarde. Alles zweeg, maar door de stilte scheurde het gejoel zich een weg, dat oprees uit het misdadig kasteel.
Daar doet de torenklok twaalf slagen weerklinken... Het slot zinkt weg in de diepte. Niemand der in genot zich badenden ontkomt. De vloek van de pelgrim was meer dan een klank.
Toen de lente weer kwam, ontsproten aan de voet van de heuvel hyacinten en primulaveren, ranonkels en anemonen, een herinnering aan de jonkvrouw, die niet geheel was ontaard.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit Gelderland" samengesteld door G.J.H. Krosenbrink. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7082-0 - www.beleven.org
Het spook van de Koningshof - Een Gelderse sage over het verdrijven van een spook -
Vlak bij de kerk van Voorst ligt de boerderij de Koningshof. Nu is alles rustig in het kleine dorp aan de kant van de IJssel, maar vroeger heeft het daar gespookt en voor de bewoners was het moeilijk om daar te leven.
Eens woonde op de Koningshof een rijke wijnhandelaar uit Zutphen. Hij had vier dochters, die alle de huwbare leeftijd hadden. Maar de jongens uit het dorp mochten er alleen maar naar kijken, want hun vader wilde hen alleen maar uithuwelijken aan een jongeman uit de stad, uit Zutphen. Dat stond de jongens van Voorst natuurlijk helemaal niet aan en na een bezoek aan de oude dorpsherberg, De Beer, hebben ze het om de Koningshof wel eens laten spoken. Maar dat was allemaal natuurlijk maar gekheid.
Echt spoken deed het in de voorkamer aan de linkerzijde van de Koningshof. Dat ondervond een van de dochters, die daar 's avonds eens moest zijn. Ze deed de deur open en zag opeens een witte gedaante door de kamer zweven. Ze schrok daarvan geweldig en liet een ijselijk gegil horen. Toen de rest van de familie kwam aansnellen, was het spook alweer verdwenen, maar bibberend vertelde de dochter wat haar daar overkomen was. Omdat zich diezelfde geschiedenis nog een paar keer herhaalde - de wijnhandelaar had het eerst allemaal maar onzin gevonden - moest de betovering toch worden verbroken. Er zou een duivelbanner moeten komen, want zo ging het niet langer. Ook zijn vrouw begon spoken te zien en zijn dochters waren met geen stok meer buitenshuis te krijgen. Hij stuurde een boodschap naar een bekende duivelbanner uit Wichmond, vlak bij Zutphen. Die moest zijn vak goed verstaan. Ze onderhandelden over de prijs en de man zou voor het verdrijven van het spook tien goudguldens ontvangen. Dat was wel veel, maar zo ging het ook niet langer.
Ze spraken af, dat ze bij een boerderij in de buurt bij elkaar zouden komen. De wijnhandelaar moest een wagen met twee paarden ervoor daar laten komen en dan zou het gebeuren. Op de betrokken avond was iedereen die helpen moest aanwezig. De duivelbanner liep eens over het land van de boer en voelde met zijn handen in de grond om te kijken waar het echte scherpe IJsselzand zat. Tenslotte vond hij zo'n plek en hij liet het zand op de wagen laden. Toen de wagen bijna vol was, pakte hij zelf een handjevol zand, kneedde dit goed in zijn handen tot een bal, prevelde er wat bij en legde het zand op de hoek van de wagen. Dat deed hij vier keer.
Toen reden ze weg naar de Koningshof, waar ze juist tegen twaalven aankwamen. De duivelbanner liet het raam van de kamer aan de voorzijde openen en ook een raam aan de achterzijde van het huis. Ze zetten de wagen voor het raam en schepten toen een dun laagje zand over de vloer van de spookkamer. Net zolang tot de hele vloer bedekt was. Toen moest een van de dochters van de wijnhandelaar over het zand lopen, de hele kamer door. Vervolgens liet de duivelbanner hierover weer een laagje zand scheppen, zodat de voetstappen helemaal bedekt waren.
Toen moest de tweede dochter komen en ook over het zand lopen en hierin haar voetstappen zichtbaar maken. Het zand werd vervolgens weer goed uitgespreid over de hele kamer. Het was onderhand al weer bijna licht geworden, de zon zou weldra weer opkomen. De duivelbanner zei nu, dat er een buurman moest komen met een wagen met vier paarden ervoor. Anders zou hij de vracht niet kunnen trekken. Zo gebeurde. Deze wagen werd nu voor het open raam gezet en al het zand uit de kamer werd weer opgeladen. Tot de laatste korrel toe.
Ze reden ermee langs de oude weg het dorp uit in de richting van de grote kolk, die het Juffersgat heet. Aan de weg naar Apeldoorn. Daar moest de wagen halt houden en de wijnhandelaar moest met de voerman van de wagen de hele vracht zand in het water van het Juffersgat scheppen. Geloof maar, dat dat nog een heel werk was. Toen bijna al het zand in het water was gegooid, pakte de duivelbanner een vingerhoed en veegde het laatste zand van de wagen bijeen, deed het in de vingerhoed en smeet die met een grote boog in het water. Hij zei: "Spook, je bent verbannen in het water, voor nu en voor later. Spook, als je met deze vingerhoed de poel hebt leeggeschept ben je vrij. Dat is het werk en de wens van de duivelbanner uit Wichmond."
Toen gingen ze weer terug naar de Koningshof. De duivelbanner kreeg zijn geld en sindsdien is het gebeurd met het spoken op de Koningshof. Het Juffersgat is er altijd nog en als hij is leeggeschept, komt het spook ook terug. Maar zover is het nog lang niet. Alleen bij het Juffersgat is soms nog een spookgestalte te zien, die uit het water komt en op maanlichte avonden in de wei ronddanst.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit Gelderland" samengesteld door G.J.H. Krosenbrink. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7082-0 - www.beleven.org
Het groene kerkje - Een sage uit Oegstgeest over Willibrord-
Aan de rand van Oegstgeest staat aan de Haarlemmerstraatweg het zogenaamde Groene Kerkje. Dit is niet de eerste kerk die op deze plek staat. Al in de eerste helft van de 8ste eeuw werd daar een kerk gesticht door Willibrord.
Clemens Willibrord was een Engelse monnik-missionaris, die vervuld was van de geest van 'peregrinatio', de mystieke wens om het aardse thuis te verruilen voor de bekering van heidense volken. In 690 trok hij, met elf of twaalf medebroeders, als missionaris naar het vasteland van Europa, om zijn bekeringsdrang te bevredigen.
De kerstenaars kwamen aan in Katwijk. Ze konden de plek om te landen goed zien, daar lag immers een grote strandwal. Ze wisten dat langs die wal een belangrijke route liep, zodat ze makkelijk hun weg zouden kunnen vinden. Willibrord had zich laten vertellen dat op een uitloper van die strandwal al in de 2de eeuw mensen woonden. Nou ja, mensen, goddeloze Bataven. Toen de mannen aan land gingen, klom Willibrord op de wal en overzag de gronden erachter. Hier was werk te doen. Verderop woonden vele heidenen die gekerstend moesten worden om hen te redden van de verdoemenis.
Tussen 690 en 739 reisde Willibrord door het gebied dat wij nu als de Benelux kennen. Daarbij was het hem voornamelijk te doen om de Friezen te kerstenen. De Friezen, die destijds in ongeveer de helft van dat gebied woonden, geloofden in meerdere goden. Dat was een doorn in het oog voor de christelijke gemeenschap. Willibrord verwierf veel steun gedurende zijn kersteningmissie. Niet alleen werd hij in 695 door de paus benoemd als 'aartsbisschop der Friezen', maar hij kreeg ook schenkingen van invloedrijke mensen.
Door de schenkingen die hij kreeg, was Willibrord in staat om een abdij te stichten op een van mooiste plekken die hij tijdens zijn reizen was tegengekomen: het Luxemburgse Echternach. Als hij weer maanden of zelfs jaren had gereisd, kwam hij daar weer op krachten. Hij keek uit over het heuvelachtige landschap met in de verte de bossen en voelde zich thuis. Vanuit die abdij bereidde hij ook zijn tochten naar Frisia voor.
Nadat Willibrord te oud was om te reizen, heeft hij daar de laatste jaren van zijn leven doorgebracht en stierf er op 7 november 739. Vlak voor hij overleed gaf hij nog de opdracht om op de strandwal, waar hij ooit als eerste een voet op het vasteland zette een kerk te bouwen. Als de kerk af was, zou Willibrord nog een laatste reis ondernemen en hem persoonlijk komen inzegenen. Maar Willibrord heeft het einde van de werkzaamheden niet gehaald. Toch heeft hij zijn woord gehouden.
Bij de opening van de kerk zat het vol met mensen. De predikant preekte. De mensen luisterden en baden tot de god van Willibrord. Plotseling begon het hard te regenen. Het water kletterde op het houten dak van de kerk. De predikant was bijna niet meer te horen. Een van de kerkbezoekers stond op en riep uit: 'De zegening van Willibrord!' Een tweede stond op en riep hetzelfde. Een derde volgde. Een vierde, vijfde, zesde, tot de hele kerk het uitriep: 'Dit is de zegening van Willibrord!' De predikant bevestigde dat dit geen toeval kon zijn en erkende het wonder. De nieuwe kerk was gezegend door Willibrord. Hij had zijn belofte gehouden.
Nou moet je trouwens niet denken dat het kerstenen van een volk in die tijd hetzelfde ging zoals je tegenwoordig wel eens een evangelist op straat tegenkomt. Godsdienst was toen niet zozeer een kwestie van vrije wil. Dat werd je vaak opgelegd. Al rond het begin van de jaartelling introduceerden de Romeinen hun goden in bijna alle veroverde gebieden. Toen zij overgingen op het christendom als officiële religie, begonnen ze die overtuiging op te dringen aan de overwonnen volken. Daarna hebben de christenen deze traditie voortgezet. Aanvankelijk met figuren als Willibrord en Karel de Grote die voornamelijk volken in Europa bekeerden, maar denk ook eens aan de latere kruistochten richting Midden Oosten en het nog recentere zendelingenwerk in bijvoorbeeld Latijns Amerika, de Filippijnen en Afrika. Vaak gingen deze evangelisatiemissies gepaard met veel geweld. Je mocht dan kiezen tussen gekerstend worden of de dood. Tegenwoordig is het christendom een van de grote wereldreligies.
* * * EINDE * * *
Bron : - www.beleven.org - afb. Gezicht op Groene Kerkje Oegstgeest In O.I.inkt door P.C. la fargué c.1772
De Geknielde Man - Een volksverhaal sage uit Gelderland -
Jarenlang stond er in het Vierhouterbos een markante boom die de naam 'De Geknielde Man' droeg. De boom had twee dikke takken die als armen omhoog stonden en leek op een geknield persoon, met benen en voeten achterwaarts en bemoste schoenen in de grond. Het verhaal gaat dat deze boom aan zijn bijzondere vorm is gekomen vanwege een vioolspeler.
In de dagen dat de rovers rond Vierhouten berucht waren, hadden zij hun hoofdkwartier in de 'Bommelskuil'. Eens woonde daar de roverhoofdman Buntman, die zijn ziel aan de duivel had verkocht. In ruil daarvoor waarschuwde de duivel Buntman als er argeloze reizigers, die de moeite van het beroven waard waren, over de wegen rondom Vierhouten trokken.
Buntman was een meedogenloze man die zijn slachtoffers met één klap op hun hoofd dood sloeg. De meeste reizigers die door hem beroofd werden brachten het er dan ook niet levend vanaf. Buntman was zo gevreesd dat de boeren niets durfden te ondernemen en dus kon geen reiziger veilig over de wegen rond Vierhouten trekken.
Regelmatig kwamen er die dagen in de Veluwse dorpen vioolspelers langs om vioolmuziek te maken voor de dorpelingen om zo een centje bijeen te sprokkelen. Enkele van deze vioolspelers hadden de macht om met hun viool bepaalde tonen te laten klinken die mensen en dieren deed verstijven.
Eén van deze vioolspelers, nogal klein van stuk, had op dit gebied een grote bekendheid verworven en de Vierhouters vroegen hem dan ook om hulp toen hij weer in Vierhouten kwam. Ondanks zijn kleine postuur durfde hij het wel op te nemen tegen de uit de kluiten gewassen Buntman.
De speelman volgde de oude weg van Vierhouten naar Gortel door het dichte bos. Hij droeg flink wat goud bij zich en uiteraard lichtte de duivel de hebberige Buntman hierover in. Buntman sprong op de weg en vroeg de vioolspeler om zijn goud. Deze smeekte hem in leven te laten, maar daar had Buntman geen oren naar.
De vioolspeler vroeg hem om een gunst voordat Buntman hem zou doden. Hij wilde graag nog eenmaal viool spelen. Buntman stemde hierin toe. Vrijwel meteen nadat de vioolspeler begon te spelen voelde Bunlman zijn krachten wegvloeien en hij verstijfde over zijn hele lijf. De vioolspeler dwong hem zijn handen in de lucht te steken en op zijn knieën neer te knielen. Buntman had de kracht niet om te weigeren en moest wel gehoorzamen.
"Beuk zul je zijn!" snauwde de vioolspeler.
Prompt veranderde de knielende Buntman in een enorme beuk met de armen als takken omhoog en bemoste schoenen in de grond. Al snel verscheen de duivel en stoof driftig op Buntman af. Hij zou de ziel van Buntman krijgen, maar hoe moest dit nu, nu hij een beuk geworden was?
De vioolspeler zei dat hij zich niet zo druk moest maken, de ziel zat immers in de kop van de beuk? De duivel gaf hem gelijk en sloeg met een enorme klap de grote kop uit de beuk om deze mee te nemen naar het 'Duivelsbos' waar hij meestal vertoefde. Al snel werd het de duivel te zwaar met zo'n zware beuken kop onder zijn arm. Hij perste de ziel uit de kop en wierp deze weg. Het bosgedeelte waar hij dat deed kreeg later de naam 'Buntmanskop'.
Zo komt het dat de beuk, later bekend geworden als 'De Geknielde Man' er uitzag als een knielende menselijke gestalte met de armen omhoog waarvan echter het hoofd ontbrak. De boom zelf stond op een walletje naast de weg. Vele jaren was het een bekende toeristische attractie maar ook bomen hebben niet het eeuwige leven. De boom is verdwenen, maar het verhaal, waarom deze boom zo'n wonderlijke naam had, wordt nog altijd verteld.
* * * EINDE * * *
Bron : - Verhalen rondom de heerd. Sagen en legenden uit Vierhouten door W.D. van den Top. De Mothoek. Kwartaalblad voor de Heemkundige Vereniging Nuwenspete, 21e jaargang, 2005, nummer 2, p. 64-69. - www.beleven.org
De zeemeermin van Edam - Een Middeleeuwse sage uit Noord-Holland -
In de tijd dat hertog Albrecht van Beieren over Holland regeerde, kwam het bericht dat in het Purmermeer een zeemeermin was gevangen. Zij had geleefd in de Zuiderzee, en ze had zich steeds verborgen als de vissers kwamen. Zij haatte de mensen. Zij hield alleen van het spel tussen golven en zonneglans, als ze zwemmende niet wist, of het schuim der zee was of warm licht, waartussen haar blanke armen kliefden.
De storm kwam op, en de wilde zee brak de dijken. De vloed voerde haar mee, en zij dreef het Purmermeer binnen, willoos, als was ze een stuk hout. Ze kon de weg niet meer terug vinden, en ze dook, om voedsel te vinden. Met mos en zuiver wier was ze bekleed.
Men herstelde de dijken, en de Zuiderzee trad binnen haar gebied terug, onmachtig tenslotte tegen de mensen.
Telkens moest de zeemeermin boven komen; en ze zwom dan rustig voort, totdat mensen naderden. Dan dook ze, zolang ze kon, en ze werd angstig, als de mensen - meest waren het vrouwen, die boten met vee voort roeiden - haar konden zien. Ze wist niet, dat ook de mensen bang voor haar waren, al was hun nieuwsgierigheid even groot als hun vrees. Telkens dichter kwamen de vrouwen en maagden met haar boten bij de plaats waar zij zwom, en ze bemerkten dat het slechts een arme, weerloze zeemeermin was, en ze kon niets dan plassen en ploeteren in het water.
Eindelijk hadden ze moed genoeg om heel dichtbij haar te komen, en met sterke armen hieven ze haar, hoe ze zich ook verzette, binnenboord. Ze voeren met haar in de stad Edam, en iedereen verwonderde zich over haar wezen. Ze trachtte zich verstaanbaar te maken, en men deed moeite haar woorden te begrijpen: deze waren echter zo vreemd, dat het geen taal van mensen kon zijn.
Men maakte haar schoon van het wier en het mos, dat haar als een lange, golvende mantel dekte, en men trok haar vrouwenkleren aan. Ook leerde men haar het voedsel der mensen eten: zij verzadigde er zich aan. Toch verlangde zij ernaar, om weer in het vrije water te leven, en met wind en golven, haar vrienden te spelen. Telkens liep ze naar buiten, om zich in het meer te werpen met grote moeite hield men haar tegen.
Veel volk kwam haar bezien, en men sprak allerwegen van haar. Ook de bewoners van Haarlem - een machtige stad - hoorden van het wonder vertellen en ze zonden burgers uit, om haar in levende lijve te aanschouwen. Ze keerden terug en zeiden: "Het is een mooie zeemeermin, die men ons in Edam getoond heeft." - "Wanneer het een mooie zeemeermin is," mompelde een burger, "dan komt ze Haarlem méér toe dan Edam."
Toen keerden zij, die haar gezien hadden, naar het kleine stadje aan de Zuiderzee terug, en ze vroegen, of Haarlem de zeemeermin bezitten mocht.
De Edammers waren hierover zeer bedroefd. Zij gingen tot de burgers der trotse stad en vroegen: "Wilt ge haar hebben?" - "Ja. " - Er was geen keus. De Haarlemmers voerden de blanke buit met zich mee, en ze deed haar intocht in Sint Bavo's veste.
Daar leerde men haar spinnen op een spinnewiel... rrr! deden de raderen. Ze leefde er vele jaren lang, en nadat ze was gestorven, begroef men haar op het kerkhof der mensen, want dikwijls had ze het teken van het Kruis gemaakt.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Nederlandsche sagen en legenden" door Josef Cohen met 32 illustratiën in kleurendruk en zwart door Pol Dom. Eerste deel, derde gewijzigde druk. Zutphen, W. J. Thieme & Cie, 1921. - www.beleven.org
Van Keetje en Eine en de aangelengde melk - Een Zeeuwse sage over een verliefd melkmeisje -
Er was eens een melkboer, die had maar vier koetjes en erg rijk was hij ook al niet. Hij had één dochter, die heette Keetje en die leurde de melk uit in Middelburg. Iedere dag ging ze met de hondenkar naar de stad en omdat ze nogal een knappe meid was, was er niemand, die nu eigenlijk een hekel aan d'r had. Maar hoe gaat dat met die jonge meisjes, nietwaar? Ze willen er steeds maar mooier uitzien en zo was het ook bij Keetje. Er zat natuurlijk nog wat anders achter, want onderweg kwam ze Eine wel eens tegen. Dat was een zoon van een grote boer uit de buurt. En als dat gebeurde, dan kwam ze wel eens een uur te laat in de stad aan, weet je.
Maar één ding, daar had Keetje erg last van en dat was dat ze maar koperen krullen droeg en dat haar vader geen gouden krullen kon betalen. Als ze andere meisjes tegen kwam, dan was het net of die haar uitlachten en zij had nog wel verkering met de rijkste boerenzoon uit de hele buurt.
Toen kwam Keetje op de gedachte, de melk met water aan te lengen, om zó aan geld te komen voor gouden krullen. Haar vader was echter een rechtschapen man, die dat nooit goed zou vinden. En zo werd het Ronde Putje een grote verzoeking voor dat meisje. Op het laatst kon ze het niet meer uithouden en schonk ze, zomaar voor de aardigheid, eens een paar liter water bij de melk, toen ze bij het Putje kwam om te drinken.
Nu ontving ze ook een paar stuivers meer voor de melk en die durfde ze niet aan vader te geven. Van het ene kwaad komt het andere en het duurde niet lang of Keetje kwam in de stad met melk die voor de helft uit water bestond. Het geld dat ze extra kreeg, hield ze voor zichzelf en zo duurde het niet lang, of ze begon een aardig spaarpotje aan te kweken.
De mensen in de stad zeiden wel eens: "Maar Keetje! De melk is zo blauw! Is die wel goed?" Maar dan zei ze: "Och, ik zou 't wel denken, vrouw, maar de bonte is niet erg in orde en met dat schrale weer is de melk ook niet zo vet, weet je." En meer van die uitvluchten.
Op het laatst had ze voldoende geld bij elkaar gestolen om gouden krullen te kunnen kopen en dus deed ze dat. Toen ze met de kar naar huis toe reed, had ze de krullen aangedaan en ze dacht: "Als ik Eine nu maar eens tegenkom!" Nou, natuurlijk kwam ze Eine tegen en die vond de krullen heel mooi.
Maar toen ze onderweg voorbij het Ronde Putje kwam, wilde ze toch zelf ook wel eens zien hoe de nieuwe krullen haar stonden, want ze kon ze thuis niet aandoen. Dan zou vader meteen vragen: "Keetje, hoe kom je aan die gouden krullen?" En dan was het goed mis.
Daarom ging ze naar het Ronde Putje om zichzelf in het water te kunnen zien. Jong jonge, wat stonden die krullen haar mooi: het zonnetje blonk er in. Ze draaide haar hoofd in alle richtingen en lachte tegen zichzelf.
En toen gebeurde het. Ineens schoten de krullen los en vlogen in het water. Ze was er een ogenblik beduusd van, maar toen begreep ze wat er gebeurd was. Ze nam een stok en begon in het water te vissen, maar de krullen waren en bleven zoek. Toen kwam er een stem uit het water:
Wat van mij kwam, keert tot mij weer. Nooit dijt gestolen goed!
Die les heeft Keetje goed begrepen, al viel het ook niet mee. Ze heeft geen water meer bij de melk gedaan en ze heeft haar Eine toch gekregen.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De opgeverfde haan. Bekende & onbekende verhalen over schelmen & vagebonden, tovenaars & heksen, boze moeders & ontaarde zonen, ezels & schapen, reuzen & dwergen, kluizenaars & molenaars, tempeliers & wonderdokters, spoken & weerwolven, juffers & bruiden, zeemeerminnen & nachtmerries, bokken & egels, soldaten & jagers, katers & eksters, knechten & meesters, kooplieden & dieven & vele andere eeuwige stuiverzoekers" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1982. ISBN: 90-274-7115-0 - www.beleven.org
De schat te Muiden - Een Noord-Hollandse sage over een bedrogen Muidenaar -
Het is 1810. Nederland is ingelijfd bij het Franse rijk van keizer Napoleon. De gevolgen daarvan beginnen langzaam merkbaar te worden. Het geld wordt schaarser, de ambtenaren talrijker, en de jongemannen worden ingelijfd bij het Franse leger.
In Muiden houdt zich een Duitser op, die zich Von Slenderhenk noemt, professor in de Philosophia Occulta, ofwel Verborgen Wijsbegeerte. Op een avond in september bevindt zich een aantal gasten in het logement waar hij verblijft en hij raakt met hen aan de praat. Na het uitwisselen van een paar algemene wetenswaardigheden en het bespreken van de mislukte inval van de Engelsen op Walcheren, het jaar daar voor, komen ze op de benarde financiële toestand. Eén der Muidenaars ziet het somber in, maar gelukkig heeft hij nog wat achter de hand. De Duitser glimlacht als hij dat hoort.
"Ik heb vernomen," zegt hij, "dat er hier in de buurt, op de Papelaan om precies te zijn, een schat in de grond steekt."
De Muidenaar heeft daar wel oren naar. "Dat zou een welkome meevaller zijn," antwoordt hij, terwijl hij op zijn slappe geldbuidel klopt. "Hoe halen we die eruit?"
"Ah," zegt de Duitser, "voor iemand die de Verborgen Wetenschappen heeft bestudeerd, is dat niet zo zwaar." "En u bent daar bedreven in?"
"Jazeker, zeven jaar heb ik in Krakau vertoefd, waar mij de geheimen der sterrenwichelarij, duivelbezwering en alchemie openbaard werden."
De Muidenaar schrikt even. Met duivelbezweerders wil hij zich liever niet inlaten. Maar het geld lonkt. "U weet dan wel middelen, om die verborgen schat te ontdekken?" vraagt hij de professor.
"Mijn hazelaar," antwoordt deze.
Dat komt de Muidenaar bekend voor. Hij heeft wel meer gehoord van lieden die met behulp van zo"n gevorkte tak zaken hebben opgespeurd.
"En nog een zakje dukaten," vervolgt de geleerde, "om een beter resultaat te verkrijgen is het absoluut noodzakelijk een zakje dukaten toe te wenden. Geld trekt geld aan, zoals de ouden reeds leerden."
Zij spreken af de volgende avond wederom samen te komen om dan de schat op te graven.
"Hier zijn de dukaten," zegt de Muidenaar, terwijl hij aanstalten maakt om het zakje aan de professor te overhandigen. "U kunt het zelf houden, beste vriend, de aanwezigheid is voldoende," is het antwoord. "Bezorgt u mij nog slechts een paard met een aangestoken lantaarn aan de hals gebonden, en een kluwen touw, daar kan ik mee volstaan."
De avond daarop treffen zij zich voor het logement. De Duitser heeft zich in een wijde mantel gewikkeld, een breedgerande hoed bedekt zijn trekken. Hij bestijgt het gezadelde paard, dat voor hem gereed is gezet, en rijdt stapvoets heen. De Muidenaar met een paar vrienden, en vier arbeiders met spaden op de schouder, volgen hem. Bij de Papelaan aangekomen, springt Von Slenderhenk van het paard.
"Ik heb hier een bezweringsformule. Wanneer u mij een ogenblik uw zakje dukaten ter hand kunt stellen, dan kan ik deze daarin doen." Vervolgens geeft hij het zakje weer aan de eigenaar terug, steekt zijn hazelaar in de grond, en bindt er het ene eind van de kluwen touw aan vast. Met het andere eind in zijn hand zet hij zich weer op het paard en instrueert: "Zodra de ganse kluwen is afgerold, zal er een krachtige beweging door de hazelaar en het zakje dukaten varen. Zij zullen dan naar een plek getrokken worden, waar ik u aanraad onverwijld de spade in de grond te steken." Hij rijdt weg, en allen, in het bijzonder de eigenaar van de dukaten, wachten vol spanning tot het merkwaardige ogenblik daar is.
Lang wachten ze. Roerloos ligt het touw op de grond, afgewikkeld in de richting waarin de Duitser is verdwenen. Hun wachten blijkt vruchteloos. De professor in de Philosophia Occulta keert niet terug, noch worden de hazelaar en de geldbuidel door vreemde krachten beroerd. Uiteindelijk begint men te geloven, dat er bedrog in het spel is.
"Mooie professor," zegt de Muidenaar, "maar ik heb tenminste mijn dukaten nog."
"Maar je paard ben je kwijt," antwoordt een van zijn vrienden, "en laat mij dat zakje eens zien?"
Hij maakt het open en schudt wat van de inhoud in zijn hand. "Dat moesten dukaten zijn, hè? Nou je bent goed beetgenomen, in dit zakje zitten alleen maar duiten. En laat die bezweringsformule eens kijken. Ha! Maak eens licht, dan kan ik lezen wat erop staat:
Vergeefs schuurt men de moor, En haalt de zotten door. De moor blijft zwart, de zot blijft dom; Dat is hun privilegium!
De Muidenaar kan nog slechts zuchten. Dertig dukaten en een paard op een avond verloren, dat is te veel voor hem.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7083-9 - www.beleven.org
De stichting van Amsterdam - Een stadssage over Koenraad, Wolfger en zijn hond -
Op de eerste stadszegel van Amsterdam zijn twee personen en een hond te zien. Volgens de overlevering zijn zij verantwoordelijk voor de stichting van Amsterdam. Eén van de twee personen in de kogge is Koenraad, bisschop van Utrecht. Doordat Graaf Egbert uit de gratie was gevallen, had Koenraad opeens de macht over de Friese landen gekregen.
Incognito ging Koenraad, met een bootje, naar Friesland om daar poolshoogte te nemen. Tijdens de reis verandert het weer opeens en het scheepje van Koenraad zinkt vlak voor de kust van Stavoren. Koenraad kan de wal bereiken, waar hij wordt opgewacht door een bende ruwe kerels. Zij hadden gezien hoe het scheepje zonk en hoe Koenraad had gevochten voor zijn leven, maar hadden geen hand uitgestoken. Argwanend werd hij bekeken door de Friezen. Zij hadden van de machtsovername gehoord en waren daar niet blij mee. Keizer Karel had hen namelijk het voorrecht geschonken dat slechts een Fries edelman over hen zou regeren. Ze zagen Koenraad aan voor een Utrechtse spion.
Hij werd bij kop en kont gepakt en zijn handen en voeten werden gebonden. Daarna werd hij in een oude kogge gesmeten, die aan de kade lag te verrotten. Het touw werd losgemaakt en de kogge kreeg een stevige zet. De oude boot drijft richting het nog steeds woelige water.
Dan komt er uit de menigte een jongen te voor schijn. Hij is het niet eens met de gang van zaken en springt de kogge achtena. Na een paar slagen is hij bij de boot en hijst zich erin. Ook zijn hond, die hem is achtena gezwommen werd aan boord geholpen. Snel bevrijdde de jongen de bisschop, stak een spaan door het roergat en wist de boot onder controle te krijgen.
Ze probeerden zo goed en zo kwaad als het kon koers te zetten naar Muiden, om daar via de Vecht, Utrecht te bereiken. Door het dikke wolkenpak was geen ster te zien, wat het navigeren bemoelijkte. Als het weer lichter begint te worden, zien de mannen een monding van een vrij brede stroom. Ze beseften dat ze toch niet de juiste koers hebben gevaren maar besloten toch aan land te gaan. Met de vaste grond aan de voeten stelde de jonge Fries zich aan Koenraad voor als Wolfger. Koenraad bood uit dankbaarheid Wolfger een goede baan aan, maar Wolfger besloot om te blijven waar ze aangespoeld waren en zich daar als visser te vestigen.
Hierop voorspelde Koenraad, dat op die plek een stad zou ontstaan die over de hele wereld vermaard zou worden en ooit de kroondraagster van Europa zou worden.
* * * EINDE * * *
Bron : http://www.gironet.nl/home/oddevre/amsterdam/index.htm
De grote oehoe van Hardenberg - Een sage over Hendrik Jan Brunink en de duvel in de schuur -
Hardenberg is een stad waar omheen enorm veel verhalen leven. En één van die verhalen, dat is het verhaal van Hendrik Jan Brunink.
Het zal ongeveer in 1936 geweest zijn. De Vierde Wijkweg was toen nog een doorlopende weg. Tegenwoordig is het een doodlopende weg, maar toen liep die weg achter een boerderij langs en ging dan door naar de Elfde Wijk.
En aan de overkant van die weg, daar was een schuur. En in die boerderij daar woonde toen een hele gelovige boer. Die had ook een hele gelovige knecht. En op een dag loopt die knecht die schuur in, het is een beetje donker, en hij ziet boven bij de hanenbalken twee grote rollende gele ogen. Hij holt naar buiten en hij zegt tegen de boer: "Boer, er zit een duvel in de schuur!" - "Wat?" zegt die boer, loopt ook de schuur in, kijkt omhoog, ziet daar die rollende gele ogen, hoort wat geblaas en gesis, komt weer naar buiten en zegt: "Je hebt gelijk. D'r zit een duvel in de schuur!"
In een mum van tijd staan alle boeren uit de omgeving op het erf, maar niemand durft die schuur in. Ze zeggen: "Wat moeten we nou doen?" en dan zeggen ze: "Weet je wat? We halen Hendrik Jan Brunink erbij."
Dat is de sterkste man van Hardenberg. Hij is 21 en heeft zulke grote handen dat als zijn moeder zegt: "Hendrik Jan, neem eens wat eieren mee uit de kelder," dan heeft hij op één hand, tien grote eieren. Hendrik Jan Brunink is niet bang, die komt en die pakt een ladder, loopt de schuur in, zet die ladder tegen de hanenbalken en hij klimt omhoog. Maar hij vertelde mij, hij zei: "Toen ik halverwege was, toen zag ik daar die rollende gele ogen, ik hoorde geblaas en gesis en geklapper van vleugels." Hij zegt: "De knieën begonnen mij te knikken. Het zweet brak mij uit." En hij ging de ladder weer af. En toen kwam hij buiten en de mensen zeiden: "Jongens, als Hendrik Jan Brunink er niks mee kan, dan kan niemand d'r wat mee!"
En toen hebben ze daar de pastoor gehaald uit Slagharen! Die rooms-katholieken die konden er wat meer mee, maar die pastoor die begon d'r helemaal niet aan, die deed het niet. En toen hebben ze de burgemeester gehaald uit Hardenberg. En de burgemeester zei: "Ik weet het goed gemaakt. Die schuur die verbranden wij! Bij alle vier de hoeken!" En dat hebben ze gedaan. Ze hebben de schuur verbrand. Bij alle vier de hoeken is hij brand gestoken en de schuur is opgebrand met duvel en al!
En toen kreeg die boer geld om die schuur opnieuw te bouwen, maar dat heeft hij helemaal niet gedaan. Hij heeft de boel verkocht en hij is weggegaan. Er kwamen drie broers wonen en die hebben er een tijdje gewoond en toen werd het verkocht aan een mevrouw, die, zodra ze in dat huis kwam wonen, helemaal gek was van uilen. Het enige wat ze deed was uilen verzamelen. Ze had er wel driehonderd! Opgezette uilen! Langs planken onder het plafond, daar stonden die uilen.
Dat komt door die uil die in de schuur gezeten heeft. Want daar is uiteindelijk iedereen van overtuigd. Dat het een hele grote oehoe was daar in de schuur. Maar zij? Zij wilde er niks van weten. Maar Hendrik Jan Brunink die is er werkelijk bijna beroemd mee geworden: hij en die grote oehoe.
* * * EINDE * * *
Bron : Speciaal verteld door Janna van den Berg voor het project "Nederlandse gemeenten en hun sagen." gepubliceerd bij www.beleven.org
Een spokende hond te Bergeijk - Een verhaal uit Noord-Brabant -
Geen spook te Bergeijk schijnt in de eerste helft van de vorige eeuw zo menigmaal ontmoet te zijn dan dat hetwelk tussen het dorp en de Broekstraat, ofwel noordwaarts dit gehucht aan het binnenpad, des nachts de voorbijgangers verschrikte. Moeste ik al de gevallen hiervan meedelen, dan zou ik gewis al te lang zijn. Daarom zal ik maar van enige spreken.
Eens kwam iemand 's nachts aan de zandkuilen, reeds vele jaren een eikenbos, en zag daar het spook. Beangstigd keert hij naar Willem Schippers in de Broekstraat, die tegenover deze plaats, op een paar minuten afstand woonde, en verzoekt deze vriend te willen opstaan en met hem wat mee te gaan. Dit geschiedde. Toen zij nu de gevreesde plaats, zonder het spook te ontmoeten, een goed eind voorbij waren, vervolgde de eerste zijn weg dorpwaarts en Schippers ging naar huis. Maar hoe ontstelde hij korts daarna! Een gedaante als van een hond zweefde over de grond vóór en bezijden hem en verliet hem niet. Wanneer hij zijn huis genaderd was, zag hij het spook over de straat voorbijgaan en terzelfder tijd hoorde hij een geweldige beweging in de eikenbomen die aan de overzijde van de straat staan. Geen mens zou kunnen vertellen wat duivels rumoer daarin al omging.
Schippers die anders altijd gedienstig was om mensen te vergezellen, heeft zulks na deze nacht, in de donkere, niet meer durven doen.
Goris Hendriks en Francis Daris die zeer veel samen uitgingen om vissen of bunzings te vangen, kwamen op zekeren avond van het Loo, om naar hunne woning weer te keren. Nabij het van ouds genoemde Kapelleboomke, zag Goris, die met den helm geboren was, een zeer grote hond hen tegemoet komen. Goris zei zulks ontsteld aan zijn makker, doch deze, niet met een helm ter wereld gekomen, kon hem niet bespeuren. Dit was gelukkig voor de hond, want Daris had reeds zijn mes uit de schede getrokken en dreigde hem te steken. Hierom nam de hond een andere richting, en ging bezijden en daarna achter de beide gezellen. Deze sloegen vervolgens het kerkpad en de hond de gewone straat in. Hij had een staar, een gans spookachtig voorkomen en brulde vreselijk. Dat hoorde Daris maar al te goed.
Arnold van der Meiden deed met een buurman 's nachts de wacht en rustte wat tegen de eikenwal, niet ver van de plaats, waar het spook zijn schuilhoek schijnt te hebben, toen zijn gezel, die naast hem stond, zei dat hij het zag aankomen. Nu kwam het vlak vóór hen doorgegaan, zodat zij goed konden onderscheiden, dat het er uitzag als een grijze hond, zonder benen, die over de grond heenzwierf. Nu gingen zij het nieuwsgierig maar in schrikkelijke angst tot aan de eerste huizen des dorps na, waar het de molenweg insloeg. G. Aarts en veel andere personen zijn door dit spook een groot eind weegs vergezeld geworden. Niemand heeft het persoonlijk kwaad aangedaan, doch velen een schrikkelijke angst op het lijf gejaagd.
* * * EINDE * * *
Bron : "De opgeverfde haan. Bekende & onbekende verhalen over schelmen & vagebonden, tovenaars & heksen, boze moeders & ontaarde zonen, ezels & schapen, reuzen & dwergen, kluizenaars & molenaars, tempeliers & wonderdokters, spoken & weerwolven, juffers & bruiden, zeemeerminnen & nachtmerries, bokken & egels, soldaten & jagers, katers & eksters, knechten & meesters, kooplieden & dieven & vele andere eeuwige stuiverzoekers" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1982. ISBN: 90-274-7115-0
De brand in de vingerhoedmolen - Een sage uit Vianen over een 17e eeuwse vingerhoedmaker -
Even buiten de landpoort, een stadspoort van Vianen, stond de vingerhoedmolen van de achtbare schepen Willem van Rijssel. Hij trachtte daar met zijn knechten het dagelijks brood te verdienen.
Als hij na volbrachte dagtaak 's avonds in zijn prieeltje zat tussen de fruitbomen van zijn hof, dat zich uitstrekte van zijn huis en molen tot de Eikelendreef en verder begrensd werd door de Varkensweide en de oude boomgaard langs de Gemeenteweg, voelde hij zich tevreden. Hij was een rijk man. Maar op een zondag in 1698 gebeurde het.
Zijn buurvrouw was Elsje Vroon, die samen met haar man, Hendrik Vroon, een kleine boerderij bezat en ook een paar huisjes in de stad. Zij waren eenvoudige mensen maar ook wat je noemt in goede doen. Elsje werkte hard, maar naast koeienmelken en het maken van kaas en boter was ze ook abnormaal nieuwsgierig.
Op die zondagochtend was het doodstil, iedereen was naar de kerk, ook haar man en de familie van Rijssel. Elsje keek naar de vingerhoedmolen en naar het huis van haar buren. Daar was ze nog nooit binnen geweest. De van Rijssels groetten wel vriendelijk - dat is waar - maar deze mensen waren zo deftig. Wat moesten die vingerhoedjes een goede business zijn. Het zou wel erg deftig en mooi in het huis van de van Rijssels zijn! O, wat was Elsje nieuwsgierig! Ze wilde die luxe graag zelf zien.
Elsje kon zich onmogelijk bedwingen, sloop naar het huis van de van Rijssels en keek door het keukenraam. O, wat zag ze prachtige spullen! Was de deur op slot? Ja, die was dicht maar een klein raampje stond op de haak zodat Elsje de deur ontgrendelen kon.
Ze hoorde het gezang in de kerk en wist dat ze een tijdje niet gestoord zou worden en Elsje sloop naar binnen. Ze zwom in nieuwsgierigheid en pakte een paar luxe dingen op om ze wat beter te bekijken. Helaas, althans voor Elsje, was de meid van de van Rijssels thuis, zittend in de kelder waar ze een stiekeme slok van de wijn nam.
De meid hoorde de geluiden in het verondersteld lege huis, dacht dat de van Rijssels al uit de kerk kwamen, liep snel de trap op en betrapte Elsje Vroon op heterdaad. De twee vrouwen schrokken zich wild en begonnen van de weeromstuit elkaar uit te schelden en Elsje vluchtte naar huis.
Toen Willem van Rijssel, de vingerhoedmaker, thuis kwam van de kerk, vertelde de meid hem wat er gebeurd was en omdat het op inbraak leek, ging Willem naar de schout.
Er was echter maar een getuige en daarom eiste Willem van Rijssel dat de tweede getuige gebruikt moest worden, namelijk de pijnbank. De schout haalde Elsje Vroon op van huis en zij onderging de verschrikkelijke behandeling op de pijnbank, maar ze bekende niet.
Elsje had haar man niets over haar bezoek aan het huis van de van Rijssels verteld, maar toen ze gekneusd en bont en blauw thuis kwam, moest ze wel. Elsje's echtgenoot werd woest over de beschuldiging van de vingerhoedmaker want hij geloofde zijn vrouw. Hij wist dat ze nieuwsgierig was, maar een dief dat nooit.
Hij kreeg een idee, hij dacht wat de vingerhoedman kan, dat kan ik ook en ging naar de schout. "Schout," zei Hendrik, "de vingerhoedmaker heeft nu bij mij ingebroken, ik heb maar een getuige en nu wil ik dat de vingerhoedmaker op de pijnbank gelegd wordt."
De schout echter weigerde dit en Hendrik, Elsje's man, was woedend over deze rechtsongelijkheid en zwoer, zelf wraak te nemen. In de nacht van 2 juli 1698 stak Hendrik met zijn familie het huis van Willem van Rijssel in brand. Zowel huis als vingerhoedmolen brandden tot de grond toe af.
Hendrik en Elsje wachtten het oordeel van het gerecht maar niet af en vluchtten nog dezelfde nacht naar Hagestein.
De Vrouwe van Vianen, Hare Excellentie mevrouw de Gravin Douarière van der Lippe, schreef haar secretaris. "Ik deel, ten uiterste in het ongeluk der goede van Rijssel en zijn vrouw en ik wil dat er, voor zover mogelijk, een strenge en voorbeeldige straf zal gedaan worden."
* * * EINDE * * *
Bron : http://www.vingerhoedjes.net/serie/verhalen.htm
De dolle grens - Een sage uit Limburg over de Duitse grens nabij Sittard -
De meest oostelijke uithoek der grote gemeente Echt is een gehucht van weinig huizen, met een kapelletje; dat gehucht draagt de eigenaardige naam van de Spaanse Huiskens of 't Spaans Huiske. Naar men zegt, waren het vluchtelingen uit het nog geen drie minuten verder gelegen dorp Saeffelen, dat tot Gulik behoorde, die hier onder Spaanse opperheerschappij vrij waren. Een huis staat daar half op Nederlands, half op Duits grondgebied, wat tot allerlei verwikkelingen aanleiding gaf.
De landsgrens loopt van Vlodrop af, naar St. Jans Kloes, langs het oude Echterwald op in de richting van het schilderachtige stedeke Waldfeucht met zijn twee antieke poorten vrij recht naar het zuiden tot 't Spaans Huiske. Dan komt er verandering. De grens wijkt plotseling terug noord-west naar het vergeten dorpje Schalbruch, in de moerassen en zandruggen liggend. Zonderling wendt ze zich weer plotseling zuidelijk op de Maas in, om dan terug te keren naar het oosten tot kort bij het stadje Gangelt. In het Nederlandse gebied ligt een vierkante lap Duitse grond van grote omvang. Het gevolg is dat daardoor Limburg zo bijzonder smal geworden is, een dikke drie kwartier breed. Die zonderlinge grens heeft van de mensen daar als vanzelf sluikers en smokkelaars gemaakt. Maar het boerenverhaal over die dwaze grens heeft een verklaring gevonden voor het hiaat in ons grondgebied.
Na de woelige twintig jaren van Napoleons heerschappij, werd Nederland weer vrij en een koninkrijk. Een congres regelde in het algemeen de grenzen van het nieuwe rijk. Voor de vaststelling der grens in bijzonderheden, het plaatsen der palen, was een commissie aangesteld, bestaande uit vier Duitsers en vier Nederlanders. 't Was een moeizaam werk en het duurde lang. Want de grenscommissarissen vierden dat telkens, als ze een eind opgeschoten waren, met een eet- en drinkgelag in een der naburige steden of dorpen. Men was tot Gangelt gekomen. In de ouderwetse Gastwirtschaft bij de poort waar het 'Grünewald' uithing, was het weer grensfeest geweest. Vooral de Hollandse commissarissen hadden de fles zo duchtig aangesproken dat ze onbekwaam waren om de volgende dag verder te werken.
De Duitse commissarissen waren echter op hun hoede geweest en begaven zich toen met tal van helpers terug op het reeds beziene gedeelte, en pootten palen rondom een inspringende hoek, eigenlijk dus op Hollandse grond. Zó maakten zij Duitsland groter. De tweede dag daarna trok men van Gangelt weer zuidelijker en de lap grond was voorgoed Duits. "Doaveur hubbe veer dè nutten, dullen hook in de grens," zeggen de Echterbosscher boeren.
* * * EINDE * * *
Bron : "De opgeverfde haan. Bekende & onbekende verhalen over schelmen & vagebonden, tovenaars & heksen, boze moeders & ontaarde zonen, ezels & schapen, reuzen & dwergen, kluizenaars & molenaars, tempeliers & wonderdokters, spoken & weerwolven, juffers & bruiden, zeemeerminnen & nachtmerries, bokken & egels, soldaten & jagers, katers & eksters, knechten & meesters, kooplieden & dieven & vele andere eeuwige stuiverzoekers" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1982. ISBN: 90-274-7115-0
De schepping van de wereld - Een Chinees scheppingsverhaal over het ontstaan van de aarde -
In het begin der tijden bestond de aarde met zijn bergen, zeeën en rivieren nog niet. Er was ook geen uitspansel, waaraan overdag de zon straalde en 's nachts de maan blonk en de sterren schitterden. Zonder vaste vormen zweefde de oerstof door een reusachtige bol, de chaos. Toen deze bol openbrak, kwam P'an Koe eruit tevoorschijn.
Hij scheidde de zwaardere delen van de bol van de lichtere. Zo ontstonden aarde en hemel. P'an Koe stond met beide voeten op de aarde en liet de hemel op zijn hoofd rusten. Hemel en aarde werden steeds groter, maar ook de afstand tussen beiden nam elke dag met drie meter toe. Dit duurde achttienduizend jaren, en in al die tijd groeide P'an Koe mee. Toen kwam de beweging tot stilstand en was het grote werk volbracht. P'an Koe strekte zich op de aarde uit en stierf.
Uit zijn adem ontstonden de wolken en de wind. Uit zijn stem kwam de donder voort. Uit zijn linkeroog groeide de zon en uit zijn rechter de maan. De haren van zijn hoofd werden sterren en planeten. Uit zijn lichaamsharen kwamen planten en bloemen voort. Uit de welvingen van zijn lichaam ontstonden bergen en uit zijn beenderen rotsen en stenen. Uit zijn tanden werden metalen gevormd. Zijn beenmerg stolde tot jade en zijn zaad tot parels. Uit het zweet dat zijn lichaam bedekte, nadat hij al die duizenden jaren het uitspansel had moeten stutten, ontstond de regen die de aarde vruchtbaarheid schonk. Uit zijn bloed ontstonden de rivieren en uit zijn aderen de wegen die zich in alle richtingen over het land verspreidden. Zo heeft alles op deze wereld zijn ontstaan aan P'an Koe te danken.
Maar de aarde was nog woest en verlaten. Moe Koea, die een drakenlichaam had met een menselijk hoofd, wilde de aarde bewoond zien door levende wezens. Met haar klauwen vormde zij mensen uit gele aarde. In plaats van een drakenlijf, gaf zij hen een menselijk lichaam met handen en voeten. Alleen het hoofd vormde zij als dat van haar zelf.
De eerste mensen die zij zorgvuldig gevormd had, waren volmaakt. Het werden edelen en rijken. Maar toen zij vermoeid van het werk raakte, doopte zij een touw in de klei en liet er stukken van afdruipen. Dat werden kreupelen en armen, zieken en gebrekkigen. Toen Moe Koea merkte dat het een eindeloos werk zou zijn om steeds nieuwe mensen te vormen, bracht zij een man en een vrouw tezamen en leerde hen zich te vermenigvuldigen. Hierna was haar werk volbracht en zouden de mensen in vrede en rust met elkaar kunnen leven.
Maar er ontstond een grote strijd tussen Koeng Koeng, de Watergeest en Tsjoe Joeng, de Vuurgeest. In het begin leek Koeng Koeng te winnen, maar uiteindelijk was hij niet tegen de kracht van het vuur opgewassen. Hij moest inderhaast vluchten en daarbij stootte hij zijn hoofd tegen de berg Roe Tsjoe S'an, de pilaar waar de westelijke hemel op rustte. De gehele wereld begon te wankelen en er ontstonden grote gaten in het uitspansel. De aarde helde in het westen naar boven en in het oosten naar beneden. In het westen ontstonden grote kloven en spleten, terwijl het water van alle rivieren naar het oosten stroomde, zodat hier een grote oceaan ontstond.
Intussen raasde het vuur over de aarde voort en verbrandde alle mensen en dieren die het op zijn weg ontmoette. Moe Koea, die het menselijk geslacht geschapen had, kon niet langer aanzien dat haar schepselen zo moesten lijden. Zij doofde het vuur en herstelde de gaten aan het firmament door ze met grote stenen op te vullen. Daarna doodde zij een reusachtige schildpad en maakte van zijn vier poten pilaren die zij aan de uiteinden van de vier windrichtingen plaatste. Hierop zou de hemel voortaan stevig rusten en ook de aarde kon op haar plaats blijven.
* * * EINDE * * *
Bron : "Chinese sagen en verhalen" door M.A. Prick van Wely. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 1978. ISBN: 90-228-33445
Peter en Anna - De neef van het melkmeisje - 'De Slag van de Hoge Bremmen in 1813' -
Dit verhaal gaat over de periode waarin de Kozakken zich vestigden in Huizen. Een Huizer melkmeisje - Anna - raakte daardoor in contact met Peter - neef van Tsaar Peter de Grote. De schout verbood haar met de Kozakken om te gaan, maar haar liefde voor Peter dreef haar steeds weer terug naar het Kozakkenkamp.
Op een dag zag zij vanaf de Tafelberg vanuit de richting van Bussum een groep van wel vijftig mannen in blauw, wit en rode pakken met rare hoedjes op en geweren in hun handen richting Huizen gaan. Het bleken Franse soldaten te zijn, die plunderend en moordend, ronddoolden. Anna waarschuwde de Kozakken, die de Fransen te lijf gingen.
En zo ging in de historie van Huizen 'De Slag van de Hoge Bremmen in 1813' de geschiedenisboeken in. Deze slag werd niet opgenomen in de Vaderlandse geschiedenisboeken, maar voor Huizen was het een keerpunt in haar bestaan.
Het gehele Kozakkenregiment kwam na de slag het dorpsplein opgereden, de Fransen geboeid achter zich aan slepend. Het tij was gekeerd. De Kozakken werden als helden ontvangen.
Na vier maanden vertrok onder leiding van Denisov het regiment Kozakken richting Amsterdam. Peter bleef achter bij zijn Anna. Hij kreeg van Tsaar Alexander de Eerste ontheffing van zijn dienstplicht, de liefde was te sterk. Hij kon niet anders. Hij leerde het beroep van schoenlapper en samen met Anna woonde hij in een klein huisje achter de molen op de Molenberg.
En zo eindigt dit verhaal van Peter van Anna. Maar eigenlijk eindigt het ook weer niet. Want in Huizen stroomt nog steeds Tsaristisch bloed.
De wannevliegers van Venlo - Een sage uit Limburg -
Vroeger had elke stad of dorp zijn spotnaam. Venloërs werden vaak wannevliegers genoemd.
Men vertelt dat jaren geleden een Venloër had laten rondvertellen dat hij zou gaan vliegen. Hij had twee kleine graanwannen aan zijn armen bevestigd en zou onder het toeziend oog van honderden mensen (die daarvoor betaald hadden) de lucht ingaan en verdwijnen.
Alles stond gereed: het geld had hij al in zijn zak gestopt. Maar de man miste nog een kleinigheidje. Hij zou het terstond gaan halen en rende weg.
Hij rende echter zo lang door tot hij voorgoed weg was en nog altijd weg is. De mensen die stonden te kijken werden "wannevliegers" genoemd en sindsdien hebben Venloërs deze schimpnaam.
* * * EINDE * * *
Bron : "Limburgsche Sagen en Legenden" door A.F. van Beurden, landmeter van het kadaster. Stoomdrukkerij Bern. Claessens, Sittard, 1914.