Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
17-03-2011
Het meisje dat...
Het meisje dat niet wilde trouwen - Een Swahili-sprookje over vooroordelen t.a.v. het huwelijk -
Er was eens een man die drie dochters had. Twee van hen waren al uitgehuwelijkt maar de derde weigerde te trouwen. Op een dag kwam een aanbidder haar het hof maken. Hij vroeg haar vader om haar hand. Haar vader antwoordde: "Ik wil hierover geen beslissing nemen. Ga maar naar haar toe en vraag wat ze er zelf over denkt!"
Die aanbidder riep haar kamermeisje en gaf haar veel geschenken. Daarna ging hij met het meisje zelf spreken. Ze dacht verschrikt: "Ik word uitgehuwelijkt!" en liep weg van huis om zich in het bos te verbergen. Niet lang daarna kwam een tweede vrijgezel om haar hand vragen, maar haar vader zei: "Ik heb geen huwbare dochter meer, ze is namelijk weggelopen omdat ze niet wil trouwen." De jongeman zei: "Ik zal haar gaan zoeken. Als ik haar vind en bij u terugbreng, mag ik dan met haar trouwen?" - "Als je haar vindt mag je haar houden," antwoordde de vader.
De jongeman ging naar het bos. Het meisje had zich verborgen vlak bij een meer. Toen het meisje de jongeman zag naderen liep ze vlug weg. Hij rende haar achterna. Ze riep: "Alsjeblief meneer, blijf staan, waarom loop je me achterna?" Hij riep terug: "Ik zie een wonder. Ik kwam me verbergen in het bos en heb sinds lang geen meisje gezien. Nu zie ik een meisje dat voor me wegvlucht." Het meisje riep: "Heb je dan geen andere reden om hier door dit bos te hollen?" - "Toch wel," antwoordde de jongen, "mijn vader wil dat ik met een meisje trouw, maar daar heb ik helemaal geen zin in. Daarom ben ik eigenlijk naar het bos gekomen!" - "Ach," zei ze, "ook ik ben hier omdat ik niet wil trouwen." De twee sloten vriendschap.
's Middags werd het bijzonder warm. Het meisje zei dat ze wilde zwemmen in het meer. Dat vond de jongen wel een goed idee en hij stelde voor: "Laat ons samen in het meer gaan." Ze antwoordde: "We kunnen samen zwemmen, maar je moet je rustig houden!" - "Ik ben al sedert mijn geboorte een uitgesproken rustig iemand," verzekerde de jongeman haar. Ze gingen beiden het water in.
Maar toen de jongen de stevige borsten van het meisje zag werd hij vervuld door begeerte. Hij omhelsde haar steeds inniger en ook het meisje werd aangestoken door een vurig verlangen. Ze kwamen uit het water en de jongen fluisterde haar tedere woordjes in en liefkoosde haar zacht tot het meisje tevreden was, en hij ook.
Na drie dágen van intens beminnen vroeg het meisje hem: "Wat is dit hier?" De jongen antwoordde: "Heb je ooit al eens van een huwelijk gehoord? Wel, een huwelijk is als dit." - "Als dit op een huwelijk lijkt wil ik onmiddellijk trouwen en liever vandaag dan morgen. Ik was gek vroeger, want ik geloofde de mensen die me zeiden dat het huwelijk iets slechts was. Ze zeiden me dat een echtgenoot zijn vrouw slaat en uitscheldt. Maar als een huwelijk is wat we hier al drie dagen doen, wil ik onmiddellijk naar mijn vader teruggaan en met je huwen."
Haar vader was zeer opgelucht zijn dochter behouden weer te zien, vooral omdat ze haar afkeer voor het huwelijk had opgegeven. Ze trouwden nog diezelfde dag, ze hielden een groot feest en leefden in een mooi huisje samen als man en vrouw.
* * * einde * * *
Bron : - "Swahili sprookjes" samengesteld en vertaald uit het Swahili door Kris Berwouts. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. - www.beleven.org
Hoe een schipper door de duivel werd gehaald - Een Harderwijks volksverhaal over een dronken zeeman -
Stomdronken als gewoonlijk was de schipper weer, tegen de avond, aan boord gekomen, nadat hij eerst een paar uur in de herberg had zitten vloeken en razen. Scheldend en dreigend was hij over de meerplank naar de knecht toe gezwaaid en had hem bevolen, al de zeilen op te zetten, en voort te maken. De knecht had het, zonder iets tegen hem te zeggen, gedaan. De schipper stond waggelend aan het roer. En zo waren ze samen de haven uitgezeild met een flinke Noordooster.
Nauwelijks waren ze in zee of de schipper gaf het roer aan de knecht over, scharrelde naar het achteronder, en liet zich er met veel vloeken in zakken. De knecht schoof het luik boven de schipper toe, minderde het zeil en ging weer kalm aan het roer. "Dat is vast en zeker de laatste keer," dacht hij, "zodra die zatlap z'n roes uitgeslapen heeft, zal ik hem zeggen dat hij maar naar een andere knecht moet uitzien. De mensen in Harderwijk zouden er mij ook op gaan aanzien. Vertellen ze nu al niet overal dat hij zijn ziel aan de duivel heeft verkocht om altijd een goede lading te hebben en als 't eens zo was, dan... Je moest er niet aan denken. Op zee kon er heel wat gebeuren."
Hij hoorde praten in het achteronder. Eerst meende hij de stem van de schipper te herkennen, maar nee, er was nog een stem, die hardop lachte en vloekte. Voorzichtig schoof hij het luik wat opzij en gluurde naar beneden. Tot zijn grote ontzetting zag hij daar de schipper met een vreemde zwarte heer aan de tafel zitten, druk bezig met dobbelen, terwijl een grote kruik jenever en twee glazen tussen hen in stonden. Na iedere worp met de stenen sloeg de schipper woedend met de vlakke hand op het kleine tafeltje, zó hard, dat alles rinkelde, en dan lachte de zwarte heer.
In de grootste angst schoof de knecht het luik weer voorzichtig toe, en legde er een zware tros op. Hij voelde zich niets op zijn gemak en begreep maar niet hoe die zwarte heer aan boord gekomen kon zijn.
Nu was het hem of het schip niet meer naar het roer luisterde, maar of het in een grote kring rond zeilde. Intussen hield het schreeuwen en lachen beneden aan, tot het opeens stil werd. Die stilte was voor de knecht nog onaangenamer, wijl het hem in een onzekerheid bracht en hij moest telkens in de duisternis om zich heen zien. Bij het minste klappen van het zeil schrok hij op en tuurde naar alle kanten in het duister. De oude bekende Zuiderzee leek hem deze nacht zo groot en vreemd en vijandig als nooit te voren. Zij leek een groot zwart gat, gapend om hem heen als een oneindige leegte. En... grote God!... het schip begon te zinken. Verbeeldde hij zich dat nu? Nee, 't was geen verbeelding. Het schip zonk, zonk snel met een eigenaardig suizend geruis. Het moest een lek gekregen hebben.
Hij wilde naar beneden gaan om zich te overtuigen, overmande zijn vrees om de tros van de klap te nemen en het luik te lichten. Maar toen hij het op een kier open had kwam er uit de donkere ruimte daaronder een walgelijke stank en een bleke, magere hand, met kromme grijpvingers, wrong zich tussen de opening.
Met bovenmenselijke inspanning gelukte het hem die akelige klauw weer naar binnen te duwen met de rand van het luik, dat hij nu goed sloot. Alles wat maar zwaar was stapelde hij er op.
Opeens floot de wind gierend door het want en al het houtwerk kraakte. Met één sprong was hij weer aan het roer en hield het helmhout met krampachtige greep omkneld; maar daaronder in het duistere water achter hem werd aan het roer gewrongen. Waanzinnig van angst gaf hij een luide gil. "Almachtige God help! Wij vergaan."
De wind ging liggen en hij zag weer de witte schuimkoppen op de donkere rustige zee, waarover het schip kalm voort zeilde. Met zijn zakdoek wiste hij zich het angstzweet van 't voorhoofd en het duurde lang eer het bonzen van zijn hart wat bedaard was.
In de wijde verte scheerde de morgen als een zwaanblanke vogel over het water. De plaats van bestemming doemde op aan de verre horizon. Kleine speelse golven klotsten regelmatig tegen het schip op. Met het terugkerende licht van de jonge dag groeide weer zijn zelfbeheersing. Hij had zich zeker alles slechts verbeeld en de schipper zou wel te kooi liggen slapen. Hij zou hem aan dek roepen om het roer over te nemen.
Hij schoof het luik wat opzij en riep in 't achteronder. Geen antwoord. Nog eens en luider riep hij, maar 't bleef stil. Ongeduldig wierp hij het luik wijdopen en liet zich zakken om de schipper eens flink wakker te schudden uit zijn roes. Met één ruk vloog de kooideur open. De kooi was leeg. Het beddengoed lag zoals hij het de vorige dag had neergelegd. De schipper was verdwenen. Alleen de lege jeneverkruik lag op de vloer en rolde met elke schommeling van het schip heen en weer. Twee gebroken glazen en een dobbelsteen lagen er bij. De andere steen lag op het tafeltje, en nergens was een spoor van de schipper.
Opnieuw bekroop hem de angst van de afgelopen nacht en dodelijk ontsteld wilde hij weer naar boven; maar opeens zag hij dat het ruitje van een der poortjes eruit was... en... aan het houtwerk kleefde een bosje haar van de schipper en een bloedvlek. Het was dan toch zo, de duivel was hem deze nacht komen halen. Hoe men later ook boende of verfde, die bloedvlek kwam steeds weer te voorschijn, tot het hele poortje vernieuwd werd.
* * * einde * * *
Bron : - "Veluwsche sagen" geschreven en verlucht door Gust. van de Wall Perné. Tweede bundel. Uitgegeven te Amsterdam bij Scheltens & Giltay, 1921. p. 64-71. - www.beleven.org
De godin Benten en de zanger - Een legende over een man die het bed deelt met een godin -
In Mikawa in de provincie Atsoemi staat de tempel Sam-mpo-in die aan Benten is gewijd. Van haar beeld moet een wonderbaarlijke kracht uitgaan en daarom stromen pelgrims van heinde en ver naar dit oord. Niet ver van de tempel verwijderd ligt het dorp Kamo. Daar leefde een paardendrijver die bekend stond als een zeer goede zanger. Hij was gewoon elke avond met zijn lastdier langs de Sam-mpo-in-tempel te komen en zong dan het hoogste lied.
Nu had Benten, als patrones van de muziek, genoeg verstand van de edele toonkunst om te kunnen onderscheiden wat goed en wat slecht was. De stem van deze zanger kon zij alleen maar vergelijken met die van uitzonderlijk begaafde hemelse geesten.
Op een avond toen de paardendrijver als gewoonlijk luid zingend voorbij kwam, zag hij voor de tempel een buitengewoon mooie vrouw staan. Zij liep naar hem toe en zei: "Ik ben geen gewone sterveling, maar niemand minder dan Benten van Sam-mpo-in. Ik heb elke avond met bewondering naar je gezang geluisterd, en ik ben verliefd op je geworden. Daarom heb ik besloten deze nacht met je door te brengen. Praat er echter met niemand over en zwijg als het graf over deze amoureuze affaire. Mocht je er ooit iets over los laten, dan kun je je testament wel maken! Maar wanneer je dit geheim goed bewaart, dan zul je een leven zonder zorgen hebben en zullen geluk en rijkdom je ten deel vallen. Dit gebeurt alleen maar omdat ik je stem zo mooi vind."
"Een nachtje met een godin slapen, dat gebeurt je ook niet elke dag!" dacht de drijver en hij beloofde er met niemand over te spreken.
Nog vele nachten genoot hij van de liefde van de godin, en zo lang hij zijn mond maar hield, ging alles goed. Maar hoeveel moeite kost het niet een geheim te bewaren, en dan nog wel zo'n groot geheim! Tegen een vriend die hem vroeg waarom hij nooit met een vrouw gezien werd, flapte hij het er ineens uit. Zijn verhaal was nog niet helemaal ten einde, of hij viel dood ter aarde.
* * * Einde * * *
Bron : - "Japanse sagen en verhalen" door M.A. Prick van Wely. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 1979. ISBN: 90-228-3346-1. - www.beleven.org
De jaguar en de geitenbok - Een Braziliaanse fabel over samenwerking tussen gezworen vijanden -
Een jaguar wilde wel eens een huis bouwen; hij zocht een plek uit, rooide het bos en was van plan de volgende dag te beginnen met bouwen. Een geitenbok die ook van plan was een huis te bouwen, kwam langs de plek waar de jaguar al had gerooid en sprak: "Bravo! Wat een mooie plek om mijn huis te bouwen!" De geitenbok sneed direct een paar gevorkte takken af en stak die op de bewuste plaats in de grond en vertrok.
De volgende dag kwam de jaguar terug en toen die de gevorkte takken ontdekte, zei hij: "O, wie helpt me daar! Bravo! Het is God die me helpt." Hij legde vervolgens de balken in de vorken en ook de dakbalken en ging weg. Toen de geitenbok opnieuw kwam verwonderde hij zich en zei: "O, wie helpt me?! Het is God die me helpt." Hij legde de daklatten op hun plaats en ging weg. Toen de jaguar kwam, was die nog meer verbaasd. Hij legde niettemin de pannen neer, maakte de afdekking en ging weer weg. De geitenbok kwam en dekte nog beter af. Zo waren ze, elk op hun manier, druk bezig en maakten het huis af. Toen het klaar was, kwam de jaguar, maakte zijn bed op en ging erin liggen. Direct daarna kwam de geitenbok en toen hij de ander zag, riep hij:
"Nee, mijn vriend, dit huis is van mij, want ik stak de gevorkte takken in de grond, ik legde de daklatten en ik timmerde alles dicht."
"Nee, mijn vriend," antwoordde de jaguar,"het huis is van mij, want ik heb de plaats gerooid, de balken gelegd, de dakbalken, de pannen en de afdichting en het stro voor het dak".
Nadat ze onderhandeld hadden, zei de jaguar die de geitenbok eigenlijk wilde opvreten: "Maar we hoeven geen ruzie te maken, vriend geitenbok, want wij kunnen allebei in het huis leven."
De geitenbok aanvaardde dit angstig; hij zat hem behoorlijk te knijpen. De geitenbok hing zijn hangmat dan ook ver van het bed van de jaguar. De volgende dag zei de jaguar: "Vriend geitenbok, als je me mijn voorhoofd ziet fronsen, dan ben ik woedend en moet je oppassen!"
"Moet je luisteren, vriend jaguar, als je ziet dat mijn baardje trilt en ik nies, maak dan dat je wegkomt, omdat ik niet tegen grapjes kan."
Daarna ging de jaguar weg, zeggend dat hij eten ging zoeken. Daar, ver van het huis, pakte hij een grote geitenbok en doodde hem, en om zijn makker angst aan te jagen, bracht hij hem mee naar huis. Hij gooide hem op de grond en zei: "Daar, vriend bok, stroop hem en maak hem voor ons als eten klaar." De geitenbok mompelde in zichzelf toen hij dat zag: "Als je die grote al kon pakken, is het geen kunst om mij te doden!"
De volgende dag zei hij tegen de jaguar: "Nu, vriend jaguar, zal ik eten gaan zoeken!" En hij ging weg. Toen hij ver weg was, zag hij een grote, dikke jaguar, en hij deed of hij hem niet had gezien. Hij begon slingerplanten uit het bos te trekken. De jaguar kwam dichterbij en toen hij dat zag, zei hij: "Vriend bok, waar heb je zoveel slingerplanten voor nodig?" - "Hm, waarvoor? De zaak is ernstig! Bekommer je om jezelf! De wereld staat op het punt te vergaan, en het zal door een zondvloed zijn..." - "Wat zeg je daar, vriend bok?" - "Het is de waarheid; en jij, als jij je wilt redden, kom dan en bind je vast, want ik bind me ook vast."
De jaguar ging en koos een heel hoge stam uit en vroeg de bok hem vast te binden. De bok wikkelde hem helemaal in, en toen hij hem helemaal had vastgesnoerd, sloeg hij er flink op los, tot de jaguar dood was. Vervolgens sleepte hij hem mee, kwam met hem thuis, liet hem op de grond vallen en sprak: "Daar! Als je wilt, stroop hem dan en maak hem klaar!" De jaguar was verbaasd en verschrikt tegelijk. Ze waren allebei bang voor elkaar.
Op een dag ging de bok onder de douche om zich te verkoelen. Hij keek naar de jaguar die zijn voorhoofd fronste. Hij werd bang, liet zijn baard trillen en niesde. De jaguar sprong weg, hij trilde van angst, maar de bok ging er eveneens in volle vaart vandoor. Zelfs tot op de dag van vandaag gaat elk van hen zijn eigen weg.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Zuidamerikaanse sprookjes" verzameld door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1992. ISBN: 90-6120-95-60 - www.beleven.org
De streken van Djonaha - Een Indonesisch schelmenverhaal over schulden terugbetalen -
Op een goede dag begaf het dorpshoofd van Padang-matogoe zich naar de woning van Djonaha om deze aan te manen zijn schulden te betalen. Hij vond Djonaha niet thuis en daarom begaf het dorpshoofd zich naar de sopo in de hoop hem daar wel aan te treffen. En inderdaad, daar zat Djonaha tussen zijn vrienden en had het hoogste woord. Hij vroeg het dorpshoofd waarom hij gekomen was en deze deelde hem toen mede dat hij hem nog tweehonderd bitsang schuldig was en dat hij deze vóór de volgende morgen moest betalen.
"Ik heb helemaal geen geld," moest Djonaha bekennen.
"Geef ons dan maar vast wat te eten," zei het dorpshoofd.
"Uitstekend," zei Djonaha, terwijl hij opsprong. "Laten wij eerst wat gaan eten."
Ze begaven zich naar het huis van Djonaha en de moeder maakte in allerijl een maaltijd gereed. Na de maaltijd beklaagde het dorpshoofd zich, dat ze geen vlees bij het eten gekregen hadden. "Het spijt me oprecht," zei Djonaha, "maar ik ben zó arm dat ik er geen kippen of varkens op na kan houden. Daarom eten wij hier ook geen vlees." De gasten verlieten de woning en begaven zich naar de sopo om daar de nacht door te brengen.
De volgende morgen wekte Djonaha zijn moeder in alle vroegte en zei: "Hebt u gisteren niet gehoord hoe boos het dorpshoofd was omdat hij en zijn dienaren geen vlees kregen? Maar vandaag zullen zij het hebben! Slacht zeven kippen en braad ze in potscherven. Houd ze goed warm op het fornuis en dien ze op in de potscherven op gevlochten onderleggers."
"Ik zal doen wat je vraagt, jongen," zei zijn moeder en zij ging meteen aan het werk.
Djonaha ging intussen naar de sopo om het dorpshoofd en zijn gevolg voor die dag voor het eten uit te nodigen. "Ik ga nu vogels in het woud schieten. Heer," zei hij, "Zou één van uw bedienden mij kunnen vergezellen?" Daar had het dorpshoofd niet het minste bezwaar tegen en zo trok Djonaha met zijn blaasroer, vergezeld door een bediende, naar het bos. Al heel gauw ontdekten zij een groep neushoornvogels die zich aan bessen te goed deden. Djonaha mikte met zijn blaasroer op één en riep toen: "Vogeltjelief, vlieg naar mijn huis dan kan mijn moeder je voor mijn gasten braden."
"Heb je die vogel werkelijk getroffen?" vroeg zijn metgezel. "Het leek net, of hij wegvloog."
"Welnee vriend," antwoordde Djonaha, "die ligt nu al op een potscherf te pruttelen."
"Dan heb je zeker een wonderblaasroer," zei de bediende die niet tot de slimsten behoorde.
Djonaha wees op een woudduif, mikte erop en riep: "Snel, vogeltje, vlieg naar mijn moeder en laat je braden." De bediende sperde van verbazing zijn mond wijd open toen hij de duif in de richting van Djonaha's huis zag vliegen. Nog vijfmaal achtereen schoot Djonaha op die manier een vogel af en daarna keerden zij naar de sopo terug. De bediende raakte niet uitgepraat over de wonderlijke trefzekerheid van Djonaha, maar deze was al weer naar huis gegaan om zijn moeder te helpen met het bereiden van het gastmaal. Toen alles gereed was, ging hij zijn gasten ophalen.
"Vrienden," zei hij, "ik hoop dat wat ik vandaag geschoten heb u goed zal smaken."
Het moet gezegd worden dat de gasten zijn tafel alle eer aandeden. Het gebraden gevogelte in de potscherven smaakte overheerlijk en ook de rijstkegels en de verschillende soorten sajoer werden duchtig aangesproken. Na de maaltijd sprak het dorpshoofd zijn dank en tevredenheid uit. "Maar," liet hij er meteen op volgen, "vergeet niet, beste Djonaha, dat je mij nog tweehonderd bitsang schuldig bent. Ik wil je echter die schuld kwijtschelden, wanneer je mij jouw blaasroer geeft."
"O nee Heer," sprak Djonaha, "dat is onmogelijk. Met dit blaasroer voorzie ik in ons onderhoud en voor geen geld zou ik het af willen staan."
"Maar ik beveel je mij het blaasroer te geven. Eerder ga ik niet weg."
"Ik weet dat wij een dorpshoofd gehoorzaamheid verschuldigd zijn," zei Djonaha met een onderdanig gezicht, "en daarom overhandig ik het u, al is het met een bloedend hart. Bedenk echter dat de wind nooit in het wapen mag blazen en dat er ook nooit een vlieg overheen mag lopen, want dan is het met de wonderkracht gedaan."
"Ik zal er goed op letten," zei het dorpshoofd, "en ik zal je ook nooit meer lastig vallen." Toen vertrok hij met zijn gevolg.
Een paar dagen later trok het dorpshoofd met het blaasroer het bos in. Al heel gauw zag hij een boom, waarin het krioelde van de vogels. Het was zeker geen kunst om er één te raken en daarom mikte hij naar een vogel hoog in de boom, terwijl hij riep: "Vogellief, vlieg naar mijn huis, dan kan mijn moeder je braden." Zo deed hij enkele keren achtereen en daarna ging hij naar huis.
"Moeder," vroeg hij, "hoeveel vogels hebt u gebraden?"
"Hoe kom je daarbij," zei zijn moeder, "ik heb geen enkele vogel in huis."
"Wel, dan heeft die Djonaha mij bedrogen!" riep het dorpshoofd woedend uit en hij zocht hem meteen op. "Djonaha," zei hij, "dat blaasroer van je is een waardeloos prul."
"Heeft u het wel goed opgeborgen?" vroeg Djonaha hem.
Het dorpshoofd moest bekennen dat hij dit niet gedaan had.
"Dan heeft er natuurlijk een vlieg overheen gelopen en is de toverkracht verbroken," stelde Djonaha vast. "Het spijt me, maar ik kan het nu niet terugnemen."
En het gefopte dorpshoofd moest onverrichter zake terugkeren.
* * * EINDE * * *
Bron :
- "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. List en Bedrog Verhalen over gastvrijheid, eerlijkheid, list en bedrog, uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie"
verschenen bij Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991.
- www.beleven.org
Robin Hood ontmoet Little John - De avonturen van Robin Hood -
Toen Robin Hood twintig jaar oud was, had hij veel vrienden en volgelingen om zich heen verzameld, die samen met hem in het bos van Sherwood leefden en elkaar trouw gezworen hadden tot in de dood. Op zekere dag zei Robin tot zijn vrienden: "Ik heb zin om eens alleen op jacht te gaan." De anderen wilden meegaan, maar hij verbood het hen. Hij vroeg hen echter wel om goed op te letten. Wanneer hij op zijn hoorn blies moesten ze hem te hulp komen, want dan was er gevaar. Hij nam afscheid en trok met pijl en boog dieper het bos in.
Al snel kwam hij bij een brede en snel stromende beek, waarover een smal bruggetje lag dat naar de overkant leidde. Net toen hij op het bruggetje stapte, kwam van de andere kant een vreemdeling aan die ook op het bruggetje stapte. Het was een forse en indrukwekkende man, maar Robin Hood - die zich in het bos heer en meester voelde - week niet voor hem terug. Dadelijk zag hij in de vreemdeling een tegenstander met wie hij zich wilde meten. Snel haalde hij uit de koker een pijl met grijze ganzenveren aan de schacht en slingerde hij de boog aan zijn schouder. "Ik zal je onze gebruiken leren!" riep Robin Hood. Maar de vreemdeling hief dreigend zijn stok en zei: "Ik ros je af, als je je boog maar aanraakt!" - "Je spreekt als een ezel!" spotte Robin, "als ik mijn boog span, heb je geen tijd om je stok te gebruiken." - "En jij spreekt als een lafaard!" antwoordde de vreemdeling. "Je wilt me doodschieten, terwijl ik geen ander wapen heb dan een stok!"
"Nee, een lafaard ben ik niet!" riep Robin Hood en hij slingerde zijn pijl en boog weg. "We zullen strijden met gelijke wapens." En vlug sneed hij een stevige stok van de tak van een eik. "Ziehier," zei hij, "een sterke stok. Laat ons strijden op het bruggetje. Wie in de beek valt, heeft verloren. Als de strijd beslecht is, gaan we ieder onze weg." - "Goed, ik wijk geen duimbreed!" riep de vreemdeling, en dadelijk kruisten zich de stokken.
Robin Hood bracht de eerste geweldige slag toe. Maar de vreemdeling deed niet voor hem onder en onophoudelijk vielen de slagen. In het oude Engelse lied Lytell Geste of Robyn Hode wordt over deze strijd gezegd: 'Als waren ze aan het koren dorsen.' En iets verder: 'De slagen vielen als een dichte hagelbui; het was of er damp opsteeg van elke slag.' Maar hoe dapper Robin zich ook weerde, tegen deze tegenstander kon hij niet op. Na een laatste forse slag van de vreemdeling tuimelde onze held in de beek. "Wel kereltje, wat wou je nu?" hoonde de overwinnaar. En Robin, nog in de beek, antwoordde: "Ik heb het verloren; je bent een dappere, sterke kerel; laten we vrede sluiten." Toen waadde hij naar de kant, trok zich op aan een meidoornstruik en stond een ogenblik druipend uit te blazen. Ferm en vrolijk blies hij op zijn hoorn; de tonen drongen ver door in het woud en de echo gaf ze terug. En daar kwamen Robins vrienden aangelopen. Een ganse schare sterke mannen, in het groen gekleed, als waren zij een deel van het bos, snelde op Robin toe, gereed hem bij te staan. "Wat is er aan de hand? Wat ben je nat!" riep William Studeley, Robins beste vriend.
Robin Hood glimlachte en zei bijna onverschillig: "Er is niets anders gebeurd, dan dat dit ventje hier me in het water heeft gegooid." - "Dat moet gewroken worden!" riepen de mannen dreigend. En ze staken reeds de handen uit om de vreemdeling óók in de beek te smijten. Maar Robin wenkte, en gehoorzaam stonden ze stil, al voelden ze hun vingers jeuken. "Laat dat," zei Robin, "het is een braaf en dapper man." En tot de vreemdeling zei hij: "Je hebt van niemand iets te vrezen; die boogschutters zijn mij trouw. Zie, er zijn er negenenzestig. Wil je één van de hunnen worden, het groene boskleed dragen, en ons vrij leventje leven? Ikzelf zal je het gebruik van pijl en boog leren." - "Akkoord," riep de vreemdeling. "Mijn hand erop! Ik zal u met alle kracht dienen. Mijn naam is John Little."
"Die naam moeten we veranderen!" riep William Studeley, "zo'n flinke kerel moet Little John heten!" Allen juichten, met in hun midden Little John. Een paar van de mannen haalden een hert om het boven een vuur te braden, en in het dichte woud werd vrolijk feestgevierd. Toen nam Robin Hood zijn nieuwe vriend terzijde, gaf hem groene kleren, hing hem boog en pijlkoker om de schouders en bracht hem zó in de vriendenkring terug. Tot laat in de avond werd er gelachen, gedronken en gezongen. En John Little heette voortaan voorgoed Little John. * * * EINDE * * *
Bron : - Bewerkt door Jeroen Vink naar de vertaling van dr. Tjaard W.R. de Haan. De vertelling is gebaseerd op oude Engelse volksballaden, waarvan 'Lytell Geste of Robyn Hode' uit 1495 de belangrijkste is. - www.beleven.org
Het jodenmeisje van Ruurlo - Een Gelderse sage over een onmogelijke liefde -
Ten tijden van de pestepidemie van de 14e eeuw, kwam samen met reizigers de Zwarte Dood in de Achterhoek terecht. Enkele vreemdelingen die door Ruurlo trokken, hadden namelijk hun dorst gelest aan de welput op het pleintje bij het kerkje, dat gewijd was aan de H. Willibrordus. Ze waren al snel weer verder gereisd langs ongebaande wegen en door donkere wouden. Spoedig bleek echter, toen de bewoners van Roderlo weer water uit deze bron haalden, dat het water besmet was, want allen, die er van gedronken hadden, stierven weldra onder vreselijke pijnen. In zijn angst en radeloosheid riep 't volk, als overal elders:
"Daar is oons venien in de putten ebracht, Dat dö'n de Jödden, dat röp um blood! Griept dee verraoders, slaot dood, slaot dood!"
Slechts een bejaarde jood, Abraham en zijn dochter wisten te vluchten binnen de grachten van het kasteel, waar de putten nog geen venijn bevatten. Dat de vervolgden daar veilig waren vond zijn grond in 't feit, dat Mirjam - de wonderschone maagd - in de gunst stond bij de ridder van Roderlo.
De Zwarte Dood bleef rondwaren en eiste dan hier, dan daar zijn slachtoffers. Op het kasteel, waar de ridder dagelijks in aanraking kwam met Mirjam, werd de verhouding tussen die twee steeds inniger en men fluisterde reeds, dat 't weleens tot een huwelijk kon komen. Maar de moeder van de ridder zette alles op alles om dit te verhinderen. "Bedenk, m'n zoon, dat adeldom verplicht en de eer van je geslacht gedoogt niet, dat je met een kind uit 't volk en nog wel een jodenmeisje trouwt. Verstoot, beter nog doodt de deerne en haar vader."
"Er bestaat geen laagheid van stand, moeder, als de ziel geadeld is en nooit geef ik Mirjam prijs," en de ridder liet zijn moeder alleen. Maar de oude burchtvrouw zou niet rusten voor ze haar doel bereikt had. Spoedig daarop verhaalt ze van Machteld, een der rijkste en schoonste jonkvrouwen uit Brabant (volgens een andere lezing heette ze Agnes Cloeck) en hoe deze, als ze eens als jonge bruid het kasteel zal worden binnengeleid, het geslacht van Roderlo tot nieuwe luister, roem en grootheid kan brengen.
Mirjam bleef van dat alles niet onkundig en ze had, als dochter van haar zo vervolgd geslacht, te veel mensenkennis en levenservaring opgedaan, om niet te beseffen, welk lot haar wachtte. "Verstoot gij mij," sprak ze in openhartige liefde tot haar minnaar, "dan zal mijn ziel diep bedroefd zijn, mijn hart zal schreien, maar ik zal je liefhebben, eeuwig en altoos en daarom me nimmer wreken. Verstoot en doodt je mijn oude vader, dan zal geen zoon je naam dragen, ook jij zal dan de dood vinden, vóór een nieuwe telg in deze burcht 't levenslicht zal aanschouwen."
De zorgeloze ridder lachte en trachtte haar ongerustheid te sussen door schone woorden en voorspiegelingen van toekomstig geluk. De moeder wist spoedig te bewerken, dat de ridder in aanraking kwam met jonkvrouw Machteld. En toen hij haar enige malen gesproken had en meer kennis kreeg van haar fabelachtige rijkdom en steeds meer ervoer, dat zij hem niet ongenegen was, toen raakten spoedig zijn geest en hart met elkaar in strijd: met Machteld of met Mirjam Een felle strijd greep in zijn binnenste plaats.
Zijn moeder stelde Machteld van alles op de hoogte. "Als Mirjam maar weg was!" Ja, dan was 't pleit beslecht. Samen overlegden zij in 't geheim, hoe zij zich van de lastige deerne konden ontdoen. Toen Machteld op een van de volgende dagen met de ridder alleen was, eiste zij van hem, dat hij de oude jood en zijn dochter zou laten ombrengen. Deed hij dit niet, dan zou zij nooit zijn vrouw willen worden... En hij deed, wat zovelen voor hem gedaan en zovelen na hem zullen doen: de fiere ridder verkocht de liefde voor wat eer en geld.
De ridder van Roderlo beval zijn mannen vader en dochter gevangen te nemen en te vonnissen, maar niet voordat hij op sluwe wijze Mirjam buiten hun bereik had gebracht. 't Heette, dat ze verdronken was in de slotgracht. Abraham echter werd spoedig ter dood gebracht en begraven bij de heidense offerplaats 'den olden god'.
Enige weken later zou het huwelijk tussen de ridder en Machteld gesloten worden. De avond vóór de bruiloft bevonden vele gasten zich in de grote zaal van het kasteel. Alles was feestelijk versierd en een vrolijk hout- en turfvuur vlamde onder de brede schouw. In opgewekte stemming zat men bijeen en niemand dacht aan 't gure weer buiten. In vertrouwelijk gesprek zaten de ridder en zijn bruid samen, toen een dienaar zijn heer naderde en hem toefluisterde, dat zich aan de slotpoort een zigeunerin bevond, die de kunst van waarzeggen verstond. "Laat haar binnenkomen!" gelastte de ridder, "ze komt als geroepen, daar kunnen we plezier mee beleven."
De heidin werd binnengebracht. Een bonte sluier bedekte haar hoofd en maakte haar gezicht onzichtbaar. Enigszins gebogen naderde zij het bruidspaar en vroeg met zwakke stem, wie zij het eerst de toekomst moest voorspellen. Machteld liet haar in de hand kijken. Nadat de zigeunerin een ogenblik de lijnen van de hand gevolgd had, sprak zij: "Maagd, vrouw, weduwe op één en dezelfde dag, klooster en graf..."
Machteld werd zo wit als kalk aan de muur en op ieders gelaat tekende zich schrik en ontsteltenis af. Maar de ridder vloog op en riep: "Je liegt, vervloekte heidin!" Toen richtte de waarzegster zich in haar volle lengte op en sloeg de sluier terug. "Mirjam!" stamelde de ridder, deed een stap achteruit en werd eveneens doodsbleek.
"Ja, Mirjam," herhaalde het meisje. Toen sloeg ze haar armen om hem heen en kuste hem op de mond.
Sprakeloos zagen de gasten dit alles aan. Plotseling rukte de ridder zich los uit de omhelzing. Maar in Mirjams ogen flikkerde een weemoedige en vreemde glans. Ze hief haar hand naar boven en met sidderende stem sprak ze: "Jij zult met mij sterven. De Zwarte Dood, die in mijn binnenste gloeit, zal ook jou vellen. Nu is mijn vader gewroken..."
Toen zonk zij zielloos aan de voeten van de ridder neer, die nog maar alleen in de zaal aanwezig was. Allen, zelfs zijn moeder en bruid waren gevlucht, toen ze 't woord Zwarte Dood hoorden, uit vrees ook aangetast te zullen worden. Jammerend strekte de ridder de handen uit om hulp, maar vergeefs. De dodelijke kus had zijn krachten gesloopt. * * * EINDE * * *
Bron : - "Land en volk van de Achterhoek" door Hendrik Odink. Twents-Gelderse Uitgeverij W.G. Witkam, Enschede, 1971, p. 259-263. - www.beleven.org
De wollef en de seve geitjes - Het bekende sprookje in plat Amsterdams -
Der ware es seve geitjes en op een dag mos de ouwe geit naar de markt om de bonkaarte te ferpatse en toen see se tegen de geitjes: "Jongens, moe mot effe weg, geen rottigheidjes uithale en as de wollef komp, zeg dan as dat ie dood ken falle en niet ope doen."
"Das hartstikke krent," seeje de geitjes.
"Das dan voor ze ruige roodkopere," see de ouwe, "Nou, de mazzel hoor."
Toen de ouwe weg was, gonge de geitjes spelletjes doen en alles was kits tot er op de deur wies gerammeld.
"Daar heb ie het gedonder in de glase!" riepe de geitjes.
"Wat mot je?" vroeg er een.
"Maak de deur es effe ope, knapie," see de wollef, die buiten sting en de boel wou vernaggele.
"Je suster," seeje de geitjes, die hoorde dat het de wollef was. "We kijke wel uit hoor, laser maar op, hufter, neem je tante in de feiling."
Affijn, de wollef drukte se porem, want ie foelde wel, dat de geitjes in de smiese hadde dattet een fuil bakkie was. Effe later kwam ie terug en see ie met een vrouwestem dat ze de deur ope moste make, want de tent zat nog steeds op slot. De geitjes dachte dat alles jofel was, maar eentje was er toch zo link om de wollef te vrage se poot te late sien, dus drukte ie se snor. Nou mossie wat anders versinne en ie douwde se jatte in 't meel, om se wit te late schijne.
Toen de geitjes weer vroege om se grijpstuivers te late sien, doche se dat alles oke was en se seeje: "Goeje soep jongens, ope die tent."
De wollef kwam binne en see: "Nou heb ik jullie an je staart, vuile stinkers."
De geitjes schrokke sich 't laseres. De wollef sloeg se hallef lens en frat se op. Alleen 't sevende geitje was zo link om in de klok te duike en bleef daar sitte tot de wollef pleite was. 's Avonds kwam de ouwe geit in de lierum thuis en 't kleine geitje see dat die rottige wollef de andere ses in se muil hat gedouwd.
"Soon een stuk schorem," see de ouwe geit, die er meteen gloeiend de schurft in kreeg. "Die rottigheid sal ik die goser es effe aflere!"
De ouwe nam een end hout en gong met het geitje naar 't hol van de wollef, die met se folle pens voor pampus op se flooienbunker lei te snurken.
"Heb jij me kindere opgevrete, loeder?"
De wollef wier wakker en schrok se eige een rotje.
"Be je belaserd," see die gauw: "Ik heb geen poot buite de deur geset."
"Hij liegt dat ie barst," riep het geitje, "Ik heb het sellef gesien."
De ouwe sprong naar de wollef toe en sloeg um met een opdonder se harsens in. De wollef lag meteen kassie weine en was in een mum van tijd de laan uit. De ouwe nam een neifie en snee de pens van de wollef ope.
De ses geitjes spronge er meteen uit en songe: "Daar benne we weer!"
"Jullie kenne van geluk spreke," see de ouwe: "Daar wasse jullie sowat de pieneut geweest."
Om kort te gaan, se douwde de bast van de wollef vol met keie en se laserde um de majum in. De geitjes leefde nog lang en gelukkig.
* * * einde * * *
Bron : - http://www.meertens.nl/medewerkers/theo.meder/MagischeVlucht/inhoud.html - www.beleven.org
Zilverworm, zijn zoon en de tijger - Een Mongools volksverhaal over een rijke zakenman -
Er leefde eens, lang geleden, toen het vorstenhuis had gewisseld, een rijk man met de naam Bayar. Er was niemand die hij zijn vriend kon noemen en hij had ook geen familie buiten één enkele domme zoon, op wie hij was aangewezen. Van jongs af was er geen fatsoenlijk werk uit Bayars handen gekomen en voor een ambacht voelde hij niets. Hij gaf de voorkeur aan handelen en zakendoen. Dat ging hem goed af en zo werd hij steeds rijker. Zijn begerigheid naar geld en bezit had hem de bijnaam 'Zilverworm' bezorgd.
Toen Zilverworm op een dag naar de stad ging, zag hij daar mensen brandhout verkopen. Het leek hem wel wat om op zo'n gemakkelijke manier winst te maken. Na zijn thuiskomst sleep hij een bijl, beval zijn domme zoon hem te volgen en trok de nabijgelegen bergen in.
Terwijl ze dor kreupelhout verzamelden en er de wortels afkapten, raakten vader en zoon meer en meer van elkaar gescheiden. Ze bevonden zich nog wel in eikaars buurt maar de ruimte tussen hen in werd groter en groter.
Plotseling kwam er een reusachtige tijger uit een bergspleet te voorschijn. Het dier bleef afwachtend op een vooruitstekend rotsblok staan, grommend en met platliggende oren, zijn lichaam gespannen voor de aanval. Zilverworm sprong uit pure angst in een greppel waarin hij nauwelijks kon liggen. Op datzelfde moment stormde de wilde tijger op hem af. Hij hield zijn prooi met zijn voorpoten tegen de grond en besnuffelde Zilverworms borst en hoofd. De koopman, die zich niet kon verweren en besefte dat hij zijn bezinning ging verliezen, gilde in doodsnood: "Hij wil me vermoorden!"
Zijn domme zoon hoorde het gegil. Hij kwam met de bijl aangerend en zag zijn vader onder de klauwen van de tijger liggen.
Toen de zoon in zijn angst de bijl tegen de tijger ophief, schreeuwde zijn vader: "Zorg dat je het tijgervel heel laat! Als je het in de stad verkoopt, krijg je er een hoge prijs voor!"
Dat leek de domme zoon verstandige taal en dus draaide hij zich om en haalde een forse boomstam.
Toen hij daarmee de tijger neer wilde slaan, schreeuwde zijn vader: "Vang de tijger levend. Als je hem in de stad verkoopt, krijg je er een hoge prijs voor!"
Dat leek de domme zoon verstandige taal en dus draaide hij zich om. Toen hij aan kwam zetten met het touw dat was meegenomen voor het bundelen van het brandhout, was het hoofd van Zilverworm al in stukken gereten. Daarop greep de tijger ook nog de zoon en hij keerde voldaan terug naar de top van de berg.
Sidi el Waki - Een Marokkaans verhaal over gastvrijheid voor de afgezant van God -
Het begon al te schemeren in het dorpje in het Marokkaanse Rifgebergte toen een arme reiziger bij het voornaamste huis van de streek aanklopte. In het huis hoorde hij mensen lopen en praten, maar de deur bleef gesloten. Eindelijk vroeg een schelle vrouwestem: "Wie ben jij?" De reiziger antwoordde: "Sidi el Waki, ik zoek een bed voor de nacht."
Er kwam geen antwoord. De man hoorde de mensen in het huis steeds harder praten en lachen. "Denkt hij soms dat het hier een herberg is?"
"Wie is er zo brutaal een logeerplaats te vragen terwijl hij toch geen sultan of edele is? Weet hij niet dat het verboden is een huis binnen te dringen waar niet alleen mannen maar ook vrouwen en kinderen wonen? Je weet nooit wat voor bedoelingen zo'n zwerver heeft." Dezelfde vrouw die de man eerder te woord had gestaan vroeg hem nu spottend: "Ben je soms een edelman?"
Teleurgesteld droop de reiziger af. Moe sjokte hij verder tot hij even buiten het dorp een hutje ontdekte. Er brandde een lichtje. Toen de vreemdeling aanklopte openden de arme bewoners onmiddellijk de deur, haalden hem binnen, gaven hem water om zich te wassen, een stevige soep en een vacht om op te slapen.
Voordat Sidi el Waki de volgende morgen vertrok zei hij: "Jullie gastvrijheid zal ik nooit vergeten. Als jullie ook maar iets nodig hebben, wenden jullie je dan tot mij en ik zal jullie beschermen. Wacht maar af wat er met de mensen gebeurt die weigerden een arme reiziger één nacht in hun midden op te nemen."
Sidi el Waki hief zijn hand op en sprak zijn vloek. Onmiddellijk kwam er een wervelwind die het dorp wegblies als een strootje. Geen steen bleef op de andere. De bliksem trof alle bewoners en nooit heeft er op die plaats meer gras willen groeien.
Maar de dieren, die nergens schuld aan hebben, herinnerden zich deze ramp. Ieder jaar op de verjaardag van de ramp hoorden de nieuwe bewoners die rond het gastvrije huisje waren komen wonen de dieren jammeren. De schapen mekkerden verdrietig, het geloei van de koeien was somber, de ezels huilden, de honden jankten. Alle dieren beklaagden het droeve lot dat voor altijd die mensen beschoren is die het zonder bescherming moeten stellen omdat zij weigerden Sidi el Waki te ontvangen, de arme, de onverwachte gast, de afgezant van God.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Reizen. Verhalen over avontuurlijke reizen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" verschenen bij Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
Het konijn, de tijger en de koe - Een fabel uit Nicaragua over vriendschap -
"Ik ga op jacht, want ik heb enorme honger," zei de tijger op een dag tegen zijn vrouw, en hij ging op zoek naar beesten om op te jagen. In de verte zag hij een koe en hij zei tegen zich zelf: "Mijn middageten staat klaar, wat zal mijn vrouw blij zijn!"
De koe zag hem er aan komen uit de verte en verbleekte zoals de maan wanneer de zon opkomt. Een konijn dat naar haar zat te kijken kwam op haar af en zei: "Maak je geen zorgen, ik zal je helpen, vriendin."
Niet ver van de plaats waar de koe en het konijn met elkaar praatten, lag het skelet van een stier. Het konijn verstopte zich in de kop van het skelet van de stier en met holle stem als vanuit de andere wereld, riep hij naar de tijger: "Halt. Als je die koe opeet die tijdens mijn leven mijn vrouw was, zal ook jij, heel gauw, net zo dood zijn als ik."
De tijger rende er geschrokken en bang vandoor. Daarna liep het konijn de tijger tegemoet en vroeg hem: "Wat zoek je?"
"Ik ben op jacht," antwoordde de tijger.
"Kom, volg mij," zei het konijn. "Ik vind wel iets voor je te eten... Boven op die heuvel staat een dikke, vette, koe... ik zal haar voor je meebrengen; wacht hier beneden op me."
Het konijn ging de heuvel op, duwde tegen een enorm rotsblok en liet dat boven op de tijger vallen, die meteen dood was, verpletterd.
Sinds die tijd zijn de koe en het konijn goede vrienden.
* * * EINDE * * *
Bron : - Dit verhaal komt uit het boek "Muestrario del Folklore Nicaragüense" van Pablo Antonio Cuadra en Francisco Pérez Estrada, Managua, Banco de América, 1978. Vertaling: Tine van der Gulden. - www.beleven.org
Van het zingende zeemeerminneke - Een sprookje van Nelly Kunst -
Er was eens een vissersweduwe. Ze woonde met haar enige dochtertje in een klein huisje aan zee. Het meisje hield veel van de zee. Iedere dag speelde ze op het strand en in het water. Ze ging dikwijls zo ver, dat ze met moeite weer terug kon komen. De vissersvrouw had enige jaren geleden haar man verloren. Hij was verdronken op zee. Nu was ze bang, dat ook haar dochtertje zou verdrinken. Daarom sprak ze keer op keer:
"Kind, wees toch voorzichtig. Het water sleurt je nog eens mee en dan kun je niet meer terugkomen. Ga toch niet te ver in zee!" Ze had echter geen tijd om voortdurend op haar dochtertje te letten. Ze moest iedere dag uit werken om de kost te verdienen. Op een middag, toen ze wat later dan anders thuiskwam, was het meisje nog niet thuis. Ongerust liep de moeder naar de zee en tuurde over het water. Maar ze zag haar kind nergens. Ze liep langs het strand en riep haar naam.
Toen het avond begon te worden, had ze haar dochtertje nog niet gevonden. Diep bedroefd ging de arme moeder naar huis. Eensklaps klonk er een wondermooie stem uit de zee, die zong:
"In mijn paleis, op de bodem der zee, spelen mijn kinderen heel tevree."
De vissersvrouw liep snel terug naar het water. Daar zag ze een zeemeermin, met lange, losse haren, op de golven wiegen. "Hebt u mijn dochtertje ook gezien?" vroeg de moeder met angstige stem.
"Ja, zeker," antwoordde de zeemeermin. "Uw dochtertje is meegenomen door de golven, maar ze is gezond en wel. Ze speelt met andere kinderen in mijn paleis op de bodem van de zee." De vrouw begon luid te snikken. "Geef mijn kind terug. Ze is alles, wat ik bezit," smeekte ze. De zeemeermin gaf geen antwoord. Ze zong en haar stem klonk galmend over het klotsende water.
De moeder bleef smeken en toen kreeg de zeemeermin medelijden met haar. "Wat de zee genomen heeft, geeft ze niet terug. Maar ik wil toch iets voor u doen. Ik zal u meenemen naar het paleis. Dan kunt u zelf uw dochtertje zien. Durft u met mij mee?" - "O, ja," riep de vissersvrouw. "Dat durf ik wel!" De zeemeermin bracht haar naar de bodem van de zee. Daar stond een prachtig paleis, dat schitterde als kristal. Er straalde goud licht. De zeemeermin bracht de vrouw naar een klein kamertje. Daarin was een raampje, dat niet veel groter was dan een sleutelgat. "Kijk daar maar eens door," lachte de zeemeermin. Verwonderd gluurde de bedroefde moeder door het kleine raampje. Ze zag een grote zaal met lachende, spelende kinderen. Haar dochtertje was er ook bij. Het lachte en speelde heel tevreden, net als de anderen. Wat was de moeder gelukkig, toen ze zag, dat haar kind nog leefde. "Mag ik naar haar toe?" vroeg ze.
"Nee," zei de zeemeermin. "Het kind is van de zee! En wat de zee genomen heeft, geeft ze niet terug!" - "Ach," smeekte de moeder verdrietig. "Mag ik hier dan blijven kijken?" - "Zo lang u dat wil," sprak de zeemeermin. Dagen en weken bleef de ongelukkige moeder door het kleine raampje kijken. Maar op een dag kon ze het niet langer volhouden en vroeg weer aan de zeemeermin: "Geef mij toch m'n kind terug. De zee heeft mijn man genomen en nu ook nog mijn kind. Ik ben zo alleen!" De zeemeermin kreeg medelijden en sprak:
"Goed! Maar dan moet u eerst voor mij een mantel breien van uw eigen haar. Ik zal u een wonderdrank geven. Daar gaat uw haar sneller van groeien. U krijgt ook een paar fijne breipennen en een schaar." Dadelijk begon de moeder haar lange haar af te knippen en dronk toen een slok van de wonderdrank. Daarna zette ze steken op de pen en begon te breien.
Het werd zo'n fijn weefsel, dat het lang zou duren, voor de hele mantel klaar zou zijn. Na een half jaar was de mantel gereed. De zeemeermin was zeer tevreden en bracht de vissersweduwe met haar kind terug naar het strand.
* * * einde * * *
Bron : - "Er was eens; bekende sprookjes van Nelly Kunst" door Nelly Kunst. - www.beleven.org
Het zieke been - Een sage uit Gulpen over dansende heksen in de nacht -
Te Gulpen had een jongeman verkering met een meisje dat de naam had een heks te zijn. De ouders van de jongeman waren er zeer tegen dat hij omgang met haar had, en drongen zo lang bij hem aan, dat hij de verkering verbrak.
Op zekere dag was hij naar de kermis in een naburig dorp gegaan. Laat in de nacht, tussen twaalf en een, kwam hij naar huis en moest daarbij over een weide. De volle maan scheen helder; het leek wel dag. Onder een groep bomen hoorde hij muziek en dans.
"Daar moet ik bij zijn," dacht hij in zijn kermisstemming. Hij ging eropaf en toen hij naderbij kwam, zag hij dat daar verscheidene jonge meisjes aan het dansen waren.
"Joechhei!" riepen de meisjes toen ze hem zagen. Zij nodigden hem uit met hen te dansen en zij gaven hem ook een beker wijn, die hij op hun gezondheid moest ledigen.
Daarna koos hij zich onder de meisjes er een uit, die hem het meest beviel en danste met haar mee in de kring.
Toen hij met haar een poosje gedanst had, kwam een van de andere meisjes naar hem toe en spuwde hem de hele tijd in het gelaat. Hij trok zich daar niets van aan en danste, en dronk uit de beker die telkens voor hem werd gevuld.
Terwijl zij echter zo aan het dansen waren, nieste een van de meisjes. "God zegene u!" riep de jongeman haar toe, maar toen hij dit zei, was alles plotseling verdwenen, behalve de beker die hij nog in zijn hand hield.
Hij troostte zich al gauw over het verlies van zijn schone danseres, denkende, je hebt toch in ieder geval de beker, en ging naar huis. Onderweg sprong hem de gehele tijd een zwarte kat tussen de benen. Zij legde het er maar op aan, hem te doen struikelen.
Toen hij thuiskwam, vroeg zijn moeder hem al dadelijk: "Wat heb je daar voor een vies ding in de hand!"
"Wel, dat is een beker, die hebben de meisjes met wie ik heb gedanst, mij gegeven!"
"Ben je gek, jongen! Kijk eens goed!"
De jongeman keek en zag nu, evenals zijn moeder het had gezien, dat hij niet een beker, maar een paardenpoot in de hand hield. Zijn moeder gebood hem, die paardenpoot dadelijk op de mestvaalt te werpen. Dat deed hij.
De volgende morgen voelde hij zich echter niet wel en klaagde hij over pijn in het linkerbeen. Dat werd al erger en erger. Een dokter werd erbij gehaald, maar deze kon niets aan het been merken. Een tweede dokter, eveneens geroepen, verklaarde hetzelfde. En zo moest de jongeman geruime tijd het bed houden.
Daar de toestand niet veranderde en duren bleef, meende de moeder, ten einde raad, dat er iets achter schuilde. Daarom stelde zij haar jongen voor, zijn vroegere liefje eens bij hem te laten komen. De jongen was daar echter niet erg over te spreken en hij was ook bang een weigerachtig antwoord te krijgen. Van de andere kant was hij er nog altijd niet van overtuigd dat zij een heks zou wezen, en daarom liet hij haar roepen.
Het meisje kwam en om toch wat te zeggen, vroeg de jongen haar, waarom zij hem nog niet eens had bezocht. Zij moest toch wel weten dat hij ziek was. "Nee, daar heb ik niets van geweten!" antwoordde zij. Hij vertelde haar toen alleen iets over het been en verzweeg de nachtelijke ontmoeting met de danseres.
Zij vroeg hem, het been eens te mogen zien. Hij voldeed aan haar verzoek; nauwelijks had zij het been gezien of zij zei, terwijl zij er een naald uittrok: "Domme ezels, jij en de dokters, heeft nu geen van jullie drieën kunnen zien, dat er een naald in je been stak!"
Nadat zij de naald er uit getrokken had, was het been ineens genezen. Zij had intussen bewezen, wel degelijk een heks te zijn; de jongen wilde sindsdien niets meer van haar weten. Hij had nu het bewijs dat zijn ouders gelijk hadden.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Limburgs sagenboek" door Pierre Kemp. Gebrs. van Aelst. Maastricht, 1925. - www.beleven.org
Diocletianus en de voorspelling van een druïde - Een Limburgse sage over een Romeins keizer -
Het was in het midden van de derde eeuw na Christus. In een herberg langs de weg van Tongeren naar Coriovallum zat een Romeins soldaat, afkomstig uit de Dalmatische stad Diokleia, de zoon van een slaaf; hij rustte er uit van vermoeienis. Toen kwam in die herberg een druïde, een wijze vrouw. Mogelijk kwam zij terug van een wandeling door bos en heide, waar ze geneeskrachtige kruiden gezocht had; mogelijk had zij een bezoek gebracht aan ouden en zwakken en zieken in hun hutten. Nu trad zij de herberg binnen om te zien of er voor haar geen winst te behalen was. Want de wijze druïde was met alles op de hoogte, wat voor anderen geheim bleef, ziekten genezen, dromen uitleggen, de toekomst voorspellen, enz.
Ze raakte spoedig met Diocletianus, zo heette de soldaat, in gesprek en die klaagde over zijn magere verdienste; arme boel, waar niets af kon.
Maar de druïde diende hem van antwoord: "Nee, Diocletianus, dat is het niet," zei ze. "Maar je bent een gierig mens, je kunt van je penningen niet scheiden."
Diocletianus lachte en zei: "Verkwistend zal ik worden, als ik keizer zal zijn!" En hij dacht er natuurlijk bij: nooit.
Maar toen stond de oude vrouw op en stak haar hand in de hoogte. "Diocletianus!" zei ze, "lach er niet mee: jij zal keizer worden, als je het wilde zwijn gedood zult hebben!"
Diocletianus onthield de woorden van de wijze vrouw. De eeuw zou ook niet ten einde gaan, voor haar woorden vervuld werden.
Keizer Carus werd in 283 bij een veldtocht tegen de Parthen door een bliksemstraal in zijn tent bewusteloos neergeworpen. Zijn dienaren, in plaats van hem te helpen, brachten hem ter dood. Was dat misschien op aanstoken van zijn zoon Numerianus, die keizer wilde worden? Deze zou zijn doel niet bereiken, want op weg naar de troon ontmoette hij als tegenstander zijn eigen schoonvader Aper. De schoonvader doodde zijn schoonzoon en zo met bloed bevlekt wilde hij de troon bestijgen. Dat zou niet gebeuren.
Het uur is geslage voor Diocletianus. Hij treedt Aper in de weg, doodt Aper, wordt uitgeroepen tot keizer van de Romeinen, hij, de zoon van een slaaf, en regeert als zodanig van 284 tot 305.
Hoe was het nu met de voorspelling van de druïde? Zij had immers gezegd: jij zal keizer worden, als je het wilde zwijn gedood zult hebben, Diocletianus!"
Welnu, aan die voorwaarde was voldaan! Want het woord 'aper' betekent in het Latijn 'wild zwijn'. En Diocletianus had Aper immers gedood.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Limburgse sagen en legenden" door Pierre Kemp. Veldeke Maastricht / Vroom en Dreesman. - www.beleven.org
Hans Teeuwen - Kiekerjan - eigentijdse versie van de aloude fabel De vos en de raaf -
De vos loopt door het bos. Maar, is deze vos relaxed? Is deze vos at ease? Nee, deze vos is niet relaxed en niet at ease, want hij wordt achterna gezeten door een meute bloeddorstige honden en jagers. Het trompetgeschal nadert en hij is de uitputting nabij. Als hij even tegen een boom leunt om tot rust te komen, hoort hij boven zich een gelach: Hahahahaha. En als hij opkijkt, ziet-ie daar, zittend op een tak, met een pilsje in zijn hand... de raaf. "Hé voske, hoe is 't nou? Hahahahaa, hahaha." En de vos zegt: "Raaf, raaf alsjeblieft, help me, alsjeblieft raaf, je mag me niet aan mijn lot overlaten. Als je me nu niet helpt, dan zullen ze me verscheuren in kleine stukjes. Alsjeblieft raaf, ik smeek je, vertel me waar het water is waar ik mijn sporen uit kan wissen, vertel me alsjeblieft waar een hol is waarin ik me kan verstoppen, ik-ik weet raaf, wij zijn nooit vrienden van elkaar geweest, altijd hebben we elkaar het leven zuur gemaakt, maar voor deze ene keer raaf, ik smeek je, ik smeek je op mijn knieën, alsjeblieft raaf, help me..." "Ja, dikke lul!" zei de raaf. En de raaf vloog weg. En de raaf vloog helemaal naar de rand van het bos.
Aan de rand van het bos stond een grote boerderij, omgeven door velden. En midden op één van die velden prijkte fier: een vogelverschrikker. En dat was niet zomaar een vogelverschrikker, dat was één van de populairste vogelverschrikkers uit de regio. Zijn naam was: Kieker-Jan. En in heldendichten werden zijn heldendaden bezongen:
Kieker-Jan, Kieker-Jan 't is een held, Kieker-Jan, Kieker-Jan jaagt de vogels van het veld. Kieker-Jan laat zich niet kisten, Kieker-Jan is sterk, Weer of niet, dag of nacht, altijd aan het werk, Kieker-Jan, Kieker-Jan! - Jahahaa!
Ja, en weet je, zelfs de vogels hadden respect voor Kieker-Jan en ze aten alleen maar de zaadjes buiten zijn gezichtsveld. Behalve de raaf. De raaf die ging altijd vlak voor Kieker-Jan staan en dan zei hij: "Hahahehe. Hé, hé, Kieker-Jan. Hahahehehe. Hé, Kieker-Jan, mietje. Hé hahahaha. Hahahaha, hé, Kieker-Jan, verrekte zak hooi, hé, hahaha. Hé let op hè, Kieker-Jan, zaadje, van het veld, jaahahaha, jahaha, zaadje van 't veld, hoppekee, hop, hmm, ja, ja... en nou?" En die arme Kieker-Jan die hing daar maar. Ja, wat moest-ie doen, wat moest Kieker-Jan doen? Het was maar een vogelverschrikker - maar... hij vertrok geen spier.
En ook vandaag hè, het was weer raak, en de raaf die ging weer tekeer: "Hé, hé, Kieker-Jan! Lalalalalahahaha." Maar plotseling, plotseling zag Kieker-Jan in de verte een gestalte naderen. En hij knipperde met zijn ogen en toen zag-ie wie het was. Het was... de vos. De vos was toch aan zijn belagers weten te ontsnappen, was naar de rand van het bos gelopen, had de raaf gehoord en sloop nu behoedzaam richting de raaf en hij dacht: "Oh, man! I'm gonna fuck that motherfucker..."
Hij was tot op één meter genaderd, toen-ie met een sprong boven op de raaf dook, en toen gebeurde er iets ongelooflijks: Kieker-Jan de vogelverschrikker, die nog nooit bewogen had, voelde plotseling in zijn armen en benen een kracht die hij nog nooit gevoeld had, en hij stapt van zijn stok, loopt op de vos en de raaf af en de vos die schrok zo dat-ie de raaf helemaal vergat en de raaf die wilde wegvliegen, maar met een kat-achtige reflex greep Kieker-Jan de raaf uit de lucht, pleurt hem op de grond, samen met de vos beukte hij hem in elkaar en ze spijkerden hem vast aan de stok van Kieker-Jan - Fuck you!
Ja, en Kieker-Jan die wilde meteen een steen pakken en hem doodgooien, maar de vos zei: "Relax. Is niet nodig Kieker-Jan. Geen kwaad met kwaad vergelden Kieker-Jan, dat hoef-nie. Jij hebt je kracht gevonden en hij heeft zijn lesje gehad. De rest is onbelangrijk, we laten hem vrij." En de raaf werd vrijgelaten. "Goh, vos," zei Kieker-Jan. "Vos, ik-ik heb zoveel van jou geleerd. Laten we samen de wijde wereld intrekken en maffe dingen gaan doen, kom op, dan gaan we!"
"Rustig, rustig, rustig," zei de vos, "ik heb een vrouw en kinderen, ik kan niet zomaar weg! Maar weet je wat we doen, ik kom gewoon één keer in de week hierlangs, en dan praten we allebei over wat we meegemaakt hebben en dan worden we hartstikke goede vrienden."
"Jottum!" zei Kieker-Jan, en de vos ging op zijn achterpoten staan om Kieker-Jan te omhelzen... toen er plotseling een schot klonk. PANG! En de vos werd in zijn rug getroffen en viel dood in de armen van Kieker-Jan.
Ja, wat was er nou gebeurd? De raaf, toen die vrijgelaten was, die was met een bocht naar de boerderij gevlogen, was daar in het raam gaan zitten en had tegen de boer gezegd: "Hé eh boer, d'r zit een vos op 't veld. Ja. Jahaa, en die valt Kieker-Jan lastig. Dus eh, jahaa, ik zou maar eens gaan kijken als ik jou was." En de boer, die aarzelde niet, die pakte zijn geweer, zag de vos op zijn achterpoten staan en schoot meteen, maar toen hij aankwam, en Kieker-Jan huilend met zijn vriend op de grond zag liggen, begreep hij dat hij een afschuwelijke vergissing begaan had, en hij dacht: "Oh, mijn God, hoe moet ik dit goedmaken, hoe moet ik dit OOIT goedmaken?" En plots wist hij het, en hij zei: "Kieker-Jan, we ruilen. We ruilen Kieker-Jan, voortaan zal ik hier hangen en de vogels van het veld jagen en jij... neem mijn boerderij, neem mijn akkers, neem mijn vrouw, neem alles wat ik heb, het is allemaal voor jou." En hij had de woorden nog niet uitgesproken of daar hing ie al.
En nu, nog steeds, elke nacht, als de geluiden van rauwe seks uit de boerderij over de akkers waaien, hangt de boer aan zijn stok en ziet hij de tijd aan zich voorbij gaan. En de raaf, leeft nog steeds... Haha.
* * * EINDE * * *
Bron : - http://lyrical.nl/song/7700. Hans Teeuwen song en theaterteksten. - www.beleven.org
Het meisje in de groene japon - Een oud Chinees verhaal over een vrouwelijke geest -
Een jongeman, Yu Djing genaamd, had zich in een huisje bij de tempel 'De Groene Bron' teruggetrokken om zich geheel aan de studie te wijden. Hij studeerde van de vroege ochtend tot de late avond tot hij eindelijk met pijnlijke ogen op zijn rieten mat in slaap viel.
Op een avond toen hij weer als gewoonlijk over zijn boeken gebogen zat, hoorde hij buiten een meisjesstem roepen: "Ei, ei! Die geleerde Yu kan er maar niet genoeg van krijgen!" Verbluft keek hij op en ontdekte voor de open deur een lieftallig meisje in een groene japon. Zij zag er zo betoverend uit dat de student meteen wist dat zij geen gewone sterveling was. Maar hij liet niets merken.
"Waar kom je vandaan, lief kind?" vroeg hij.
"Zie ik er soms uit of ik je op zal eten, of vind je mij niet knap genoeg?" plaagde zij hem.
"Ik vind je zo mooi als ik nog nooit iemand gezien heb," antwoordde hij. Met een handgebaar nodigde hij haar uit binnen te komen. Zij gingen samen op de mat zitten en Yu maakte haar haar los dat geurde als een lotusbloem en daarna ontdeed hij haar van haar groene japon. Haar middel was zo slank dat hij het bijna tussen duim en pink kon omvatten. Hij bracht de nacht met haar door, en toen het wateruurwerk het begin van de dag aankondigde, was zij ineens verdwenen.
Vanaf die tijd kwam het meisje elke avond terug, maar Yu had wel moeite om overdag zijn hoofd bij de studie te houden.
Toen zij op een avond weer bij elkaar zaten en aten, dronken en vrolijk praatten en lachten, zei Yu ineens: "Je stem klinkt zo fijn en licht. Ik geloof dat je ook erg mooi moet kunnen zingen."
"Ik zou wel iets voor je willen zingen," zei het meisje, "maar eigenlijk is ons dit niet toegestaan. Ik kan je niet uitleggen waarom."
"Kom, zing iets voor me, al is het maar een klein liedje," hield Yu aan, maar het meisje wilde niet toegeven. Toen hij bleef aandringen, zei zij eindelijk: "Ik zal zo zacht zingen dat jij alleen het kunt horen." Met een stem die klonk als zilveren klokjes zong zij, terwijl haar sierlijke voetjes op de maat bewogen:
"Een vogel zong 's nachts in een boom, Ik ontwaakte 's morgens uit mijn droom. Ik denk aan jou in het halfduister, terwijl ik telkens je lieve naam fluister."
Haar stem was zo teer als de morgendauw, zo fijn als zijde en zo buigzaam als riet. Geen wonder dat Yu haar smeekte om nog meer te zingen. Maar het leek net of zij angstig was toen zij zong:
"De kaars flikkert onrustig in de nacht, net of zij op ons afscheid wacht. Wanneer zij verspreidt haar laatste stralen, moet ik heengaan zonder dralen."
"Waarom ben je toch zo angstig?" vroeg Yu haar.
Zij antwoordde: "Ik denk aan het gezegde: Geesten die met mensen verkeren, roepen de wraak des hemels op."
Even later tuurde zij door het raam en terwijl zij rusteloos heen en weer liep, zei zij: "Ik kan het je niet verklaren. Mijn hart klopt zo onstuimig. Ik voel dat mijn einde nadert."
Yu trachtte haar op alle mogelijke manieren gerust te stellen, maar nog voor de morgenschemering was aangebroken, en terwijl de kaars langzaam uitdoofde, stond zij op, kleedde zich aan en wilde weggaan. Voor de deur draaide zij zich om en zei met bevende stem: "Ik heb zo'n angstig voorgevoel, ik weet niet waarom. Maar ik smeek je, ga met mij mee naar buiten." En toen zij buiten waren, zei zij: "Blijf hier staan en kijk me na tot ik weg ben."
Yu wachtte tot zij verdwenen was en wilde juist weer naar binnen gaan, toen hij om hulp hoorde roepen. Hij vloog naar de andere kant van het huisje, maar zag niets. Een zacht geweeklaag scheen van boven te komen. Onder het dak ontdekte hij een spinnenweb met een kolossale grote spin. Het dier hield een insect in zijn greep gevangen, dat klagelijke kreten uitstootte. Yu vernielde het web en bevrijdde het slachtoffer. Het bleek een groene bij te zijn die nog maar amper leefde. De student pakte het diertje op en zette het neer op zijn tafel. Langzaam begon de bij weer te lopen. Hij stak zijn angel uit en schreef op het papier dat er onder lag: "Heb dank..." Daarna spreidde hij zijn vleugels uit en vloog door het raam de morgen tegemoet.
* * * einde * * *
Bron : - "Chinese sagen en verhalen" door M.A. Prick van Wely. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 1978. ISBN: 90-228-33445 - www.beleven.org
Heksen in de wijnkelder - Een Limburgse sage over een heks die zich vergist in een toverspreuk -
Een jonge heks was eens met een troepje oudere heksen van Herkenbosch naar Keulen geweest, om zich daar in een wijnkelder, aan een van de oude heksen bekend, te goed te doen. Dat was zo gegaan. De overste van de heksentroep had, nadat elk op haar bezemsteel had plaats genomen, maar gezegd:
Hoetepetoet! Door de sjoarstein oet, Euver hek en sjtroek, Tot in Keulen in de wienkelder, En dan oug weer droet.
Huitepetuit! Door de schoorsteen uit, Over hek en struik, Tot in Keulen in de wijnkelder, En dan ook weer eruit.
Dat was de jonge heks daar in Keulen zo goed bevallen, dat zij zich voornam de reis nog eens te maken, maar nu, om wat meer vrijheid te hebben, alleen met een vriendin die evenals zij, eerst pas bij het heksenkorps was ingelijfd.
De vriendin durfde in het eerst wel niet goed, maar zij liet zich toch bepraten. Op zekere nacht stonden de twee heksen dan ook gereed, om klokslag middernacht de tocht te wagen.
Hoetepetoet! Door de sjoarstein oet, Dan door hek en sjtroek, Tot in Keulen in de wienkelder, En dan niet weer droet.
Huitepetuit! Door de schoorsteen uit, Dan door hek en struik, Tot in Keulen in de wijnkelder, En dan niet weer eruit.
De jonge heks zou al gauw merken, hoe lelijk zij zich had vergist. Want in plaats van hoog door de lucht te rijden, als de eerste keer, ging het nu laag langs de grond, vooruit door heggen en struiken naar de wijnkelder.
Ze zagen er uit, toen zij aankwamen in de wijnkelder! Hoofd en schouders vol striemen en bulten, en haar kleren waren er al niet veel beter aan toe. Daar lagen ze nu in de kelder, kermende van pijn. Toen die wat naliet herinnerden zij zich weer, waarom zij die dolle tocht hadden ondernomen. Zij probeerden nu haar chagrijn weg te drinken, wat haar wonderwel lukte. Zij herinnerden zich evenwel ook, dat de duivel haar de nek brak, wanneer zij niet voor zonsopgang weer thuis zouden wezen.
Toen zij het nu tijd vonden om te vertrekken, poogden zij op dezelfde manier weg te komen, als zij er waren gearriveerd. Zij 'bestegen' haar bezemstelen, maar het ging ditmaal niet zoals de vorige keer. Haar 'paarden' roerden zich niet. Of zij de bezemstelen nu ook al het achterste voren gebruikten, het hielp evenmin. Ze bleven waar zij waren. Wat nu gezongen! Zij waren verloren. Dat wisten zij. De eerste heks had immers gezegd, 'en dan niet' in plaats van 'oug weer droet'.
"Of de duivel me van nu af aan te pakken krijgt of morgenvroeg," troostte de tweede heks, "dat maakt niets uit op de eeuwigheid. Dan wil ik ook niet nuchter in de hel komen!" En zij dronk tot zij omlag. Dat vond de andere ook nog zo dom niet en volgde haar voorbeeld. Toen de wijntappers des morgens heel vroeg in de kelder kwamen, vonden zij daar de twee heksen liggen, stomzat en met de bezemstelen ernaast.
"Daar heb je de dieven!" zei een van de tappers. "En je ziet ook goed, van wat voor slag ze zijn."
De mannen gingen hun meester waarschuwen en eer de zon opkwam wist heel Keulen wat er was gebeurd en stonden de beide heksen, rug aan rug tegen een paal gebonden, al op de brandstapel.
Dat was een groot geluk voor de heksen, anders had de duivel haar de nek gebroken. Want toen de vlammen aan haar likten, kregen de beide vrouwen berouw over haar hekserij en bekeerden zich nog eer zij verbrand waren.
De duivel liet wel merken dat hij dat niet gaarne had, want hij vloog in de gedaante van een koetsjuul (steenuil) door de lucht, rond de brandstapel en heel de lucht rook naar zwavel en pek. Hij had echter geen macht meer over de heksen en moest dus weer alleen naar de hel terugvliegen.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Limburgs sagenboek" door Pierre Kemp. Gebrs. van Aelst. Maastricht, 1925. - www.beleven.org
Een visser uit IJmuiden - Een sage over de droom van een visser over zijn moedertje. -
Op een nacht had een IJmuidense visser een wel heel wonderlijke droom. Terwijl hij in zijn kajuit lag uit te rusten van een vermoeiende dag, zag hij in zijn droom zichzelf roerloos liggen. Hij kon de trekken van zijn gezicht duidelijk onderscheiden, hij zag de onduidelijke bult onder de dekens die zijn lichaam was, en tegelijkertijd nam hij ook de meubels en de voorwerpen in zijn kajuit waar.
Hij kon zijn ogen niet van dit vreemde tafereel afhouden. Hij keek geen ogenblik in de richting van de deur. Toch wist hij dat er iemand binnen kwam die hij heel goed kende. Het was zijn oude moedertje. Ze kwam met zachte passen dichterbij. "Wat komt ze bij me doen?" dacht hij. Hij voelde dat dit geen gewone droom was, maar iets wat hij in werkelijkheid beleefde.
Zijn moeder droeg iets in haar hand. Toen hij zag wat het was, raakte hij diep ontroerd. Het was haar oude, versleten bijbeltje, dat ze zo lief had en waar ze hem zo vaak uit had voorgelezen, toen hij nog een kleine jongen was.
Toen ze het bed van haar zoon was genaderd, streek ze hem over zijn haren, pakte het hoofdkussen op en legde het bijbeltje met liefdevolle aandacht neer. Daarna verdween ze geruisloos.
Toen de visser de haven van IJmuiden binnenvoer, wilde hij zo snel mogelijk naar zijn ouderlijk huis. Hij had een onbehaaglijk voorgevoel. Zijn kennissen die hij in het voorbijgaan op straat ontmoette, groetten hem schuw.
Toen hij thuis aankwam, zag hij dat de gordijnen dicht waren. Zijn vader kwam hem met gebogen hoofd tegemoet. Hij droeg iets in zijn hand. Hij nam de visser bij de schouders en vertelde hem dat zijn moeder was overleden, in de nacht dat de visser zo vreemd had gedroomd.
"Hier mijn jongen, is haar bijbeltje... je moeder heeft me op haar sterfbed gesmeekt het aan jou te geven!" * * * EINDE * * *
Bron : - "De mooiste Nederlandse sagen en legenden" uitgegeven door Verba, Hoevelaken, 1999. ISBN: 90 5513 369 8 - www.beleven.org
Ombaq en Oemboel (vervolg) - Een Javaans volkssprookje over een koninklijke tweeling -
De twee jongens haastten zich verder. Toen ze bij hun moeder aangekomen waren, bogen ze zich tot haar voorover en bevrijdden haar van de marteling. De beide jongens vertelden haar alles wat er gebeurd was. Ze gingen weg met hun moeder en vestigden zich in het bos. Op den duur werd dit een groot rijk, omdat er veel mensen kwamen wonen.
Nu willen we het hebben over Raden Poetra, die op een dag in het bos ging jagen. Hij zag dat er een dorp was, zo uitgestrekt als een koninkrijk. Hij zei tegen zijn patih: "Broeder! Hier is een nieuw groot dorp in het bos gekomen. Je moet eens onderzoeken of ik daar kan verblijven."
"Om u te dienen heer!"
De patih ging naar het grootste huis, en daar trof hij Limaran met haar twee zoons.
Patih Prasanta sprak: "Duizendmaal vergiffenis, mag ik ook vragen van wie dit huis is?"
Limaran zei: "Broeder, ken je me niet meer?"
"O hemel, het is mijn meesteresse, die ik hier voor me zie! En die twee krijgshaftige jongemannen daar, wie zijn dat?"
Dat zijn mijn zoons, broeder, met wie Wadal Werdi bedrog heeft gepleegd, en die ze met twee jonge hondjes verruild heeft, zodat ik veel geleden heb. Mag u hier wel komen, broeder?"
"Ja zeker, Raden Poetra heeft me gestuurd, om het dorp hier eens te bekijken omdat hier altijd vroeger een uitgestrekt groot bos geweest is."
"Ja, broeder. Ik heb dit dorp gesticht, met mijn twee jongens hier."
De twee jongemannen vielen haar in de rede: "Praat eens met vader. Want moeder heeft veel te lijden gehad in Wesi Asad; wij willen alleen maar dat haar recht gedaan wordt. Als vader uit eigen beweging geen gerechtigheid wil doen, dan dagen we hem uit, om het tegen ons op te nemen in toverkrachtige middelen."
"Goed, broeder, kom, laten we op weg gaan." De patih, Ombaq, Oemboel en hun moeder gingen naar Raden Poetra, en ze vertelden hem wat er allemaal gebeurd was. Raden Poetra wilde Limaran meenemen naar de rijkszetel. Ombaq zei echter: "Ik verzoek u, dat u moeder meeneemt naar Djenggala, maar ik smeek u Wadal Werdi naar de nederzetting te zenden, met een zadel op de rug, dan zal ik op haar rijden en haar mond op en neer doen gaan met de breidel, en dan zal ik ervoor zorgen, dat ze moeder begeleidt op haar tocht naar de rijkszetel."
Raden Poetra sprak tot zijn patih: "Roep die Wadal Werdi hierheen, en zeg, dat het mijn uitdrukkelijke wens is dat ze, wanneer ze hier gekomen is, terstond gegrepen zal worden en gebreideld en gezadeld. Geef haar aan mijn zoon Ombaq."
Al gauw was de patih te Djenggala gekomen, ging de vrouwenvertrekken in, en sprak tot Wadal Werdi: "Ik ben door Zijne Majesteit gezonden, met een halster. U moet nu mee naar het bos; zo wenst het Zijne Majesteit."
Toen vertrokken ze meteen. In de nederzetting van Limaran aangekomen, werd Wadal Werdi gegrepen, gebreideld, en gezadeld. Ze jammerde hartroerend.
Patih Prasanta zei: "Nou zul je je straf moeten ondergaan, omdat je de twee jongetjes voor jonge hondjes verruild hebt."
Om de beurt reden Ombaq en Oemboel op haar, zodat het een schouwspel werd voor de bevolking van het hele land. Toen ze aan het paleis van Djenggala gekomen waren, moest men Wadal Werdi begraven op de vroegere plaats van Limaran, tot aan de borst, en ze werd bewaakt door lijfwachten tot aan haar dood toe.
Verder wordt verteld, dat Raden Poetra en zijn vrouw Limaran weer vreedzaam leefden als voorheen
* * * einde * * *
Bron : - "Nieuwe Indonesische Sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01461 - www.beleven.org
Ombaq en Oemboel - Een Javaans volkssprookje over een koninklijke tweeling -
De prins van Djenggala, die Raden Poetra heette, had twee echtgenoten, waarvan de ene Wadal Werdi heette en de andere Limaran. Op een dag kreeg Limaran een tweeling, twee jongens. Wadal Werdi was jaloers, dat Limaran kinderen had en zij niet. Uit afgunst stopte ze de tweeling in een kistje en verving ze door twee jonge hondjes. De tweeling liet ze de rivier afdrijven. Wadal Werdi speldde Raden Poetra op de mouw, dat de kinderen van Limaran er niet als jongetjes uitzagen, maar als jonge hondjes...
En inderdaad, toen Raden Poetra er naar kwam kijken, zag hij, dat het wel jonge hondjes leken. Aan zijn patih droeg hij op Limaran te verwijderen; te Wesi Asad moest ze tot haar hoofd begraven worden op een viersprong. De patih moest bekend maken dat de voorbijgangers haar mochten kwellen zoveel zij wilden, en als ze dat niet deden, ten minste hardop haar fout moesten verkondigen.
Nu willen we het hebben over het kistje met de tweeling. De vrouw van de Groene Reus was net naar de rivier gegaan om de was te doen. Daar zag ze een kistje de stroom afdrijven; ze ving het op, opende het en zag tot haar verbazing, dat er twee kleine jongetjes in lagen. Ze nam ze mee naar huis en stopte ze weg. Toen de Groene Reus thuiskwam, vertelde ze hem: "Man. ik heb een kistje in de rivier gevonden. Toen ik het deksel oplichtte, bleken er twee jongetjes in te zitten. Dit zijn ze!"
"Goed, wat wil je met ze doen, vrouw?"
"Ik wou ze grootbrengen, omdat ik zelf geen kinderen heb. Later pluk ik daar de vruchten van."
Toen er geruime tijd verstreken was en de jongens al groot geworden waren, werd de een Ombaq en de ander Oemboel genoemd. Op een dag moesten de jongens de Groene Reus luizen. Toen ze zijn haar losmaakten, zagen ze drie dingen. In de eerste plaats een vuurvlieg. Ombaq vroeg: "Wat is dat, grootvader, een vuurvlieg?"
"Dat is een tovermiddel: als ik met een vijand te doen krijg en ik haar laat vliegen, wordt het vuur."
Daarna vroeg Ombaq: "Wel, wat is dit, grootvader, een steentje?"
"Als je dat weggooit, kan het een berg worden."
En daarna: "Hé, dit is net een ranti vrucht."
"Als je dat weggooit, kan het een zee worden."
Ombaq nam de drie tovermiddelen weg.
De twee jongens kregen een influistering van de goden om weg te gaan en hun moeder bij te staan, die door rampspoed gekweld werd. Toen grootvader en grootmoeder Groene Reus sliepen, liepen de beide jongens weg. Grootvader Groene Reus werd wakker en riep Ombaq en Oemboel, maar ze kwamen niet. Om ze te krijgen liep hij hen door het bos achterna. De Groene Reus riep ze toe om stil te staan, maar zij namen het eerste tovermiddel, de vuurvlieg, die ze loslieten met de opdracht: "Vuurvlieg, pak de Groene Reus met je vuur en zorg dat hij doodgaat!"
De vuurvlieg veranderde in een mantel en viel de Groene Reus onhoorbaar op het lijf, zodat hij helemaal verbrandde.
Ombaq zei: "Broertje, laten we deze drie tovermiddelen vooral meenemen naar Raden Poetra van Djenggala."
"Goed, broer. Als Raden Poetra jou of mij mishandelen wil, dan zullen we het hem betaald zetten."
"Als je ze bij je hebt, kunnen ze ons geen kwaad doen."
"Kom broertje, laten we nu snel verder gaan om onze moeder uit haar ongeluk te verlossen."
De beide jongens gingen meteen op weg, en het duurde niet lang of ze waren in Djenggala gekomen. Ze kwamen nu bewoners van het rijk tegen. Ombaq vroeg aan een voorbijganger of het waar was, dat de echtgenote van Raden Poetra te Wesi Asad, midden op een viersprong begraven was.
De ander antwoordde: "Ja, het is me wat moois. Ik heb juist een omweg gemaakt, omdat nu eenmaal bepaald is, dat iedereen die daar komt en de koningin niet wil mishandelen, toch zeker haar fout hardop moet verkondigen."
* * * morgen het vervolg * * *
Bron : - "Nieuwe Indonesische Sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01461 - www.beleven.org