Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
22-07-2010
De muis en de kat
De muis en de kat - Een fabel over een kat die op bedevaart naar Mekka is geweest -
Op een mooie dag verspreidde zich een bijzonder nieuwtje onder de muizen: de kat vertrok op pelgrimstocht. Dat deed hun harten kloppen vol verwachting, want ze rekenden erop dat de kat bij zijn terugkomst spijt zou hebben en zou ophouden op hen te jagen.
Toen de kat terugkwam, besloten de muizen dan ook unaniem om hem te gaan feliciteren. Ze brachten alle cadeaus mee die gewoonlijk aan een hadji gegeven worden en kwamen in een lange rij achter elkaar bij hem binnen, ontroerd en een beetje bang tegelijk. Ze gingen in een kring om hem heen zitten (maar niet te dichtbij), bekeken hem goed en luisterden naar hem. De kat was aardig en vriendelijk en had zijn lange nagels ingetrokken. Bescheiden sloeg hij de ogen neer terwijl hij hun vragen beantwoordde.
De muizen vertrokken enthousiast en belegden dadelijk een grote vergadering. De jongeren riepen tegen iedereen die het horen wilde, dat het uit was met de oude oorlog, dat een nieuwe tijd zich aankondigde. Eindelijk brak het rijk van de universele liefde aan De kat was erg veranderd en voortaan konden zij als broeders met elkaar leven.
Maar een oude muis bracht hen tot zwijgen: "De kat is hadji geworden, dat is zeker. Hij draagt de tulband van een hadji, hij heeft de vriendelijkheid en de zenuwachtigheid van een hadji. Maar zijn blik is nog dezelfde; het is de scherpe blik van een kat. Als jullie het mij vragen, laten we dan op onze hoede zijn. Eén reis is niet genoeg om te veranderen wat de eeuwen gesmeed hebben."
* * * Einde * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
Een spokende hond te Bergeijk - Een verhaal uit Noord-Brabant -
Geen spook te Bergeijk schijnt in de eerste helft van de vorige eeuw zo menigmaal ontmoet te zijn dan dat hetwelk tussen het dorp en de Broekstraat, ofwel noordwaarts dit gehucht aan het binnenpad, des nachts de voorbijgangers verschrikte. Moeste ik al de gevallen hiervan meedelen, dan zou ik gewis al te lang zijn. Daarom zal ik maar van enige spreken.
Eens kwam iemand 's nachts aan de zandkuilen, reeds vele jaren een eikenbos, en zag daar het spook. Beangstigd keert hij naar Willem Schippers in de Broekstraat, die tegenover deze plaats, op een paar minuten afstand woonde, en verzoekt deze vriend te willen opstaan en met hem wat mee te gaan. Dit geschiedde. Toen zij nu de gevreesde plaats, zonder het spook te ontmoeten, een goed eind voorbij waren, vervolgde de eerste zijn weg dorpwaarts en Schippers ging naar huis. Maar hoe ontstelde hij korts daarna! Een gedaante als van een hond zweefde over de grond vóór en bezijden hem en verliet hem niet. Wanneer hij zijn huis genaderd was, zag hij het spook over de straat voorbijgaan en terzelfder tijd hoorde hij een geweldige beweging in de eikenbomen die aan de overzijde van de straat staan. Geen mens zou kunnen vertellen wat duivels rumoer daarin al omging.
Schippers die anders altijd gedienstig was om mensen te vergezellen, heeft zulks na deze nacht, in de donkere, niet meer durven doen.
Goris Hendriks en Francis Daris die zeer veel samen uitgingen om vissen of bunzings te vangen, kwamen op zekeren avond van het Loo, om naar hunne woning weer te keren. Nabij het van ouds genoemde Kapelleboomke, zag Goris, die met den helm geboren was, een zeer grote hond hen tegemoet komen. Goris zei zulks ontsteld aan zijn makker, doch deze, niet met een helm ter wereld gekomen, kon hem niet bespeuren. Dit was gelukkig voor de hond, want Daris had reeds zijn mes uit de schede getrokken en dreigde hem te steken. Hierom nam de hond een andere richting, en ging bezijden en daarna achter de beide gezellen. Deze sloegen vervolgens het kerkpad en de hond de gewone straat in. Hij had een staar, een gans spookachtig voorkomen en brulde vreselijk. Dat hoorde Daris maar al te goed.
Arnold van der Meiden deed met een buurman 's nachts de wacht en rustte wat tegen de eikenwal, niet ver van de plaats, waar het spook zijn schuilhoek schijnt te hebben, toen zijn gezel, die naast hem stond, zei dat hij het zag aankomen. Nu kwam het vlak vóór hen doorgegaan, zodat zij goed konden onderscheiden, dat het er uitzag als een grijze hond, zonder benen, die over de grond heenzwierf. Nu gingen zij het nieuwsgierig maar in schrikkelijke angst tot aan de eerste huizen des dorps na, waar het de molenweg insloeg. G. Aarts en veel andere personen zijn door dit spook een groot eind weegs vergezeld geworden. Niemand heeft het persoonlijk kwaad aangedaan, doch velen een schrikkelijke angst op het lijf gejaagd.
* * * EINDE * * *
Bron : "De opgeverfde haan. Bekende & onbekende verhalen over schelmen & vagebonden, tovenaars & heksen, boze moeders & ontaarde zonen, ezels & schapen, reuzen & dwergen, kluizenaars & molenaars, tempeliers & wonderdokters, spoken & weerwolven, juffers & bruiden, zeemeerminnen & nachtmerries, bokken & egels, soldaten & jagers, katers & eksters, knechten & meesters, kooplieden & dieven & vele andere eeuwige stuiverzoekers" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1982. ISBN: 90-274-7115-0
Het oude moedertje - De gebroeders Grimm over een oude, alleen overgebleven vrouw -
Er was eens in een grote stad een heel oud moedertje, en zij zat 's avonds alleen op haar kamer, en ze zat erover na te denken, hoe ze eerst haar man, dan haar beide kinderen, langzamerhand al haar familie, en tenslotte vandaag nog haar laatste vriend had verloren, en dat ze nu helemaal alleen en verlaten was.
Toen werd ze moedeloos en treurig in het diepst van haar hart, maar het zwaarste woog haar wel het verlies van haar beide zoons; en in haar verdriet gaf zij God er de schuld van. Ze zat zo stil en in gedachten verzonken, toen opeens de kerkklok luidde voor de kerkdienst. Zij verbaasde zich erover dat ze zo de hele nacht in verdriet had doorgewaakt, en ze stak licht aan en ging naar de kerk.
Bij haar aankomst was de kerk al licht, maar niet, als gewoonlijk, door kaarsen maar door een eigenaardige schemer. De kerk was ook al helemaal vol, ja, alle plaatsen waren bezet, en toen het moedertje op haar gewone plaats kwam, was die ook niet meer leeg, maar de hele bank zat vol. En toen ze de mensen aankeek, toen waren het allemaal gezichten van familie die al overleden was, ze zaten daar in hun ouderwetse kleren, maar met bleke gezichten. Ze praatten niet en ze zongen niet, maar er ging een zacht gemurmel door de kerk.
Toen stond er iemand op en ging naar voren en zei tegen het oude moedertje "Kijk eens naar het altaar, daar zult u uw beide zoons zien." De oude vrouw keek en ze zag haar beide kinderen, en de één hing aan de galg en de ander was op het rad gebonden. Toen zei de moei: "Zie je, zo zou het hun vergaan zijn, als ze in leven waren gebleven en God hen niet als onschuldige kinderen bij zich had genomen."
Sidderend ging het oude vrouwtje huiswaarts, en op haar knieën dankte zij God, dat hij het beter voor haar had gemaakt, dan ze had kunnen begrijpen. En op de derde dag ging zij liggen, en stierf.
* * * einde * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. Oorspronkelijke titel : Das alte Mütterchen
De brand in de vingerhoedmolen - Een sage uit Vianen over een 17e eeuwse vingerhoedmaker -
Even buiten de landpoort, een stadspoort van Vianen, stond de vingerhoedmolen van de achtbare schepen Willem van Rijssel. Hij trachtte daar met zijn knechten het dagelijks brood te verdienen.
Als hij na volbrachte dagtaak 's avonds in zijn prieeltje zat tussen de fruitbomen van zijn hof, dat zich uitstrekte van zijn huis en molen tot de Eikelendreef en verder begrensd werd door de Varkensweide en de oude boomgaard langs de Gemeenteweg, voelde hij zich tevreden. Hij was een rijk man. Maar op een zondag in 1698 gebeurde het.
Zijn buurvrouw was Elsje Vroon, die samen met haar man, Hendrik Vroon, een kleine boerderij bezat en ook een paar huisjes in de stad. Zij waren eenvoudige mensen maar ook wat je noemt in goede doen. Elsje werkte hard, maar naast koeienmelken en het maken van kaas en boter was ze ook abnormaal nieuwsgierig.
Op die zondagochtend was het doodstil, iedereen was naar de kerk, ook haar man en de familie van Rijssel. Elsje keek naar de vingerhoedmolen en naar het huis van haar buren. Daar was ze nog nooit binnen geweest. De van Rijssels groetten wel vriendelijk - dat is waar - maar deze mensen waren zo deftig. Wat moesten die vingerhoedjes een goede business zijn. Het zou wel erg deftig en mooi in het huis van de van Rijssels zijn! O, wat was Elsje nieuwsgierig! Ze wilde die luxe graag zelf zien.
Elsje kon zich onmogelijk bedwingen, sloop naar het huis van de van Rijssels en keek door het keukenraam. O, wat zag ze prachtige spullen! Was de deur op slot? Ja, die was dicht maar een klein raampje stond op de haak zodat Elsje de deur ontgrendelen kon.
Ze hoorde het gezang in de kerk en wist dat ze een tijdje niet gestoord zou worden en Elsje sloop naar binnen. Ze zwom in nieuwsgierigheid en pakte een paar luxe dingen op om ze wat beter te bekijken. Helaas, althans voor Elsje, was de meid van de van Rijssels thuis, zittend in de kelder waar ze een stiekeme slok van de wijn nam.
De meid hoorde de geluiden in het verondersteld lege huis, dacht dat de van Rijssels al uit de kerk kwamen, liep snel de trap op en betrapte Elsje Vroon op heterdaad. De twee vrouwen schrokken zich wild en begonnen van de weeromstuit elkaar uit te schelden en Elsje vluchtte naar huis.
Toen Willem van Rijssel, de vingerhoedmaker, thuis kwam van de kerk, vertelde de meid hem wat er gebeurd was en omdat het op inbraak leek, ging Willem naar de schout.
Er was echter maar een getuige en daarom eiste Willem van Rijssel dat de tweede getuige gebruikt moest worden, namelijk de pijnbank. De schout haalde Elsje Vroon op van huis en zij onderging de verschrikkelijke behandeling op de pijnbank, maar ze bekende niet.
Elsje had haar man niets over haar bezoek aan het huis van de van Rijssels verteld, maar toen ze gekneusd en bont en blauw thuis kwam, moest ze wel. Elsje's echtgenoot werd woest over de beschuldiging van de vingerhoedmaker want hij geloofde zijn vrouw. Hij wist dat ze nieuwsgierig was, maar een dief dat nooit.
Hij kreeg een idee, hij dacht wat de vingerhoedman kan, dat kan ik ook en ging naar de schout. "Schout," zei Hendrik, "de vingerhoedmaker heeft nu bij mij ingebroken, ik heb maar een getuige en nu wil ik dat de vingerhoedmaker op de pijnbank gelegd wordt."
De schout echter weigerde dit en Hendrik, Elsje's man, was woedend over deze rechtsongelijkheid en zwoer, zelf wraak te nemen. In de nacht van 2 juli 1698 stak Hendrik met zijn familie het huis van Willem van Rijssel in brand. Zowel huis als vingerhoedmolen brandden tot de grond toe af.
Hendrik en Elsje wachtten het oordeel van het gerecht maar niet af en vluchtten nog dezelfde nacht naar Hagestein.
De Vrouwe van Vianen, Hare Excellentie mevrouw de Gravin Douarière van der Lippe, schreef haar secretaris. "Ik deel, ten uiterste in het ongeluk der goede van Rijssel en zijn vrouw en ik wil dat er, voor zover mogelijk, een strenge en voorbeeldige straf zal gedaan worden."
* * * EINDE * * *
Bron : http://www.vingerhoedjes.net/serie/verhalen.htm
De kat heeft het opgegeten - Een verhaal van Nasreddin Hodja -
Hodja liep langs de slager en zag dat deze een pas geslacht rund doormidden hakte. Hij sneed het verse vlees af en hing dit aan grote haken in de winkel. De vele vliegen die op de geur van het bloed kwamen aanzoemen, kregen geen kans zich op de buit te storten. Het zoontje van de slager vliegenmepperde ze naar de andere wereld. Een enkeling die op de grond viel en luid zoemend weigerde heen te gaan, werd geplet onder de leren zool van een kinderschoen.
Hodja die op de weg stond te kijken, zag echter iets heel anders. Hij zag als in een droom het malse vlees geroosterd op zijn eigen tafel staan. Hij bedacht zich niet en kocht een kilo van het beste vlees. Onderweg naar huis had hij al zes maaltijden klaargemaakt, tot hij besloot dat hij de zevende wenste. Thuis gaf hij het vlees aan zijn vrouw, tegelijk met de uitvoerige wensen voor zijn favoriete maaltijd.
Daarna ging Hodja zoals gewoonlijk naar het theehuis om een waterpijp te roken. Zonder groeten liet zijn vrouw hem gaan, maar inwendig brandde een hellevuur. Haar handen moesten het werk doen, terwijl zijn billen een middagslaap hielden.
Toen ging ze naar de keuken en prikte stukjes vlees, uien, paprika en tomaten aan de roosterpennen. Daarna roosterde ze die boven een zacht gloeiend houtskoolvuurtje. Ze kookte rijst, weekte de bulgur, waste de sla, vulde tomaten en paprika"s en deed nog veel meer. Ten slotte dekte ze de tafel geheel volgens de wensen van Hodja. Nu stuurde ze niet zoals gewoonlijk het buurjongetje naar het theehuis om Hodja te halen, maar nodigde haar beste vriendinnen uit. Onder het vertellen van de laatste roddels deden ze zich tegoed aan de geroosterde sis-kebab.
Korte tijd nadat haar vriendinnen weer weggegaan waren en de tafel afgeruimd was, kwam Hodja terug. Hij verwachtte een uitnodigende tafel aan te treffen. Daarom kon hij zijn ogen niet geloven, toen hij een kale tafel zag met daarop alleen een bord soep.
"Waar is mijn vlees?" vroeg hij.
"O, dat heeft de kat opgegeten," antwoordde zijn vrouw luchtig.
"Maar ik heb een hele kilo gekocht!"
Naarstig zochten zijn ogen onder de tafels en stoelen naar de schuldige. Daar zag hij het onooglijke beestje liggen, dat alleen uit botten en vel bestond. Hodja greep de kat bij het nekvel en tilde haar hoog boven zijn hoofd. Zij voelde zó licht aan, dat hij eerst geloofde dat de zwaartekracht voor haar niet bestond.
Hij zette de kat op de weegschaal en riep uit: "Ze weegt precies één kilo; dus als dit het vlees is, waar is dan de kat?"
* * * EINDE * * *
Bron : Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. List & bedrog. Verhalen over eerlijkheid, gastvrijheid, list en bedrog uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
De sluwe jakhals - Een Indiase fabel uit de Mahabharata over een ander te slim af zijn -
Er was eens een jakhals, die leefde in gezelschap van vier vrienden: een tijger, een wolf, een muis en een wezel. Op zekere dag zagen ze in het woud een sterk hert, de leider van een kudde. Maar omdat het veel te sterk en te snel was, konden ze het niet buitmaken. Daarom belegden ze een samenkomst om te beslissen hoe ze het zouden aanpakken.
De jakhals opende de vergadering en sprak: "Machtige tijger, je hebt nu al vele pogingen ondernomen om dit hert te vangen, maar tevergeefs. Het is sterk, vlug en heel intelligent. We moeten anders te werk gaan. Ik stel voor dat nu de muis probeert het hert in zijn poot te bijten, terwijl het slaapt. Daarna kan de tijger - schrikwekkend in zijn kracht - het hert zonder moeite overvallen."
Nadat ze dit voorstel gehoord hadden, zetten ze zich aan het werk. Terwijl het hert sliep, knaagde de muis aan zijn achterpoot. En toen de tijger daarna het manke dier achtervolgde, kon hij het gemakkelijk inhalen en doden.
Toen het hert daar bewegingloos lag, zei de jakhals tegen zijn vrienden: "Gaan jullie de rituele reinigingen verrichten; ik pas zolang wel op de buit."
De vier andere dieren gingen naar de rivier om zich te reinigen van bloedschuld. Ondertussen zat de jakhals diep na te denken wat hij zou doen.
De tijger, schrikwekkend door schrikwekkende kracht, was de eerste die terugkeerde. Toen hij de jakhals zag, die verzonken was in diepe meditatie, vroeg hij: "O wijze jakhals, waarom kijk je zo zorgelijk? Jij bent de verstandigste van alle bewoners van het woud. Kom, laten we vandaag feestvieren."
Maar de jakhals antwoordde: "Luister, machtige tijger, wat de muis overal in het woud durft te vertellen. Ze zegt tegen iedereen dat het hert gedood is door haar toedoen, maar dat wij nu gaan profiteren van haar werk. Nu ik dat gehoord heb, wens ik er niet van te eten!"
Daarop zei de tijger: "Als de muis dat rondgestrooid heeft, wil ik er ook niet van eten. Van vandaag af zal ik mijn voedsel geheel alleen zoeken." En gekwetst in zijn fierheid, ging de tijger heen.
Nadat de tijger was heengegaan, kwam de muis terug. Toen de jakhals de muis zag, zei hij: "Gegroet, muis! Luister wat de wezel gezegd heeft. Ze heeft gezegd: 'Dit hertenvlees is vergiftigd, want de tijger heeft er zijn vuile klauwen in geslagen. Ik durf er in ieder geval niet van te eten. Maar als je er niets tegen hebt, mijn beste jakhals, dan zal ik straks de muis doden en opeten.'" De jakhals was nog niet uitgesproken, of de muis was al verdwenen.
Toen kwam de wolf, die ook zijn rituele wassingen beëindigd had. De jakhals zei hem: "De tijger, de koning van het woud, is erg boos op jou. Hij zit hier ergens met zijn vrouw te wachten om je aan te pakken." De wolf, die belust was op het vlees, vond het toch beter te verdwijnen. Hij maakte zich zo klein als hij maar kon en hij vluchtte het diepe bos in.
Toen kwam de wezel. Toen de jakhals hem zag komen, zei hij: "Met mijn krachtig gebit heb ik de anderen overwonnen en ze zijn smadelijk gevlucht. Je mag van het vlees eten, maar dan zul je eerst met mij moeten vechten!"
Daarop antwoordde de wezel: "Als de machtige tijger, de wolf en de slimme muis overwonnen zijn door jou, dan wens ik niet te vechten. Ik neem je uitdaging niet aan!" En na die woorden liep ook de wezel weg.
Toen ze allen verdwenen waren, begon de jakhals zich op zijn eentje tegoed te doen aan het hertenvlees, uiterst tevreden over zijn politiek.
* * * Einde * * *
Bron : "Mahabharata" door Krishna Dvaipayana Vyasa. Vertaald en bewerkt door H. Verbruggen. Mirananda, Den Haag, 1991. ISBN: 90-6271-815-9
Er waren eens een luisje en een vlootje. Ze hadden samen een huishoudinkje opgezet en brouwden bier in een eierschaal. Toen het bier kookte in de dop, viel het luisje er in en verbrandde. Daar begon het vlootje luid te schreien. En het kamerdeurtje zei: "Maar vlootje, waarom huil je zo?" - "Omdat 't luisje verbrand is!" Toen ging het deurtje piepen. Het bezempje dat in de hoek stond, zei: "Waarom piep je zo, deurtje?" - "Zou ik niet piepen?
Luisje is verbrand, Vlootje schreit!"
Opeens begon het bezempje verschrikkelijk hard te vegen. Daar kwam een wagentje aan en zei: "Waarom veeg je zo, bezempje?" - "Zou ik niet vegen?
Luisje is verbrand, Vlootje schreit, Deurtje krijt!"
Toen zei het wagentje: "Dan ga ik heel hard rijden" en het begon heel hard te rijden over de weg. Toen zei een keuteltje dat op de weg lag, waar het wagentje langs reed: "Wat rijd jij hard, wagentje?" "Zou ik niet jagen?
En toen zei het keuteltje: "Dan zal ik heel hard verbranden" en het begon met een helle vlam te branden. Er stond een boompje naast de weg waar het keuteltje lag, dat zei: "Keuteltje, waarom brand je?" - "Zou ik niet branden?
Toen zei het boompje: "dan ga ik me schudden," en 't begon zich zo te schudden, dat alle blaadjes afvielen. Dat zag een meisje, dat aankwam met een waterkruikje, en zij riep: "Boompje! wat schud je je!" - "Zou ik mij niet schudden?
Luisje is verbrand, Vlootje schreit, Deurtje krijt, Bezempje vaagt, Wagentje jaagt, Keuteltje vlamt, Dat het verbrandt!"
En toen zei het meisje: "Dan gooi ik het waterkruikje stuk!" Toen zei het bronnetje, waar het water uit welde: "Meisje, waarom breek je het waterkruikje?" - "Zou ik het waterkruikje niet breken?
Luisje is verbrand, Vlootje schreit, Deurtje krijt, Bezempje vaagt, Wagentje jaagt, Keuteltje vlamt, Dat het verbrandt, En het boompje gaat aan 't schudden."
"Zo," zei het bronnetje, "en nu ga ik heel hard stromen," en het begon verschrikkelijk hard te stromen. En in het water is tenslotte alles weggespoeld, het meisje, het boompje, het keuteltje, het wagentje, het bezempje, het deurtje, het vlootje - alles en alles!
* * * einde * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. Oorspronkelijke titel : Läuschen und Flöhchen
De dolle grens - Een sage uit Limburg over de Duitse grens nabij Sittard -
De meest oostelijke uithoek der grote gemeente Echt is een gehucht van weinig huizen, met een kapelletje; dat gehucht draagt de eigenaardige naam van de Spaanse Huiskens of 't Spaans Huiske. Naar men zegt, waren het vluchtelingen uit het nog geen drie minuten verder gelegen dorp Saeffelen, dat tot Gulik behoorde, die hier onder Spaanse opperheerschappij vrij waren. Een huis staat daar half op Nederlands, half op Duits grondgebied, wat tot allerlei verwikkelingen aanleiding gaf.
De landsgrens loopt van Vlodrop af, naar St. Jans Kloes, langs het oude Echterwald op in de richting van het schilderachtige stedeke Waldfeucht met zijn twee antieke poorten vrij recht naar het zuiden tot 't Spaans Huiske. Dan komt er verandering. De grens wijkt plotseling terug noord-west naar het vergeten dorpje Schalbruch, in de moerassen en zandruggen liggend. Zonderling wendt ze zich weer plotseling zuidelijk op de Maas in, om dan terug te keren naar het oosten tot kort bij het stadje Gangelt. In het Nederlandse gebied ligt een vierkante lap Duitse grond van grote omvang. Het gevolg is dat daardoor Limburg zo bijzonder smal geworden is, een dikke drie kwartier breed. Die zonderlinge grens heeft van de mensen daar als vanzelf sluikers en smokkelaars gemaakt. Maar het boerenverhaal over die dwaze grens heeft een verklaring gevonden voor het hiaat in ons grondgebied.
Na de woelige twintig jaren van Napoleons heerschappij, werd Nederland weer vrij en een koninkrijk. Een congres regelde in het algemeen de grenzen van het nieuwe rijk. Voor de vaststelling der grens in bijzonderheden, het plaatsen der palen, was een commissie aangesteld, bestaande uit vier Duitsers en vier Nederlanders. 't Was een moeizaam werk en het duurde lang. Want de grenscommissarissen vierden dat telkens, als ze een eind opgeschoten waren, met een eet- en drinkgelag in een der naburige steden of dorpen. Men was tot Gangelt gekomen. In de ouderwetse Gastwirtschaft bij de poort waar het 'Grünewald' uithing, was het weer grensfeest geweest. Vooral de Hollandse commissarissen hadden de fles zo duchtig aangesproken dat ze onbekwaam waren om de volgende dag verder te werken.
De Duitse commissarissen waren echter op hun hoede geweest en begaven zich toen met tal van helpers terug op het reeds beziene gedeelte, en pootten palen rondom een inspringende hoek, eigenlijk dus op Hollandse grond. Zó maakten zij Duitsland groter. De tweede dag daarna trok men van Gangelt weer zuidelijker en de lap grond was voorgoed Duits. "Doaveur hubbe veer dè nutten, dullen hook in de grens," zeggen de Echterbosscher boeren.
* * * EINDE * * *
Bron : "De opgeverfde haan. Bekende & onbekende verhalen over schelmen & vagebonden, tovenaars & heksen, boze moeders & ontaarde zonen, ezels & schapen, reuzen & dwergen, kluizenaars & molenaars, tempeliers & wonderdokters, spoken & weerwolven, juffers & bruiden, zeemeerminnen & nachtmerries, bokken & egels, soldaten & jagers, katers & eksters, knechten & meesters, kooplieden & dieven & vele andere eeuwige stuiverzoekers" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1982. ISBN: 90-274-7115-0
De Bremer stadsmuzikanten - Een sprookje van Grimm over vier samenwerkende dieren -
In tijden dat trouw nog vanzelfsprekend was leefde er eens een man met een ezel. Jarenlang had het dier de zakken onverdroten naar de molen gedragen, maar zijn krachten verminderden en hij werd ongeschikt voor 't zware werk. Toen bedacht zijn meester hoe 't hem minder duur in de kost zou worden, maar de ezel merkte dat de wind uit de verkeerde hoek woei, hij liep weg en ging naar Bremen; daar dacht hij, kon hij wel stadsmuzikant worden.
Toen hij een poosje gelopen had, vond hij een jachthond, liggende op de weg, hijgend als één die zich moe heeft gelopen. "Nu, wat hap jij naar lucht, Pakaan?" vroeg de ezel. "Ach," zei de hond, "nu ik oud ben en elke dag minder word, en ik ook op de jacht niet veel meer waard ben, heeft mijn meester me willen doodslaan; toen ben ik weggelopen, maar waar moet ik nu de kost mee verdienen?" "Weet je wat," zei de ezel, "ik ga naar Bremen om daar stadsmuzikant te worden, ga mee en kom ook bij de muziek. Ik speel de luit en jij slaat de pauken." Dat vond de hond best, en zo gingen ze verder.
Het duurde niet lang of daar zat een kat op de weg, met een gezicht als drie dagen slecht weer. "Nu, wat zit jou dwars, arme snorrenbaard?" sprak de ezel. "Wie kan nu schik hebben, als 't om je hals gaat," antwoordde de kat, "omdat ik nu op jaren kom en mijn tanden stomp worden en ik liever bij de kachel zit te spinnen, dan rond te jagen naar muizen, heeft de vrouw me willen verdrinken. Nu ben ik weggelopen, maar goede raad is duur: waar moet ik heen?" "Ga jij met ons mee naar Bremen, je bent toch een goeie nachtmuzikant, daar kan je stadsmuzikant worden." Dat vond de kat best en ze liep mee.
Daar kwamen de drie weggelopen zondaars langs een hoeve en op de poort zat de huishaan en schreeuwde uit alle macht. "Je kraait dat 't iemand door merg en been gaat," sprak de ezel, "wat scheelt er aan?" "Ik had goed weer voorspeld," zei de haan, "omdat 't vandaag Onze Lieve Vrouwendag is, toen ze 't Kerstkindje z'n hemdje gewassen heeft en 't drogen wou; maar nu morgen, met de zondag, gasten komen, heeft de vrouw toch geen medelijden met me en ze wil me morgen in de soep stoppen en vanavond moet ik m'n kop laten afsnijden. Nu kraai ik maar zolang en zo hard als ik kan." - "Och kom, domme Roodkop," zei de ezel, "trek liever met ons mee, wij gaan naar Bremen, iets beters dan de dood kun je overal vinden; je hebt een prachtstem en als we samen muziek gaan maken, dan zal dat prachtig klinken." De haan ging op het voorstel in, en zo togen ze alle vier samen op reis.
Maar in één dag konden ze niet naar Bremen komen, 's Avonds bereikten ze een bos, waar ze wilden overnachten. De ezel en de hond gingen liggen aan de voet van een grote boom, de kat ging in de takken, maar de haan vloog in de top, want dat vond hij het veiligst. Vóór hij insliep, keek hij nog éénmaal alle vier de windstreken na, en toen meende hij dat hij heel in de verte een lichtje zag branden. Hij riep zijn kameraden toe, dat er niet ver vandaar een huisje moest zijn, want hij zag licht. De ezel sprak: "Dan moeten we daar nog maar heengaan, want dit is geen beste herberg." De hond zei: "en stuk vlees en wat been zou mij ook goeddoen." Dus togen ze alle vier in de richting waar het licht vandaan kwam, en het werd helderder, en groter, en eindelijk stonden ze voor een groot rovershuis. De ezel, de grootste, ging naar 't raam en keek naar binnen. "Wat zie je, Grauwtje?" vroeg de haan. "Wat ik zie?" zei de ezel, "een gedekte tafel zie ik met heerlijk eten en drinken, en er zitten rovers aan en ze smullen." - "Dat zou wat voor ons zijn," zei de haan. "Ja ja, waren we er maar," zei de ezel.
Toen beraadslaagden de dieren, hoe ze het zouden aanleggen om de rovers weg te jagen. Eindelijk vonden ze een middel. De ezel zou met de voorpoten op de vensterbank gaan staan, de hond op de rug van de ezel, de kat bovenop de hond en de haan op de kop van de kat. Zo gezegd zo gedaan. Toen ze zo opgesteld waren, gaf de ezel 't teken en ze begonnen: de ezel balkte, de hond blafte, de kat miauwde en de haan kraaide; toen stortten ze zich door het venster in de kamer, zodat de ruiten kletterden. De rovers vlogen bij 't ontzettend geschreeuw overeind, ze dachten niet anders of er kwam een spook naar binnen, en ze vluchtten in grote angst het bos in. Nu gingen de vier reizigers aan tafel, namen de rest van de maaltijd voor lief, en aten alsof ze in geen vier weken eten zouden krijgen.
Toen de vier muzikanten klaar waren, deden ze de lichten uit en zochten ieder een geschikte slaapplaats. De ezel ging op de mest liggen, de hond achter de deur, de kat in de haard op de warme as, en de haan op de hanenbalken; ze waren heel moe van hun lange tocht en sliepen dadelijk in.
* * * einde * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm. Volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984.
Tijl Uilenspiegel steelt een kalf - Een Vlaams schelmenverhaal over een slinkse diefstal -
Tijl kwam eens een boer tegen, die met een kalf naar de markt ging. De boer trok het kalf achter zich aan een touw voort en moest af en toe geducht trekken, als het kalf stil wou staan. Hij hield zijn bezweet hoofd stug naar voren.
Even later ontmoette Tijl een boerenjongen, bij wie je nou juist niet de slimheid van zijn gezicht kon lezen. Tijl wees naar de boer, die het kalf trok, en de jongen grinnikte.
"Willen we dat boertje eens te pakken nemen?" vroeg Tijl.
"Hoe dan?" vroeg de jongen, dom lachend.
"Wel," zei Tijl, "jij moet zeker ook naar de markt?"
"Ja."
"Nou, let dan eens op. We maken dat kalf los, en jij gooit het touw om je middel, en laat je voorttrekken. Je zal eens zien, wat de boer voor een gezicht trekt, als-t-ie op de markt komt en dan merkt, dat-ie jou heeft opgebracht, in plaats van z'n kalf. Is dat geen goeie mop? Ik zal wel zolang wel op het kalf passen."
"Hij is goed, hoor," zei de jongen al grinnikend als een kalf. Ze slopen achter de boer aan, en deden wat ze afgesproken hadden. De boer merkte niets, en de jongen liet zich voorttrekken. Tijl bleef achter met het kalf. Er kwam een slager voorbij, die goed geld voor het beest bood. "Top," zei Tijl en hij nam het geld in ontvangst en maakte, dat hij weg kwam.
* * * EINDE * * *
Bron :
"Boek van de jeugd"
Amsterdam, Arbeiderspers, 1937.
illustratie : Gebr. E. & M. Cohen
De man die vier keer dood ging - Een grappig verhaal uit Kansas (V.S.) -
In de staat Kansas op een uur afstand van Kansas City ligt een klein dorp aan de voet van het gebergte. Eén van de bekende figuren in dit dorp was Olsen, een zwerver, die vaak door de boeren uitgenodigd werd om een hapje mee te eten. Zo ook bij boer Williams. Toen er op een avond vis werd gegeten, verslikte Olsen zich in een graat en wat er ook geprobeerd werd, Olsen stikte! De boer en de boerin wisten zich geen raad, want als het bekend werd, zouden ze beschuldigd worden van moord!
De boer wist dat de molenaar naar de stad was, dus sleepte hij Olsen naar de molen, en zette hem tegen de deurpost. Die avond kwam de molenaar met zijn paard en wagen thuis en zag van uit de verte een figuur bij de deur van de molen. "Ha," dacht hij, "eindelijk die vent die als maar graan bij mij jat." En hij sloop om de molen, pakte een stuk hout, sprong te voorschijn en gaf de vent een enorme klap. Toen pas bemerkte hij dat het Olsen was en dat de klap zo raak geweest was dat Olsen dood was. Hij wist zich geen raad! Uiteindelijk sleepte hij Olsen onder naar de rivier waar hij hem tegen een grote kei zette.
De volgende ochtend vroeg moest de knecht John van zijn baas brood halen in de stad. Hij sjouwde met een grote rieten mand op zijn rug langs de rivier, toen hij daar beneden tegen een kei Olsen zag zitten. "Hey, Olsen!" riep hij, maar Olsen gaf geen antwoord. "Die zit natuurlijk te pitten," dacht hij en hij pakte een steen en wilde die vlak voor Olsen in het water gooien. Maar, o schrik! De steen raakte Olsen! Deze viel voorover in het water! De knecht stormde naar beneden om Olsen uit het water te trekken, maar tot zijn grote schrik, Olsen was al verdronken! Ook hij wist zich geen raad en sleepte hem halverwege de rivier en de weg in de bosjes en verstopte hem daar.
Nauwelijks was hij weer op de weg of hij zag in de verte een paar mannen aankomen! Hij liep heel vlug terug van waar hij gekomen was en begon zijn tocht opnieuw. De twee mannen kwamen terug uit de stad. Ze hadden een geweldig grote korf met broden die ze in de stad bij de bakker gestolen hadden. Toen ze in de verte de knecht zagen, verstopten ze snel de grote korf met broden in een bosje tussen de weg en de rivier en liepen vrolijk lachend verder en waren van plan later op de dag de broden te halen.
Toen ze goed en wel uit het gezicht verdwenen waren, dacht de knecht "Ik moet toch even kijken of ze niets ontdekt hebben." En... tot zij grote verbazing vond hij de mand met broden. "Dat komt mooi uit," dacht hij en hij laadde de broden in zijn eigen mand en stopte Olsen in de dievenmand en dekte hem met de overgebleven broden en lappen weer goed af en ging naar huis.
Later op de middag kwamen de dieven terug om de mand met broden te halen. Ze zeiden tegen elkaar: "Het is nog zwaarder dan ik dacht, we hebben een goede vangst gedaan." Maar toen ze eindelijk weet thuis waren, ontdekten ze tot hun grote schrik, wat er in de mand zat... een dode Olsen! Wat nu?
Ze bonden Olsen op een paard. Gaven het arme dier een geweldige klap op zijn bil en trokken keihard aan zijn staart. Het paard schrok daar zo van dat het meteen op hol sloeg. De dieven renden er achteraan als maar schreeuwend: "Houdt de dief, houdt de dief!" en schoten met een geweer in de lucht. Het paard schrok nog meer en verdween uit het zicht.
Olsen en het paard zijn nooit meer teruggevonden. Alleen als je tegen de avond in de bergen bent en je hoort in één keer hoefgetrappel dan zeggen de mensen tegen elkaar: "Daar gaat Olsen!"
Vrouw Trui - Een Duits verhaal over de nachtgeest die de nachtmerries veroorzaakt -
Er was eens een klein meisje; ze was koppig en eigenwijs en als haar ouders haar wat zeiden, deed ze precies het omgekeerde; hoe kon 't haar nu goed gaan? Op een keer zei ze tegen haar ouders: "Ik heb zoveel van vrouw Trui gehoord, daar wil ik eens naar toe. De mensen zeggen, dat het bij haar zo raar toegaat, en ze vertellen dat er zoveel vreemde dingen bij haar in huis zijn, ik ben toch zo nieuwsgierig!"
De ouders verboden het haar streng, ze zeiden: "Vrouw Trui is een slecht mens, en ze doet allerlei kwaad, en als je het toch doet, ben je ons kind niet meer." Maar het meisje stoorde zich niet aan dat verbod van haar ouders, en ze ging toch naar vrouw Trui.
Ze kwam in haar huis en vrouw Trui zei: "Waarom ben je zo bleek?"
"O," riep ze en ze beefde over haar hele lijfje: "ik ben zo geschrokken van wat ik gezien heb!"
"Wat heb je dan gezien?"
"Ik zag op de stoep een zwarte man."
"Dat was een kolensjouwer."
"Toen zag ik een groene man."
"Dat was een jager."
"En toen zag ik een bloedrode man."
"Dat was een slager."
"O vrouw Trui, het liep me ijskoud over mijn rug: ik keek door het venster en ik zag u niet, maar ik zag de duivel met een hoofd als vuur!"
"Oho!" lachte ze, "dan heb je de heks in haar beste tooi gezien; en ik heb al lang op jou gewacht, en ik heb naar je verlangd: jij zult me warmen."
En ze veranderde het meisje in een houtblok en gooide haar in het vuur. Toen ze goed brandde, ging ze er bij zitten, warmde zich en zei: "Nu gloeit het!"
* * * Einde * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984.
De schepping van de wereld - Een Chinees scheppingsverhaal over het ontstaan van de aarde -
In het begin der tijden bestond de aarde met zijn bergen, zeeën en rivieren nog niet. Er was ook geen uitspansel, waaraan overdag de zon straalde en 's nachts de maan blonk en de sterren schitterden. Zonder vaste vormen zweefde de oerstof door een reusachtige bol, de chaos. Toen deze bol openbrak, kwam P'an Koe eruit tevoorschijn.
Hij scheidde de zwaardere delen van de bol van de lichtere. Zo ontstonden aarde en hemel. P'an Koe stond met beide voeten op de aarde en liet de hemel op zijn hoofd rusten. Hemel en aarde werden steeds groter, maar ook de afstand tussen beiden nam elke dag met drie meter toe. Dit duurde achttienduizend jaren, en in al die tijd groeide P'an Koe mee. Toen kwam de beweging tot stilstand en was het grote werk volbracht. P'an Koe strekte zich op de aarde uit en stierf.
Uit zijn adem ontstonden de wolken en de wind. Uit zijn stem kwam de donder voort. Uit zijn linkeroog groeide de zon en uit zijn rechter de maan. De haren van zijn hoofd werden sterren en planeten. Uit zijn lichaamsharen kwamen planten en bloemen voort. Uit de welvingen van zijn lichaam ontstonden bergen en uit zijn beenderen rotsen en stenen. Uit zijn tanden werden metalen gevormd. Zijn beenmerg stolde tot jade en zijn zaad tot parels. Uit het zweet dat zijn lichaam bedekte, nadat hij al die duizenden jaren het uitspansel had moeten stutten, ontstond de regen die de aarde vruchtbaarheid schonk. Uit zijn bloed ontstonden de rivieren en uit zijn aderen de wegen die zich in alle richtingen over het land verspreidden. Zo heeft alles op deze wereld zijn ontstaan aan P'an Koe te danken.
Maar de aarde was nog woest en verlaten. Moe Koea, die een drakenlichaam had met een menselijk hoofd, wilde de aarde bewoond zien door levende wezens. Met haar klauwen vormde zij mensen uit gele aarde. In plaats van een drakenlijf, gaf zij hen een menselijk lichaam met handen en voeten. Alleen het hoofd vormde zij als dat van haar zelf.
De eerste mensen die zij zorgvuldig gevormd had, waren volmaakt. Het werden edelen en rijken. Maar toen zij vermoeid van het werk raakte, doopte zij een touw in de klei en liet er stukken van afdruipen. Dat werden kreupelen en armen, zieken en gebrekkigen. Toen Moe Koea merkte dat het een eindeloos werk zou zijn om steeds nieuwe mensen te vormen, bracht zij een man en een vrouw tezamen en leerde hen zich te vermenigvuldigen. Hierna was haar werk volbracht en zouden de mensen in vrede en rust met elkaar kunnen leven.
Maar er ontstond een grote strijd tussen Koeng Koeng, de Watergeest en Tsjoe Joeng, de Vuurgeest. In het begin leek Koeng Koeng te winnen, maar uiteindelijk was hij niet tegen de kracht van het vuur opgewassen. Hij moest inderhaast vluchten en daarbij stootte hij zijn hoofd tegen de berg Roe Tsjoe S'an, de pilaar waar de westelijke hemel op rustte. De gehele wereld begon te wankelen en er ontstonden grote gaten in het uitspansel. De aarde helde in het westen naar boven en in het oosten naar beneden. In het westen ontstonden grote kloven en spleten, terwijl het water van alle rivieren naar het oosten stroomde, zodat hier een grote oceaan ontstond.
Intussen raasde het vuur over de aarde voort en verbrandde alle mensen en dieren die het op zijn weg ontmoette. Moe Koea, die het menselijk geslacht geschapen had, kon niet langer aanzien dat haar schepselen zo moesten lijden. Zij doofde het vuur en herstelde de gaten aan het firmament door ze met grote stenen op te vullen. Daarna doodde zij een reusachtige schildpad en maakte van zijn vier poten pilaren die zij aan de uiteinden van de vier windrichtingen plaatste. Hierop zou de hemel voortaan stevig rusten en ook de aarde kon op haar plaats blijven.
* * * EINDE * * *
Bron : "Chinese sagen en verhalen" door M.A. Prick van Wely. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 1978. ISBN: 90-228-33445
Peter en Anna - De neef van het melkmeisje - 'De Slag van de Hoge Bremmen in 1813' -
Dit verhaal gaat over de periode waarin de Kozakken zich vestigden in Huizen. Een Huizer melkmeisje - Anna - raakte daardoor in contact met Peter - neef van Tsaar Peter de Grote. De schout verbood haar met de Kozakken om te gaan, maar haar liefde voor Peter dreef haar steeds weer terug naar het Kozakkenkamp.
Op een dag zag zij vanaf de Tafelberg vanuit de richting van Bussum een groep van wel vijftig mannen in blauw, wit en rode pakken met rare hoedjes op en geweren in hun handen richting Huizen gaan. Het bleken Franse soldaten te zijn, die plunderend en moordend, ronddoolden. Anna waarschuwde de Kozakken, die de Fransen te lijf gingen.
En zo ging in de historie van Huizen 'De Slag van de Hoge Bremmen in 1813' de geschiedenisboeken in. Deze slag werd niet opgenomen in de Vaderlandse geschiedenisboeken, maar voor Huizen was het een keerpunt in haar bestaan.
Het gehele Kozakkenregiment kwam na de slag het dorpsplein opgereden, de Fransen geboeid achter zich aan slepend. Het tij was gekeerd. De Kozakken werden als helden ontvangen.
Na vier maanden vertrok onder leiding van Denisov het regiment Kozakken richting Amsterdam. Peter bleef achter bij zijn Anna. Hij kreeg van Tsaar Alexander de Eerste ontheffing van zijn dienstplicht, de liefde was te sterk. Hij kon niet anders. Hij leerde het beroep van schoenlapper en samen met Anna woonde hij in een klein huisje achter de molen op de Molenberg.
En zo eindigt dit verhaal van Peter van Anna. Maar eigenlijk eindigt het ook weer niet. Want in Huizen stroomt nog steeds Tsaristisch bloed.
De kleermaker in de hemel - Een sprookje van Grimm over Petrus en de hemelpoort -
Eens gebeurde het, dat, op een mooie dag, onze Lieve Heer een wandeling ging maken in de tuin van de hemel, en Hij nam alle apostelen en alle heiligen mee, zodat er niemand meer in de hemel overbleef dan de heilige Petrus. Onze Lieve Heer had hem bevolen om in die tussentijd niemand binnen te laten, dus stond Petrus bij de hemelpoort en hield wacht.
Het duurde niet lang, of iemand kwam aankloppen. Petrus vroeg, wie het was en wat hij wilde. "Ik ben een arme, eerlijke kleermaker," antwoordde een benepen stemmetje, "die toegang vraagt."
"Eerlijk?!" zei Petrus, "zeker als de dief aan de galg. Je had altijd lange vingers en je hebt heel wat mensen stof afgezet. In de hemel kom je niet, Onze Heer heeft me verboden, om iemand binnen te laten, zolang Hij er niet is."
"Wees toch barmhartig!" riep de kleermaker. "Kleine stukjes afval die vanzelf van de kniptafel vallen, dat is geen diefstal, daar praten we niet eens over. Kijk, ik hink en ik heb van de lange weg blaren aan mijn voeten, ik kan onmogelijk terug. Laat mij maar binnen. Ik zal het vuile werk doen. Ik wil met kinderen sjouwen, luiers spoelen, banken afnemen en drogen, en kapotte kleren maken."
Nu liet Petrus zich vermurwen en opende de hemelpoort net zo ver voor de kreupele kleermaker, dat z'n magere lijf door de kier kon. Hij moest maar in een hoekje achter de deur gaan zitten en daar heel stil en koest zijn, zodat onze Lieve Heer als Hij terugkwam, hem niet zien zou en boos worden. De kleermaker deed het, maar toen Petrus eens de deur uitging, stond hij stil op, en ging nieuwsgierig in alle hoeken van de hemel kijken, en nam alles eens goed op. Eindelijk kwam hij bij een plek, daar stonden veel mooie, kostelijke stoelen in een kring en in het midden stond een gouden zetel, met schitterende edelstenen bezet, die ook veel hoger was dan de andere stoelen, en er stond een gouden voetenbank voor. Maar dat was de troon waarop Onze Lieve Heer zat als hij thuis was en daarvandaan kon men alles zien wat er op aarde gebeurde.
De kleermaker bleef een hele poos bij die troon staan kijken, want dat vond hij nog het mooiste van alles. Eindelijk kon hij zijn nieuwsgierigheid niet meer bedwingen, klom erop en ging erop zitten. Toen zag hij alles wat op aarde gebeurde; en hij zag een oude, lelijke vrouw. Ze stond bij een beek te wassen en ze legde twee sluiers heimelijk opzij. De kleermaker werd daar zo woedend om, dat hij de gouden voetenbank greep en door de hemel op aarde gooide naar de oude dievegge toe. Maar daar hij de voetenbank niet meer terug kon halen, sloop hij verlegen van de troon weg en kroop stilletjes naar z'n plaatsje achter de deur en deed of er geen vuiltje aan de lucht was.
Toen de Heer en Meester met het hemelse gevolg weer terugkwam, zag hij het kleermakertje achter de deur niet; maar toen Hij op de troon ging zitten, was de voetenbank er niet. Hij vroeg aan Petrus, waar de voetenbank gebleven was, maar Petrus wist er niets van. Toen vroeg Hij verder, of Petrus niemand binnengelaten had. "Ik zou niemand weten," zie Petrus, "dan een manke kleermaker, die nog achter de deur zit te wachten." Toen liet Onze Lieve Heer de kleermaker komen en vroeg hem of hij de voetenbank soms weggenomen had en waar hij hem neergezet had.
"O Heer," zei de kleermaker verheugd, "ik heb hem in woede naar de aarde geworpen, naar een oud mens dat ik bij 't wassen twee sluiers zag stelen."
"O jij schelm," sprak de Heer, "als het recht zo ging als jij het doet, hoe denk je dan dat het met jou gesteld zou zijn? Ik zou al lang geen stoelen, geen banken, ja zelfs geen pook meer hier hebben gehad, maar alles naar de zondaren geworpen hebben. Voortaan kun je niet meer in de hemel blijven, maar je moet weer naar buiten voor de poort; zie dan maar waar je terecht komt. Hier mag niemand straffen dan Ik alleen, de Heer."
Petrus moest de kleermaker weer buiten de poort brengen, en omdat hij kapotte schoenen had en voeten vol blaren, nam hij een stok in de hand en trok naar 'Wacht-een-Wijle' waar de dappere soldaten zitten te drinken!
* * * einde * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm. Volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984.
Het visioen en de soldaat - Een verhaal met zwarte magie uit Estland -
Het was in de nacht van oud op nieuw dat een meisje, zonder dat iemand hier weet van had, een verlaten vertrekje betrad, waar ze op een tafeltje een spiegel neerzette met ter linker- en rechterzijde daarvan een kruik vuurwater. Ze bekeek de opstelling kritisch, en kwam tot de slotsom dat er niets aan mankeerde en ging vervolgens voor de spiegel zitten, waar ze met starre blik in staarde om aldus een visioen van haar toekomstige bruidegom op te roepen.
Toen haar geconcentreerde blik iets verwezens begon te krijgen, doemde daar plotseling een soldaat voor haar op, die haar met getrokken degen recht in de ogen blikte.
Het meisje schrok zich een hoedje en sprong onthutst overeind om zich uit de voeten te maken. De soldaat in de spiegel wierp haar zijn degen na, die de jurk van het meisje doorkliefde en in de zoom bleef hangen. Hierop verdween het visioen en bleef het meisje alleen met de degen achter. Ze bukte zich om het wapen uit haar jurk te trekken en verstopte de degen op een veilige plaats.
Een jaar later trouwde het meisje - hoe bestaat het even goed? - inderdaad met een afgedankte soldaat, waar ze een tijdlang gelukkig en niet zonder resultaat (ze schonk hem een zoon) mee samenleefde.
Toen, op een kwade dag, vond de soldaat, die iets aan het zoeken was, bij toeval de degen die zijn vrouw destijds verstopt had. Hij snelde naar beneden en vroeg haar met een ijzingwekkende blik in zijn ogen waar ze dat wapen vandaan had.
Aanvankelijk durfde zijn vrouw het hem niet te vertellen, maar toen hij meedogenloos bleef aandringen kwam ze tenslotte snikkend met het hele verhaal voor de draad.
Nu werd de man pas goed kwaad, en ziedend brulde hij haar toe dat het verlies van zijn degen hem zoveel kommer en kwel had bezorgd dat hij gezworen had de persoon bij wie hij zijn wapen aantrof ter plekke te zullen vermoorden. Hij trok de degen, reeg eerst zijn vrouw aan het blanke metaal, en sloeg vervolgens de hand aan zichzelf.
* * * Einde * * *
Bron : "Sprookjes uit Finland en Estland" bijeengebracht door August van Löwis of Menar. A. W.Bruna & Zoon, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-229-3311-3
De wannevliegers van Venlo - Een sage uit Limburg -
Vroeger had elke stad of dorp zijn spotnaam. Venloërs werden vaak wannevliegers genoemd.
Men vertelt dat jaren geleden een Venloër had laten rondvertellen dat hij zou gaan vliegen. Hij had twee kleine graanwannen aan zijn armen bevestigd en zou onder het toeziend oog van honderden mensen (die daarvoor betaald hadden) de lucht ingaan en verdwijnen.
Alles stond gereed: het geld had hij al in zijn zak gestopt. Maar de man miste nog een kleinigheidje. Hij zou het terstond gaan halen en rende weg.
Hij rende echter zo lang door tot hij voorgoed weg was en nog altijd weg is. De mensen die stonden te kijken werden "wannevliegers" genoemd en sindsdien hebben Venloërs deze schimpnaam.
* * * EINDE * * *
Bron : "Limburgsche Sagen en Legenden" door A.F. van Beurden, landmeter van het kadaster. Stoomdrukkerij Bern. Claessens, Sittard, 1914.
Philemon en Baucis - Een Griekse mythe over de linde en de eik -
Zeus, de opperste der goden, maakte eens samen met zijn zoon Hermes een bedevaart. Ze wilden overnachten in een rijke gemeente, maar een vriendelijke ontvangst en een slaapplaats vonden ze daar niet.
Tevergeefs liepen ze van het ene huis naar het andere, maar overal bleven de deuren gesloten. Alleen in een huisje aan de rand van het dorp werden ze vriendelijk onthaald. Het was er wel klein en alles was met stro bedekt, maar door de gastvrijheid zagen ze de armoe van de bewoners niet. In dit huisje, dat van de oude Philemon en zijn vrouw Baucis was, heerste al jaren liefde en eendracht.
Toen de reizigers hun huisje binnengingen, bood Philemon hen een zitplaats aan en Baucis dekte de tafel. Ze rakelde het bijna gedoofde vuur op, zette een ketel water op het fornuis en kookte een stuk vlees. Ze gaf de gasten er salade, radijsjes, kaas en eieren bij en Philemon schonk hen zowaar nog een glas wijn in. En als dessert kregen de gasten honing, vijgen en dadels.
De oude mensen wisten niet wie hun gasten waren. Voor ze klaar waren met eten waren ze er echter achtergekomen. Hoewel Philemon niet voor de tweede keer een glas wijn kon schenken, werd het glas door de wil van de goden weer gevuld met wijn.
De oude Philemon en zijn vrouw waren zeer verbaasd. Ze wisten nu, dat de goden hen een bezoek gebracht hadden. Ze vouwden hun handen en vroegen vergeving voor het weinige voedsel, dat ze de gasten hadden voorgezet. Om hun schuld af te lossen, liepen ze naar buiten en probeerden hun enige gans te pakken te krijgen. Maar de gans had snelle vleugels en ontkwam. De gasten zeiden:
"Wij zijn goden, maar u hoeft de gans voor ons niet te slachten. Uw ongastvrije buren zullen hun straf niet ontlopen. Verlaat uw hut en ga met ons mee naar die heuvel daar."
Philemon en Baucis haastten zich. Met behulp van een stok liepen ze de goden achterna en toen ze op de heuvel stonden en naar beneden keken, zagen ze de hele gemeente onder water staan. Alleen hun hut niet: die veranderde in een tempel.
En de opperste van de goden, Zeus, keerde zich tot de oudjes en zei vriendelijk:
"Het onrecht moet gestraft worden, het goede krijgt een beloning. Zeg wat u wenst en uw wens zal in vervulling gaan."
"Wij zouden graag de bewakers van uw tempel willen zijn. En als ons leven voorbij is, willen we graag samen sterven, zodat we altijd samen zullen zijn."
De goden vervulden hun wens. Zolang ze leefden waren ze de bewakers van de tempel en toen hun tijd gekomen was, zag Philemon plotseling, dat Baucis in groene bladeren gehuld werd. En Baucis zag, dat Philemon in groene bladeren gehuld werd. Voordat ze helemaal in een boom veranderden konden ze nog net zacht tegen elkaar zeggen: "Vaarwel, lieve man! Vaarwel lieve vrouw!" Vanaf die tijd staan op de heuvel een eik en een linde trouw naast elkaar.
* * * Einde * * *
Bron : "De betoverde tuin" door Marie Mrstikova. Nederlandse vertaling van Els Nuijen. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1978. ISBN: 90-251-0297-2
Gekke Hiske - Een Fries sprookje over een stelend aardmannetje -
Er was eens een boer, die had drie zonen. Een daarvan was niet erg snugger, daarom noemden ze hem Gekke Hiske. Nu was het al een paar keer voorgekomen dat de boer, als hij 's ochtends achter in de schuur kwam, een bos stro miste. Ze konden maar niet begrijpen, wie dat toch altijd deed. Op een avond zei Hiske tegen zijn vader: "Nu moeten jullie mij helemaal in een bos stro rollen, dan zal ik vannacht wel oppassen om te zien wie ons stro steelt."
Dat leek hen een goed idee, en Gekke Hiske kroop in het stro. En toen, die nacht, sloop er heel stil een aardmannetje naar binnen. En die pakte een bos stro, juist die bos, waar Hiske in zat.
Het aardmannetje dacht: "Dat is een dik bos, net wat voor mij!" Toen nam hij het bos stro met Hiske erin op zijn schouders en ging weg. Hij liep al maar verder en verder, een heel eind. Ze kwamen in een bos, maar het aardmannetje liep maar door. Maar tenslotte, heel diep in het bos, kwamen ze bij zijn huis, een mooi kasteel.
Het aardmannetje ging door de achterdeur naar binnen en smeet het bos stro op de bodem. Toen ging hij het kasteel in. Gekke Hiske zat vanzelf nog altijd in het stro, maar dat begon hem danig te vervelen. Het was zo zoetjes aan al aardig licht geworden en Hiske vond, hij moest het mooie kasteel maar eens bekijken.
Hiske hoorde of zag niets meer van het aardmannetje. Hij kroop uit het stro, en ging door een deur. Wat keek hij verbaasd op, toen daar allemaal mooie koetsen en paarden stonden. Dat spul was ook door het aardmannetje gestolen.
Toen maar door een andere deur. Daar zat een mooie juffrouw te spinnen, met een gouden spinnewiel. Wat schrok ze, toen Hiske zo plotseling voor haar stond. "Stil, stil," zei ze tegen hem, "het aardmannetje mag je niet horen, want dan slaat hij je dood."
"Waar is hij dan?" vroeg Hiske.
"Hij ligt op bed en slaapt," was het antwoord.
"Dan zal ik hem wel krijgen," zei Hiske. Hij pakte een bijl, die aan de beddeur hing, en pats, daar sloeg hij het aardmannetje het hoofd af. Toen was hij meteen dood.
Wat was de juffrouw blij; het aardmannetje had haar ook gestolen. Nu waren die mooie dingen natuurlijk ook van hen. Ze moesten ook maar trouwen, vonden ze. Maar Hiske wilde eerst nog één keer naar zijn ouders. Maar hij zou ze dan maar niet vertellen wat hij allemaal meegemaakt had. En op een mooie dag zou de juffrouw onverwachts ook komen. Nu zo gebeurde het ook.
Gekke Hiske ging naar zijn vader. Daar vroegen ze hem natuurlijk, waar hij zolang gebleven was. "Och," zei hij, "ik was in het bos verdwaald." Toen Hiske een paar dagen thuis was, kwam er op een morgen een mooie koets aanrijden met twee zwarte paarden ervoor. "Wat zullen we nu hebben," zeiden de ouders van Hiske, want zo iets waren ze helemaal niet gewend. En warempel, daar stopte hij precies voor hun deur. Een mooie dame stapte eruit, en ging bij hen naar binnen. Die mensen wisten niet hoe ze het hadden. Toen kwam Hiske binnen. Nou, toen vertelde hij het ook maar. Wat hoorden ze vreemd op, dat Gekke Hiske met die mooie juffrouw trouwen zou.
Een paar dagen later trouwden ze. Natuurlijk hielden ze een groot feest. En toen gingen ze naar het kasteel in het bos. Daar bleven ze, en leefden gelukkig. Zo was Gekke Hiske in een klap rijk geworden.
* * * einde * * *
Bron : "De opgeverfde haan. Bekende & onbekende verhalen over schelmen & vagebonden, tovenaars & heksen, boze moeders & ontaarde zonen, ezels & schapen, reuzen & dwergen, kluizenaars & molenaars, tempeliers & wonderdokters, spoken & weerwolven, juffers & bruiden, zeemeerminnen & nachtmerries, bokken & egels, soldaten & jagers, katers & eksters, knechten & meesters, kooplieden & dieven & vele andere eeuwige stuiverzoekers" samengesteld door Willem de Blécourt. vertaald door Ef Leonard, keuze en eindredactie Karla Reiss. Uitgeverij Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1982. ISBN: 90-274-7115-0
De vos en de kat - Een fabel van de gebroeders Grimm over hoogmoed -
Eens op een keer ontmoette de kat in het bos de heer Vos. En daar ze dacht: "Hij is zo slim, heeft ervaring en heeft wat te zeggen in de wereld," sprak ze hem vriendelijk toe. "Goedendag, lieve heer Vos, en hoe gaat het en hoe staat het? Hoe maakt u het in deze dure tijd?"
De vos, hoogmoedig, bekeek de kat van top tot teen en wist geruime tijd niet of hij eigenlijk wel antwoord zou geven. Eindelijk zei hij: "Jij armzalige snorrenwasser, jij bontgevlekte zot, jij hongerlijder en muizenjager, wat bezielt je? Durf je te vragen hoe ik het maak? Wat heb je eigenlijk geleerd? Hoeveel kunsten ken je?" - "Ik kan er maar één," antwoordde de poes bescheiden. "Wat is dat dan voor een kunst?" vroeg de vos. "Als de honden achter me aanzitten, dan kan ik een boom in en mezelf redden." - "Is dat alles?" zei de vos, "ik ben honderd kunsten meester en ik heb bovendien nog een zak vol listen. Ik heb met je te doen; kom maar mee, ik zal je eens leren, hoe je de honden ontloopt."
Daar kwam een jager aan met vier honden. De kat sprong behendig in een boom, tot in 't topje, waar takken en bladeren haar geheel verborgen. "Doe de zak om, doe de zak om!" riep de kat nog, maar de honden hadden de vos al gegrepen en beten zich vast. "Zeg eens Vos!" riep de kat, "nu blijf je met je honderd kunsten steken. Als je de boom in had gekund zoals ik, dan was het niet om je leven gegaan!"
* * * Einde * * *
Bron :
"De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel.
Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984.
Oorspronkelijke titel: Der Fuchs und die Katze