geblinddoekt moet je de winter beschrijven met de wind die op je huid een tekst krast van zacht leer het zal zonderling en uit alle hoeken waaien en de bijlen zullen roesten niet zoals de wind het voorspelt want de tover van zijn schrift verbrandt je hand niet met de wapens van de zomer alleen met de winter begint een nieuw seizoen dat duurt een ijstijd in de sluimering van de breekbaarheid
voor mij niets achter mij niets en daartussen ik op de fiets de kop omhoog de kop omlaag heel veel wind vandaag blauw van de kou rij ik naar die warme handen van jou want het vriest dat het kraakt en ik hoop dat je friet met stoofvlees hebt gemaakt
deze morgen las ik een gedicht en ik dacht direct aan jou ik zag hoe je op hoge hakken langs de wolken stapte terwijl de lucht rijmde op blauw ik was ontroerd en werd emotioneel echt moeilijk om het te begrijpen het leek me plots veel te veel ja, ik moest even in mijn armen knijpen serieus, het was een heel mooi gedicht en toen ik het met tranen in de ogen nog een keer las toen ontdekte ik ineens dat het van mijn eigen was
de winter slaat me om de oren met de gouden sabels van de wind in de bevroren en geluidloze kempen rollen de velden zich op tot een wreed en warm geheim van de zomer ik hoor mijn haar ik ritsel
in de winter zijn er meer bomen dan in de zomer maar dat deert je niet want je draagt de warmte als een baby met roze handjes tussen de huizen je heupen veranderen in wijn en je oksels vallen open vol hemel de stilte plant zich voort langs de vogels die hangen aan het plafond van het bos je woorden heb ik vacuüm getrokken als zachte eenden in de mist de straat begint te blozen de zon glijdt uit en giechelt
poëzie is een wansmakelijk aantrekkelijke vrouw die hinnikend op en veel te hoog paard door de wolken zeilt zo mooi dat je er een knieval zou voor doen wachtend op het fatale schot in de nek poëzie zuigt je leeg en bindt de handen aan je voeten vast de pijn van wit papier ondraaglijk maar zichtbaar verblindt de schaduw van je woorden opgehangen aan de dunne draagdraad van de tijd poëzie is God en dat zou ik best zelf kunnen zijn maar ik weet niet of ik besta morgen misschien
de zon hangt gordijnen tussen de bomen en het licht valt tussen de vleugels van de voorbijvliegende vogels
het mooiste zijn je ogen, zeg je, maar je hebt makkelijk praten want je ziet wat ik niet zie mijn huid hagelt het stormt door mijn lijf en de wind weet niet waar ik met mijn handen blijf
leer me de onderkant van mijn gedichten kennen graag zou ik weten wat ik te zeggen heb in zinnen tot de rand gevuld met spijt hoe ik altijd geprobeerd heb netjes te zijn tot de laatste snik hoe ik bijna geprobeerd heb ooit het beste van mezelf te geven
na mijn dood zal ik me heel erg missen ik overweeg even om voor mezelf in de rij te gaan staan
als mijn kussen water waren zou ik je de oceaan geven als mijn knuffels bladeren waren zou ik je een oerwoud geven ik ben helaas helaas maar sinterklaas
ik verzamel hoe de vlinders wegfladderen van je ogen hoe de uren naar meloen ruiken als we samen zijn tussen de rozen en de nauwelijks te onderscheiden klanken hoe we onze lippen in kussen verdelen in het spiegelschrift van je slaap terwijl de stilte op een gammele fiets naar de maan rijdt
ik verzamel hoe het station gaat drijven op de straat die we blauw denken hoe we aan zee de meeuwen de handen schudden na de rilling van "het spijt me"
en hoewel je straks op hoge hakken langs de wolken wegloopt zal ik je blijven verzamelen beeld na beeld in het grote plakboek van de tijd die me nog rest
bomen glijden naar geel gebogen over de weg die ik ga ze lijken wel naar mijn gedachten te luisteren elk van hen een steile trap waarlangs de morgen afdaalt terwijl het licht aan mijn haren likt dat denk ik bij deze nieuwe dageraad ginds een mussenschrik die op de horizon het verkeer regelt van de kraaien en hun vele schaduwen
moeder en vader deze morgen stond ik bij jullie graf en trachtte heel stil te luisteren of er uit de grond geen stem zou fluisteren dag jongen wij zijn niet veraf
nu ik weg ben liggen mijn bloemen reeds te verwelken op het gras daaronder schaduwbeladen jullie glimlach en alles wat je voor me was
ik had alle kamers van mijn hart vrijgemaakt om er je laatste woorden in onder te brengen comfortabel in de zetel van een doorgezakte zin maar jij daagde niet op het heeft dan ook geen nut om mijn ontgoocheling achter tralies op te sluiten want steeds sluipt ze door de mazen naar het geeuwen van verloren gewaande dagen geen schijn van kans maakt oud papier om een gedicht te worden het onzichtbare dat zichtbaar was was er lang lang ik droeg de lucht in emmers terug verborg het licht in veel te kleine doosjes en gooide de regen terug naar de wolken maar altijd bleef ik van je houden onvoorwaardelijk zoals ik hou van Franse kazen jij was, weliswaar ietwat belegen, al die dagen zo verdomd lekker
de dag dat je komt neem me dan mee in een paprika-rode auto vol met liedjes van kris de bruyne naar de verre en stille wijngaarden of beter nog naar deftige huizen waar de dienstmeisjes met haar dat wappert als ze nee zeggen in de deuropening het licht van de dag uitdoen versier hen, leg hen uit hoe ze , tweede straat links, eerste rechts bij mij kunnen komen
breng me naar de kant van het water en maak de witte bootjes los ga met me vissen de vangst van het jaar een twee armen lange zeemeermin in glitterpak
laten we varen naar eilanden waar de avonden het water vertalen in goud waar kamers uit hun vensters stappen laten we luisteren naar het golvende groen praten met de uit de kluiten gewassen merels ik leg hen dan wel uit hoe ik met het zwaard rechtop maar met de moed in mijn schoenen naar de laatste veldslag tussen later en lang geleden ben gereden
ik schrijf je naam in elke hoek van de tijd waarin ik leef en leven zal tot de wind mij als maanzaad weer bij jou zal dragen om dan zacht als een praline te dansen op je huid