Waar het lieve stadje Lier zijn zeer schilderachtige huizen en daken bijeen troppelt, wentelde vroeger de groote zee. Eeuwen lang, na zij zich terug getrokken had, bleven er nog groote moerassen en drabbige gronden bedekt met riet. Vandaar de naam der Nethestreek "Het Rietland" of "het land van Ryen". Het was daar dat de Menapiërs, die reeds met noesten arbeid en taaie wilskracht bij plekken gezonden grond veroverd hadden, zulke moeilijke taak aan Julius Cesar opleverden.
Ten noorden van Lier begint aanstonds den zandigen zeegrond der Kempen die zich uitstrekt ten noorden tot in Holland en ten oosten tot in Duitschland, langs Limburg door. Ten zuiden openen zich de vlakke vettige velden van het vruchtbare land van Brabant. Lier ligt dus op de scheiding en is lager gelegen dan het oppervlak der beide Nethen, die te Lier samenstroomen en het water meevoeren van overtollige bijloopen, komende uit de provinciën Limburg en Antwerpen. Aldus baanden de samenvloeiende wateren, vooraleer zij door dijken en afsluitingen wierden gestremd, zich in alle richtingen uit en alzoo ontstonden de natuurlijke waterloopen in onze stad. Het water moet in die tijden van af 1200 zoo geweldig in hoeveelheid geweest zijn dat onze voorouders nog waterloopen in en buiten de stad bijgraafden, daar de natuurlijke waterloopen alles niet konden afvoeren en het water in de huizen drong.
Aldus kan men zien dat Lier een waterstad is en zij zich uit het water heeft moeten winnen, en dat zij nu nog slechts vrij blijft door de hooge steile dijken langsheen de Nethe. Nóg zelfs is het bij springvloed geen zeldzaam geval dat het laagste gedeelte der stad onder water staat.
Al deze natuurlijke en kunstmatige waterloopen binnen de stad worden vlietjes genoemd.
In de 17e eeuw waren ze heel talrijk al waren er toen reeds vele verdwenen ; want in de aanteekeningen van Avondtroodt, voor titel dragend : "Een beknopte aanteekening van onheilen en rampen veroorzaakt door stormwinden, springvloeden enz", lezen wij, dat de Beggijnenvliet in 1579 werd te niet gedaan om er een stevig bolwerk op te maken.
De Vrouwevliet werd in twee gesneden door de verbinding, gegraven in 1426 en sedert dien verloor zij alle belang, wierd aan haar uiteinden opgestopt en veranderde in een modderpoel. Later wierd deze dicht gemaakt en thans is er geen spoor meer van te vinden. En nu sedert langs alle kanten degelijke waterafleidingen in de beemden zijn gemaakt, de Nethe een kalmen, regelmatigen loop heeft gekregen, zijn deze vlietjes aangeslijkt geworden en staan ze zelfs bij de hoogste tij geen meter onder water.
Deze vlietjes, die tusschen huizen en onder straten door loopen, namen vroeger allen afval en uitgestorte vuilnis mee, doch nu er bijna geen water meer in komt en de vuiligheid niet meer afgedreven wordt zijn zij een werkelijk gevaar voor de openbare gezondheid geworden.
Zij liggen soms heelder weken droog, opgepropt van slijk, met in 't midden een vuil waterken van nog geen arm breed, en het krioelt er van stukken ijzeren en steenen potten. Al wat den huismoeders, die langs de vlietjes wonen, niet meer aanstaat, wordt er in geworpen : overschot van het eten, graten van visch, beenderen, enz. Dan nog met hooge water komen er hondenlijken in gedreven en gaan er niet meer uit, en zoo zijn deze vlietjes een waar mengelmoes geworden van allerlei onzuiverheid ; zij zijn er van opgepropt, en 's zomers, als zij meestal droog liggen en de zon op al die rottigheid stooft en bakt, dan komt er een geur uit die alles behalve aangenaam is.
De onderaardsche waterlaag, die de putten en pompen voedt, is meestal bedorven en er zijn reeds menige malen epidemische ziekten door ontstaan.
Zoo zijn er op zijn minst 17 vlietjes die de stad doorkruisen, en het wierd werkelijk tijd dat er aan dit gevaar een eind moest gesteld.
Het stadsbestuur heeft eindelijk het groote werk ondernomen deze vlietjes te dempen.
Langs alle kanten is men reeds aan 't werken : gieten van buizen, aanbrengen van gezonden grond enz. enz. en binnen het bestek van twee jaar zullen de vlietjes tot het verleden behoren.
De openbare gezondheid zal er bij gewonnen hebben, maar... er is een grooten maar bij.
Een maar, die mij dit artikel deed schrijven : den maar dat Lier op zijn schoonst, op zijn schilderachtigst, op zijn intiemst, er mee zal verdwenen zijn ! En dat is te betreuren.
Dit valt zoo te betreuren, dat men spijt gevoelt dat het ontwerp gaat verwezenlijkt worden, of beter : dat men geen ontwerp heeft uitgedacht 't welk tevens de vlietjes behield en tegelijkertijd rekening hield met de gezondheid. Men had b.v. de vlietjes kunnen laten uitbaggeren en het zoo regelen, dat er gedurig aan zuiver water zou instaan. Het zou waarschijnlijk niets meer kosten en de ziel van het blijde stadje Lier werd er mee gespaard. Want de vlietjes zijn het hart en de ziel van Lier. Zonder die is Lier, Lier niet meer !
Mijn voorstel kan heel naïef schijnen, ik weet het helaas : ’t zijn vijgen na Paschen.
De ziel van Lier gaat er mee verloren, zeg ik !
Och ge moest ze eens zien, de lieve kleurige, intieme oude hoekjes die de vlietjes doen ontstaan hebben ! Zij verlekkeren hert en ziel ! Daar is Lier te zien ! Mag ik hunne wispelturige wandelingen maken ?
Zij schieten in het volle veld los uit de Nethe, kruipen onder een oude steenen brug en dan gaan ze tusschen oude vochtige muren, waarover klimop en veil kwistig neerhangt, wandelen langs neerdalende hoven met groene hagen en spiegelen terug den sneeuwwitten droom die de Lente op de appelaren en kersenboomen kuste ; ze wringen zich tusschen de oude achterbuurten, met hun hooge daken, rood-kareelen muren met witte banden, en nog met in loodgevatte ruitjes perelen : van schilderachtigheid.
Ze schuiven nevens hooge witte kloostermuren, waarboven dikke populieren komen uitgewiegd, en verdwijnen onder donkere bogen tot ze, na een heel eind in de duisternis geweest te zijn, weer openschitteren nevens een zongevulde bleekerij, de stad weer indraaien op een volkspleintje, andere vlietjes ontmoeten, vijvers in hoven maken en weer krinkelkronkelend langs een heel andere kant zich in de Nethe verliezen.
Het slijk heeft riet en rijk groen nevens hunne boorden doen wassen en met dien edelen gordel slingeren ze zot als de Ourthe in de Walen, in en uit de stad. Een klein, Vlaamsch Venetië !
Er is nooit op gedacht de vreemdelingen, die onze stad bezoeken, op een vlietjestocht per boot te vergasten. Och dat zou heerlijk zijn, ik heb het eens gedaan en ik mag gerust zeggen dat het van 't schoonste en 't fijnste is wat men van het Vlaamsche land kan proeven.
In de stille zonuren daarop te varen, voorbij de wemeling van muurkens, poortjes en daken, voorbij hofkes met bleekend linnengoed aan koorden, en helkleurige bloemen op den grond, voorbij kloosters en pleintjes, van de duisternis in de zon, met de vredige geluiden van den achternoen: een dichtbije smishamer, het geroep van een mosselvent, het gekraai van een haan, — en dan uit den hoogen stadstoren de klare blije rammel te hooren lossprenkelen aan de roode daken en de groote zomerboomen. Ach 't is om het water van in den mond te krijgen ! En nu gaat er van al die schoonheid, van die echte "De Braakeleers" in den levene, niets meer overblijven, niets.
De wateren worden gedempt en toegedaan. Alzoo te hunnen profijte zullen de eigenaars der aanpalende huizen den nieuwen grond voor goedkoop in beslag nemen, de tuinen uitbreiden, de muren optrekken, de gebouwen vergrooten, zoodat het een het ander zal raken en alzoo wordt dan alles ingenomen en afgesloten.
Schoone dingen verdwijnen. Zie maar de plaat op bladzijde 563. De oude brug zal er niet meer van noode zijn en verdwijnen, het schoone gezicht dat men thans tusschen de twee kloostermuren te aanschouwen krijgt zal ons verstoken worden door een hooge muur.
Waar de oude knuistige haag bloeit en groeit zal waarschijnlijk ook een muur komen, ofwel zal er bijgebouwd worden en aldus zullen wij voor altijd de weerspiegeling van de schoone hoofdkerk in het water moeten missen.
Op het stadsgedeelte dat bladzijde 561 afbeeldt zal een plein komen, een markt. Het oude schippershuis zal voorzeker nieuwe eranderingen ondergaan, doorgetrokken worden tot aan de linksliggende fabriek en men zal van hier van de oude gevangenpoort geen steek meer te zien krijgen.
Zoo zal alles wat van Lier de fijnheid uitmaakt voor eeuwig verdwijnen.
Verschillige kunstschilders, waaronder bizonder Isidoor Opsomer uitmunt — want uit alle landen komen er — hebben gelukkiglijk indertijd menige van deze zoo echt-traditioneele brokjes stadsschoon op doek gebracht, die al de intieme liefelijkheid van deze onherroepelijk ten ondergang gedoemde hoekjes weergeven.
De troost is klein, doch wat wil men : de nieuwe tijd eet den oude op. Maar het zien van deze schilderijen zal aan onze nakomelingen het spijtig geval van de demping der vlietjes nog droever maken.
("Van Onzen Tijd", XII, 55, 9 juni 1912, pp. 561-364).
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.