Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
10-06-2010
De nieuwe kantele
De nieuwe kantele - Een Finse sage over een muziekinstrument -
Vainamöinen verheugde zich over de rijke oogsten, het weldoorvoede vee en de mooie huizen die de Finnen zich bouwden. Slechts een ding ontbrak: nergens klonk een lied, nergens waren de klanken van een harp te horen.
Daarom verzocht de oude wijze zijn broer Ilmarinen hem een lange hark te smeden. De smid beloofde het hem en smeedde een hark zoals de wereld nog niet had gezien: de tanden maten honderd vadem en de steel was zelfs vijfmaal zo lang. Daarmee voer Vainamöinen de zee op om de gezonken kantele op te dreggen. Maar vergeefs kruiste hij met zijn scheepje heen en weer, vergeefs kamde hij slingerplanten en stenen op de zeebodem - hij vond het instrument niet terug.
Hij ging weer aan land en schreed met gebogen hoofd naar huis. Door een bosje lopend hoort hij een klaaglijk geschrei. Hij kijkt op en zie: daar op de weide staat een eenzame berk tranen te vergieten.
"Waarom huil je zo?" vroeg Vaino, naderbij komend en de boom antwoordde: "Denkt u dat ik geen reden tot huilen heb, dat het mij bij het zingen der vogels blij te moede is? Ik sta hier geheel alleen en als er iemand naar mij toekomt is het om mij pijn te doen. In het voorjaar scheuren de jongens mij de bast van het lijf, in de zomer zitten de meisjes in mijn schaduw en breken mijn takken af om er bezems van te maken. En de mannen? Die slaan mij direct tot brandhout..."
Zo klaagde de berk en vertelde nog hoe de winter hem kwelde en de herfst hem van zijn bladeren beroofde...
"Je zult niet meer wenen, of het zal van vreugde zijn," zei daarop de wijze oude.
Hij nam de treurende berk mee en maakte uit zijn witte stam het geraamte van een harp.
Nu nog de pennen en de snaren, denkt hij, en weet ook meteen waar hij die zoeken moet.
Achter de dorsvloer, op het achtererf, stond een eeuwig jonge, eeuwig vrolijke eik.
Vrolijk, omdat hij aan elke twijg een eikel droeg en op elke eikel een koekoek zat. Uit deze twijgen maakte de oude de pennen voor zijn nieuwe instrument en reeds vroeg hij zich af waar de snaren vandaan te halen.
Hij liep door bossen en velden tot hij bij een beekje een schone blonde jonge vrouw ontmoette.
"Geef mij een paar van uw gouden haren," vroeg Vaino haar. "Ik zou daar dan snaren voor mijn nieuwe kantele van kunnen maken."
Het meisje deed hem dat genoegen graag.
Vainamöinen spande de snaren tussen de pennen en nadat hij het instrument had gestemd, streek hij er met voorzichtige vingers overheen. Toen hij luider en luider begon te spelen, steeg het rivierwater uit zijn bedding, de bomen neigden hun takken, het gedierte uit het bos kwam aangelopen en de vogels kwamen aangevlogen. Vainamöinen trok door gans Kalevala, de mannen schaarden zich vol eerbied en bewondering rond hem, de vrouwen onderbraken hun werk en de kinderen zongen mee.
Zo begon ten tijde van Vainamöinen de triomftocht van de kantele en de mensen bezongen de avonturen van hun sagenhelden tot vreugde en troost van zichzelf en anderen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Van gouden tijden zingen de harpen: Europese sagen en legenden" door Vladimír Hulpach, Emanuel Frynta en Václav Cibula. Met illustraties van Miloslav Troup. Nederlandse vertaling door Han de Boer. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1970.
De zeven magische mijnwerkers (2/2) - trots, verdriet en eenzaamheid -
Ze kwamen allen thuis aan en troffen daar de drijver. Hij begon meteen te vertellen waarvoor hij op reis was en zei dat de koning hen zeer goed zou belonen als ze kwamen en volbrachten wat hij gedaan wilde hebben.
De volgende morgen gingen ze vroeg op pad, want ze hadden verscheidene dagen nodig om het slot te bereiken. Ze kwamen in het slot aan en de koning ontving hen zeer welwillend. Na het middageten legde hij uit waarvoor hij hen nodig had. De kleine was al van alles op de hoogte en was al eerder naar zijn broers gekomen om hun te vertellen dat het om een prinses ging die op een eiland verbleef. Toen wilde de koning weten welke wonderbaarlijke krachten ieder van hen had. Toen zei de oudste: Ik ben een meester in het handwerk. Als het me invalt bouw ik een schip in de lucht.' 'Goed, dat is iets wat ik nodig heb. En u?' vroeg hij aan de volgende. Ik kan alles goed in elkaar zetten heer. En als u een bewijs wilt, sla dan een ei in stukken en ik maak het weer heel.' De koning, die het zekere voor het onzekere wilde nemen brak een ei en ging zover, dat hij het helemaal in elkaar drukte en op een bord goot. De mijnwerker ging er geduldig naar toe en begon het in elkaar te zetten, tot het net zo was als tevoren. 'Dat is goed,' zei de koning. 'En u?' 'Ik wek doden tot leven.' 'Ook dat kan men gebruiken,' zei de koning. 'En u?' vroeg hij de broer die hierna kwam. Ik raak met mijn kogel alles waar ik mijn oog op richt.' 'Ook dat is goed.' De broer die nu aan de beurt was zei: 'Ik ben geweldig sterk, want wat ik oppak kan niet op de grond blijven.' 'En wat voert u uit?' vroeg hij aan de broer die vóór de kleinste stond. Ik ben een uitstekende dief. Niemand merkt me op.' 'Ook dat is noodzakelijk.' Toen vroeg hij aan de kleinste: 'En wat kunt u?' Ik ben steeds op de hoogte van alles wat er gaat gebeuren.' 'Dat is het allerbelangrijkste.'
De volgende dag gingen ze aan het werk. In korte tijd had de eerste een luchtschip klaar. En ze gingen op reis. Ze landden op zee in de buurt van het eiland, terwijl de slang nog wakker was. De kleinste broer zei tegen de anderen: 'Laten we even wachten.' Even daarna zei hij: 'Nu is het tijd.' De geweldig sterke en de dief gingen er op af. De dief sloop naar binnen en stal de slang, en de geweldig sterke greep de prinses met zijn ene hand, en met de andere pakte hij nog een sinaasappelboom vol vruchten beet die daar buiten aan de rand van het erf stond, want hij wilde de reus laten zien dat ze er geweest waren. Ze kwamen bij het schip, joegen even door het water en stegen op. De slang had nog geen vijf minuten nodig om wakker te worden en floot zo, dat de reus onmiddellijk naar huis snelde en de prinses daar niet aantrof. De reus greep een geweer en rende naar zijn schip, hij zag hen meteen en toen begon het vuurgevecht. De goede schutter mikte zo precies vanuit de lucht naar de reus gat hij stond te dansen van de pijn, maar dood kreeg hij hem niet, en tenslotte raakte de reus de prinses in het voorhoofd, waardoor hij haar op slag doodde. Maar de in-elkaar-zetter, maakte haar weer heel en de dodenopwekker gaf haar het leven terug. 'Nu zijn we al in veiligheid!' Toen zei de kleine: 'Man, we verknoeien onze tijd. Mik op de hak van zijn schoen, want daarin zit zijn levenskracht.' Dat deed de schutter. Meteen was de reus dood. En ze vlogen voorspoedig verder.
De koning stond op hen te wachten, buiten zichzelf van bezorgdheid voor zijn dochter tot ze in zicht kwamen. Ze kwamen voor het slot aan, klommen uit het schip en de koning omhelsde zijn dochter. De koning wist niet welke onderscheiding hij de mijnwerkers moest geven, nu ze hem zo uit de moeilijkheden hadden gehaald. Na het feestmaal dat hun wachtte en dat niet een, niet twee, maar vele dagen duurde wilden de mijnwerkers terug naar huis. Toen vroeg de koning hoeveel ze van hem wilden hebben. De oudste zei tegen hem - want hij besliste voor de anderen - dat het helemaal niets kostte. 'Wat nu?' zei de koning. Ik heb jullie laten halen om me te helpen toen ik in nood zat, noem nu ook je prijs.' 'Dat kan ik niet.' 'Man, dan zal ik jullie de lastdieren meegeven beladen met geld, en jullie laten terug brengen naar waar men jullie heeft gehaald.' De volgende dag liet hij de karavaan uitrusten en met tien vrachten geld beladen. En ze gingen op weg tot ze bij de hut kwamen waarin ze met hun moeder woonden. Natuurlijk werkten ze nu niet meer in de mijn. Ze vestigden zich in een dorp en leefden daar gelukkig met hun moeder, en als ze nu nog niet zijn gestorven hebben ze nog altijd plezier in hun leven.
De zeven magische mijnwerkers (1/2) - trots, verdriet en eenzaamheid -
Er was eens een koning en die had een dochter, en omdat koningen vroeger altijd op zoek waren naar een manier om hun dochters waardig uit te huwelijken, zette deze haar neer in de laatste verdieping van zijn slot, wat de bovenste was, en buiten kwam een tafel met drie sinaasappels en op een bord de mededeling, dat op zijn woord van eer als koning diegene met haar zou trouwen die haar met een sinaasappel op haar voorhoofd raakte.
Allen deden hun best om deze opgave te volbrengen, maar de prinses zat zo hoog dat het niemand lukte. En op een mooie dag kwam er een reus op zijn paard aanrijden en die las de mededeling. Hij stapte van zijn paard en greep een van de sinaasappels, waarmee hij terstond de prinses op haar voorhoofd trof. De koning hield woord. Ze trouwden en de reus zette haar achter zich op het paard, en men zag noch hoorde verder iets van haar.
De reus woonde op een eiland en bezat afgezien daarvan een gebied waarin hij zijn paarden hield, het eiland bereikte hij per schip. Hij reed dus tot daar met de prinses, liet zijn paard achter en ging met haar scheep naar het eiland.
De koning kon niets te weten komen over zijn dochter en de prinses niets over haar vader.
Lange tijd verstreek en de prinses leed iedere dag meer. Als de reus uit werken ging bewaakte een slang haar, die was eigendom van de reus en voor haar komst de enige metgezellin die hij had gehad. De slang had de gewoonte, na twaalven bij de prinses op schoot te slapen. En toen ze zo in haar verdriet aan God om nieuws over haar vader vroeg kwam er op een dag een duif aangevlogen die tegen haar zei: 'Als je iets over je vader wilt weten of uit deze verbanning bevrijd wilt worden kun je je vader de boodschap sturen, dat de enigen die je hier weg kunnen krijgen de zeven magische mijnwerkers zijn.' Daar ze kon schrijven maakte ze ter plaatse een brief klaar en diezelfde duif vloog weg en wierp hem boven het slot af. Daar vonden de volgende dag de dienaressen bij het vegen het papier, en omdat de koning hun had verzekerd dat hij aan diegene die hem nieuws over zijn dochter zou brengen zou geven wat hij maar vroeg, renden ze met de boodschap naar de koning. De koning las de brief en kwam tot de overtuiging dat de zeven magische mijnwerkers de enigen waren die de prinses uit deze afgrond konden halen. Vervolgens riep de koning de drijver van zijn lastdieren. 'Morgen in alle vroegte belaad je de lastdieren met levensmiddelen en trek je de hele wereld door tot je de zeven magische mijnwerkers vindt, die kinderen van een en dezelfde moeder moeten zijn.' De muildierdrijver deed wat hem gezegd was. Hij begon de wereld af te reizen.
Toen hij een paar dagen onderweg was zag hij op een dag bij zonsondergang een hut en zei: 'Laten we in die hut maar eens gaan vragen. Als het daar ook niet is kunnen we er toch overnachten, want het is al laat.' Ze kwamen er aan. Een oude vrouw kwam naar buiten. 'Goedenavond, goede vrouw.' Het oudje groette hen op dezelfde manier. 'Kunt u ons onderdak geven?' 'Zeker heer!' Zij gaf hun heet water en begon eten en drinken op te dienen. De muildierdrijver vroeg zich af hoe een mens alleen in deze eenzaamheid kon leven. 'Deze vrouw leeft vast niet alleen.' Meteen na de thee begon hij met haar een gesprek over de opdracht waarmee hij onderweg was. 'Mijn koning heeft me uitgestuurd om de zeven magische mijnwerkers op te sporen die van een moeder moeten afstammen.' 'Toevallig,' zei het oudje tegen hem, 'heb ik zeven zoons en dat zijn mijnwerkers en ze komen zo thuis.' Nauwelijks had ze dat gezegd of een voor een kwamen de zoons van de vrouw aan, en als laatste kwamen de jongste en de oudste. De kleine babbelde met zijn oudste broer: 'Man, kijk eens, morgen gaan we op reis.' 'Waarheen dan?' zei de ander tegen hem. 'Onze koning laat ons halen, en thuis zit al iemand op ons te wachten.' De oudste broer was verbaasd toen hij dat hoorde. 'Hoe komt het dat hij zoveel weet? Maar dat zal tenslotte wel zijn bijzondere begaafdheid zijn.' Want geen van de zeven begreep de wonderbaarlijke krachten waarover ieder van hen beschikte.
Het timmermanszwijntje (2/2) - Een tijger en een asceet verslagen -
Toen hij zo werd bemoedigd, werd de tijger weer een held. Hij keerde terug naar het rotsplateau. Het timmermanszwijn stond tussen de twee gaten. De zwijnen zeiden tegen hem: "Meester, de grote rover is teruggekomen." - "Wees niet bang," zei hij, "ik krijg hem nu wel."
De tijger brulde en sprong toe op het timmermanszwijn. Dat keerde zich om op het ogenblik waarop de tijger op hem zou vallen en verdween snel rechtop in de ronde put. De tijger kon zo snel zijn vaart niet stuiten en stortte neer recht in het gat van de 'wanmand'. Hij kwam horizontaal neer op die al te eng begrensde plek en sloeg te pletter.
Het timmermanszwijn klom bliksemsnel uit zijn kuil en sloeg de tijger met zijn slagtand in de dij. Hem tot aan zijn nieren openleggend, zette hij zijn tanden in het malse vlees. Daarna greep hij de tijger bij de kop en uitroepende: "Alsjeblieft, jullie vijand!" sleurde hij hem buiten het gat. Zij die het eerst kwamen namen van het vlees en wie daarna kwam vroeg hoe het tijgervlees smaakte. Ze onderzochten het, met snuffelende snuiten, en toch bleef de stemming gedrukt. Het timmermanszwijn zag hun matheid en vroeg wat er nu nog aan haperde.
"Meester, wat betekent het dat deze ene tijger gedood is. Er is een valse asceet, die in staat is om tien andere tijgers te halen."
"Wie dan?"
"Een asceet van slecht gedrag."
"Zelfs een tijger is door mij gedood, wat kan deze kerel me dan maken. Vooruit, we grijpen hem!" En hij ging met een aaneengesloten menigte zwijnen op stap.
Toen de tijger zo lang op zich liet wachten, ging de valse asceet, zich afvragende of hij misschien door de zwijnen overmeesterd was, hem tegemoet. Maar zo gauw als hij de zwijnen zag aanrukken, sloeg hij met zijn rekwisieten van asceet op de vlucht. Door de zwijnen achtervolgd, wierp hij zijn rekwisieten weg en klom snel in een vijgenboom. De zwijnen zeiden tegen het timmermanszwijn: "Meester, nu zijn we verloren, de asceet is op zijn vlucht in een boom geklommen!" - "In wat voor boom." - "Een vijgenboom." - "Laten de wijfjesvarkens water aandragen, de jonge zwijnen gaan graven, en de beren met lange tanden de wortels losscheuren. De overige zwijnen moeten de boom omsingelen en de wacht houden."
Zo organiseerde hij het beleg. Terwijl zij zijn bevelen opvolgden, viel hij zelf, alsof hij een bijl hanteerde, op een rechte, diep in de grond stekende wortel van de vijgenboom aan en velde de boom in één klap. Zo belandde de valse asceet op de grond. De zwijnen die de boom omsingeld hadden, hakten hem in stukken en vraten hem kaal tot op het bot. Daarna lieten ze het timmermanszwijn plaatsnemen op de tronk van de vijgenboom. Ze droegen water aan met de schelp die tot de uitrusting van de asceet had behoord en gaven hem de koningswijding. Ook een jong varken werd besprenkeld en tot zijn eerste gemalin gewijd.
Van die tijd af, denkt men, is het tot op de dag van heden gewoonte dat men koningen laat plaatsnemen op een zetel gemaakt uit het hout van een vijgenboom en hen doopt met drie schelpen. De godheid die in dat bosje woonde en al dit wonderbaarlijks had zien geschieden, kwam in een opening van de stam oog in oog met de zwijnen staan en sprak het derde vers:
"Hulde aan allen die hier samenwerkten! Ik heb het zelf gezien en noem het verbluffend. Waar dieren met slagtanden een tijger velden, Werden zij zowel door hun eensgezindheid Als door de kracht van hun tanden bevrijd!"
* * * EINDE * * *
Bron : "Ongrijpbaar is de Ganges; verhalen uit het Pali" vertaald en ingeleid door Tonny Scherft. Meulenhoff, Amsterdam, 1981, De Oosterse Bibliotheek, deel 18.
Het timmermanszwijntje (1/2) - Een tijger en een asceet verslagen -
Eens werd de Bodhisattva geboren als boomgodheid in een bos. In die tijd waren er timmerlieden, die in een dorp woonden in de buurt van Benares. Toen een van hen eens in het bos was om een boomstam te halen, vond hij het jong van een zwijn, dat in een kuil was gevallen. Hij nam het diertje mee naar huis en verzorgde het.
Het groeide op en werd een stevig zwijn, met kromme slagtanden, en het wist zich goed te gedragen. Omdat het door de timmerman was grootgebracht, stond het bekend als 'het zwijntje van de timmerman'. Was de timmerman bezig een boom te bewerken, dan rolde het dier met zijn snuit de boom om, ook droeg het in zijn bek messen en bijlen en spaden en houwelen aan en greep het uiteinde van de meetlijn.
Toen werd de timmerman bezorgd dat deze of gene zijn zwijn nog eens in de pan zou stoppen. Hij nam het dier mee naar het bos en liet het daar vrij.
Daar keek het zwijn uit naar een veilige en prettige plek om te huizen en het ontdekte in een berg een ruime grot, waar het aangenaam toeven was, met in de omgeving een overvloed aan knollen en wortels en vruchten. Ettelijke honderden zwijnen kregen hem in 't oog en kwamen op hem af. Hij zei: "Ik zocht jullie, en nu heb ik jullie gevonden. Dit is een heerlijke plek, ik wil hier blijven." - "Het is inderdaad een heerlijke plek, maar gevaarlijk." - "Dat zag ik al aan jullie. Want hoe kunnen beesten die hier wonen en hier hun voedsel vinden, zo slecht in hun vlees zitten en zo bleek zien? Waarvoor zijn jullie bang?" - "Elke morgen komt hier een tijger, hij grijpt wat hij tegenkomt, en verdwijnt weer." - "Altijd of nu en dan?" - "Altijd." - "Hoeveel tijgers zijn het?" - "Hij is alleen." - "En zelfs die ene kunnen jullie niet aan?" - "Zo is het." - "Ik zal hem wel krijgen. Jullie moeten precies doen wat ik zeg. Waar woont die tijger?" - "Op die rots daarginds."
Die nacht liet hij de zwijnen aantreden en beraamde de strijd. Overleggende dat er drie slagorden waren, namelijk de opstelling van de troepen in lotos-, in wiel- en in wigvorm, koos hij de slagorde in de vorm van een lotos. Want hij had een heuveltop verkend en begrepen dat de slag daar geleverd moest worden. Hij plaatste de biggetjes en hun moeders in het midden; daaromheen de wijfjesvarkens zonder jongen; daaromheen de jonge zwijntjes; dan de iets oudere zwijnen; en in de buitenste kring de zwijnen met lange slagtanden, die bekwaam waren in het vechten, de zeer sterke beren, in groepen van tien of twintig. Zo stelde hij op die plek een sterke falanx* op.
Daarna liet hij vóór de plaats waar hij zelf stond, een ronde put graven en daarachter een gat dat geleidelijk dieper werd, als een helling, in de vorm van een wan**. Terwijl hij nog rondliep, met zestig of zeventig strijdberen overal alles in gereedheid brengend en de strijders op het hart drukkend onverschrokken te zijn, kwam de zon op. De tijger verhief zich van zijn slaapplaats en zag dat het tijd was. Hij kwam, en stond tegenover hen. Op het rotsplateau staande, sloeg hij zijn ogen op, en zag de zwijnen. Het timmermanszwijn gaf de anderen te verstaan dat ze terug moesten kijken. En ze keken terug. De tijger opende geeuwend zijn bek en de zwijnen geeuwden net zo. De tijger liet zijn urine lopen, de zwijnen urineerden ook. Zo deden ze alles na wat de tijger deed. En hij dacht: "Vroeger kozen de zwijnen het hazenpad zodra ik ze in het oog kreeg, en konden dan niet eens vluchten. Vandaag slaan ze niet op de vlucht, maar ze weerstaan mij en apen me zelfs na. Daar op die heuveltop staat er één die verstand heeft, maar hij zal me vandaag niet te pakken krijgen!" En hij keerde op zijn schreden terug naar zijn hol.
Nu was er een valse asceet die uit de pot van het door de tijger buitgemaakte vlees placht mee te eten. Toen deze zag dat het roofdier met lege poten terugkeerde, vroeg hij hem uit en zei het eerste vers:
"Vroeger zwierf jij hier rond, Zwijnen neerslaand, zwijnen overmeesterend! Jij, diezelfde tijger, bent nu gevlucht en zit te broeden. Veel fut, tijger, heb je niet verzameld vandaag!"
De tijger antwoordde met het tweede vers:
"Vroeger vluchtten dezen immer in alle richtingen, Aangeslagen door angst, een schuilplaats zoekende, ieder voor zich. Nu hebben ze zich verenigd en brullen uit één mond. Waar ze in slagorde staan, is ze buitmaken niet licht!"
Maar de valse asceet hitste hem op en zei: "Wees niet bang, ga brullend terug en als je dan op ze afspringt, zullen ze allen verlamd zijn van schrik en op de vlucht slaan."
* Een falanx is eigenlijk een Oudromeinse gesloten infanterieformatie, bestaande uit met lange lansen bewapende soldaten. In dit geval gaat het dus om een gesloten formatie zwijnen, die met hun slagtanden naar voren gericht in slagorde staan.
** De wan is een platte mand met drie opstaande zijkanten, waarvan er twee aflopen naar de open kant.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Ongrijpbaar is de Ganges; verhalen uit het Pali" vertaald en ingeleid door Tonny Scherft. Meulenhoff, Amsterdam, 1981, De Oosterse Bibliotheek, deel 18.
Beowulf (5/5) Een Engelse sage over de strijd van Beowulf met het monster van Heorot
Lang, heel lang zonk hij naar beneden en toen hij eindelijk grond onder zijn voeten voelde, kreeg hij geen tijd meer om rond te kijken. De heks vloog op hem af om hem te verscheuren, maar haar klauwen konden aan Beowulfs harnas geen houvast vinden en langzaam naderde de held het hol, waarbij hij door zonderlinge monsters, die zich van alle kanten op hem stortten, in het nauw werd gedreven.
Nauwelijks was hij over de drempel of hij bleef stokstijf staan: hier was geen water te bekennen en de flakkerende vlammen van een vuurtje verlichtten het hol! Daar zag hij het vormloze vrouwmens dat zich opnieuw op hem wierp. Hij trok zijn zwaard en gaf haar een geweldige slag. Maar ziet - de stalen kling verwondde de heks niet. Integendeel, zij stortte zich op Beowulf, wierp hem neer en trachtte met een dolk een einde aan zijn leven te maken.
Zonder zijn harnas was Beowulf beslist verloren geweest. Maar hij schudde het wijf van zich af, stond op en ontdekte aan de wand een zwaard: nimmer had hij er een gezien dat zo groot en zo zwaar was. Hij pakte het beet met de kracht van dertig mannen en doorstak het hart van de heks, die onmiddellijk dood neer zeeg. Een zonnestraal die door het water de grot binnendrong viel op Grendel. Beowulf huiverde, hoewel het monster niet bewoog: ook in de dood was het nog afschrikwekkend. De held hief het reusachtige zwaard voor de laatste slag. Als bewijs van zijn triomf sloeg hij Grendels kop af en keerde daarmee op de oever van het meer terug.
Hij verheugde er zich al op koning Hrothgar te verrassen, maar toen hij bovenkwam zag hij alleen zijn getrouwe Goten staan. Ze kwamen hem juichend tegemoet, blij dat hij nog leefde. "We hebben urenlang staan wachten," verklaarden ze, "en toen het hele meer een rode tint kreeg, dacht koning Hrothgar dat het door uw bloed gekleurd werd en keerde met zijn mannen naar Heorot terug. Alleen wij hebben de hoop op uw terugkeer niet opgegeven."
Avonturen beginnen, maar eindigen ook. Beowulf werd, nadat hij zijn laatste verwoede strijd in het land der Denen roemrijk had beëindigd, door heimwee overvallen. Al de volgende dag nam hij afscheid van koning Hrothgar, die hem met nog twaalf kostbare geschenken overlaadde en keerde naar zijn vaderland terug.
Zijn dappere daden maakten hem niet alleen tot een held die door barden in alle talen werd bezongen, maar ook, na de dood van zijn oom, tot koning over zijn volk dat hij vijftig vredige jaren met verstand en beleid regeerde.
* * * EINDE * * *
Bron : "Van gouden tijden zingen de harpen: Europese sagen en legenden" door Vladimír Hulpach, Emanuel Frynta en Václav Cibula. Met illustraties van Miloslav Troup.Nederlandse vertaling door Han de Boer. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1970.
Beowulf (4/5) Een Engelse sage over de strijd van Beowulf met het monster van Heorot
Als een lopend vuurtje deed het vreugdevolle nieuws over Beowulfs heldendaad de ronde door het gehele land. En nog voor de zon haar hoogste stand had bereikt, kwamen al over land en zee de machtigen toegestroomd.
Koning Hrothgar, naar de gruwelijke trofee ziend, dankte de held: "Zelfs al zou ik je al mijn bezittingen schenken, dan nog zou ik mijn dankbaarheid niet voldoende tot uitdrukking hebben gebracht. Misschien kan ik je daarmee belonen, dat ik je als mijn eigen zoon zal beschouwen en je een goede vader zal zijn."
"Met Gods hulp hebben wij gezegevierd," antwoordde Beowulf. "Ik had alleen graag gezien dat het monster hier onder mijn handen was bezweken, want wie weet wat de diepte van het meer nog voor ons verbergt."
Daarop begaven allen zich naar de feestzaal waar het al gauw op een bijenkorf leek. De mede vloeide in stromen, er werd veel gelachen en de liederen die de barden ten beste gaven waren de vrolijkste ooit in deze feestzaal ten gehore gebracht. Ook de koningin nam met haar gevolg aan de algehele vreugde deel en koning Hrothgar overlaadde Beowulf nog tijdens het gastmaal met geschenken: een geheel met goud doorstikte banier, een wapenrusting, een schitterend zwaard en acht edele paarden met kostbare zadels. De koningin voegde er een gedreven gouden ring aan toe, een harnas en een halsketting.
En wederom klonken de harpen en de stemmen van de mannen die het verleden lovend bezongen.
Eerst 's avonds laat begonnen de gasten op te breken. Ditmaal echter bleven Beowulf en de zijnen niet in de zaal achter; naar oud gebruik hielden de Denen hier de wacht...
Terwijl op Heorot deze vreugdevolle dag ten einde liep, weergalmde het hol op de bodem van het meer van het geweeklaag van de heks. Want Grendel had daar niet alleen gewoond, maar samen met zijn moeder. Haar had hij dag in dag uit zijn buit gebracht en bij haar had hij zijn laatste adem uitgeblazen. En zoals Grendel het mensengeslacht had gehaat en vervolgd, zo dorstte nu zijn moeder naar wraak. Hoewel ze zich nog nooit uit het water had gewaagd, dreef de toorn haar nu uit haar schuilplaats.
Als een vampier vloog ze op het slot af en drong de feestzaal binnen. De Denen waren direct op de been en gedekt door hun schilden naderden ze stap voor stap deze nieuwe demon. Nu pas werd de heks er zich van bewust dat zij niet zo sterk was als haar zoon. Ze sloeg op de vlucht en daarbij lukte het haar nog iets buit te maken: Grendels arm en één der Denen.
Dat was Hrothgars trouwste raadgever - Aeschere genaamd, en toen de koning de volgende ochtend het bericht over zijn dood vernam, werd het hem weer bang te moede. "Nog eenmaal vraag ik je om hulp," zei hij tot Beowulf. "God geve dat het de laatste maal is. Aeschere's dood is voor mij een zwaar te dragen verlies..."
"Gaarne wil ik u helpen, koning, en daarom zullen wij niet aarzelen, maar onverwijld handelen. Aan die nachtmerrie moet een eind komen!"
Ze braken op. Met koning Hrothgar aan het hoofd volgden ze zonder moeite het duidelijke spoor dat de heks met het door haar meegesleepte lijk van 's konings raadgever had gemaakt. Het spoor voerde over rotsige paden, door bossen en struikgewas naar de klippen boven het meer. Hier eindigde het - op een hoge rotspunt hing Aeschere's huid, een gruwelijke hoon voor de achtervolgers.
Toorn en rouw weerklonken in het geschal der strijdhoorns dat diep in het water doordrong. En tegelijkertijd scheerden er merkwaardige wezens over het wateroppervlak als vluchtende reuzenwormen of slangen. Voor Beowulf was dit het bewijs dat hij de vijand daar zou aantreffen. Zonder verder na te denken sprong hij in het water.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Van gouden tijden zingen de harpen: Europese sagen en legenden" door Vladimír Hulpach, Emanuel Frynta en Václav Cibula. Met illustraties van Miloslav Troup.Nederlandse vertaling door Han de Boer. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1970.
Beowulf (3/5) Een Engelse sage over de strijd van Beowulf met het monster van Heorot
Het was al stil geworden in de zaal; nog eenmaal drukte Hrothgar de hand van Beowulf, daarna namen de Denen afscheid van hun gasten en toen de avondschemer viel, verlieten ze hen om zich in veiligheid te brengen. Beowulf gaf zijn veertien getrouwen bevel te gaan slapen. Zij legden zich neer en waren snel ingesluimerd. Alleen hun aanvoerder, die schild en zwaard had afgelegd, probeerde gespannen met zijn ogen het duister te doorboren...
Hij behoefde niet lang te wachten; rond de slanke torens van de burcht floot het als bij een opkomende storm en direct daarop kondigden krakende balken en afbrokkelende muren aan dat de vijand in aantocht was.
En daar was hij al: afschrikwekkend wanstaltig en slijmerig glad met gloeiende, rollende ogen. Hij dorstte naar bloed en verwachtte helemaal niet dat hij zo'n rijke buit zou vinden.
Onverwijld stortte hij zich op de eerste slaper, doodde hem met een enkele slag van zijn klauw en zette zijn wolfstanden in het lichaam om het bloed te drinken.
Daarna tastte hij met zijn klauwen naar het volgende slachtoffer. Maar wat is dat? In plaats van een aardworm te pakken en te verscheuren, voelt Grendel zelf een ongekend krachtige greep en een plotselinge hevige pijn. Beowulf heeft toegegrepen, Beowulf wiens kracht die van dertig helden evenaart! Tevergeefs probeert het monster zich uit de wurggreep te bevrijden. Het voelt dat zijn laatste uur geslagen is. Het wil vluchten, maar de vijand laat niet los, integendeel, hij breekt het ondier de ledematen. Grendel krimpt ineen van pijn en stort met zo'n slag terneer dat de burcht op zijn grondvesten schudt.
Steeds luider wordt het strijdrumoer. De muren wankelen, het gedreun is in heel Denemarken te horen en vervult de mensen met doodsangst.
De Goten snellen hun aanvoerder te hulp, maar hun zwaarden en lansen kunnen het hart van het ondier niet bereiken.
Beowulf zet de strijd onverminderd voort. Grendel verliest veel bloed en wil zich met een laatste, geweldige ruk losscheuren, maar een ondraaglijke pijn in de schouder doet hem een alles doordringend gebrul uitstoten en zijn schrikwekkende arm valt verlamd op de vloer; het ondier wankelt naar buiten en zoekt stervend zijn weg naar het meer...
Beowulf gaat hem niet achterna. Eerst 's ochtends, toen Hrothgars mannen de zaal binnenstroomden om met eigen ogen de arm van Grendel te zien die hen jarenlang met de dood bedreigd had, volgden ze gezamenlijk het purperen bloedspoor. Grendels doodstrijd zagen ze echter niet. Slechts het bloedkleurige water van het meer bewees dat het monster daarin voor eeuwig begraven lag.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Van gouden tijden zingen de harpen: Europese sagen en legenden" door Vladimír Hulpach, Emanuel Frynta en Václav Cibula. Met illustraties van Miloslav Troup.Nederlandse vertaling door Han de Boer. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1970.
Beowulf (2/5) Een Engelse sage over de strijd van Beowulf met het monster van Heorot
Zo verloor Heorot nacht op nacht, maand op maand, winter op winter zijn bewoners en werd een stad des doods. Vergeefs hoopte de vertwijfelde koning het monster met goudschatten te kunnen verleiden - Grendel raakte het goud niet aan, want God beschermde de koning en zijn schatten tegen de klauwen van de draak.
Twaalf lange jaren zaaide de demon die, ondanks zijn afschuwelijke macht, tegen allen gezamenlijk machteloos geweest zou zijn, angst. Toentertijd zongen de barden nog slechts treurige liederen en allengs drongen deze klaagzangen door tot in de verste landen.
In het twaalfde jaar kwamen ze ook Beowulf, neef van Gotenkoning Hygelac, ter ore.
Beowulf was jong, dapper en sterk en bij het horen van deze liederen kromp zijn hart ineen. Hij overlegde niet lang, koos veertien wakkere krijgslieden uit en liet een snel schip bouwen om hen naar het Deense land te brengen.
De voorbereidingen waren weldra getroffen. Aan boord fonkelden de wapenrustingen, de schilden en de zwaarden der helden, en Beowulf gaf bevel tot de afvaart. Als een ongeduldige vogel stak het schip zijn kop in de golven die bruisend op het strand sloegen en eerst toen de volgende dag de zon weer opkwam, bleef het stil liggen. De strak staande zeilen vielen slap, de kiel schuurde over de grond. Ze gingen voor anker aan de voet van zonovergoten heuvels - in Denemarken.
Doch toen zij luide de hemel dankten dat de gevaarlijke zeereis zo voorspoedig was verlopen, klonk er plotseling vanaf een hoge heuvel een stem: "Wie bent u en waarom komt u in volle wapenrusting?"
Beowulf keerde zich om en zag een ruiter in galop de heuvel afkomen, recht op hen af. Het was een van Hrothgars krijgers en pas toen deze stilhield, antwoordde Beowulf: "Wij zijn Goten uit Hygelacs rijk. Als het waar is wat de barden zingen, dan komen wij u helpen. Deze mannen," Beowulf wees op zijn veertien getrouwen, "vrezen niets en niemand en ik ben de zoon van de beroemde Ecgtheow wiens lange leven een ononderbroken keten van onvergankelijke heldendaden is."
"Ik hoop dat het niet bij deze woorden blijft," was het antwoord van de ruiter en hij ging verder: "Ik breng u naar het slot Heorot. Mijn mannen zullen zich om uw schip bekommeren."
Kort daarop, toen het schip stevig verankerd langs de kant op de golven schommelde, begaven de Goten zich met hun gids op weg naar Hrothgars burcht. Bij de poort gekomen, nam de ruiter afscheid van hen: "U bent er. Ik moet nu terug naar mijn post aan zee... Moge God u bijstaan!" Daarop wendde hij zijn paard en reed weg.
Over een met kostbare stenen geplaveide weg begaven Beowulf en zijn metgezellen zich naar Hrothgar. En terwijl ze nog vol bewondering naar de pracht en praal van de koningszaal keken, stond Beowulf reeds voor de heerser voor wie hij zich, het hofgebruik volgend, diep boog.
Hrothgars gelaat, sterk verouderd en met diepe vouwen doorgroefd door de verschrikkelijke beproevingen van de afgelopen jaren, lichtte op bij het zien van het groepje dappere mannen. "Welkom, zoon van de dappere Ecgtheow, welkom met je getrouwen! Waarlijk, je had geen zwaardere taak op je kunnen nemen en al heb je dan de kracht van dertig mannen in je armen, ik moet je toch waarschuwen. Vele helden hebben al de nacht in Heorot doorgebracht, maar geen heeft de ochtend beleefd. Grendel brak hun lansen alsof het strohalmen waren en verslond hun lichamen als waren het vliegen..."
"Wees gegroet, koning Hrothgar," antwoordde Beowulf. "Wacht mij hier de dood, dan heeft dat zo moeten zijn; maar ik wil mijn leven zo duur mogelijk verkopen en met Grendel tot de laatste druppel bloed vechten en wel zonder zwaard en schild, want die zouden mij van geen enkel nut zijn."
De Denen betuigden hun bijval; daarna schaarden allen zich rond de tafel. De fonkelende wapenrustingen en de schoonheid der hofdames deden aan voorbije jaren denken. En toen de koningin, getooid met fraaie sieraden van goud en edelstenen, zelf kwam om met de gast de beker te heffen, zwoer Beowulf andermaal: "Of ons schip keert met overwinnaars terug die de dronk van de koningin hebben verdiend, of het blijft aan het Deense strand achter als een grafteken voor de vrienden die eervol voor u in de strijd zijn gebleven."
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Van gouden tijden zingen de harpen: Europese sagen en legenden" door Vladimír Hulpach, Emanuel Frynta en Václav Cibula. Met illustraties van Miloslav Troup.Nederlandse vertaling door Han de Boer. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1970.
Beowulf (1/5) Een Engelse sage over de strijd van Beowulf met het monster van Heorot
Vele oude liederen verhalen van lang vervlogen tijden daar in het noorden, van het geslacht der Skylden, een geslacht van Deense heersers.
Zo was er eens een Skyldenkoning, Hrothgar, onverschrokken in oorlogs- en mild in vredestijd, die met Gods hulp het prachtige Heorot bouwde, dat van heinde en ver edelen aantrok die de prachtige gebouwen wilden zien en die zich in de feestzaal wilden verzadigen aan spijs en drank.
Naam en faam van Heorot verbreidden zich niet alleen over heel het Denenland, maar zelfs tot ver over de grenzen, evenals de gastvrijheid en wijsheid van de koning. Maar op een dag viel over de met kostbare houtsoorten betimmerde en met geweien versierde feestzaal de schaduw van ontzetting en rouw. Het was geen vijandelijk leger dat gekomen was om te plunderen, neer te branden en te moorden; de dood kwam met de avondschemering uit een nabijgelegen meer.
De zon neigde zich ter kimme, de dag liep ten einde, de harpen en de stemmen van de barden, die de schepping der wereld hadden bezongen, verstomden. In de feestzaal heerste een diepe stilte die alleen onderbroken werd door het ademen van de slapenden. Daar dook uit de diepte van het meer de reusachtige, afschuwelijke Grendel op die onder dekking van de duisternis ongehinderd doordrong in Hrothgars slot. Zijn gloeiende ogen ontdekten daar dertig weerloze slachtoffers - dertig slapende krijgers. En nauwelijks had het ondier zijn klauwen in zijn eerste slachtoffer geslagen of het werd door bloeddorst bezeten: Grendel verscheurde en doodde als een dol geworden roofdier zolang er zich in de feestzaal nog iets bewoog en hij zich aan bloed te goed kon doen. Het doodsgeschrei der slachtoffers wakkerde zijn moordlust nog meer aan. Daarna veegde hij de dertig levenloze ongelukkigen met één greep als een gruwelijk boeket bij elkaar en sleepte hen nog voor de ochtendschemer naar zijn hol op de bodem van het meer. Alleen het scharlaken bloedspoor, dat bij het aanbreken van de dag zichtbaar werd, getuigde van zijn wandaad.
In één nacht veranderde Hrothgars gelukkige land in een jammerdal. Van zorgen vervuld, trachtte de koning zijn onderdanen te troosten en te kalmeren; hij zag de toekomst donker in.
En met recht - de volgende nacht al kwam de verschrikking terug. Niemand zag kans Grendels wandaden te voorkomen en wie hem in de weg liep, ontkwam hem niet. Overdag zocht men hem tevergeefs, het diepe meer hield het afgrijselijke geheim goed verborgen.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Van gouden tijden zingen de harpen: Europese sagen en legenden" door Vladimír Hulpach, Emanuel Frynta en Václav Cibula. Met illustraties van Miloslav Troup.Nederlandse vertaling door Han de Boer. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1970.
De uitvinder van de kalender - Een sage uit Nederweert (Limburg) over het tellen van de dagen -
In Nederweert leefde een brave man, die 's zondags graag naar de kerk ging. Zijn geheugen echter liet hem nogal eens in de steek. Zo kon het gebeuren dat hij 's zaterdags dacht dat het zondag was. Dan trok hij zijn beste kleren aan, deed de huisdeur achter zich dicht en liep naar de kerk. Daar hoorde hij van de koster dat hij een dag te vroeg was. Dat was niet zo erg, want hij kon altijd nog een dag later gaan. Het overkwam hem echter ook, dat het al maandag was en hij in de veronderstelling verkeerde dat het zondag was. Hij deed zijn zondagse pak aan, wandelde naar de kerk en trof daar niet de koster aan, maar de pastoor, die hem zei dat het maandag was. De arme man kreeg nog een vermaning ook, want de pastoor waarschuwde toch vooral rekening te houden met 's mans ziel en zaligheid.
De braverd trok zich dit allemaal erg aan en peinsde lang hoe hij dit kon oplossen. Hij dacht en dacht en dacht en eindelijk had hij het gevonden. Hij maakte van hout zeven pinnen, waarvan hij er bij zonsopgang telkens één in een turfblok stak. Als alle pinnen in het blok staken, dan wist hij dat het zondag was en trok hij zijn beste kleren aan om naar de kerk te gaan.
De inwoners van Nederweert roemden de uitvinding van hun dorpsgenoot aan alle kanten. Ze vonden het erg knap bedacht, al gaven ze toe dat een vel papier en een potlood in plaats van pinnen en een turfblok handiger waren. Toen eenmaal deze gedachte in hun hoofd was opgekomen, duurde het niet lang meer of de kalender was uitgevonden. Uit nood wordt nut geboren.
Hoe ging het met de uitvinder zelf? Boze tongen beweren dat wanneer hij 's morgens een pin in het turfblok had gestoken, hij vijf minuten later niet meer wist dat hij dat had gedaan. Voor alle zekerheid stak hij er dan nog maar een in en zo gebeurde het dat hij soms vrijdags al in zijn beste pak voor de kerkdeur stond. De koster lachte hem uit, maar de pastoor kwam tot de slotsom dat de brave man nooit meer te laat kon komen.
Dat was een wijze gedachte.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit Limburg" samengesteld en bewerkt door Josien Stehouwer. Kempen Uitgevers B.V., Liempde, 2002. ISBN: 90-6657-301-5
De steen aan de ketting - Een sage over een Utrechtse steen -
Een bijzonder verhaal is er verbonden aan de Utrechtse steen, die vastgeklonken ligt bij het hoekhuis van de Eligenhof en de Oudegracht nummer 364. Die grote steen was daar oorspronkelijk neergelegd om het huis bij het slepen van vrachtgoederen of het rijden van wagens, voor schade te behoeden. In 1520 lag ze er al.
Maar pluis was het niet met de steen, die er overdag zo doodgewoon uitzag. Stel je voor... wanneer je 's nachts om twaalf uur bij nieuwe maan een speld in een van haar bleke aderen stak, vloeide er bloed uit.
En dat was nog niet alles! Nog lang niet...
Midden in nacht kwamen er allerlei boze geesten, reuzen, heksen en tovenaars. Ze dansten rond de steen. Ze knikkerden er mee over de keien van de Oudegracht. Ze kaatsten er mee als een bal heen en weer van de Vollersbrug over de Oudegracht naar de Geertebrug. Heen en weer! Hoepla! Heisa!
Het was een afschuwelijke herrie en de burgers van Utrecht konden niet in slaap komen van het lawaai. "Maar... met reuzen, tovenaars en heksen moet een mens niet spotten," zeiden ze hoofdschuddend.
Eindelijk werd het toch al te bont. Horen en zien verging je!
Men hield een nachtelijke optocht en wist alle boze geesten in het donkere water van de gracht te bannen. Ze schrokken zo van die ontzaglijke mensenstoet, dat men ze nooit meer terug heeft gezien. Voor alle zekerheid liet men de kei toen nog aan banden slaan. En na die tijd kwam er geen bloed meer uit haar aderen. En Utrecht was, in de nachtelijke uren, stiller en vrediger dan ooit.
* * * EINDE * * *
Bron : "Nederlandsche volkskunde: Noord-Holland en Utrecht. Volkskundig leesboek voor de lagere scholen" bijeengebracht door Paul van Ipenburg, Diet Kramer, Drs. P.J. Meertens, Dr. J. Waterink, Anne de Vries, Daan Deken, D. Wouters, e.a. P. Noordhoff NV, Groningen, 1931.
De held Mazeppa - Een sage over de man die naakt op een wild paard werd gebonden -
Mazeppa diende aan het hof van vorst Nikoela Nikoelavitsj. De vorst was veel op reis en zijn jonge vrouw had een oogje laten vallen op haar jeugdige page die haar niet onwelgevallig scheen te zijn. Op een keer kwam de vorst onverwacht thuis en trof Mazeppa in de slaapkamer van zijn echtgenote aan. Hij dacht er eerst aan de jongeman ter plaatse te doorsteken, maar hij wilde zijn vrouw dit besparen. Hij greep Mazeppa, leverde hem over aan zijn bedienden en gaf hun de opdracht de jongeman, zoals hij door God geschapen was, op een wild paard vast te binden en met een zweepslag de wildernis in te sturen. Er kwamen heel wat bedienden aan te pas om Mazeppa vast te binden, want deze bleek geweldig sterk te zijn. Eindelijk lukte het hun en een dolle rit begon, waarbij de hengst zich geen ogenblik rust gunde en maar verder draafde. De huid van de ongelukkige ruiter werd intussen opengereten door doornige takken en scherpe rotspunten.
Hoewel het nacht was en bitter koud, draafde het paard voort alsof het door de duivel bezeten was.
De volgende morgen bereikten zij de zoom van een donker woud. Hier werden zij achtervolgd door een zwerm hongerige wolven; hun gehuil was angstaanjagend. De hengst liep echter zo snel dat geen enkele wolf hem kon inhalen. Nadat zij het bos hadden doorkruist, kwamen zij weer in een open vlakte, waar het paard nog harder scheen te gaan draven.
Mazeppa werd intussen gekweld door honger, dorst en koude. Ook de zon, die fel scheen, was niet in staat hem enigszins te verwarmen. Hij trachtte zich van de touwen waarmee hij vastgebonden was te bevrijden, maar tevergeefs!
Nu joeg een roversbende achter hen aan. Dat is mijn redding! dacht Mazeppa. Van mij valt er niet veel te halen, maar misschien is het hen om het paard te doen. Hoe hard de rovers ook reden, zij konden hun buit niet inhalen en gaven spoedig de achtervolging op. De jonge held voelde dat hij het niet lang meer kon uithouden. De tweede nacht werd een nog grotere verschrikking. Het paard zwom door een wild bruisende rivier waarin zij bijna verdronken. De tocht door het ijskoude water scheen de kracht van het paard te hebben gebroken. Terwijl hij tot dan toe als behekst had doorgedraafd, begon hij nu stapvoets te lopen en liet het hoofd hangen. Toen de zon door de wolken brak, kwamen zij bij een uitgestrekt strand. Daar naderde een kudde wilde paarden. De hengst hinnikte van blijdschap bij het zien van zijn soortgenoten. De paarden kwamen eerst dichterbij, maar even later trokken zij zich weer terug.
De hengst was nu echt aan het eind van zijn krachten en viel neer. Mazeppa trachtte zich opnieuw te bevrijden. Deze inspanning was blijkbaar te groot voor hem, want hij verloor het bewustzijn... Een toevallig voorbijkomende kozak vond hem in deze toestand. Met een scherp mes sneed hij de touwen door waarmee Mazeppa gebonden was en droeg hem op zijn rug naar zijn hut die iets verderop lag. Hier werd hij liefderijk verpleegd en verzorgd door de dochter van de kozak.
Zijn wonden heelden spoedig en zijn levenskrachten kwamen terug. Het duurde echter nog weken eer hij geheel hersteld was en afscheid kon nemen van de vriendelijke mensen aan wie hij zijn leven te danken had. Zij gaven hem kleren en mondvoorraad mee en zeiden dat zij hem nog eens hoopten terug te zien.
Mazeppa besloot van nu af aan zijn leven een andere wending te geven. Hij zou nooit meer een dienstbetrekking aanvaarden, maar al zijn krachten wijden aan één doel: de schepping van een onafhankelijke Oekraïense staat. Daarom begaf hij zich naar Dorosjenko ten westen van de Dnjepr in de Oekraïne. Hier maakte hij vele vrienden, die hij voor zijn idealen trachtte te winnen. Het waren meest kozakken op wie hij hoe langer hoe meer invloed kreeg. Nadat de oude hetman van de kozakken was overleden, werd Mazeppa dan ook met algemene stemmen tot zijn opvolger gekozen. Het was niet moeilijk geweest, hun vertrouwen te winnen, want evenals Mazeppa waren zij aartsvijanden van de Polen en de Tataren. Aan het hoofd van zijn leger vocht Mazeppa nu eens in het zuiden, dan weer in het midden of noorden van het onmetelijke Rusland. Er was geen veldslag geweest die hij verloor. Er kwam nog een machtige vijand bij: tsaar Peter de Grote. Deze streefde naar de inlijving van de Oekraïne in zijn rijk. Ook wilde hij het kozakkenleger aan zich onderwerpen en dienstbaar maken.
Om de plannen van de tsaar te doorkruisen sloot Mazeppa een verbond met de Zweedse koning, Karel XII.
De beslissende slag vond in 1706 bij Poltava plaats. Het kozakkenleger bestond uit 5000 man, het Zweedse uit 25 000 man. Het leger van de tsaar daarentegen was dubbel zo groot en tegen deze overmacht was het verbonden leger van de Zweedse koning en Mazeppa niet opgewassen. Karel XII raakte zelf ernstig gewond en vluchtte met de overlevenden van zijn krijgsmacht onder leiding van Mazeppa naar Moldavië.
De kozakkenheld was toen zeventig jaar oud en stierf spoedig daarna, verbitterd en ontgoocheld. Zijn leven was een aaneenschakeling geweest van roemrijke overwinningen, afgewisseld door nederlagen en teleurstellingen. Hij had al zijn krachten gegeven om zijn ideaal te kunnen verwezenlijken, maar had zijn doel niet kunnen bereiken. Zijn tragedie was dat het hem niet gelukt was het gehele Oekraïense volk tot opstand tegen de tsaar te bewegen en dat zijn leger ook te klein was om het Russische leger te kunnen verslaan. Toch behoort hij tot de grote helden uit de geschiedenis.
* * * EINDE * * *
Bron : "Russische heldensagen" door M.A. Prick van Wely. Fibula, Houten, 1989. ISBN: 90-269-4416-0.
Op een boerenplaats in het Groningse Winsum - dichtbij Bedum - woonde eens een man die vreselijk gierig was. Oarend Cent noemden ze hem, en ik zal je eerst vertellen hoe hij aan die naam gekomen is.
Als het mogelijk was, bedroog hij zijn arbeiders met betalen. Hij gaf ze altijd een beetje te weinig. En zo had hij op een zaterdagavond weer eens een arbeider een cent te weinig gegeven. "Nou," zei hij, "zoals ik hem gezegd heb, het is haast niks. Maar hij belazert ons altijd en daarom zal hij vanaf nu Oarend Cent heten." En die naam heeft hij altijd gehouden.
Oarend Cent woonde alleen op een boerderij. Een huishoudster had hij niet, want die deden toch niks anders als eten en koffiedrinken, zei hij. Hij had in het dorp een oud vrouwtje opgescharreld, Grait. Kromme Grait was niet al te zindelijk, maar dat kon hem niks schelen: een beetje smerigheid daar was hij niet bang voor, en hij had Grait voor een paar centen - en daar was 't hem om te doen.
Grait maakte zijn boedeltje wat aan kant, en zijn vodden onderhield ze - voor zover als mogelijk was. En tegen de avond ging ze weer naar huis toe.
Als Oarend dan alleen achterbleef, ging hij stil bij 't vuur zitten. Maar een gewoon vuur van baggerturven met een houtje had hij niet. Hij had een heel stuk boom op de haard liggen. Dat was veel voordeliger dan in stukjes gehakt hout.
Zo zat hij daar weer op een zaterdagavond bij zijn smeulende boomstam met zijn voeten op het rooster te prakkiseren. Zijn arbeiders had hij weer voor een paar dubbeltjes bedonderd, zijn prak eten van de vorige dag had hij op, het koffieketeltje stond bij 't vuur.
En waar prakkiseerde hij nou over? Over zijn geld natuurlijk. 't Ging wel mooi vooruit, maar 't kon harder. Hij had wel 's gehoord, dat mensen zich aan Duvel verkochten. En dan kon je haast net zo veel geld krijgen als je hebben wilde. 't Kon hem niet veel schelen of Duvel zijn ziel had of niet! Zo zat hij daar met ogen dicht te soezen. Als ik maar eens met Ol-Vint aan de praat komen kon...
En nog voordat hij dat gedacht had, hoorde hij was gerommel. Hij deed zijn ogen wijd open: daar stond meneer voor hem! 't Was een man met een wit gezicht, rooie ogen, een puntbaard en... bokkenpoten. En hij zei: "Heb je een boodschap, Oarend?"
"Ja," zei Oarend. "Ik heb gehoord, jij koopt wel eens zielen en nou wil ik de mijne ook wel verkopen. Wat wil meneer er voor geven?"
Nou, ze hebben er lang en breed over gepraat, en op het laatste zijn ze 't eens geworden. Oarend zal een laars op zolder hangen en die zal nooit leeg zijn. En dan zal de duivel over zeven jaar zijn ziel halen. En toen ging hij weer verder. Toen zat Oarend al weer te prakkiseren, hoe hij Ol-Vint het best kon verneuken. Hij zocht de grootste laars op die er was en sloeg de hak er onder vandaan! Hij hing hem op, en hij zette er een vaatje met kaf onder. Toen maakte hij zijn zolderdeur goed op slot. De volgende morgen was hij er al vroeg bij om te kijken of er wat in zat. Ja, verdomd! D'r was wat! De laars zat stikvol, en 't vaatje ook. 's Avonds was het weer net zo, niks als geld en goud. Toen dacht hij: "Nou moet ik oppassen, dat ze me niet bestelen."
En hij liet drie dikke grendels voor zijn deur maken, met nog een ijzeren balk er voor langs. Zo deed hij ook met de luiken. Op al zijn laden kwamen sterke sloten. Toen Grait dat zag, zei ze: "Mijn hemel, boer, wat heb je hier alles verzekerd!" - "Ja," zei Oarend, "er is zo'n rare kerel bij mij in huis geweest. Ik durf gewoon niet alleen meer te zijn." Dat duurde zo een hele tijd. Twee keer per dag haalde Oarend laars en vaatje leeg.
Maar op een avond was er niks in de laars. "Dat is vreselijk," zei Oarend. Maar in 't vat, dacht hij, daar zal nou alles wel in zitten. En hij aan 't graaien. Eerst vond hij helemaal niks, maar op het laatst toch nog een hard stukje. Hij rook er eens aan: 't stonk naar zwavel. Hij kneep er eens in, en daar barstte het ding met een geweldige klap uit elkaar. Oarend zijn armen stonden in brand. 't Duurde maar even of de zolder brandde ook al, en in een ogenblik drongen vlammen aan alle kanten de schuur uit. Er was geen mens in de buurt die hem helpen kon in zijn ellende. 't Volk uit het dorp lag al lang op bed, zo laat was het al. Pas toen alles bijna afgebrand was, toen kwamen de eerste erbij. Ze konden niks meer doen.
Maar toen kwam er opeens een hele zware rookwolk. Daar kwam een raar lawaai uit, net of 't donderde. "Hoor," zeiden de mensen, 'dat is Duvel, die neemt Oarend mee." En 't is echt gebeurd, wat ik je zeg hoor!
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit Groningen" samengesteld door dr. Tjaard W.R. de Haan. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. Door de redactie in het Nederlands vertaald. ISBN: 90-274-7087-1
De toren van Surhuizum - Een Friese sage over hoe er ruimte tussen kerk en toren is ontstaan -
De toren van Surhuizum is een bijzonder geval. Niet alleen omdat de toren gemetseld is, maar ook omdat de toren net niet tegen de kerk aan staat. Hij is per ongeluk los geraakt en dat komt zo.
Er was eens een reus die als lappenkoopman door Groningen en Friesland reisde. Zijn handel droeg hij in een groot pak op zijn rug. Het waren natuurlijk geen kleine lappen die hij te koop had. Nee, hij handelde in grote lappen zeildoek. De reus had voornamelijk klanten onder de schippers, die konden met twee 'lapjes' van de reus het hele schip optuigen.
Het pak wat de reus op zijn rug meedroeg, was ongeveer zo groot als een boerenschuur. Het was behoorlijk zwaar, en toen de reus een hele dag in Groningen had rondgelopen, stevende hij 's avonds weer op huis af. Bij Surhuizum hield hij even rust en leunde wat tegen de Surhuizumer toren aan. Het pak haalde hij even van zijn rug, en plaatste dat even op zijn stok, die het formaat had van een flinke boom. Ook dit liet hij even tegen de toren steunen. Zo kon hij mooi even uitrusten.
Nadat hij weer enigszins op krachten gekomen was, wilde de reus zijn reis naar huis vervolgen. Hij sloeg zijn handen achter zich om het pak heen en zette het weer op zijn rug. "Bommmm!" hoorde hij boven zich. Wat was het geval. De reus had samen met het pak ook de toren opgetild. Onmiddellijk zette hij de toren weer op de grond, maar vanwege zijn grote handen ging dat niet al te secuur. De toren kwam een klein stukje los van de kerk, zonder dat de reus er erg in had. De tussenruimte is later wel opgevuld, maar nog altijd is duidelijk te zien dat de toren niet precies tegen de kerk aan staat. Surhuizum ligt aan de Fries-Groninger grens, tussen Buitenpost en Surhuisterveen.
Adonis - De Griekse mythe over de jongeman van zeldzame schoonheid -
Aphrodite had menige liefdesrelatie na haar huwelijk met Hephaistos. Zo voelde ze onder andere een tedere hartstocht voor een jongeman die Adonis heette.
Adonis was een onverschrokken jager, die vaak roekeloos te werk ging als hij op gevaarlijk wild jaagde. Dit veroorzaakte veel onrust bij Aphrodite, die bang was dat hem iets zou overkomen.
Tevergeefs smeekte ze hem het jagen voortaan te laten en bij haar te blijven, waar hem niets kon gebeuren. Maar Adonis wist haar lachend te ontvluchten en bleef het gezelschap opzoeken van de andere mannen die gingen jagen, zodat hij zich kon blijven wijden aan zijn favoriete tijdverdrijf.
Op een dag achtervolgde Adonis een wild zwijn, een achtervolging die hem veel plezier verschafte. Toen hij het dier uiteindelijk aanviel, draaide het zich echter plotseling woedend om en doorboorde het met zijn vervaarlijke slagtand de onbeschermde dij van Adonis. Adonis probeerde nog weg te komen, maar zijn been weigerde mee te werken en op die manier kreeg het zwijn de kans hem dood te trappen.
Onmiddellijk kwam Aphrodite naar de plaats waar haar lieveling zo tragisch aan zijn einde was gekomen. Ze haastte zich door kreupelhout en doornstruiken, waarbij ze haar huid openhaalde aan de scherpe takken en doorns. Haar bloed kleurde de witte rozen waar ze langs kwam met een matrode tint. Toen ze aankwam op de plek des onheils, was Adonis al dood en verstijfd en haar hartstochtelijke liefkozingen werden niet langer door hem beantwoord. Aphrodite barstte toen in zo'n onstuitbare tranen vloed uit, dat bos- en waternimfen, goden en mensen en zelfs de natuur zich bij haar aansloten en samen met haar om de geliefde jongeman rouwden.
Als laatste kwam schoorvoetend Hermes aan bij de droevige menigte, om de ziel van de overledene naar de onderwereld te brengen, waar hij verwelkomd zou worden door Persephone, de godin van de onderwereld. Zij zou hem naar de plaats brengen waar goede, deugdzame stervelingen voor eeuwig in gelukzaligheid verblijven. Aphrodite was nog altijd ontroostbaar en huilde vele, vele tranen. Zodra de tranen de grond raakten, veranderden ze in anemonen en de bloeddruppels die uit de dij van Adonis waren gevloeid en op de grond waren gevallen, groeiden uit tot prachtige rode rozen.
Aphrodite bleef echter nog altijd zo intens verdrietig, dat ze het op een gegeven moment niet meer kon verdragen. Ze ging naar de Olympos, waar ze aan de voeten van Zeus neerviel en hem smeekte Adonis los te maken uit de omhelzing van de dood, of haar toe te staan zijn lot in de onderwereld te delen.
Het was onmogelijk de godin van de schoonheid toe te staan de aarde te verlaten en naar de onderwereld te gaan, maar Zeus kon er ook niet tegen haar zo te horen smeken. Hij besloot daarom dat Adonis uit de onderwereld zou worden teruggeroepen, zodat Aphrodite hem weer bij zich kon hebben. Maar Hades had de zeggenschap over Adonis, want de onderwereld was zijn rijk en hij weigerde hem te laten gaan. Na een langdurige discussie tussen Zeus en Hades werd een regeling getroffen. Adonis mocht de ene helft van het jaar op aarde doorbrengen en moest voor de andere helft terugkeren naar het Elysium.
Aan het begin van de lente verliet Adonis de onderwereld en zo snel hij kon ging hij naar zijn geliefde Aphrodite. Overal waar hij zijn voetstappen zette, ontloken de bloemen en begonnen de vogels te fluiten om te laten zien hoe blij ze waren met zijn komst. Zo werd Adonis het symbool van de plantengroei, die elke lente uit de bodem omhoog komt en de aarde bedekt met prachtige bladeren en bloemen en die de vogels doet fluiten. In de herfst keerde Adonis met tegenzin terug naar de onderwereld, want dan kwam het wrede wilde zwijn van de winter weer om hem met zijn slagtand te doorboren en de natuur te doen verdorren. En elk jaar in de herfst huilde de natuur om zijn vertrek.
* * * EINDE * * *
Bron : "Griekse en Romeinse mythen en sagen" uitgegeven door uitgeverij Verba. ISBN: 9055134023
Waarom de varkens wroeten - Een sage over varkens -
Er waren eens een oude en een jonge vrouw. En de jonge vrouw zei op een keer tegen de oude vrouw, dat ze zo graag een keer pannenkoeken wilde eten.
"Nou," zei de oude vrouw, "als je een mooi stuivertje vindt, dan zullen we ze eten."
Toen ging de jonge vrouw het hele huis aanvegen en ze vond een stuivertje. Hierop maakte de oude vrouw beslag voor de pannenkoeken, en de jonge vrouw ging ze bakken. Maar toen de pannenkoek aan de ene kant gaar was, wist ze niet wat ze moest doen.
Haar moeder zei toen: "Je moet 'm omgooien."
Maar toen ze dat deed, kwam hij op de rand van de pan terecht, en brak in tweeën. De ene helft viel in de aspot. De andere helft vloog door de schoorsteen de wijde, wijde wereld in.
Daar kwam de pannenkoek een oude man tegen.
Die zei: "Pannenkoekje, wat ruik je lekker. Mag ik eens een hapje van je nemen?"
"Nee," zei de pannenkoek, "ik ben al aan een oude en een jonge vrouw ontsnapt, en dan zou ik me door jou laten opeten? Nee."
En weg vloog de pannenkoek.
Toen kwam 'ie een meisje en een jongen tegen die naar school gingen.
Die vroegen ook: "Pannenkoek, mogen wij eens van je happen?"
"Nee," zei de pannenkoek: "Ik ben net aan een oude vrouw en een jonge vrouw en een oude man ontsnapt, en zou ik me dan door zo'n paar kinderen laten opeten?"
En weg vloog de pannenkoek weer.
Toen werd de pannenkoek van al dat rondvliegen erg moe. Hij zag een varken op het land liggen, en hij is op zijn kop bij zijn oor gaan zitten. Maar ook het varken vroeg of hij eens een hapje van hem mocht nemen.
"Nee," zei de pannenkoek: "Ik ben al aan een oude vrouw en een jonge vrouw en een oude man en twee kinderen ontsnapt, en moet ik me dan door jou laten opeten?"
Maar het oude varken zei: "Kom wat dichter bij m'n oor zitten, want ik ben een beetje doof."
En toen de pannenkoek dit wilde doen, schudde het varken zo met z'n kop, dat de pannenkoek eraf viel en in de modder zonk. Toen gingen alle varkens aan het wroeten om de pannenkoek te zoeken, maar ze vonden hem niet.
Daarom wroeten nog steeds alle varkens in de grond.
* * * EINDE * * *
Bron : Collectie Boekenoogen; Volksverhalenbank CBOEK057. In januari 1894 toegezonden door S.C. Timmers-Groothuijs uit Drente. Het verhaal is vertaald uit het Drents. AT 2025, The Fleeing Pancake & SINUR 65A, Warum das Schwein immer sucht.
De witte slang van Sidi Moussa - Een wonderlijk verhaal over een oude moslim en zijn bedevaart naar Mekka -
De oude Mabroek woonde met zijn vrouw en kinderen in een eenvoudig huisje midden in een oase in de woestijn. Hij was, zoals men zei, een van de steunpilaren van de broederschap der G'nawa, waarvan de meeste volgelingen in de Sahara zwart zijn.
Mabroek was een heel gelovig man. Elke morgen deed hij als eerste in alle vroegte de deuren van de moskee open en begroette hij de nieuwe dag met het gebed van de dageraad, de 'fedjor'.
Sinds jaar en dag was hij het ook die vooraan liep bij de pelgrimstocht naar de koepel van Sidi Moussa, de heilige wiens graftombe een kilometer of veertig van de oase verwijderd lag. Daartussen lagen de duinen met het fijne stuifzand waar je diep in wegzakte, wat het lopen nog moeilijker maakte. Deze pelgrimstocht was ook nog zo bijzonder omdat het feest van deze heilige midden in de heetste periode van het jaar viel. De mensen gingen om die reden al drie dagen van tevoren op pad om deze loodzware tocht te kunnen volbrengen. Ze namen dan genoeg eten en drinken voor de hele reis mee, want de zandheuvels strekten zich eindeloos uit en onderweg was nergens enig teken van leven te bekennen.
Maar dat jaar voelde Mabroek de last van de jaren en van het werk op zijn schouders drukken. Hij begon erg tegen het idee op te zien weer drie dagen lang de afmattende voettocht te moeten maken. Het werd hoog tijd dat de jongere generatie het eens van hem overnam. Hij had zijn tijd gehad. Er moest eens wat jong bloed stromen door de dragers van de traditie.
Mabroek sprak zijn medebroeders in het geloof toe toen die hem kwamen vragen om weer, zoals altijd, de processie te leiden. En de groep getrouwen van Sidi Moussa vertrok met vaandels en tamboerijnspelers, maar zonder Mabroek.
De eerste dag van de bedevaart volgde Mabroek hen in gedachten en in gebed. En 's nachts ging hij lekker slapen in zijn eigen bed naast de kookpot, waarin een heerlijke chorbasoep pruttelde die zijn vrouw had klaargemaakt.
De tweede dag vertoefde Mabroek nog altijd in gedachten bij zijn gelovige medebroeders, maar hij voelde zich een beetje triest, dat hij door zijn hoge leeftijd niet samen met hen kon lopen en hun vreugde meebeleven.
Ook de derde dag ging voorbij. Bij het vallen van de avond had zijn vrouw een overheerlijke couscous bereid. Zoals gewoonlijk had zij de grote kookpot met groenten op de grond gezet en daarnaast de ronde, houten schaal met de hoge berg couscous en boter.
De kinderen gingen op hun matjes rond de geurige maaltijd zitten en Mabroek nam zijn plaats in de familiekring in. Hij sprak: 'Bismillah!' (In naam van de Heer) en wilde juist zijn hand uitsteken naar de hete couscous toen er plotseling uit het niets een witte slang te voorschijn kwam, die zich rond de schaal kronkelde en zijn kop optilde vlak voor het gezicht van Mabroek. Mabroek sprong overeind, groette zijn familie en met alleen maar zijn wandelstok ging hij op zijn oude, kromme benen, ondanks de drie dagen achterstand, op weg naar Sidi Moussa.
De kinderen die de slang als een ketting rondom de schaal hadden gezien, waren stomverbaasd dat het dier als bij toverslag weer verdwenen was.
Mabroek heeft zelf nooit begrepen op welke manier hij de volgende ochtend bij zonsopgang als eerste aankwam bij de graftombe van de heilige. Hij had nergens een vliegend tapijt gezien, en ook had hij zich niet gedragen gevoeld door vleugels. Maar hij vond zichzelf terug voor de deur van het koepelgraf, de kobba, zoals altijd, omdat Sidi Moessa van hem hield en Allah het hem had toegestaan.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991.
Fontein der tranen - Een sage over het verdriet om een Poolse prinses -
Nog altijd staat in Bachtsjysaraj op het schiereiland Krim het prachtige paleis van de Khan, in welks tuin een marmeren fontein staat, die water spuit. Volgens de overlevering was het echter geen gewoon water, maar menselijke tranen, die aan lang vergeten leed herinneren.
Eens moet hier Khan Kerim Girej hebben geregeerd, die door geen andere heerser in wreedheid werd geëvenaard. Waarheen hij met zijn Tartarenhorde reed, reed de dood mee. Zonder reden liet hij mensen terechtstellen en dorpen en steden verwoesten. Er was niemand in het hele gebied van de Nederkaukasus en in de ver verwijderde Russische dorpen, die zijn naam zonder vrees en huiver kon uitspreken.
"Hij heeft geen hart in zijn lijf," zeiden de mensen. "Als hij een hart had, al was het ook van steen of ijs, zou het zich tenminste eenmaal verzacht hebben."
Maar de Khan kende geen medelijden. Aan geen enkele smeekbede gaf hij gehoor, en hoe groter de angst van zijn onderdanen was, hoe groter ook zijn tevredenheid.
Zo vergingen de jaren, en de wrede heerser werd oud. Maar zijn veroveringstochten zette hij voort. Zo kwam hij ook in het Poolse land, waar hij ontelbare edelstenen, goud en waardevolle stoffen buit maakte. Maar voor de grootste schat zorgde zijn oppereunuch, die hem een bevallig en schuchter meisje bracht. De vorst kon zijn ogen niet van haar afhouden en gaf orders, haar in zijn harem onder te brengen.
Maria, zo heette deze gevangene, was een jonge, Poolse vorstin. Ze was er getuige van geweest, hoe de Khan het vaderlijk erfgoed in de as legde en de dappere verdedigers liet afmaken.
En toen ze geboeid voor de Khan stond, betreurde ze het, dat ze zich ook niet het leven had benomen. Toen ze eenmaal in Bachtsjysaraj was, dacht ze er niet anders over. Hoewel de Khan het meisje als zijn oogappel koesterde en haar persoonlijk uitgelezen spijzen, kostbare gewaden en sieraden bracht, kwijnde ze langzaam weg van verdriet.
Maar ook de grijsaard, die voor het eerst van zijn leven had ontdekt, wat oprechte liefde betekent, had verdriet. Zozeer vreesde hij voor het leven van zijn uitverkorene, dat bij iedere zonsondergang zijn hart scheen te breken en bij iedere avondschemering leek het stil te staan.
Maar zoals een zeldzame en kostbare vogel zelfs in een gouden kooi niet leert zingen, zo kon het meisje ook in Bachtsjysaraj niet leven. Iedere dag werd ze bleker en haar ogen doffer door de vele tranen die ze vergoot. Tot ze op een dag haar ogen voor altijd sloot...
Toen moet de Khan voor het eerst in zijn leven gehuild hebben. Hij huilde grote en met bloedbevlekte tranen en het leek wel, of hij met deze tranen zijn lang, wreed en onbarmhartig leven beweende. Overmand door verdriet begaf hij zich naar de voorhof, waar hij de steenhouwer Omar zag.
"Jou heb ik juist nodig," zei hij. "Ik weet, dat je uit steen ware wonderen kan verrichten, en daar het mijn wens is, dat de mensen van mijn grote verdriet kennis zullen nemen, moet je een kunstwerk scheppen, waaruit duidelijk mijn diepe droefheid spreekt..."
Aanvankelijk antwoordde de steenhouwer niet. Met indringende blik keek hij de grijsaard aan.
Toen zei hij: "Het is de eerste maal, heer, dat we tranen in uw ogen zien. En omdat uw wangen tranen tonen, kan ook ik de stenen tot huilen brengen. Maar denk niet, dat u de enige bent die door het ongeluk wordt getroffen! Duizenden en nog eens duizenden weerloze mensen hebt u van alle levensvreugde beroofd en hun tranen hebt u nooit willen zien. Ook mij hebt u als slaaf uit Perzië ontvoerd; u hebt mijn familie omgebracht en mijzelf onteerd. Als mijn werk mocht slagen, weet dan, dat het niet alleen van uw ongelukkige liefde zal spreken, maar ook van mijn leven, dat door uw wreedheid zo ten gronde werd gericht."
Nog slechts enkele dagen geleden zou de Khan hem voor zulke aanmatigende woorden aan de beul hebben overgeleverd. Maar nu leek hij ze niet te horen en zei alleen, dat de steenhouwer zo snel mogelijk met het werk moest beginnen.
De steenhouwer hield zijn belofte.
Op dezelfde plaats, waar de grijsaard met hem gesproken had, verrees een fontein van grote schoonheid. In het koele marmer beitelde hij bloemen, en in elk bloemenhart een menselijk oog.
Toen hij de laatste bloem had afgemaakt en de beitel uit zijn hand legde, gebeurde er, wat hij had voorspeld: uit de ogen, die hij in het midden van de bloemen had gebeiteld, vielen duizenden en nog eens duizenden tranen, die tot ontelbare bronnen samenbruisten en waaruit een zacht huilen weerklonk.
* * * EINDE * * *
Bron : "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6
Een jongeman werkte als knecht bij een boer in Weert.
De vader van de boer had een kabouter in dienst genomen.
Op zekere dag vroeg de kabouter aan de boer: "Als ik het veld bemest heb, mag ik dan naar de kermis gaan?"
De boer ging akkoord, maar geloofde niet dat de kabouter het veld zo snel zou kunnen bemesten.
Toen de kabouter op het veld kwam, stak hij zijn mestvork in een mesthoop en zei: "Allemaal zo!" Ogenblikkelijk staken er wel dertig mestvorken in de mesthoopjes op het veld.
In een mum van tijd was het veld bemest en kon de kabouter naar de kermis vertrekken.
Maar de kabouter is nooit meer teruggekomen van de kermis.