Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
08-11-2018
Hoe ik verteller werd - Felix Timmermans
Hoe ik verteller werd
Timmermans erzählt, Leipzig 1935.
Aan vertellingen beleef ik een bijzondere vreugde, hetzij ik ze van anderen hoor of ze zelf op het papier zet. Dat ligt mij in het bloed. Een roman moet een roman zijn, een novelle een novelle. Maar een vertelling mag alles zijn, ze kent geen wetten; ze mag een brok leven zijn of een droom, ze mag leven en droom samen zijn. Voor haar is het wonder geen wonder meer, het wonder wordt leven en het leven een wonder. Alles is mogelijk, alles is echt. Op een vingerknip daalt de hemel tot ons neer, schillen engelen patatten. Onze-Lieve-Heer wandelt over de smalle veldwegen, zit ergens op een gevallen boomstam en eet een gebedelde boterham. Sterren zijn ogen of kinderen. 's Zomers spelen en zingen zij met de bloemen aan de kant van een beek.
De regenboog kan spreken, dieren schrijven boeken, bomen zijn denkende wezens en een kinderpop heeft haar heimelijke liefdesgeschiedenis. Een meisje is in het water gesprongen. Volgens de gazet is de smart der ouders onbeschrijflijk. Het is een alledaags bericht, maar de vertelling maakt van dit bericht een brok leven. Zij ontdekt in het water een kracht, die verband houdt met de wanhoop van dit meisje. Zij kijkt in het hart der ouders. De vertelling zoekt naar het leven achter de dingen, ze leest tussen de regels van het leven. Zij vindt schoonheid, waar schijnbaar slechts leegte en lelijkheid heersen. Maar haar ontgaat evenmin het wenen, dat zich achter een lach verbergt. Zij onderzoekt alle kanten van het leven en weet ons dan mee te delen — hetgeen tenslotte de bedoeling van het verhaal is — dat het leven in elke vorm toch een geweldig wonder is. Ja, ik hou veel van vertellingen en vertel zelf gaarne. Mijn jeugd was van de meest curieuze vertelsels doordrenkt en levendig vervuld van figuren, die daarin een rol hebben gespeeld. De vele herinneringen dringen naar voor, en elk wil graag eerst op het papier. De vertellingen van mijn vader moet ik wel vóór alle andere vermelden. Hij vertelde ieder verhaal zo, dat hij er zelf in optrad. Hij was voor alles een gelegenheidsverteller. Zo vertelde hij ons vanaf het begin van de advent tot driekoningendag over het stalleke van Betlehem, de herders, de koningen uit de Morgenlanden, de moord der onnozele kinderen. Ook dat had hij zelf meegemaakt. Op een winterdag bij de invallende duisternis spoedde hij zich door de sneeuw in een naburig dorp. Onderweg ontmoette hij een oude man die een ezeltje voorttrok, dat op zijn rug een bleke vrouw droeg. In de plooien van haar kapmantel verborg zij een schreiend kindeke. De oude man vroeg mijn vader: 'Baas Timmermans, gij kent toch iedere binnenweg, omdat gij overal uw kanten mutsen verkoopt. Kunt gij me niet de weg naar Egypte wijzen?' Mijn vader wees die avond aan de heilige familie de weg naar Egypte.
Als hij ons ꞌs avonds voor het slapengaan zijn verhalen vertelde, kregen wij daar nooit genoeg van. Hij wel. Dan zei hij: 'Luister kinderen, nu zal ik u eens een schoon lied zingen in drieënveertig strofen.' En dan zong hij zo langzaam en slepend, dat wij nooit de vierde strofe gehoord hebben. Een van die liederen luidde:
Wij zijn de drie koningen met hun ster Wij komen gerezen van zo ver. Wij gingen en zochten overal, over berg en over dal. En waar de ster bleef stille staan zijn we alle drie binnengegaan.
Wij kenden slechts enige brokskens van dat lied, dat ik dikwijls heb meegezongen, toen wij, enige vrienden en ik, in de kersttijd met een kartonnen ster van deur tot deur trokken. Daar ik het beste negergezicht had, moest ik altijd de zwarte Melchior voorstellen. We kregen dan suikerkoek, speculaas of bollen. Er waren ook twee mannen, die ieder jaar met een ster onderweg waren en zongen: 'Wij zijn de drie koningen...' We zijn ze dikwijls tegengekomen en moesten meer dan eens wegens de concurrentie op de loop gaan. Het waren de leutige palingvisser Pitjevogel en de bedelaar Schrobberbeeck met stoppelbaard en zwerende ogen. Zij kregen geen koek, maar geld dat gladweg in jenever opging. Ik heb ze meer dronken dan nuchter gezien. Over hen deed onder meer volgend verhaal de ronde:
Zij wilden een jeneverhandel beginnen. Zij spaarden en bedelden zolang, tot ze voor twintig frank een vaatje jenever konden kopen. Daarmee trokken zij naar de dorpen, waar zij de kostelijke drank aan de boeren wilden verkopen tegen drie kwartjes de borrel. Het was al middag geworden en nog hadden zij niets verkocht. Dan zocht Pitjevogel zolang in al zijn zakken en onder de voering van zijn jas tot hij een muntstuk had gevonden. 'Daar koop ik een borrel voor , riep hij, betaalde en dronk. Nu had Schrobberbeeck het geld. 'Ik koop mij ook een borrel', zegde hij, betaalde en dronk. 'Ik zou er nog een willen', verklaarde Pitjevogel. Zo hebben die twee man met drie kwartjes voor twintig frank jenever gedronken. De beide koppen, die veel gelijkenis vertoonden met de herdersfiguren van Hugo van der Goes, zijn mij steeds bijgebleven en ik was altijd blij, wanneer ik van hun wonderbare avonturen hoorde. Mijn vader leerde ons schone oude volksliederen en speelde voor ons met een kleine poppenkast Faust, de Leeuw van Vlaanderen, Maria-Hemelvaart en andere dingen. Maar weldra speelde ik met mijn vrienden deze stukken zelf, gewoonlijk op een zolder of in een karrenkot.
Ik heb Faust gespeeld, Marino Marinelli, Clovis en zelfs Jezus. Doch met die rol kwam er een eind aan mijn toneelspelersloopbaan. Wij speelden de Passie van Ons Heer in het karrenkot van een stadshovenier.
Alle wagenbanken waren vol bezet. Ik stelde Jezus voor, had een witte slaapjapon aan en lange pruik, die mijn oudere broer vroeger in een St-Gommarusstoet had gedragen. Het kruis was uit twee latten van een spekkist samengetimmerd. Mijn jonge zuster speelde Veronica. Zij had een handdoek, waarop een vuistgroot Christushoofd was geschilderd. Een andere zuster met lang haar was Maria Magdalena. Het dochtertje van de hovenier stelde de engel voor. Zij droeg haar eerste-communiekleed en de kelk, die ze mij in de Hof van Getsemane moest aanbieden, was een met zilverpapier omwikkeld bierglas. Het spel begon. Toen het gordijn, dat uit twee aaneengedriegde voorschoten bestond, openging, knielde ik op het toneel tussen twee bloempotten. De engel verscheen, iemand blies op een mondharmonica. Ik zegde mijn rol op en de engel gaf zijn antwoord. Daar trad Judas op, in een wijde mantel gehuld, met twee soldaten. Elk was met een knuppel en een broodmes gewapend. Een andere droeg een brandende kaars, omdat de scène s nachts speelde. Pas had Judas de kus gegeven, nauwelijks had ik tijd gehad een paar woorden te zeggen of een der soldaten gaf mij met zijn knuppel zo 'n hevige slag op de kop, dat ik het uitschreeuwde van de pijn, de pruik woedend op de grond smeet en wenend naar huis liep, terwijl de kinderen, ontevreden over het verloop van de voorstelling, hun inkomgeld terugvroegen. Zo zegde ik het toneel voor immer vaarwel.
Vader vertelde dikwijls de avonturen van nonkel Rik. Nonkel Rik was de broer van mijn grootvader en een braaf fatsoenlijk man. Hij had geen vijanden, maar op een dag wou hij vijanden hebben, werd soldaat en trok mee een leger naar Sebastopol. Nu had hij een zee van vijanden, die hem dermate doorkogelden, dat hij naar mijn vader zegde, doorzeefd lijk een teems, naar huis terugkeerde. Hij was nog sterk genoeg gebleven om torenwachter te worden op de schoonste toren ter wereld, namelijk die van Mechelen. Iedere avond blies hij vanuit die plezierige hoogte met zijn koehoorn de vredige sluimer over de stille stad. Hij woonde zelf op deze toren en oefende daar het beroep van schoenmaker uit. Lang en dikwijls placht hij naar het oosten te kijken, waarheen hij zo ver was gekomen en waarheen het heimwee hem nog altijd trok. Uit deze vreemde verte had hij twee curieuze dingen meegebracht: een grote eetlust en een lust om te wedden. Die beide dingen hebben over zijn lot beslist. Was hij met vrienden samen en zag hij een vogel vliegen, dan riep hij: 'Gewed voor 100.000 frank dat die vogel naar Amsterdam vliegt!' Het ging altijd over dingen, die niet te controleren waren.
Iedere woensdag maakte grootvader frikadellen met kriekensap. Daarvoor kwam nonkel Rik regelmatig te voet van Mechelen, drie uur heen, drie uur terug; onderweg zong hij soldatenliederen. Op een dag bij de frikadellenmaaltijd bemerkte hij op straat een pronte vrouw, die een volle wasmand droeg waarop een rozijnenbrood lag. Hij had eerst oog voor het brood, dan voor de vrouw. 'Wat een schoon rozijnenbrood en wat voor een knappe vrouw!', zegde hij. Grootvader die hem kende zei: 'En toch zal zij nooit aan een man geraken.' Bij nonkel Rik steeg meteen de appetijt en de wed-lust. 'Gewed om een konijn dat die vrouw nog dit jaar getrouwd is!', riep hij. De weddenschap werd aangenomen. Het jaar was bijna om en nog altijd was die vrouw niet getrouwd. Wat deed nonkel Rik? Om het konijn te winnen is hij er zelf mee getrouwd. Door vaders vertellingen heb ik mij het leven van Jezus steeds in Vlaanderen voorgesteld. Later vernam ik op school dat alles zich in Palestina had afgespeeld. Dat vond ik spijtig, omdat ik dat land met zijn onnatuurlijke bomen niet kon uitstaan. Maar aangenaam of niet, ik moest de mij vertrouwde voorstellingen opgeven. Intussen nam ik wraak op mijn Gewijde-Geschiedenis met zijn vervelende prenten, waarop de vrouwenfiguren in half-Romeinse, half-Arabische klederdracht stonden afgebeeld. Ik tekende om iedere vrouw een kapmantel, zoals mijn moeder er een droeg. Dan waren zij ineens veel echter, gemoedelijker en vertrouwder. Ik herinner mij hoe moeder mij dikwijls onder haar kapmantel meenam, als zij ꞌs avonds nog haastig een boodschap moest doen. Ik vond het altijd heerlijk, men wist nooit waar men was, en moeder kondigde dan vol zorg aan: 'Een trede omlaag, een trede omhoog!' De vrije uren na schooltijd of tijdens de vakantie bracht ik door ofwel aan de hoek van het Lollepotstraatje ofwel bij Kaluiken. Het Lollepotstraatje lag schuins tegenover ons huis.
Het was een steegje dat naar het Kruisbogenhof leidde, waar wij in het karrenkot onze toneelstukken opvoerden. Op de ene hoek woonde een beenhouwer, op de andere een schoenwinkel. Wij stonden en zaten meestal aan het huis van de beenhouwer, alleen als er ruzie was, ging de zwakste groep naar de schoenwinkel over. Waren er gewichtige plannen te smeden, dan hokten wij samen aan de poort van de hovenier, spraken allerlei grappen af, stichtten een repenclub of een toneelmaatschappij en troffen er aanstalten voor lange wandelingen. De hoek van het Lollepotstraatje was een echte speelplaats. De verhalen en leugens die hier ten beste werden gegeven, zouden een dik boek kunnen vullen. Waren wij daar niet te vinden, dan zaten we zeker bij Kaluiken, een arme schoenlapper. Het gebeurde soms dat zijn enige broek gewassen werd en in de hof aan de waskoord hing. Dan bleef hij binnen bij zijn reparatie en droeg zolang een rok van zijn vrouw. Zijn zonen behoorden tot mijn vrienden en wij lieten ook onze schoenen bij hem verzolen. Hij had een tamelijk goede stem, was niet alleen voorzitter van de zangmaatschappij De zachte Keel, maar leidde ook de uitvoeringen, hoewel hij geen noot muziek kende.
Desondanks haalde De zachte Keel bij menige zangwedstrijd eerste onderscheidingen en vergaarde veel geldprijzen, die dan door de medeleden bij een vrolijke konijnen-souper verteerd werden. Kaluiken was trommelaar bij de soldaten geweest en wist uit die tijd de ongelooflijkste avonturen te vertellen. Hij had er zijn plezier in ons de gekste dingen wijs te maken. Een van die verhalen luidde ongeveer zo: 'Koning Leopold II liet mij op een dag roepen. Hij had van mijn trommelaarskunst gehoord. Ik kwam in het paleis, waar de koning op zijn troon zat, moest op een fluwelen stoel daarvoor plaatsnemen en een trommelsolo spelen. De koning was zo aangedaan, dat de tranen over zijn gezicht liepen. 'Kaluiken, mijn brave soldaat, zei hij, dat is zo schoon alsof Beethoven orgel speelt. Kom, daar drinken wij een fles op.' Een knecht met witte kousen en gouden tressen brak dadelijk een kist champagne open. Leopold II zong voor mij een lied en ik moest hem met de trommel begeleiden. Hij zong het lied van de Drie Tamboers en stapte daarbij de kamer op en af.
Als we zo gemoedelijk onze champagne dronken, vertelde mij de koning wat een last hij had met zijn vrouw, zijn kinderen en zijn soldaten. Daar zag ik een biljart staan. 'Speelt gij ook biljart, meneer de koning?ꞌ, vroeg ik. 'En of!, zei hij, speelt gij ook, Kaluiken?' 'En of, meneer de koning, antwoordde ik, vijftig carambols achtereen.' 'Geweldig, zei de koning, willen wij dan eens een partieke spelen?' Wij speelden een partij. Ik had gemakkelijk kunnen winnen, maar uit pure beleefdheid liet ik mij kloppen. Een koning is gelijk een kind, aan beiden moet men toegeven. Maar plots wierp zijne majesteit de biljartstok woedend op de grond en riep: 'Ik kan wel honderd carambols maken, als ik in mijn Kongo maar het olifantenkerkhof kon ontdekken. Om dit olifantenkerkhof heb ik toch de Kongo gekocht. Omwille van het ivoor, ziet ge, Kaluiken? Daar moet ivoor zijn, dat duizend jaar oud is. Daaruit zou men biljartballen kunnen draaien, die zo droog afketsen en zo licht rollen, dat men met één stoot drie carambols kan maken. Maar wie vindt voor mij dat ivoorgraf? Zelfs de vernuftige Stanley is eraan voorbijgelopen. Waar sterven de olifanten? Zij sterven toch ook en nergens vindt men een olifantengeraamte, waar het zo wemelt van olifanten. Zulk een geraamte is niet van krijt of koekendeeg. Dus gaan die beesten ergens naartoe om te sterven. Maar waar, waar? Ach, daar ligt ivoor in overvloed, duizenden scheepsladingen, eindeloze treinen. Dan zou men biljartballen kunnen draaien! Ik heb een miljoen uitgeloofd aan wie voor mij dit kerkhof ontdekt.'
'Tot uw dienst, majesteit', zei ik.
En dan vertelde Kaluiken dagenlang van zijn avontuurlijke reis door de zwarte Kongo op zoek naar dit olifantenkerkhof. Hij had het natuurlijk gevonden, maar waar en hoe, dat bleef een geheim tussen Kaluiken en koning Leopold II. 'En het miljoen?', vroegen wij. 'Alles aan arme mensen weggegeven', zei hij. Mijn moeder had een broer die jezuïetenpater was en doctor in theologie. Na een lang verblijf in Engeland en op het eiland Man trok hij naar Brits-Guinea [Guyana!], waar hij als vicaris-generaal gestorven is. Deze nonkel Louis had een Engels boekje over Lier geschreven en enige opstellen over theologische vraagstukken laten verschijnen. Ik heb van die geschriften nooit iets kunnen opsporen. Vóór zijn vertrek naar Brits-Guyana wilde hij zijn familie nog eens zien en kwam op zekere dag met een koets bij ons aan. Het was een lange magere man met hoog voorhoofd, zwarte krullen en grote donkere ogen. Hij boezemde ontzag en eerbied in. Er werd wijn gedronken en mijn vader bood hem een sigaar aan uit een mahoniehouten kistje, dat telkens als het werd geopend, een lieflijk muziekske liet horen. Er werd overeengekomen dat nonkel Louis tijdens zijn verblijf bij ons zou eten, maar in het huis van grootvader zou slapen.
Grootvader was een oude smid, die nu zijn beroep niet meer kon uitoefenen, maar die daar zozeer aan hield, dat hij onder geen voorwaarde daartoe te bewegen was, de smidse in een kamer te veranderen. Grootvader zat meestal in de keuken en las de gazet. Hij had lang, wit haar en droeg een zijden boerenmuts. Hij rookte een lange stenen pijp en zijn zachte blauwe ogen volgden soms minutenlang de rook, die uit het deksel omhoogsteeg. Zo zien er soms de heiligen op oude prenten uit. Als hij zijn pijp had leeggerookt, at hij een stukje appel tegen het tabaksgif en stopte dan een nieuwe. Hij kon schone, lieve verhalen vertellen over St-Franciscus. Maar ik, mijn broers en zusters, wij hadden schrik van er naartoe te gaan. Hij was voor de derde maal getrouwd met een vrouw, die wellicht een heel braaf mens kan geweest zijn, maar voor wie wij bang waren. Ze was groot en mager, had vreselijke zwarte uitpuilende ogen en een snor. Wij noemden haar altijd de wolf van Roodkapje. Om de rust van die oude mensen niet te storen, at nonkel Louis elke dag bij ons. Hij zat dan alleen met vader in de beste kamer. Ze dronken wijn bij het eten en spraken bijna altijd Frans. Ik ging toen nog niet naar school, was echter helemaal verslingerd op boeken, waarin ik naar prenten zocht. Nonkel Louis beloofde mij uit het wilde vreemde land, waarheen hij op het punt stond af te reizen, een groot pak te sturen met de schoonste vertelsels en de heerlijkste prenten, die men zich dromen kan.
Ik kon zijn vertrek nauwelijks afwachten. Als hij dan eindelijk na een drietal weken afscheid nam, zegde hij tot mijn vader: 'Ik heb hier nog een kist met boeken, die ik niet goed kan meenemen. Ik zou ze hier willen laten tot ik binnen tien jaar, als ꞌt God belieft, terugkom. Het is niet geraadzaam dat de kinderen erin lezen, daarom heb ik de kist op slot gedaanꞌ. Sedertdien stond er op onze zolder een kist met boeken, met boeken die de kinderen niet mochten lezen. Dat wil wat zeggen! Ik was nooit gaarne alleen op zolder, hoewel vaders duiven daar waren ondergebracht. Jarenlang heb ik gehoopt dat de postbode mij op een dag het beloofde pak uit verre landen zou brengen, maar nooit is die vurige wens vervuld... Zes of zeven jaar later bracht de briefdrager ons het bericht dat O.L. Heer niet gewild had dat nonkel Louis terugkwam. Hij was de eeuwige vrede ingegaan en lag begraven in het land der palmen en bananen. Dan eindelijk werd de kist geopend. De helft der boeken hadden de ratten helemaal opgeknaagd. Wat nog heel en leesbaar gebleven was, had voor mij noch voor de anderen enige betekenis: filosofie, theologie, Latijn, Les pensees de Mr. Oxenstiern enz. Ja toch, slechts een boekje was erbij, dat mij seffens bekoorde. Het was een toverboekje: Les secrets du Petit Albert. Daarin stond te lezen hoe men kon toveren, wat men doen moest om een meisje krankzinnig verliefd op u te maken, om plotseling onzichtbaar te worden, om rovers midden in een overval te verlammen en aan de grond te nagelen. Ik begon met de vrienden van het Lollepotstraatje deze geheimen te doorgronden. We gingen op zoek naar de koord van een gehangene, naar het hart van een maagdelijke vledermuis, naar het ei van een zwarte hen, die op de dertiende der maand op een vrijdag aan een wegkruising was doodgedaan, waarmee we een en ander konden teweegbrengen. Maar al die dingen waren niet te vinden. Ik herinner mij nog heel duidelijk dat ik in die dagen eens met mijn vrienden van het Lollepotstraatje ging wandelen naar het Papegaaienbos, als plots niet ver van ons een pistoolschot knalde. Bang en toch nieuwsgierig liepen wij er naartoe. Op een stoppelveld lag een heer met een pistool in de hand. In zijn rechterslaap was een klein zwart gat, waaruit bloed druppelde en waarop dadelijk een groene vlieg zoemend neerstreek. Zijn linkerbeen bewoog nog en wij liepen hals over kop naar de naaste hoeve. Onderweg zei een van de vrienden: 'Zouden we niet een weinig bloed meenemen om ons onzichtbaar te maken?'
Zo kwam stilaan de tijd waarom men de vertellingen ook in de boeken wilde lezen. Een boekwinkel was er destijds in onze stad nog niet, maar er was een uitleenbibliotheek voorhanden, waar de volwassenen boeken konden halen. Op een zondagmorgen waagde ik mij er voor het eerst in. De boekerij bevond zich in een oud huis met een smalle trap. Het rook er naar schimmel. Een strenge oude heer met witte bakkebaarden drukte mij een oud versleten boek in handen: Op weg naar Frankrijk van Jules Verne. Ik voelde mij ineens geen kind meer. Ik las boeken uit de bibliotheek, ook al moest ik nog proberen de regels met de vinger te volgen. ꞌs Anderendaags wandelde ik fier met een boek onder de arm, gelijk ik dat bij de schoolmeesters gezien had, over de Begijnenvest... Daar kwam een lange magere man op mij af, aan wiens neus een helderblinkende druppel hing. Het was een leurder, die garen, lint en nestels verkocht. 'Manneken', zegde hij mij, terwijl hij met zijn arm de druppel afveegde, 'leest gij al in een boek? Ik kan niet lezen en toch lees ik in dit boek. Daarbij wees hij over het groene land. 'Ik vind mijn plezier daarin te lezen en altijd verder en verder te gaan, zonder einde.
Maar 't liefst van al als er in de verte een beetje nevel hangt. Dan word ik triestig en ben ik blij omdat ik triestig ben...' Prenten, boeken en dingen van het dagelijks leven, alles hielp mij bij het vertellen : de werksters die bij ons thuis hun kant kwamen afleveren, de duivenmelkers die haast elke zondag bij mijn vader, die een beroemd duivenmelker was, samenhokten. Rijk en arm verdrongen zich, een katholieke miljonair en een socialistische borstelmaker, nonkel Soo die in de kerk zong, nonkel Gust die gevelschilder was, de vlaaikensbakker, twee beenhouwers, de barbier die nog altijd met twee vingers inzeepte en vele anderen. Ze zaten tot op de trap, rookten, vertelden en discuteerden over duiven en politiek, tot er plots een telegram uit Frankrijk kwam: Duiven om zeven uur gelost! Dan stoven ze allen holderdebolder naar huis. Omdat de kanthandel veel werk vroeg, werd ik als klein kind overdag meestal uitbesteed in de herberg In het Sneppeken bij vader Jan en moeder Lies. Het was een stille, zonnige herberg, gelijk De Braekeleer ze liefst schilderde, met gekleurde ruiten in de kast, appelsienschillen op jenever en rammenas op de toog. Alleen zondags kwam er volk. Daarom werden de maaltijden in de gelagzaal genomen en ook vader Jan had hier zijn werkplaats. Hij was kleermaker, een dikke bleke man met lang zwart haar en donkere priemende oogjes. Hij speelde bombardon in de grote harmonie. Wanneer er ergens in de stad een schandaaltje uitbrak, maakte hij er een liedje op. Ik heb hem nooit zien lachen, maar om eens hartelijk te lachen kwamen de mensen naar hem.
Hij had zo een droge manier om de dingen geweldig overdreven te vertellen. Ik voelde mij daar zeer goed, vooral 's namiddags, als in het stadje een middeleeuwse rust heerste en vader Jan na zijn middagdutje weer als een Boeddha op zijn kleermakerstafel zat. Dan stelde hij mij de meest dwaze dingen in het vooruitzicht : schepen die vanzelf varen konden, poppen die de hele dag babbelden en dies meer. Voor iedere voorbijganger had hij meteen een spotrijm bij de hand. Ik hoorde hem altijd gaarne, als hij op zijn bombardon blies. Elke avond werd ik afgehaald en dan liet vader Jan nooit na een glazen trompet uit de kas te nemen en er voor mij een vrolijke afscheidsgroet op te blazen. Onder de kantwerksters die bij ons in en uitgingen, was er een die doorgaans Marie Liter werd genoemd. Het was een levenslustige vrouw met lange neus. Zij kende wel over de honderd liederen, meestal over jagers en jachtgodinnen of over nonnen die wegens een liefdesgeschiedenis uit het klooster waren weggelopen. Ook het vreselijke lied van Heer Halewijn kende zij en wist het zo dramatisch voor te dragen, dat ons de haren ten berge rezen, 's Winters vertelde zij altijd over spoken en heksen. Wanneer de wind de deur vaak op een spleet openduwde en ieder zwijgend toekeek, stond zij op en sprak met diepe stem in de bange stilte: 'Kom binnen, meneer de wind!' Dat was om van schrik omver te vallen.
De schoonbroer van een vrouw, die voor ons dikwijls duiven plukte, was een tovenaar. Hij woonde buiten de stad. Omdat mijn moeder tamelijk veel aan de maag leed en pillen noch poeders hielpen, werd er ook de tovenaar bijgehaald. Hij gaf haar bittere kruiden te drinken, die in melk dienden gekookt. Deze man kon prachtig vertellen over al, wat hij in zijn beroep had beleefd. Hij sprak altijd heel snel, zonder punten of komma's. Ik bezocht hem gaarne en kon hem urenlang beluisteren. Toen hij korte tijd getrouwd was en geen werk vond, ving hij puiten in de weiden en verkocht kikkerbillekens in de stad. Op zekere dag werd hij door een zwaar onweer verrast en ging schuilen in een hoevetje. Daar zat een oude vent, die in een toverboek las en zo het onweer bezwoer. Het was een afgezette pastoor, die zich aan de zwarte kunst had begeven. Van de schoonbroer van de duivenplukster maakte hij een leerling en gaf hem raad en toverboeken. Sedertdien verdiende deze de kost voor vrouw en kinderen met overlezen en bezweringen, met de verkoop van allerhande zalven om mens en dier van de kwade hand te verlossen.
Het zeldzame en krachtige Lanci-Christi-kruid wist hij te vinden en te plukken. Hij was danig fier op zijn beroep, maar omdat hij niet geleerd was, verstond hij dikwijls niet de betekenis van hetgeen hij in zijn boeken las. 'Ja, stoefte hij, ik ben de geleerdste man van zeven uren in den ronde met mijn verstand kan ik alle geleerden zo plat in het zand leggen dat ge nog geen schaduw van hen ziet de mensen denken dat de duivel zo groot is als een levend mens ach wat ze zijn nauwelijks groter dan een meikever en eens heb ik er honderdduizend van de berrie van mijn wagen met een zweep weggeslagen ik moet maar een woord zeggen en er komt een mandragoorke uit een kaske gekropen een ventje zo groot als mijn duim met vurige groene ogen dat op mijn schouder klimt en mij alle geheimen van de mensen vertelt als ik mijn hand op uw kop leg ziet ge Jupiter en als ik mijn hand omdraai zit het veld van mijn gebuur vol slakken.ꞌ Urenlang kon hij honderden mogelijkheden en trucs verzinnen. Een verbeeldingskracht die ik zelden ontmoet heb. In mijn familie was er nooit een kunstenaar geweest, uitgenomen wellicht mijn oudste broer, die goed op weg was een voortreffelijk kunstschilder te worden, maar door de omstandigheden werd belet.
Hij schilderde veel en snel: landschappen, zeestukken en stillevens, vol zwier en stemming. Wanneer hij naar den buiten trok om ergens iets af te schilderen, was het altijd mijn grootste genoegen voor hem het schildergerief te mogen dragen. Onderweg en tijdens het werk maakte hij mij opmerkzaam op de schoonheid van de tinten en schakeringen van de natuur en spoorde mij aan eveneens te schilderen. Het stond dan ook voor mij vast dat ik schilder zou worden. Maar op een dag, nadat ik een boek van Conscience had gelezen, kreeg ik goesting zelf een verhaal te schrijven. Bij ons thuis vond men het prachtig en een van mijn broers toonde het aan een bevriend schoolmeester, die mij gelukwenste. Zo ervoer en schreef ik altijd nieuwe vertelsels en vond er mijn vreugde in. Ik ben begonnen met liefdesgedichten, driemaal achtereen met liefdesgedichten. Dan verhalen en novellen en eindelijk toneelstukken, epen, kritieken, romans en tragedies. Boven op mijn zolderkamer staat een oude rommelkas, waarvan de laden volgepropt zijn met alles wat ik in de loop der jaren geschreven heb. Daar ligt ook nog een drama in zeven bedrijven en zevenduizend verzen.
Over zo'n groot werk kon ik mij geen eigen oordeel vormen, daarom stuurde ik het naar Hugo Verriest, de vriend en kenner van al wat schoon was, de beroemde leerling van de grootste Vlaamse dichter Guido Gezelle. Hugo Verriest zag klaar in jeugdige zielen. Daarom verwachtte ik een scherp maar leerrijk oordeel. Na een jaar had ik nog altijd geen antwoord. Ik drong aan en dan kwam er een kaartje van hem, waarop hij mij zijn oordeel over het grote werk in twee woorden meedeelde. En die twee woorden luidden: Te lang! Ik heb dan vijf bedrijven geschrapt en de twee overgebleven in één bedrijf in proza versmolten. Intussen had ik Hugo Verriest gevraagd of ik hem een bezoek mocht brengen. Hij stemde toe. Het was alsof ik naar een koning ging. In die tijd droeg ik nog een hoge hoed en een baard. Toen ik door de velden stapte naar het dorpje waar Verriest woonde, vroeg ik onderweg aan een boerin de weg naar de pastorie. Ze bekeek mij even van kop tot teen en vroeg verschrikt: 'Maar meneer doktoor, is onze paster ziek?ꞌ Sedertdien heb ik geen hoge hoed of baard meer gedragen.
Verriest had een lekkere fazant in de pot en nodigde mij aan tafel. Hij sprak, gelijk alleen hij dat kon, over de schone Vlaamse taal en het heerlijke Vlaamse volk. Over mijn stuk geen woord! En ik durfde er niet naar vragen, omdat ik vreesde daardoor de smaak van de fazant te bederven. Eerst als ik vertrekkensgereed stond, maakte ik een schuchtere opmerking. En dan zei hij: 'Er steekt geen ritme in uw personages. Een bos heeft zijn eigen ritme, of er een bries over streelt of de storm er doorheen raast. De zee heeft haar eigen ritme, bij zonneschijn, bij kalm weer, bij een orkaan. Het is altijd het geluid van de zee. Alles in de natuur heeft zijn eigen ritme, zijn oereigen onmiskenbare uitdrukking. Uw personages spreken altijd op eendere wijze, of zij kwaad, triest, blij of wanhopig zijn. Voor ons is een kudde schapen een willekeurige hoop, waarbij het ene schaap op het andere lijkt. Voor de herder is ieder schaap een apart wezen met zijn eigen trekken, kenmerken en gewoonten. Niets in het leven is volmaakt. Geen mens lijkt op een andere. Zo is het ook bij dier en plant, hoewel wij dat op het eerste gezicht niet willen geloven. Bij alles en allen ontbreekt ergens iets. En dat maakt juist de schoonheid van het leven uit, zijn humor.
Het geluk bestaat uit duizend kleine dingen, waaraan altijd iets tekort is. Daarom niet treuren of pessimistisch zijn, dat is humor. Want de humor begint pas daar, waar er iets tekort is.' Zo ongeveer luidde de les, die Hugo Verriest mij gaf. En ik heb ze in mijn hele leven en in mijn kunst nooit meer vergeten.
Pieter Bruegel heeft als eerste het menselijk tekort ontdekt. Hij maakte het zich eigen. En daarom straalt er van zijn met geweldige tragiek vervulde werk zulke vreugde uit.
Men heeft dikwijls gezegd: Hoe kan Timmermans nu de geschiedenis van St-Franciscus schrijven? Hij is daarvoor te dik, hij heeft niets van de ascetische geest van de heilige. Wel als ik mijn ogen toedoe, heb ik iets van de franciscaanse armoede. Enige jaren geleden was ik op een feest, dat tot in de vroege uurtjes duurde. Het was intussen zondag geworden en ik ging meteen van de feesttafel naar de eerste mis, om dan de hele dag te kunnen uitrusten. Ik zette mij achteraan in de kerk, plaatste mijn hoed tussen de knieën en... sliep weldra in. Toen ze mij wakker maakten, lagen er veertien muntstukken in mijn hoed. Omgeving, landschap, religie, stad en mensen, zij helpen mee aan het werk van de dichter. Daarom heb ik mijn werkkamer zo gekozen, dat ik zoveel mogelijk van daaruit kan zien. Ik mag zeggen heel de stad komt in mijn kamer. Het edel schip van de gotische kerk drijft als een kostelijk galjoen op de baren van de rode daken, waaronder de mensen wonen.
Onder de dunne, tweevinger-dikke dakpannen wonen de vertellingen der mensen. Zij vullen de huizen van de kelder tot de zolder, voedzaam als koren, droefgeestig als motregen of kostelijk riekend als appelen. Hun enige wens is verteld te worden. De meeste mensen raken ze dikwijls vluchtig aan, meestal met boos inzicht om de zondag of de avond dood te krijgen. Het is alsof ze weren dat ik naar hen luister, eerbiedig stilzit op hen wachtend, want de vertellingen der mensen moeten als zeepbellen behoedzaam behandeld worden. En zo komen ze in mijn kamer en vragen dat ik ze voortvertel. Ze komen uit de schouwpijpen, door de sleutelgaten, de keldervensters, ze zitten op mijn tafel in afwachting dat ik ze verder vertel. Maar ik schrijf ze niet zo aanstonds op. Ik moet er eerst over slapen, ze doordromen. De volgende morgen hebben ze dan wat van mijn bloed en mijn geest ingezogen en ben ik met hen één geworden. Zo worden zij de omhulsels, waarin ik mijn hart tonen of ook verbergen kan.
Honderd jaar geleden in 1916 stuurde Felix Timmermans zijn Pallieter de wereld in. Zijn sprankelende figuur werd een ode aan het leven en aan de Netestad. Zijn boek werd wereldberoemd en in dertien talen vertaald. Pallieter is op vandaag nog altijd dé inspiratiebron van Lier.
In het Timmermans-Opsomerhuis, het museum van de Lierenaars, kan je het gigantisch oeuvre van Felix Timmermans, Raymond de la Haye, Renaat Veremans, Baron Isidoor Opsomer en Lodewijk Van Boeckel bekijken. Helaas maar voor even want de stad sluit dit museum in 2018.
De kunstenaars verhuizen naar het Stadsmuseum in de Florent van Cauwenberghstraat.
Pallieter wordt honderd jaar Ik zou moeten feesten en mijn klak van blijdschap de blauwe lucht in gooien
Lachen en taart eten en …. Maar ik kan het niet ik kan het niet
Mijn hart is droef droef van weemoed en verdriet
Lang geleden vluchtte ik uit Lier voor een spoorweg met mijn witte huifkar de wijde wereld in…
Nu word ik uit mijn huis het Timmermans-Opsomerhuis verbannen verbannen voor altijd
Voor de tweede maal zal ik Lier verlaten en ditmaal voorgoed
“Het spel is nor de knoppe!...
Mijn geestesvader Felix Timmermans creeërde en boetseerde mij blies mij adem in voor de mooiste stad van Vlaanderen en we zongen:
Lier, Lier, ge meugt er zijn, Mé à Katozes, à Klozeplein, Mé à Begijnhof, à bloemekesvest, de Zimmertoren en al de rest.
Lier, Lier, ga zagged mijn, zolfs als de Neet stinkt, meugder nog zijn. Stadje van voetbal, van vlokes en bier, ge meugter zijn Schoen Lier
Mijn adem stokt… ik kan niet meer zingen want het hart van de Fé bloedt zelfs Got is er ziek van
”Ben aangedaan tot in het klokhuis van mijn ziel…” Waar is de ziel van Lier? de stad kreunt onder zoveel gepalaver zinloze zinnen zonder inhoud
Ze zijn op zoek naar hét verhaal van Lier IK Pallieter ben het verhaal samen met vele Lierse kunstenaars
Het Timmermans Opsomerhuis is ons huis ons Lier “Oh land! Z’ ontnemen oe oeuw kroen!”
Maar in de stad weerklinken stemmen van schilders, schrijvers en kunstenaars steeds luider en luider
Hun woorden en daden glinsteren in miljoenen parels in de Nete die steeds komt en gaat
Beste Lierenaars, Schapenkoppen en/of Pallieters...
Lees hieronder de drie openingstoespraken die men heeft gehouden toen op 26 juni 1968 het Timmermans-Opsomerhuis plechtig geopend werd. Als je de teksten leest springen de gensters van de fierheid in het rond. Helaas... het is nu anders.
De toenmalige verantwoordelijke van de Stad Lier zullen zeker niet gedacht hebben dat 50 jaar later men de bedoeling heeft om het museum te sluiten. Om in de huidige context te blijven van het internationale nieuws, is het een feit dat zij die op dit ogenblik onderdak hebben nu de status van asielzoeker bekomen. Waar gaat men deze kunstenaars, die Lier op de kaart hebben gezet, dumpen?
Het Timmermans-Opsomerhuis is een museum gelegen te Lier. Het museum is sinds 1968 gevestigd in het classicistische landhuis "De Groote Hofstadt" aan de Netelaan.
Zij die het voor het zeggen hebben gaan dit sluiten en verkopen !!
Het is wat de verzameling betreft een museum van de geschiedenis van het Lierse 19e- en eerste helft 20e-eeuwse cultuurleven. Het is gewijd aan het leven en werk van kunstenaars die in Lier leefden en werkten en is dan ook sterk verweven aan hun biologische patrimonium, waaronder: • Felix Timmermans(1886-1947): werk in verschillende uitgaven, vertalingen, tekeningen, etsen, brieven, manuscripten, foto's, drukproeven, personalia, schilderijen, literatuur over leven en werk. • Isidoor Opsomer (1878-1967): schilderijen, tekeningen, etsen, brieven, foto's, literatuur over leven en werk, personalia. • Raymond de la Haye(1882-1914): schilderijen, tekeningen, etsen. • Flor Van Reeth(1884-1975): schilderijen, tekeningen, documenten, foto's. • Renaat Veremans(1894-1964): documenten, personalia. • Anton Bergmann(1835-1874): werk in verschillende uitgaven, vertalingen, brieven, manuscripten, drukproeven, personalia. • Lodewijk Van Boeckel(1857-1944): smeedwerk.
Akademische zitting Timmermans-Opsomer Hulde - Museum
Door Burgemeester Breugelmans - Lier 29/6/1968
De aanwezigheid van de talrijke prominente personaliteiten bij de hulde die de stad Lier thans brengt aan twee van haar grootste kunstenaars, spreekt voldoende voor de ware betekenis van deze plechtigheid. Het gaat hier inderdaad niet over een zuiver lokale of regionale aangelegenheid. Als wij de eer hebben hier in ons midden te mogen begroeten de hoogste instanties uit de politieke wereld van ons land met naast zich de talrijke vertegenwoordigers uit de cultuur en kunstwereld, dan zie ik daarin het sprekend bewijs dat zij er aangehouden hebben zich aan te sluiten bij het huldebetoon dat de Lierse bevolking brengt aan twee van haar roemrijke ambassadeurs, die de faam van Lier, maar ook de roem van het Vlaams kunst- en Cultuurleven hebben rond gedragen ver buiten 's lands grenzen, ja tot in alle hoeken van de wereld.
Wij heten U van harte welkom en danken U om de luister die U deze plechtigheid bijbrengt, om de eer die U betuigt aan Baron Opsomer en Felix Timmermans, aan de families Timmermans en Opsomer, aan de Stad Lier en aan heel de Lierse bevolking. Meteen vernoem ik hier de namen van de personaliteiten die zich lieten verontschuldigen!
Mevrouwen, Mijnheren,
Ik ga me niet wagen op het terrein van de kunstcriticus om U de waarde van Timmermans als letter kundige, tekenaar en schilder, en van Opsomer als kunstschilder te verduidelijken. Daarvoor deden wij beroep op mensen die hier met alle gezag en kennis daarover kunnen oordelen en die we seffens mogen beluisteren. Ik wil enkel onderlijnen wat Timmermans en Opsomer voor ons Lierenaars betekenen, en wat Lier aan beide kunstenaars verschuldigd is.
Isidoor Opsomer en Burgemeester F. Breugelmans
I. Op 21 oktober 1965 werd Baron Opsomer hier gehuldigd, ter gelegenheid van zijn 85ste verjaardag. Hij is ons ontvallen te Antwerpen op 31 mei 1967. Wij herhalen thans in piëteitsvolle herinnering postuum, de gevoelens van hulde, waardering en dank die wij de kunstenaar toedragen. Wat mij bijzonder is bijgebleven van mijn herhaalde bezoeken aan Opsomer de laatste jaren - en die bezoeken werden telkens door hem gerokke tot een stuk in de nacht – dat was zijn gemoedelijkheid, zijn liefde voor en zijn heimwee naar Lier, zijn interesse voor de kleine details in zijn geboortestad. Want al woonde en werkte hij het groot deel van zijn leven te Antwerpen toch heeft hij in zijn geest heel zijn leven te Lier en met Lier "zijn echte thuis'' geleefd.
Welke hartstocht konden wij ontwaren - ook in zijn doffe, lijze stem de laatste jaren als hij het had over " het specifieke Lierse blauw " dat als het"Opsomer blauw '' vereeuwigd zal blij ven op onze Begijnhofpoorten. Hij is de grote poëet van het Lierse koleur " vertelt Timmermans over hem en verder waar de acteur het heeft over dat pronkerig vaasken met dat Liers tuiltje van kunstenaars, gaat het verder altijd Opsomer bedoelend " over hem wat meer, omdat hij het meest, het beste, het echte Lier vertolkt en vertegenwoordigt." Zeker is het dat zijn geboortestad hem menigmaal geïnspireerd heeft bij kunstwerken waarmee hij zijn wereldfaam gevestigd heeft. Ik heb zoveel succes gekend dat het me thans onverschillig laat zegde hij. Schilderen was zijn roeping en toch vond hij schilderen zo moeilijk. Hij leefde voor zijn kunst.
''Het geluk te kunnen schilderen betekende voor Opsomer meer dan roem, eer, relaties en onderscheidingen " lezen wij over hen. Maar Lier deelt in de wereldfaam die Opsomer ons heeft bezorgd door zijn werk en door zijn naam.
II. En Timmermans! Hij hield hartstochtelijk van zijn geboortestad, waaraan hij - naar zij zeggen - alles te danken had. Timmermans die ook niet wist wat de hemel is, maar die wenste dat het een Schoon Lier zou zijn. Met zijn Schoon Lier heeft hij de poorten van onze Stad opengesteld voor honderd duizenden bewonderaars en heeft hij samen met zijn vriend Louis Zimmer, de basis gelegd voor het toerisme in onze stad die eens in 1968, door toedoen van Minister Piers tot "Toeristische Richtstad" zou worden uitgeroepen. Timmermans was de kunstenaar met het groot hart voor de mens. Waar ook ter wereld heeft hij zijn kunst toegankelijk gesteld op de eerste plaats voor de simpele mensen uit de straat. Millioenen onder hen heeft hij door zijn boeken weten te begeesteren, en ook nu nog doet het goed aan het hart in de drukte van het zwoele dagelijks gejoel zich te kunnen laven aan frisse, de gulle, gemoedelijke diepmenselijkheid, die opborrelt uit elke bladzijde van Timmermans' werk.
Ook voor zijn Lierse mensen is hij steeds goed geweest, alhoewel hij niet altijd door iedereen naar behoren gewaardeerd werd. En nu beleven wij het moment, dat ik reeds zo lang heb betracht, maar waartoe de geschikte gelegenheid zich tot nog toe niet aanbood: om in een plechtige vergadering als deze in bijzijn van zoveel Eminente personaliteiten, in mijn hoedanigheid van burgemeester van da Stad, in naam van de Lierse Gemeenteraad en als vertegenwoordiger van heel de Lierse bevolking : Aan Felix Timmermans de hulde te brengen die hem toekomt en hem de erkentelijkheid te betuigen voor de onschatbare diensten die hij bewezen heeft als kunstenaar van wereldformaat en ook als mens, aan zijn stad. aan zijn Lierenaar, aan het Vlaamse volk, aan de Nederlandse Cultuur en aan de wereld Cultuur.
Diezelfde hulde en erkentelijkheid betuigen wij aan Kunstschilder Baron Is. Opsomer voor het grote aandeel dat hij had bij het vestigen van de Lierse kunstfaam. Reeds vroeger hebben wij er voor gezorgd dat het portret van Timmermans geschilderd door Baron Opsomer een ereplaats werd voor behouden op ons Stadhuis. Vandaag hebben wij die doorlopende hulde aan beide kunstenaars in woorden willen verklanken. Moge het Timmermans-Opsomerhuis dat we thans hebben ingehuldigd het succes kennen, dat wij er terecht van verhopen.
Moge het voor de komende generaties uitgroeien tot een levende getuigenis van schoonheid en cultuur een voorwerp van fierheid en gehechtheid aan onze stad.
(Verschenen in : 't land van Rijen - cultureel Liers tijdschrift. Jaargang 18 – 1968.)
Door Arthur Lens -Stads-archivaris Lier Onder voorname belangstelling werd op 29 juni 1968 het Timmermans-Opsomerhuis geopend. Burgemeester Dr. Breugelmans zag in de talrijke opkomst van personaliteiten en kunstenaars een blijk van waardering voor het initiatief dat de stad had genomen, maar ook voor het werk van deze twee grote Lierenaars. Het lag niet in de bedoeling van het stadsbestuur van het Timmermans-Opsomerhuis een museum te maken, maar men beoogde een representatief beeld te geven van wat Timmermans en Opsomer voor Lier hebben betekend.
Dankwoorden gingen naar allen die van dicht of van ver aan deze verwezenlijking hebben medegewerkt en aan de kunstkring 't Konvent, die een zaal inrichtte over Timmermans en het Liers begijnhof. Mevr. Felix Timmermans en Mevr. W. Opsomer knipten respectievelijk de linten door van de galerijen waarin de werken van beide Lierenaars werden ondergebracht. De Opsomer-galerij biedt een grote verscheidenheid van het massale oeuvre van deze grote Lierse kunstenaar. Zijn atelier is zo getrouw mogelijk in het complex gereconstrueerd. De Timmermans-zalen brengen een overzicht van de Fé zijn enorme veelzijdigheid. Naast zijn boeken, vertalingen e.z.m. wordt bijzondere aandacht besteed aan Felix Timmermans als boekillustrator en plastisch kunstenaar. Zijn werkkamer, met de voor de Fé veelzeggende souvenirs, wordt in deze zalen eveneens gereconstrueerd.
In het stedelijk museum werd daarna de akademische zitting gehouden welke opgeluisterd werd met kamermuziek o.l.v. de heer J. Van Looy, directeur van de stedelijke muziekacademie. Burgemeester Dr. Breugelmans belichtte hoe Timmermans en Opsomer de faam van Lier tot ver over de grenzen hebben uitgedragen. ''Baron Opsomer is in hart en ziel Lierenaar gebleven, want al woonde en werkte hij het groot deel van zijn leven te Antwerpen, toch heeft hij in zijn geest heel zijn leven te Lier en met Lier '' zijn echte thuis" geleefd... Schilderen was zijn roeping... Het geluk te kunnen schilderen betekende voor Opsomer meer dan roem, eer, relaties en onderscheidingen... Lier deelt in de wereldfaam die Opsomer ons heeft bezorgd door zijn werk en door zijn naam."
''Felix Timmermans hield hartstochtelijk van zijn geboortestad, waaraan hij, naar zijn zeggen, alles te danken had. Met zijn ''Schoon Lier" heelt hij de poorten van onze stad opengesteld voor honderdduizenden bewonderaars... Timmermans was de kunstenaar met het groot hart voor de mens... Ook voor de Lierse mensen is hij steeds goed geweest, alhoewel hij niet altijd door iedereen naar behoren werd gewaardeerd... Nu beleven wij het moment dat ik reeds zo lang heb betracht om in een plechtige vergadering als deze, in bijzijn van zovele eminente personaliteiten, in mijn hoedanigheid als burgemeester van de stad, in naam van de Lierse gemeenteraad en als vertegenwoordiger van heel de Lierse bevolking aan Felix Timmermans de hulde te brengen die hem toekomt en hem de erkentelijkheid te betuigen voor de onschatbare diensten die hij bewezen heeft als kunstenaar van wereldformaat en ook als mens, aan zijn stad, aan zijn Lierenaars, aan het Vlaamse volk, aan de Nederlandse cultuur en aan de Wereldcultuur."
De heer Walter Vanbeselaere, hoofdconservator van het Kon. Museum van Schone Kunsten te Antwerpen, sprak vervolgens over Opsomer. Het drama van de kunstenaar was volgens hem het feit dat hij tot zijn 50 jaar heeft moeten wachten om de erkenning als portretschilder te kunnen afdwingen. Zijn laatste jaren werd hij gekweld door de vraag of zijn werk zou blijven leven. Niemand, ook de eenzame vechter niet die hij was, kon deze vraag beantwoorden. Hoe dan ook, Opsomer heeft nooit enige toegeving gedaan ten opzichte van de artistieke wereld, noch ten opzichte van zijn cliënteel. Hij kon het portret tot leven brengen. Bloemstukken lieten hem zijn vreugde om kleuren uitzingen en als hartstochtelijk zeiler nam hij de gelegenheid te baat om riviergezichten op doek te brengen. Hij heeft nu zijn robuust mannelijk werk overgelaten aan de enige rechter die een rechtvaardig oordeel kan vellen, namelijk de tijd.
De heer Drs José De Ceulaer wees op de letterkundige waarde van Felix Timmermans. Het aantal vertalingen van zijn werken, de oplage en de verkoopcijfers ervan, bewijzen overtuigend dat Felix Timmermans zijn betekenis en waarde behouden heeft voor de lezers van gisteren en vandaag. Hij schreef impressionistisch toen het expressionisme doorbrak. Hij stond apart, zoals Multatuli apart stond en zoals L.P. Boon apart staat. Net als zij had hij een persoonlijke stijl die naar het stijlloze toeging. Zijn werk had altijd een meer lyrisch dan episch karakter en er was nooit een strenge gebondenheid in de vorm van zijn werk. Hij schreef niet over zijn eigen tijd, zijn werk was niet tijdgebonden. Het paste nooit bij het patroon dat in de mode was. Daarom werd hij door velen genegeerd en miskend, maar het bereikte niettemin een ruim lezerspubliek, omdat het geladen is met poëzie en een gevoelswarmte uitstraalt die de lezer gelukkiger maakt. Daarom heeft het zijn waarde en betekenis behouden.
De heer Hubert Lampo, afgevaardigde van de minister van de Nederlandse Cultuur, zei dat Timmermans en Opsomer allebei een onuitwisbare stempel hebben gedrukt op hun tijd. ''Opsomer's carrière was een réussite zonder weerga, die zelfs tot de status van hofschilder leidde... In het historisch perspectief van Opsomer's tijd wordt meestal de nadruk op de school van de Latemse expressionisten gelegd. Het was een geniale generatie. Het zou echter onrechtvaardig zijn, geen rekening te houden met een talent bij de genade Gods dat, afzijdig van toonaangevende stromingen in een serene, hyperindividuele zelfuitdieping stralend tot ontplooiing kwam. Ook Timmermans was een alleenloper. Ofschoon door de toenmalige kritiek niet steeds op zijn echte waarde geschat, genoot hij als schrijver het ontzaglijke voorrecht zijn status minder afhankelijk te zien van een beperkte kring van zogenaamde deskundigen, dan van een tot in de honderdduizenden reikende lezersschaar in binnen- en buitenland... Ook vandaag wordt er nog geaarzeld, doch niettemin is het ogenblik nabij, waarop de meest-veeleisenden onder ons het laatste scepticisme zullen afleggen tegenover een genie zonder precedenten en ook vandaag de dag zonder gelijken."
Als slot van deze geslaagde academische zitting besloot spreker : ''In onze huidige culturele constellatie is het Lierse Timmermans-Opsomerhuis een tot dusver onvoorstelbaar unicum, waarvan men slechts in het buitenland de weerga aantreft."
Openingsplechtigheid van het Timmermans-Opsomerhuis op zaterdag 29 juni 1968
Rede, door de heer Hubert Lampo - vertegenwoordiger van de heer Minister voor de Nederlandse Cultuur - als slotwoord uitgesproken op de Akademische Zitting in het Stedelijk Museum.
Geachte, Langs een vrij ingewikkelde omweg bereikte mij gisterenavond het bericht, dat mij de eervolle plicht te beurt viel, op deze plechtigheid mijn Minister te vertegenwoordigen. Op dat ogenblik wist ik niet, wat de heer Minister voor Cultuur er toe verplichtte, met ongetwijfeld ontzaglijke spijt, verstek te laten gaan. Toch ben ik zo vrij hier, op eigen gezag doch niettemin zonder enige kans op vergissing, te verklaren dat de man, die het Departement voor Cultuur onder zijn bevoegdheid heeft, vandaag, ongetwijfeld voor het eerst in zijn loopbaan aan de top, de weemoed kent van een hem door onvoorziene omstandigheden opgedrongen situatie.
Voorwaar, ik mag niet lichtzinnig het oor lenen aan de neiging van de romanschrijver om de psychologische gesteldheid van anderen in te leven. Maar er is ook het gezond verstand. Het staat als een paal boven water, dat de heer Minister bij ons had willen zijn, niet alleen om zijn genegenheid te betuigen voor dit nobele Lierse initiatief maar eveneens omdat niet alleen voor de nieuw aangesteld gezagdrager, doch ook voor de mens, die hij is, een bijeenkomst als deze tot de uitzonderlijke, gulden stonden behoort, waarin om zo te zeggen tastbaar de ontroerende osmose gestalte verwerft tussen de verantwoordelijke op het hoogste vlak, de mensen van goede wil, die de handen op eigen initiatief aan de ploeg sloegen, - in casu het Lierse gemeentebestuur, - en, doorheen de op concrete wijze gehuldigde kunstenaars, ons ganse Vlaamse volk. Neen, twijfel er niet aan, in gedachten is de Minister aanwezig op deze manifestatie, die zo volkomen tot de wereld behoort, welke reeds jaren, maar meteen ook dagelijks, zijn hart vervult : het uitdragen van de cultuur in haar zuiverste, van demagogie verstoken vorm, naar de ganse gemeenschap in de geest van een democratische participatie, waarbij de overheid niet aarzelt haar verantwoordelijkheid op te nemen.
Ondertussen is de man, die voor u staat, helaas, slechts een plaatsvervanger. Ieder plaatsvervanger is een slecht plaatsvervanger. Wat mij betreft is de situatie méér dan bedenkelijk, Toen mij destijds, als auteur, als particulier dus, een dan toch vererende plaats in het comité voor het Timmermans-Opsomerhuis werd aangeboden, heb ik geestdriftig toegezegd. Op het moment dat de eerste vergaderingen gehouden werden moest ik mij wegens bijzonder drukke bezigheden excuseren. Ronduit gezegd durfde ik mij daarna niet meer op de werkvergaderingen aanmelden. Voor dit menselijk tekort, waaraan inmiddels geen, zij het misplaatste schroom vreemd was, bied ik de betrokkenen mijn verontschuldigingen aan. Onmogelijk kon mijn Minister vermoeden, - doch ik ben er hem in elk geval onuitsprekelijk erkentelijk voor - dat hij mij, door de taak van plaatsvervanger te elfder ure aan uw dienaar toe te vertrouwen, een onverhoopte kans op rehabilitatie in de schoot placht te werpen.
Hoe dan ook, onmiddellijk vervulde het project van een blijvend, als museum opgevat monument voor twee grote, internationaal-befaamde zonen van Lier, mij met oprechte geestdrift. Of men het u ooit boudweg gezegd heeft, geachte toehoorders, weet ik niet. Weest zo vriendelijk het mij ten goede te houden, doch het is nu éénmaal zo, dat men wel eens de Lierenaren een zekere tegendraadsheid meent te moeten verwijten. De Antwerpenaar, die het woord tot u richt, is er zich ten volle van bewust, dat men dergelijke dooddoeners maar best onverschillig naast zich neerlegt. Diezelfde Antwerpenaar weet immers maar al te goed hoe vaak men ons de barokke zelfspot, deze door timiditeit ingegeven repoussoir voor tedere mildheid en emotionele kwetsbaarheid van mijn stadsgenoten, als een uiting van zelfingenomenheid en hoogmoed ten kwade duidt. Daarom valt het mij zo gemakkelijk de vermeende Lierse tegendraadsheid doorheen het onontbeerlijke, zo subtiel mogelijke perspectief tot een meer betrouwbare psychologische ontbinding in factoren om te zetten. De na een dergelijke bewerking overgehouden factoren noem ik : waardig individualisme, trouw aan een verleden, dat reikt tot de middeleeuwse vrijheidsdrang onzer gemeenten als eerste exponenten van een zijn weg zoekend democratisch streven, zelfrespect en trots op eigen aard in onze tijd, wiens nivellerende, ja, verbasterende tendensen onmiskenbaar de dynamische krachten van onze eigengeaarde congenitale volkskracht bedreigen.
Als dàt geachte vergadering, uw tegendraadsheid is, dan zeg ik : leve die Lierse tegendraadsheid. Het is de tegendraadsheid van hen, die weten wat dankbaarheid en erkentelijkheid betekenen. Bij die vermeende tegendraadsheid voegt zich daarenboven nog iets méér. De Lierenaars zijn realisten. Geen realisten echter in de ontluisterende zin des woords. Ik zou hen realisten op het gebied van de liefde willen noemen. Waarmee ik bedoel, – afgezien van het feit dat het in Lier goed vrijen moet zijn - dat hun realisme, dat hun nuchterheid hen behoedt voor platonische, uiteraard goedkope want slechts op woorden drijvende betuigingen van erkentelijkheid. Op zekere dag b.v. vergewist men er zich in lier van, dat er daar een geniaal uurwerkmechanicus woont. In de meeste van onze steden, zo niet in alle, zou men, na zulks geconstateerd te hebben, tot de orde van de dag overgaan. Niet te Lier ! In plaats van neerbuigend te glimlachen om zo'n vreemde knutselaar, stelt men hem zomaar op zijn minst een ganse toren ter beschikking, opdat hij, ongecomplexeerd en onbelemmerd, zijn spel met de tijd, met de mysterieuze Chronos, zou kunnen botvieren, wat er finaal op uitloopt dat hij, door middel van bewonderenswaardige raderwerken, het mysterie van de ons omringende kosmos tot zichtbare equaties uitbalanceert. Kan men zich een indrukwekkender voorbeeld van realiteitszin en poëtische verhevenheid voor de geest roepen ?
Vandaag werd het Timmermans-Opsomerhuis geopend.
Zeker. Als bakermat van twee onzer grootste kunstenaars heeft de Nethe-stad op het stuk van de artistieke erfelijkheidsleer geluk gehad. Anderzijds zal niemand het betwisten, dat er ook elders in Vlaanderen grote schrijvers en schilders het levenslicht aanschouwden. Men kan hun geboorteplaats in een encyclopedisch woordenboek opzoeken. Soms kregen zij een nietszeggende gedenksteen in het huis waar zij ter wereld kwamen. Of een zerk in het erepark van een kerkhof. Een meer romantisch voorgeslacht dacht nog aan een standbeeld of een monument, met of zonder schaars geklede muze er naast. Vandaag de dag zijn dat kennelijk hindernissen voor het verkeer. Time is money, het leven gaat voort, artiesten zijn geen economische waarden, nietwaar, Paul Van Ostaijen, Floris Jespers, Willem Elsschot en al die vele andere dwazen, beroemde en geprezen artiesten, ach ja, maar toch ergens kerels van verdacht allooi, nietwaar ?
Tegen deze mentaliteit is het dat een kleine, dromerige stad als Lier "neen" heeft gezegd. Voor mijn part uit tegendraadsheid. Doch ook van uit een diep en realistisch gevoel van eerbied voor zichzelf, zoals het een stad betaamt, die reeds met Anton Bergmann voorgoed op luisterrijke wijze de Nederlandse literatuurgeschiedenis is ingegaan.
Men begrijpe mij niet verkeerd. Ofschoon ik het noodzakelijk acht er op te insisteren, dat men overal in dit land een grotere erkentelijkheid aan de dag zou leggen voor de kunstenaars, die er de grootheid van hebben bewerkt, is het onweerlegbaar zo, dat men hier te Lier een uitzonderlijk gunstige samenloop van artistieke omstandigheden heeft kunnen valoriseren voor de mensen van vandaag en morgen. Zowel Isidoor Opsomer als Felix Timmermans hebben een onuitwisbare stempel op het artistiek klimaat van hun tijd gedrukt. De mij voorafgaande sprekers hebben zulks voldoende duidelijk voor u gemaakt. Het is overbodig dat ik hun voortreffelijk betoog op mijn manier parafraseer. Niets weerhoudt er mij inmiddels van, nog even de aandacht op het verschijnsel te vestigen, dat zij exponenten zijn van het trotse Lierse individualisme, waarop ik daarstraks reeds zinspeelde.
Opsomer' s carrière was een réussite zonder weerga, die zelfs tot de status van hofschilder leidde, zoals uit zijn portretten van o.m. Koning Albert blijkt. Nooit echter heeft deze Lierse dwarskop zich tot artistieke toegevingen laten dwingen. Ook wanneer hij de groten dezer aarde uitbeeldde was het duidelijk een kwestie van buigen of barsten voor het model. Hij portretteerde een koning, voor wie hij als mens blijkbaar een grote en overigens begrijpelijke sympathie koesterde, doch meteen hoorde die koning ook tevreden te zijn met de penetrante psychologische visie, waartoe hij de artiest inspireerde. In het historisch perspectief van Opsomer' s tijd wordt meestal de nadruk op de school van de Latemse expressionisten gelegd. Het was een geniale generatie. Het zou echter, bij het overschouwen van Opsomer' s carrière, een schromelijke onrechtvaardigheid zijn, geen rekening te houden met een talent bij de genade Gods dat, afzijdig van toonaangevende mode-stromingen en actuele kapelletjes, in een serene, hyperindividuele zelf-uitdieping stralend tot ontplooiing kwam.
Ook Felix Timmermans was een alleenloper. Ofschoon door de toenmalige critiek niet steeds op zijn rechte waarde geschat, genoot hij als schrijver het ontzaglijke voorrecht zijn status minder afhankelijk te zien van een beperkte kring van zogenaamde deskundigen, dan van een tot in de honderdduizenden reikende lezersschaar in binnen- en buiten land. Destijds plachten onze Vlaamse minderwaardigheidscomplexen ons op grond van Timmermans' succes met achterdocht te vervullen. Het mij voorafgaande geslacht ontwaarde blijkbaar niet het onderscheid tussen zijn einmalige genialiteit en het door het betere doorsnee-talent op te brengen intellectualisme en toenmalige pseudo-kosmopolitisme. Ook vandaag wordt er nog geaarzeld en gemeesmuild, vrees ik. Doch niettemin is het ogenblik nabij, waarop ook de meest-veeleisenden onder ons hun zerpe frustratiegevoelens zullen afleggen tegenover een auteur van wie zelfs de gebeurlijke tekortkomingen facetten zijn van een genie zonder precedenten en ook vandaag de dag zonder gelijken.
In onze huidige culturele constellatie is het Lierse Timmermans-Opsomerhuis een tot dusver onvoorstelbaar unicum, waarvan men slechts in het buitenland de weerga aantreft. De grootsheid en de internationale faam van de gehuldigde Lierse kunstenaars verheft het boven alles, wat naar het "esprit de clocher" zou kunnen zweven.
Zonder overdrijving noem ik deze, in geen geval met provincialistische navelkijkerij te verwarren plechtigheid, een mijlpaal op onze moeizame, doch zegezekere weg naar een niet meer te stuiten Vlaamse aanwezigheidspolitiek in het door internationale osmose geconditionneerde Europa van een zeer nabije toekomst.
Timmermans als Schilder en Etser - Floris Van Reeth
Timmermans als schilder en etser.
Uit De Kroniek; geïllustreerd maandblad voor Noord- en Zuisnederland jgr 7 - 01/07/1921
Door Floris Van Reeth
't Was op een avond te Kortrijk, in een gezelligen famieliekring, dat de "Fée" zooals wij hem noemen als hij aan ꞌt vertellen gaat, de verschillende typen teekende, waarover het geestige verhaal ging. De waard en de waardin schokten van 't lachen, anderen proesten het uit in luid gegichel, terwijl de bijkomende gedurig om meer vroegen. — Dus, hoe meer hij al teekenend vertelde, des te raker en geslaagder het werd! De verschillende typen, die ik ook dus wel kende, defileerden om ter sappigst een voor een op het zwarte bord. Ik kon het wondere verschijnsel, die spontane veropenbaring niet te boven komen. Ik dacht dat ik droomde en om mij zelf nog meer te overtuigen van wat ik daar zag, vroeg ik met anderen ook om meer. Ik drong aan om typen, die ik moeilijk dacht om zoo maar neer te kletsen, zooals hij tot nu toe was bezig geweest. Ja maar, met telkens een gebaar van een-twee-drie kwam zijn verborgen talent eens te meer te voorschijn. — Tot het klassieke "kunt gij mij eens teekenen?", uit den hoek kwam. — Raf ! het stond er. — "En mij? " Het geleek! "En mij? " — nu ditmaal was het te slagend ! En zoo geraakten wij naar de kleine uurkens van den schemerenden morgen, al gichelend, gibberend en lachend dat het met luide galmen tegen muren en zoldering botste. Het was geestig en wij voelden ons als echte ridders eener plezante Vlaamsche vreugde.
Zoo gebeurde het en daar bleef het bij. Eene natuurlijke gebeurtenis. Akademie of andere teekenschool, dat stond voor Timmermans als buiten zijn horizont. Daaraan dacht hij niet. Hij had daar geen behoefte aan en zonder de minste aanwijzing noch eenige teekenles ging de jonge kunstenaar zijn eigen gang, natuurlijk alles gezond beziende met een diep nagaan zooals niemand dat deed. En zoo werkte hij met den tijd, stillekens aan. Telkens ik hem kwam bezoeken, zag ik op zijne studietafel de eene of andere typieke kleine schets liggen. Het was altijd eene uitdrukking op eene manier zooals het niemand anders zou wagen te doen. Het waren simpele gebeurtenissen uit het leven gegrepen. Ik stond telkens paf voor dat koddige uitdrukken, die eigenaardige manier van dat zoo naïef-weg teekenen. Soms kon ik dan ook niet gelooven, dat het van zijne hand was, omdat het zoo schoon en echt was uitgedrukt.
In eens, als bij tooverslag, kwam het succes van zijn tweede boek "Pallieter." Overal bonsden er als feestklokken om hem heen. Het was een bijval, zelden in de letterkundige wereld gezien, het was "Het Succes" !! Nu stond ik als geslagen. En de schilderij? Waar blijft de schilder, mijmerde ik. Toch waren er wederom van die geheimzinnige teekeningskens in het beroemde werk bijeen gekrabbeld, die mij dadelijk troffen. Maar, ongelukkig, waren wij toen ver van malkander. Het was de domme oorlog, die ons zoo onmeedoogend vaneen had gescheiden. Naderhand kwam de zegentocht in Holland en zoo meer.
En, boek na boek, kwam zoo maar uit. "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen," de tweede uitgaaf der "Schemeringen van den dood" de "Begijnhofsproken" die allen besausd waren met tafelreeltjes, door zijne kunst geïllustreerd. Het toppunt dier typieke teekenkunst is te zien in zijn boek "Boudewijn." Nu... komt hij er boven op, dacht ik. Ik snakte naar het oogenblik om hem te kunnen spreken, het hem nu eens te zeggen wat ik al zoolang gedwongen had gezwegen en zoo sterk voelde. Eindelijk kwam dat nooit te vergeten oogenblik, het was het blijde wederzien. Het was geweldig. Ik kreeg dan te zien de afgebeelde sterkwaterplaten. "De bekoring van Beatrijs," "Het zieke paardje," "De Herder," en zoo meer, te veel en te lang om op te noemen. Heel schuchter en als door een kind gevraagd, polste hij mijne verwondering. "Zou ik durven voortgaan ?.....
Het oogenblik was nu plechtig voor mij. Het was als een ontwaken voor hem, toen ik hem begeesterd vertelde wat ik jaren en jaren in mij droeg. En niet zonder aandoening, samen gezeten in zijne schemerende studiekamer, bespraken wij de toekomst. Die toekomst dus, is nu werkelijkheid aan ꞌt worden. Als een geweldig "hoerra" botsen en borrelen er om ter meest doorvoelde tafereelen van uit zijn schildersgemoed op doek en papier. Slag op slag komen er nu teekeningen met bliksemsnelheid op het papier gebibberd en verschijnen er schilderijen als visioenen op het doek gesmeerd. Het is onuitputbaar, wat ik van hem reeds heb gezien, sinds dien aangehaalden plechtigen avond. Hoopen van onderwerpen, stof voor meer dan voor een menschenleven! Het tuimelt van uit zijn penseel of potlood en al lachende met gesloten oogen ziet hij als een visioennair de tafereelen voorbijschuiven. Hij hoeft enkel aan dien eindeloozen stoet halt toe te roepen om het dan gauw op papier of doek te zetten. En zoodoende teekent hij met pastel of enkel met zwart krijt — of griffelt hij het op eene plaat — of schildert hij het met olie of waterverf naar gelang het eerst onder de hand valt. Als schilder noem ik hem eene kracht met heel de syntethieke visie in hem onzer XVe en XVle eeuwers.
Velen zullen deze teekeningen en schilderijen al monkelend bedien en het misschien uitmaken voor te overdreven komiek. Ongelukkig voor hen die het als caricatuur opnemen. Zij zijn totaal mis, zij vergissen zich. Die schilder-en teekenkunst berust niet op caricatuur en heeft er niet het minste mede te maken. Het is geen spotgeest, het algemeene van zijn werk is mystiek. Wie zou durven beweren dat volgende aanhalingen bespottelijk zijn. "Uwe kleederen, komende uit ivoren kassen, rieken naar mirre, aloë en kaneel: hetgeen de dochters der koningen opgewekt heeft om U te verheugen in uwe eer." — En verder." — Ik ben zwart maar schoon van gedaante, o dochters van Jerusalem: daarom heeft de koning mij lief gehad en mij geleid in zijne slaapkamer." — En nog. — " Hij zal zijn woord uitzenden en ze doen smelten, zijn wind zal waaien en de wateren zullen vloeien." En hier. — "Gelijk een gespeende zuigeling bij zijne moeder, zoo moet mijne ziel haar loon ontvangen " enz. enz.
Dit schrijf ik letterlijk over uit het getijdenboek onzer stille begijnen, die dagelijks die mystieke zinnen namommelen en hunne ziel verlichten door hunne verbeelding als een vlinder te laten rond dwarrelen in de gouden eindelooze voorhoven van den Vrede. Die stille kinderen Begga's zien dan ook door die soort gymnastieke geestelijke verbeelding toestanden en visioenen die een mensch, die niet kontemplatief van aard of geestelijk aangelegd is, niet ziet, erger nog, niet zien kan. Het is dan ook door zulken tooverachtigen bril gezien dat Felix Timmermans zijne onderwerpen behandelt. Kalm en als een stilstaande witte vijver te midden van een plechtig eindeloos suizend bosch, zoo draagt deze gemoedelijke kunstenaar in hem als een gulden remonstratis den Geest van Ruysbroeck den Wonderbare. Maar daarnevens ook dat gevoel van stille wijde kille onderaardsche kelders, waarin mysterieuze en lang verleden, als weggestorvene, geluiden schuilen van voorgaande geslachten, die met volle potten goud alhier aldaar klassend, moesten vluchten. Zoo botste in zijn gemoed dan ook soms die vervaarlijke mystiek, die duivelachtige fanfaren met heel die vagevieren-atmospheer, door Górrer opgehaald.
Franciscus en eene Catharina Emmerich komen er dan al huppelend door als in eenen rondendans van een Angelico, maar dat alles wordt dan door hem als grootmeester besausd en overgoten met Brabantsche vettigheid en jovialen renaissance - devotiegeest. Over zijne ets en schilderij "De drie Koningen" die zoo gemoedelijk door de sneeuw wandelen. Dat is nu de daarstelling dier drie geestelijke mannen, waarover hij zoo plezant weet te vertellen in zijne voordrachten handelend over den bijzonderen Lierschen vertellingsgeest van zijne beeldrijken Vader. Het is een Oostersch tafereel op zijn Liersch gezien. De ets "Het zieke paardje" is eene kleine gebeurtenis uit het leven gegrepen; in al zijn belachelijkheid is het iets tragisch en gezien op zoo'n bijzondere wijze dat het u altijd bij moet blijven.
Hetzelfde geldt voor de ets "de Herder." De expressie dier lompe hand doet de domme snoezigheid nog meer uitstralen van dien hollen schedel onder de klak op dien niet ziende schaapherderskop. De ets der bekoring van Beatrijs" met de weergeving dier snoeberende, snaterende, duiveltjes, waar de nijdigheid als kikvorschen zwabber op hunne lijvekens plakt. Het bidden van Beatrijs daarentegen is oprecht tragisch en beweeglijk. Verder op te merken de groepeering met die meeslepende domineerende lijn, die waarlijk als iets merkwaardigs mag worden beschouwd.
De "Offerande der nederigen" is al eene heele schilderij, waarin het gebaar u weet aan te grijpen tot de aandoening. Die lieve offerande van die brave echte Liersche volkstypen is om met compassiegevoel u eene zindering door het lijf te jagen. Altijd die kinderlijkheid in de uitdrukking, zoowel in lijn als in kleur, is het bekoorlijke van zijn schilderen teekenkunst. En sprekende over de vele schilders die ik ken, en die jaren en jaren studeerenden naar levende modellen en naar de natuur, en die de plankenvloer van het hooger instituut van schoone Kunsten versleten, moet ik zeggen dat schilders, die zoo caracteristiek van uitdrukking kunnen zijn, schaarsch zijn. En zeggen dat zulks nog maar een begin is, slechts werk van enkele dagen. Ik weet hem bezig aan eene schilderij, die hij "De schilderij noemt en die nog moet dijen," zooals hij dat zoo geestig noemt. Nog eene heele reeks andere moeten nog voorafgaan, maar als deze gaat komen zal het eene evolutie zijn.
Felix Timmermans, Dichter und Zeichner seines Volk.
Felix Timmermans, Dichter und Zeichner seines Volk
Vlaanderen door Duitschers gezien.
Door Adolf von Hatzfeld: «Felix Timmermans. Dichter und Zeichner seines Volkes». Uit Dietbrand - maandblad, jrg 3, nr 4 - 01/04/1936
Een der medewerkers van "De Geïllustreerde Pers" bracht een bezoek aan Felix Timmermans, den befaamden Vlaamschen schrijver. Gul en hartelijk — zooals dat bij Timmermans in zijn woning te Lier gebruikelijk is — werd hij ontvangen, en al spoedig ontstond er een interessant gesprek, waarvan hier de weergave volgt. Het is niet... ongevaarlijk, in het buitenland, met name in Duitschland, van een zekere skepsis tegenover de beroemdheid van Felix Timmermans blijk te geven. Het « gevaar » bestaat hierin, dat men er spoedig van verdacht wordt, ofwel den schrijver van « Pallieter » te benijden, ofwel geen oog te hebben voor de werkelijke kwaliteiten, de wezenlijke waarden van zijn werk. Vele jaren is het geleden, dat ik mijn eerste artikel over Timmermans schreef. Ik was student aan de Nederlandsche Universiteit te Gent en, al zeg ik het zelf. met even zooveel hart en vurigheid overgegeven aan de studie van taal en letteren als aan de zaak van het Activisme. Mijn stuk over « Pallieter » verscheen in het corpsorgaan « Aula ». Aan de strekking van het artikel heb ik ook nu niets af te doen. Laat ik hierbij verklaren, dat het er méér in ging tegen de eenzijdige levensverheerlijking, tegen het ontbreken van het element der droefheid, het element van het leed, in het gevierde boek, dan wel tegen datgene wat men er spoedig genoeg uit distilleeren zou als de essentie van « den Vlaamschen geest ». Herhaaldelijk heb ik, in latere jaren, mij moeten schrap zetten tegen de voorstelling van het Vlaamsche leven, van den «Vlaamschen aard», zooals die, op grond van Timmermans' geschriften èn van zijn lezingen, buiten de grenzen van de Zuidnederlandsche gewesten, die men onder den verzamelnaam Vlaanderen aanduidt, heerschende was.
Dit verweer, waarin ik waarachtig niet alleen sta, heeft niets te maken met een ontkenning van de artistieke, de dichterlijke hoedanigheden bij Felix Timmermans ; het heeft, andersdeels, ook niets te maken met zijn bezwaren tegen zijn rammelende, trots een lange schrijversbedrijvigheid immer slordig-blijvende taal, waarin naast dialectische eigenaardigheden (die ik niet wil verwerpen) handvollen verfomfaaide vormen van het Nederlandsch voorkomen en met den zinsbouw wordt omgesprongen op een manier, die soms méér doet denken aan gruwelmoord dan aan acrobatie. De lezer van Timmermans' boeken in... het Duitsch heeft dit op ons voor, dat hij zich aan de taal niet hoeft te ergeren. In bepaalde kringen in Noord-Nederland, daar waar men ten opzichte van Vlaanderen een vage « stamverwantschap » belijdt, heeft de taal van Felix Timmermans en van sommigen onder zijn weggenooten aanleiding gegeven tot het sprookje, als zou het Vlaamsen toch eigenlijk iets anders zijn dan het Nederlandsch. Ik herinner mij, eens van een Dante-vertaler in het Noorden een brief te hebben gekregen, waarin deze mij vroeg, enkele verzen, die in den oorspronkelijken tekst van de « Divina Commedia » in het Provengaalsch geschreven zijn, en die de vertaler in keurig Nederlandsch had overgebracht, te willen « overzetten » in het oud Vlaamsen, of liever nog, zoo drukte de briefschrijver zich uit, in het nieuw Vlaamsch. Mijn antwoord luidde: Met oud Vlaamsen bedoelt U zeker Middelnederlandsch, en dat heb ik indertijd als student, bij wijze van oefening, wel eens nageschreven ; wat Uw verzoek betreft, om Uw tekst in nieuw Vlaamsch te transponeeren, dit is geheel overbodig, daar Uw tekst in perfect nieuw Vlaamsch, ik wil zeggen in goed hedendaagsch Nederlandsch is gesteld, — tenware U met nieuw Vlaamsch de « manier » van sommige auteurs in Vlaanderen bedoelde : in dat geval kan ik U niet helpen.
Karel van den Oever, in een van zijn merkwaardigste kritieken, vond voor de visie op menschen en dingen in Vlaanderen, welke door sommige Fransch-schrijvende Vlamingen en later door Timmermans in menig geschrift werd uitgedragen, de treffende karakteristiek: Pseudo-Vlaanderen, daaronder vatte hij samen : « de gemaniëreerde toestanden, hun speelgoedachtige uitbeelding, hun beschrijvingen naar factuur van oud Vlaamsche schilderijen en Turnhoutsche prentjes, de kliekjes folklore hier en de restjes bijgeloof daar, het moesjikkengeloof der personnages », — al dat, kortom, wat niet kan nalaten, den indruk te wekken van een Vlaanderen «doodgeconserveerd onder de glazen stolp (eener) archaïsche achterlijkheid».
De karakteristiek moge niet in haar volle beteekenis op de kunst van Timmermans toepasselijk zijn, onbetwistbaar is (de ervaring leerde het ons !), dat wie daar in het buitenland, ook in het zich als « buitenland » beschouwende Dietsche Noorden, Vlaanderen enkel en alleen kent uit de boeken van den Lierschen auteur, zich daarvan een beeld vormt als van een streek in Europa, waarop al dat wat men onder moderne ontwikkeling pleegt te verstaan, in socialen zoowel als in technischen zin, geen vat heeft gehad, een gewest waar de ziel der menschen niet werd aangeraakt door de groote stroomingen van den nieuwen tijd, een soort van rezervaat voor typen van een lang-voorbije, toch immer nog amusante oubolligheid, een landeke vol melk en honig, waar het altijd kermis is, elken dag processies door de straten trekken, het volk God looft « met een stuk spek in den mond » en, onbewust van zijn verleden en zijn toekomst, kinderlijk-naïef, snaaksch en vroolijk door het altijd even kleurige heden tuimelt.
Het is merkwaardig om na te gaan. hoe deze « indruk » bij den samensteller van het royaal-uitgegeven, met vele afbeeldingen naar schilderijen en teekeningen van Timmermans verluchte boek « Felix Timmermans. Dichter und Zeichner seines Volkes », in botsing komt met het onmiddellijke beeld van Vlaanderen, zooals hij dat bij gelegenheid van een zomersche reis leert zien. Het moge dan ook maar een stuk van de werkelijkheid zijn, dat Adolf von Hatzfeld met eigen oogen èn eigen gemoed in zich opneemt. — dat staat al een heel eind van Timmermans' welbekende schilderingen af. Wel tracht Von Hatzfeld het zelf-geziene telkens weer met de visie van zijn « vriend uit Lier » in overeenstemming te brengen. — doch zijn eigen aanschouwing blijft grooter, dieper tevens, « doortrokken » als zij is van het zoeken naar den geestelijken èn dramatischen achtergrond der dingen. Bij den aanblik onzer trotsche belforten, onzer geweldige kathedralen, gaat de gedachte van den schrijver van het Timmermans-boek naar de bewogen geschiedenis van het volk hier, naar de « pracht en de macht uit vroeger dagen » en naar den strijd, die zich in den loop der eeuwen op den grond van Vlaanderen heeft afgespeeld.
De worsteling in het heden brengt hem tot de vraag, welke plaats Felix Timmermans daarin dan inneemt. Onder de boeken van Timmermans vindt hij het verhaal van den ezel « Boudewijn » : dat is de neerslag van den volkskamp in den geest van den dichter, verklaart Von Hatzfeld, blij met zijn vondst, — terwijl hij zelf dezen kamp omschrijft als « den strijd der Vlamingen om hun cultureele zelfstandigheid in het kader van den Belgischen staat, om volksrecht en taal ». Laten wij aannemen, dat Von Hatzfeld, die, zooals ik reeds zei. De dingen in Vlaanderen toch wel groot vermag te zien, niet vermoedt, welke kleineering, welke vernedering eigenlijk dit begrip van den « Vlaamschen strijd », als van een kamp om cultureele zelfstandigheid (de schoone leuze, waarmee men volken en volksgroepen paait, die men politiek onmondig wenscht te houden!), voor het Dietsche volksdeel in den Belgischen staat bevat.
Wat het boek « Boudewijn » betreft, zoo zullen wij ons veroorloven, dit met of zonder het goedvinden van Timmermans te interpreteeren als een (in oolijke kleuren gestoken) symbool van ons verzet tegen de Latijnsche onderjukking ; wij zullen het blijven lezen met onze herinnering zoo dicht mogelijk bij de activistische jaren, met onze gedachte zoo ver mogelijk van het « cultuur-flamingantisme », waarmee de meeste kunstenaars in het Dietsche Zuiden, bij gebrek aan n politiek-nationale overtuiging óf uit vrees om er mede voor den dag te komen, zichzelf en de anderen in slaap wiegen.
Het beeld dat Adolf von Hatzfeld van Felix Timmermans, op grond niet enkel van dezes geschriften maar ook van zijn teekeningen en schilderwerk, in Duitschland wenscht te verbreiden, is dit van een man, een kunstenaar, in wien de ziel van « Vlaanderen », die ziel welke ergens door Von Hatzfeld als « afgronddiep » wordt gekenschetst, na eeuwen lang met stomheid te zijn geslagen geweest, plotseling weer stem heeft gekregen en zich volkrachtig aan de wereld openbaart. Wanneer wij dit beeld, zooals ook de gelijkstelling met Brueghel, afwijzen , dan beteekent dit niet (het zij hier uitdrukkelijk verklaard), dat wij de oogen sluiten voor de reëele schoonheid die Felix Timmermans ons geschonken heeft, voor de vele heldere glanzingen van zijn talent, voor zijn bizondere gave : zijn meesterschap in een soort van «populair expressionisme». Wij zijn niet ondankbaar (ik hoef dit in mijn persoonlijken naam. na wat ik vroeger over Timmermans schreef, niet te herhalen) voor het fijne, het hartelijke en verkwikkende, voor het aandoenlijke èn het ontroerende, voor het bloeiende, dat overal in de boeken van den Lierschen verteller te vinden is.
Wij dragen alléén een te hooge, te dierbare idee in ons om van de Dietsche ziel en de Dietsche bestemming, om te kunnen aannemen dat de kunst van Timmermans daarvan in het gedeelte van ons vaderland, dat men gewoon is «Vlaanderen» te heeten, de wezenlijke, volwaardige uitdrukking zou zijn. Wij vergeten niet dat de kunst van Timmermans, dat zijn geschreven èn zijn gesproken woord, jaren lang bij tal van volksgenooten in het Noorden de voorstelling in de hand heeft gewerkt (welkom zoowel aan den klein-Hollandschen als aan den belgicistischen politicus !) van een Vlaamsche apartheid, waarvan de vermakelijke aantrekkelijkheden tot niets verplichten dan tot een bezoek aan de mallemolens en de mossel- en fritekramen in de dorpen, de stedekens van Vlaanderen, tot een gezellig biertje en babbeltje met den toch maar zoo geheel anders geaarden en gestemden « stamgenoot » ! Wij zijn zeker niet gesloten voor de overweging, dat in het buitenland, in Duitschland vooral, de boeken van Timmermans, en zijn voordrachten, telkens weer de aandacht naar Vlaanderen hebben doen uitgaan. Zijn blijde werkkracht, zijn stralende vitaliteit mogen er bij velen gelukkige associaties hebben opgewekt met de bekende voorspelling aan het slot van De Coster's vlammende Tijl-epos, — dit neemt niet weg, dat aan het « levende Vlaanderen ». het Vlaanderen van nu, zooals men dit uit Timmermans ging verstaan, heel wat ontbreekt om volledig te zijn: de tragiek van zijn strijd (n'en déplaise « Boudewijn ») en de diepte van zijn nood (Boer Wortel's armoe en tegenslagen niet te na gesproken) in de éérste plaats.
Afgezien van het ontbreken dezer elementen, is daar aan het Vlaanderen van Timmermans dat onechte, fantaisistische, waarvoor men hierboven het woord van Van den Oever heeft kunnen lezen. Dit alles maakt, dat wij het werk van Timmermans kunnen zien — en waardeeren — als de uitdrukking van een bizonder temperament, van een bizondere gesteldheid tegenover leven en wereld, als een werk vol verrassende, opwekkende momenten, met een eigenaardig coloriet. enz.. — maar dat wij dat werk niet representatief kunnen heeten. noch voor de Vlaamsche werkelijkheid van dézen dag, noch voor de hoogere, boven de tijdsomstandigheden uitstralende realiteit van het volks-wezen. Aan het specifieke kunstenaarschap van Timmermans word hierdoor niet getornd ; wij komen alleen op tegen een interpretatie van zijn kunst, die slechts dengene in des dichters eigen land vermag te bevredigen, die, om het met een enkel woord te zeggen, aan den slappen kant staat. Want, of Timmermans het zoo bedoeld heeft of niet, dat zijn « Vlaanderen » slechts geestelijke beteekenis kan hebben voor den volksgenoot in wien de spanning van het gansche niet aanwezig is, oftewel voor hem die deze spanning niet aan-kan. niet aan-wil, is een onloochenbaar feit, — een feit dat aan schrille praegnantie wint, wanneer men het beschouwt in verband met de producten van Timmermansꞌ volgelingen, wien het, bij een min of meer handig nadoen, nooit gelukt, aan de spelingen der fantazie dat onbevangene te geven, hetwelk nu eenmaal de « eigenheid » is van den geboren artist.
Door A. Kuiper – uit Stemmen des tijds, maandblad voor christendom en cultuur jrg 17-1928. - 01/10/1928
Dr. TH. RUTTEN, Felix Timmermans, Groningen — Den Haag. 1928.
In dit voorjaar promoveerde de heer Th. Rutten uit Nijmegen tot doctor in de Nederlandsche letteren op een proefschrift over Felix Timmermans. In Leuven, waar voor eeuwen Marnix in jonge geestdrift droomde van een vrij Groot-Nederland, werden proefschrift en stellingen verdedigd. En 't gelukskind Felix sprak plezante woorden aan den disch, die volgde.
Jaren geleden was Pallieter met zijn witten wagen het Nethe-land uitgereisd, de wijde schoone wereld in, lijk de vogels en de wind. Wie had durven voorspellen, dat de weg over Leuven zou gaan?
***********
Dr. Rutten heeft een bijzonder sympathiek boek over Timmermans gegeven. Eigenlijk meer dan dat. Het is geworden een levend stuk Vlaanderen en Brabant, die oude landen, weer ge komen in den crisis van de groote kentering der tijden. Deze studie over den modernen tijd staat zoo midden in dien tijd, dat de vraag kan rijzen, of de schrijver zóó'n groot geestelijk bezit heeft, zóó'n loutere objectiviteit, dat hij diepte en hoogte kan onderscheiden, actie en reactie, groei en versterving. Alle denkers — ook de philosophen in zakformaat — werpen zoeklichten en zoeklichtjes tegen de hemeldonkerte en over de aarde-duisternis, bundels licht, die elkaar nijdig kruisen en overlichten. 't Is niet onmogelijk, dat de beschouwer van dit rusteloos lichtgedaver ten slotte geen licht en donker meer onderscheiden kan: 't wordt één groote wazigheid met wonderlijke lichtkringels. De historie zal moeten oordeelen, of Dr. Rutten goed gezien heeft, toen hij de Vlaamsche beweging in studie nam; toen hij Timmermans gaf met die wondere, juist gemengde kleuren, alléén gevonden door den schilder, die zijn voorwerp kent en liefheeft tot in de ontzaglijkste en teerste levensemoties.
De geschiedenis heeft meer dan eens aangetoond, hoe de tijdgenoot — zelfs met zijn beste critische apparaat — een oordeel gaf, dat er totaal naast was. We denken aan R. C. Bakhuizen van den Brink. Iemand, die met hartstocht de schoonheid van alle tijden zocht. Die Potgieter zóó tot geestdrift opzweepte, dat deze schreef: "er ontrolde zich voor mijn blikken een Hellas, als het mij nooit vergund was geweest, zelfs maar te vermoên.
Het bezielende zijner bewondering voerde mij mede van genot tot genot".
Bakkes stond in 1860 bij het monument, waar Nederland zijn grooten zoon Tollens mee zou eeren; hij sprak de groote rede uit, die bij zulke gelegenheden nooit achter mag blijven. Toen heeft hij den krans der onsterfelijkheid bij het gedenkteeken neergelegd en geciteerd:
Muze des lieds, die de onsterfelijken huldigt,
Sier met uw lauwren het graf van uw zoon...
Het latere geslacht heeft nieuwe gedachten over de onsterfelijkheid van Tollens' muze! Maar ook 't omgekeerde kwam voor. Literatuur, die men aanvankelijk te onbenullig vond om te recenseeren, bleek later een grootsche bijdrage tot den bouw van de gedachte der tijden. Hudson geeft merkwaardige recensies over "The Pilgrim's Progress" van Bunyan, een boekje, dat zijn weg wel zou vinden bij de ongeletterden en bij 't gewone publiek!! Young en Burke namen er zelfs een loopje mee! Dr. Rutten zal dit alles ongetwijfeld voorvoeld hebben, toen hij zijn Timmermans-studie begon. Steunend op een artikel van A. Reichling gaf hij daarom ook als eerste stelling: "Contemporaine literatuurgeschiedenis is wetenschappelijk volkomen verantwoord", waarmee hij zich al dadelijk gereed maakte om zich te verdedigen, zelfs wanneer de historie waarschuwend een vinger opstak. Nu heeft Dr. Rutten eigenschappen, die hem -— vóór menigeen — voor zijn zware taak schijnen te bekwamen. Voortdurend wordt de lezer verrast door de heerlijke gave van Self-Control, bezonnenheid, die de geestdrift bewaart voor zinneloosheid en de critiek voor bitterheid. Zijn psychologische studiën voeren hem onophoudelijk naar den kern der dingen. En — hij heeft ’t leven lief , zijn menschen lief, in den goeden zin van het woord. Daarom kon zijn oordeel ook zoo dóórdringend en doordringend wezen. Want voor den killen, en den bitteren levensbeschouwer sluit het leven zich zoo vast als een oester. Het boek begint met een overzicht van de Vlaamsche letterkunde van ± 1890 tot heden. Aan het begin van die periode werd het nationale leven omgeroerd tot op den bodem; er begon een sociale en politieke strijd, 't Was de tijd, toen "Van Nu en Straks" uitkwam, al dadelijk een gezaghebbend tijdschrift. Nu wij ruim dertig jaar achter de oprichting staan, kan een rustig oordeel groote waarde krijgen. In een enkele bladzijde zet Dr. Rutten buitengewoon duidelijk uiteen, wat uitgangspunt en doel was. En dan voelt hij zich teleurgesteld. Dit tijdschrift leefde van een kunst, die met de religie gebroken had "en daardoor tevens met de volheid van het leven", 't Werd een kultureele ontsporing, die zelfs de Roomsche Van Langendonck niet kon voorkomen (bl. 7). Zeker zou het tijdschrift veel vroeger verdwenen zijn, wanneer niet vele Noordnederlandsche abonné's en...... medewerkers de uitgave hadden bestendigd.
De groote Eenzame, Gezelle, werd nu eindelijk als de leider van de nieuwe letterkunde-beweging erkend. Drie jaar vóór zijn dood roemde het tijdschrift hem, als den fijnsten en oorspronkelijksten kunstenaar van zijn tijd. Maar — de schoonste rozen werden toch weer aan het graf van dezen profeet gehecht. Door "Van Nu en Straks" was de groote stuwing begonnen. Er kwam een geweldige spanning in het Vlaamsche leven, 't perste en drong van alle kanten om zich te openbaren. De belangstelling — vooral in Noord-Nederland — was zóó groot, dat 't nu en dan kon schijnen, alsof alléén de Vlaamsche tale wonderzoet mocht zijn. De bekoring van de typische Vlaamsche atmosfeer zal daar zeker niet vreemd aan zijn geweest, 'k Vermoed ook, dat menige Hollander eens flink opademde, als hij, buiten den kring van zijn gesloten omgeving, enkele dagen vertoefde onder de Vlaamsche broeders, die hun hart op hun tong hebben en zoo oolijk een loopje nemen met wat wij "conventie" noemen. De schrijver wijdt een belangrijk hoofdstuk aan 't volk en de schrijvers van Vlaanderen. Hier begint 't Vlaamsche volk voor ons te léven met zijn vrome zinnelijkheid en zijn zinnelijke vroomheid, met zijn zachte romantiek, met zijn laat-middeleeuwsche denken. Wie dit Vlaanderen niet kent, zal 't werk van Timmermans maar nauwelijks kunnen waardeeren. Men zal 't buitengemeen banaal vinden of... men vindt er de grondslagen in voor een nieuwe levenswaardeering . Maar hier is de exegese toch wel heel vrij! 't Is niet wel mogelijk in deze bespreking den gang van Dr. Ruttens betoog geheel te volgen. Hij heeft in enkele bladzijden samengeperst een buitengewone hoeveelheid namen, die verbonden zijn aan de talrijke literaire stroomingen, die toch duidelijk te onderscheiden zijn. Waar hij de jongeren behandelt, hadden we graag eenigszins uitvoeriger overzicht gehad. We begrijpen zeer wel, dat het onmogelijk is, in de dichterlijke lage landen bij de zee tot een objectief overzicht te komen: de bergen dichtbundels en romans zijn bijna niet meer te overklimmen.
Maar nu de schrijver zich eenmaal aan een Timmermans-studie gaf, was 't wel haast noodzakelijk, dat hij de contemporaine Vlaamsche letterkunde zoo duidelijk mogelijk naast en tegenover Timmermans schetste. De beteekenis van Felix wordt er té duidelijker door. Met Paul van Ostayen, Marnix Gijzen e.a. is er een kentering gekomen in de nieuwere Vlaamsche poëzie, waarvan de beteekenis nog niet is te overzien. Was bij den eerste de aesthetica het einde van alle dingen, bij den tweede reikte het Apostolaat boven alles uit. Feitelijk hebben wij hier de belijdenissen van twee levensbeschouwingen. Doordat de moderne gedachten zich vooral in de steden gecentraliseerd hebben, is daar de strijd tusschen die twee beschouwingen dan ook wel 't scherpst toegespitst. Daar is de jonge, revolutionaire aesthetische cultuur 't krachtigst, daar wordt de strijd om het Leven, ook om de Schoonheid van het Leven het felst gestreden. Daar is dan ook het levenswerk gegroeid van Karel van den Oever, dien "Roomschen Calvinist". In den grooten stapel tijdschriften, op Antwerpsche persen gedraaid, blijkt dit gistende leven duidelijk. Hoe ze ook georiënteerd zijn — en het aantal ismen is groot! — bij alle is het geloof aan een nieuwe renaissance. Niet één, die tevreden is met het boetseeren van nieuwe beelden, of met een nieuwe klankenmuziek-van-woorden. De besten van de jongeren zien verder en dieper. Ze durven te zeggen, dat de literatuur allerminst het begin en 't einde van 't leven is. Onder de Roomsche jongeren vooral schijnt weer sterk de gedachte te groeien, dat literatuur een functie is; een schoone, zeer zeker, maar een functie. Ze mag niet bestaan om zich zelve. De ware dichter is hij, die deze wetenschap als een zinderende gloed door zich heen voelt gaan. Die wordt dienstknecht. En wat is schooner dan te dienen?
Zoo zag ook Wies Moens het. "Eerst moet de literatuur van ons afvallen. Ik bedoel met literatuur niet alleen: de holle rhetoriek en de pathetische fraze, het ornament en het opsmuksel, maar ook: de heele literaire levensbeschouwing, het literatorschap, dat commercieel wordt uitgebuit, blootgesteld is aan de concurrentie en opgeleid wordt voor de markt; het esthetendom en zijn rammelende uitrusting: hoogmoed, waanwijsheid, theorie en afgodendienst. Dat alles moet van ons afvallen. Dan blijft zuiver en alleen: de dichter. Dezen dichter hebben de tijden, waarin wij leven, noodig". Dit is méér dan een simpele uitspraak van een jongere. Dit is een klacht en een bede. Klinkt van dit alles in Timmermans werk iets na? In Lier, waar 't rumoer van 't Antwerpsche leven nooit doordrong, groeide Timmermans met zijn werk. De schrijver deed een allergelukkigste keus, toen hij 't nieuwe hoofdstuk, "Zijn medewerkers", met Lier begon. Lier heeft Felix grootgemaakt, en vol uitbundige, juichende dankbaarheid schreef de Fé weer de lof van Lier. Hij heeft Lier bekeken als 'n psycholoog, toen hij constateerde, dat in het stadje op de grens van 't spekbuikige Brabant en 't mijmerend magere Kempenland een bevolking is gegroeid, die een wonderlijke menging is van Kempische vroomheid en Brabantsche uitgelatenheid.
Hij heeft over Lier gemediteerd een enkelen keer. Maar meer nog heeft hij zijn grenzenlooze bewondering uitgejuicht, wanneer de liefde tot het stadje als een dronkenschap door hem heenvoer: "En nu, gegroet, o Lier! Gegroet Lier van den zoeten Sint Gomarus en de andere heiligen, die er leefden; Lier der goede Liersche vlaaikens, der ronde bruggen, der hartelijke mannekensbladen en der klaar weerspiegelende waterkens! Gegroet het geloovige Lier der gebeden, Lievevrouwen, bee-wegen en processies, Lier der klappeien, Lier der siroopstokken, der speculatieventen en der tikkenhanen op een stoksken, Lier van Breughel, van..."
Maar we moeten afbreken. Dit Ave tiert en tiereliert door een heel boek heen. Huygens heeft in zijn Stedestemmen voor Amsteldam een énkel gedicht vol zelfbewuste nationale trots: "Die schricklist van mij swijgt heeft aller best geseit". Mörike heeft voor zijn droomenrijk Orplid het stille lied van Weyla gedicht:
Du bist Orplid, mein Land!
Das Ferne leuchtet;
Vom Meere dampfet dein besonnter Strand
Den Nebel, so der Götter Wange feuchtet.
Maar deze Lierenaar weet van geen eindigen, 't wordt een adoratie, een Symphonie, 't vult en 't vervult zijn heele wezen. Hij is zoo verliefd op Lier, dat hij de musea afzoekt om prentjes te vinden, Lierke Plezierke in droeve en blijde dagen, " 't Is altijd zoo hartelijk, in oude prenten van zijn omgeving te snuffelen. Hij deed 't en verheugde zich, als die afgebeelde dingen nog bestonden; er ging een gouden weemoed over hem, als ze verdwenen waren. Dat had hij ook gevoeld, toen de vlietjes waren gedempt, toen de oorlog over de Nethe was gegaan en de windmolens werden geslecht, telkens als 't oude stadje iets verloor van zijn stemmig verleden". Lier met zijn begijntjes, z'n pastoorkens, z'n vlaaikensbakker, z'n éénigen boekhandelaar, die met den oorlog nog failliet sloeg, Lier met z'n menschen en z'n huizen, "een mandeken met schoon fruit, waarvan de kerk de meloen is", dat Lier inspireerde hem tot bijna al z'n werk. Het gaf hem zijn typen — meer dan individuen —, het schonk hem kleuren — meer dan lijnen. Het was zijn eerste en laatste medewerker. Geen stad en geen mensch heeft Lier voor goed kunnen verdringen.
* * *
In zijn jonge-artistenjaren is de Liersche vreugde meer dan eens geweken. Wie Timmermans gezien heeft op 't Panorama-portret: een lachende, zonnige kop, met 't guitig-blije gezicht van Ceciliatje aan z'n wang — Timmermans in jeugduitgaaf! — die zal moeilijk kunnen denken, dat déze Vlaming-van-jolijt een levenscrisis heeft gekend. En toch heeft hij den donkeren weg van mysticisme over occultisme naar levenswanhoop in heel zijn gruwelijke lengte afgelegd. In die angst-jaren was hij Ruusbroec en Thomas à Kempis gaan beschouwen als sombere dood-aanbidders en leven-ontkenners; met wrange wellust hing hij de zwarte crêpe breed uit in zijn nachtelijk hart. Maeterlinck had den eersten stoot gegeven, Raymond de la Haye den tweeden, Timmermans gaf zich zelf den derden. Hij gaat aan 't mediteeren: dat is Timmermans op zijn slechtst. Dostojewsky wordt zijn gids, of schijnt het te worden.Hij dweept met den sphinx Ibsen.
"Holdijn" wordt geschreven, een spel van griezelige geheimzinnigheid. De "Schemeringen van den Dood" komen uit, zwaar van grafkelderlucht. Maar — daarnaast liggen toch de "Begijnhofsproken", als fijne teekeningen uit oude gebedenboeken, veel oud-goud en veel devotie, de Middeleeuwen in avondlicht.
De "Schemeringen" sluiten een periode van Timmermans leven af. Want na dikke morgennevels is toch eindelijk de zon dóórgebroken. Toen stond de jonge Vlaming met knippende oogen in het helle licht: Pallieter was ontwaakt. Hij schudde de loomheid der misère van zich af, en duikelde in de Nethe, waar de opgespatte droppels vol dansend zonnelicht een kroon van vreugde zetten boven het hoofd van een tot blijdschap herboren mensch. Dr. Rutten wijdt aan dit boek een belangrijk deel van zijn studie. Geen wonder! Er mag een vermoeden bestaan, dat er meer religieuze verdieping zal komen in Timmermans' werk; de hoop kan rijzen, dat zuivere mystiek zijn gedachten richten en louteren zal, het spontane van een joelenden zonnedag in ’t rijpe Vlaamsche koren klinkt toch uit Pallieter over al het andere werk heen. Het zonnelicht spat er door en over alles heen. ’t Is de vruchtbare aarde met de openbarstende pracht van haar overvloed. De menschen zijn er enkel om die vreugde te illustreeren, meer niet. 't Is wei en stroom, alles in bruidstooi.
Waar Timmermans zich geeft in zijn vreugden, daar komt de Pallieterige overdaad voortdurend terug. Zelfs, als hij zijn geestdrift neerschrijft over den gestigmatiseerde van Assisi. "Franciscus zong al die steeds hernieuwende weelde uit, lijk een trein zijn stoom uitfluit... Zijn moeder was zoo één van die moeders, die hun kinderen aan hunne borst kapot zouden kunnen kraken. " 'k Zou u kunnen opeten," zeggen die moeders. Hier ligt de kracht en tegelijk de zwakheid van Pallieter: zijn beelden zijn weergaloos raak, maar — hij geeft zoo vaak bombast, 't leven is zoo dikwijls lol." En dat is misschien wel te begrijpen. Wie met een drieling de wereld intrekt als deze dagenmelker, bekijkt de zaken licht anders, als één die weet, dat hij er alleen en eenzaam uit moet trekken. Deze poculator weet zelfs Ruusbroec en Thomas à Kempis als schenkers aan zijn tafel te krijgen!
Schiller schijnt gelijk te krijgen:
Einstweilen, bis den Bau der Welt
Philosophie zusammenhält,
Erhält sie das Getriebe
Durch Hunger und durch Liebe.
Met rustige bezonnenheid heeft Dr. Rutten Pallieter, Pallieter gelaten. In de wirwar van critieken is hij zijn eigen weg gegaan. Zijn geestdrift voor dit grootsche Vlaamsche werk is wel heel groot. Zijn eigen stijl wordt van puur resonneeren pallieterig: "Lyries is dit proza, springlevend en felgekleurd, mollig als een kinderarmpje, mals als boter, sappig als jonge klaver, steeds met een van sensualiteit verzadigde plastiek". Is 't geen bewijs met hoeveel liefde Rutten in zijn stof leefde? Liefde, die toch zuiver bleef in haar critiek,.erger is, dat de zekere wellust, die Timmermans heeft aan woord of zin, evenals aan de bekoorlijke kleur, die fraperend werken, 't gevaar meebracht van overlading, van zelfrepetities en overdreven streven naar verbluffende oorspronkelijkheid in beeld en woordkeus. Uit het kostelijke woord heeft hij te veel munt geslagen..." Deze sympathieke critiek blijft de leidster bij de bespreking van 't overige literaire werk van Timmermans. Daar ze aan 't einde van elk onderdeel met een flink fragment haar opvatting verdedigt, is deze dissertatie tegelijk een uitstekende Timmermans-bloemlezing geworden. Het bestek van dit artikel laat niet toe het geheele Timmermans-bibliotheekje te doorvorschen. De lezer zal wellicht zelf tot Ruttens boek gaan en daar de korven vol honing vinden. Elk boek wordt met groote toewijding behandeld en als men een opmerking zou maken, dan zou ’t deze zijn, of de schrijver niet al te veel recensies opeengestapeld heeft.
* * *
"Niemand is populair, dan die hooger type is van zijn volk". Zoo heeft Dr. Rutten dan ook Timmermans gezien. En hij heeft de populariteit versterkt, door Timmermans te noemen in één adem met een grooten Vlaming uit vroeger eeuw: Breughel. Er is ook wel eenige overeenstemming. Beiden leven met hun eigen Vlaamsche volk mee, ze zien er den humor van, de vroomheid en de zottigheid, ze hebben maling aan modieuze cultuurbegrippen van mensch-en-wereld-ontgroeide intellectueelen; ze staan midden tusschen hun menschen als een pol klaver midden in de groene wei. Daarom kon Felix in 1924 ook over Pieter spreken; maar 't ging in zware zinnen, zóó volgeladen, als Timmermans nergens in zijn boeken geeft. De rede heeft iets van een meditatie, een Breughelherdenking in den zwaren zin van het woord. En daar is Felix de man niet voor. Waar hij opzettelijk analyseert, dreigt steeds gevaar. Maar 't zit hier niet alleen in de meditatie en in de zwarte deftigheid van de herdenking, 't Wil ons voorkomen, dat er bij eenige uiterlijke gelijkenis toch tusschen Timmermans en Breughel een buitengewoon groot verschil bestaat. Beiden staan aan den uitgang van een ouden tijd, die ondergegaan is in het bloed en den kruitdamp van den bittersten strijd, en ze staan vóór den nieuwen tijd, die — in weerwil van alle nieuwe, beloftenvolle geluiden — vol is van geruchten van oorlogen. Dat kan bij beiden een gelijke mentaliteit scheppen. Het hoofdstuk in onze dissertatie gaat van deze gelijkheid uit en komt zoo tot conclusies, waarin de geestdrift sterker gewerkt heeft dan de Self-Control, die we hierboven prezen.
De mogelijkheid is er immers ook, dat men in de kentering de zaken kalm, of niet-kalm laat rollen. Wie zal voor de historie een bedding graven? Wie zal de sociale ellende verzachten of wegbannen? Wie zal in een wereld van leed troost brengen met een énkele fluistering van liefde? Is 't geen onbegonnen werk, is 't geen bespottelijke aanstellerij? Want alle dagen hebben toch genoeg gehad aan hun eigen kwaad? Gisteren wat minder, morgen wat meer. Dan maar wat bloemen geplukt uit den schralen tuin; wie ze stijf op elkaar bindt, heeft toch nog een vollen ruiker. Zoo kan een scepticus worden tot een epicurist. Maar velen zien het anders. Onze onmacht kan groot zijn, zóó groot, dat we met heete pijnen beseffen: wij veranderen ꞌt nooit. Dan wordt de Smart over alle leed echter met den dag heviger, dan wordt elke ellendige, elke zieke, elke maatschappelijk-doodgedrukte voor ons een symbool van het Leed. Ook "dieses Vergängliche ist ein Gleichnis"!
Deze twee visies beheerschen — naar het ons voorkomt — de scheppingen van Timmermans en Breughel. De groote bewondering van den jongere voor den oude, een enkele Breughelsche lijn in 't werk van den Lierenaar moge aanleiding gegeven hebben tot een zekere identificeering, in werkelijkheid is daarvoor méér noodig. Huizinga schrijft ergens: "Al ware Jan van Eyck tevens de grootste dichter van zijn eeuw geweest, de geheimenis, die hij in het beeld openbaarde, zou hij in ’t woord niet hebben kunnen benaderen". Analoog zouden wij over Timmermans willen oordeelen: al was hij tevens de grootste schilder van den modernen tijd, de plastiek van zijn woord zou hij in zijn schilderwerk zelfs niet benaderen. Om van Brenghel dan niet eens te spreken! Dat blijkt reeds uit de illustraties in Ruttens boek. 't Is wel spijtig, dat de kleur ontbreekt. Want die is bij beiden van overheerschend belang. Maar de zwarte plaat spreekt voor ons ook al duidelijk. We leggen dan naast elkaar Timmermans' "Beeweg naar Scherpenheuvel" en Breughels "De Verminkten". Wat een ontzaglijke critiek — al is ze ook niet zoo bedoeld — ligt er in het laatste. Die potsierlijk toegetakelde brokken-romp-niet-hoofd maken van de ellende een caricatuur, dat is: een hel. Daarin heeft Breughel al z'n ontroering uitgeschilderd over 't leven, dat hij haatte: schijn, schijn en nog eens schijn. Wie met z'n ellende blijft zitten, verkommert; maar met een papieren steek op en een mal jasje aan, is er nog wel een slaatje uit te slaan. De gezonde burger gooit een duit in 't bakje; de verminkten grijpen naar nieuwen buit en zoo tolt de chaos maar rond... Nu die "Beeweg" van Timmermans. Daar zitten de stakkers aan den kant, schrale, magere, malle menschen, maar ze ontroeren niet. Ze doen niets en ze zeggen niets, geen dankje en geen vloek. Daar zit midden in de groep zoo'n paria van een bedelares, maar 't mensch is leedloos, er brandt geen vonkje vuur meer in, 't is een neutraal wezen. Dan denken we liever aan de "Oude vrouw" van Breughel, een kop, waarin elke groef door de ellende heel diep is ingesneden. In de Bijbelschilderingen is het verschil al even groot. Breughel en Timmermans hebben beiden de heilige historiën gelocaliseerd in 't lage Vlaamsche land. Maar bij Breughel bleef de ontroering om het mysterie; toen hij dat schilderde, was er wijding in zijn geest, en een groote liefde.
Maar als Timmermans "De Driekoningen op weg naar Bethlehem" schildert, dan laat hij drie zotte menschjes door de sneeuw trekken, waarvan de uitersten veel hebben van een grijzen struik-roover en een chocoladepopje van een paar stuiver, veel zwart in 't gezicht en veel wit in de oogen. Van de aanbiddelijke aantrekkingskracht van 't Kindeke is niets en niets gebleven: ’t zijn drie klanten voor een bal-masqué. Timmermans gaat een boek over Breughel schrijven en omdat hij de schilderijen niet kan bezien heeft hij meer dan vierduizend frank aan reproducties betaald. Maar we vreezen, dat de schilder Breughel langs Timmermans heen zal gaan, zooals Maeterlinck langs hem ging, en Dostojewsky en Thomas à Kempis met Ruusbroec. Indien niet, dan is de som van zooveel duizend franken een luttel bedrag voor zoo'n groote winst. Want dan zouden in zijn werk aanrollen de rhytmische golven van het voorbije en van het komende. Dan zouden Greshoff en De Vries hun opmerking terugnemen: "Het is... jammer, dat hij zoo weinig te vertellen heeft".
Breughel naast Timmermans noopte ons tot een oordeel óver Timmermans.
Wanneer we van hem eischen, dat hij ons geven zal met zijn weergaloos beeldend vermogen den mènsch met zijn jubel en snik, met zijn zonde en uitredding; of ook den groei van den nieuwen tijd met zijn angsten en vreugden, wanneer wij sociaal werk van hem vragen — dat behoeft nog niet tendentieus van opzet te zijn — dan stelt Timmermans bitter te leur. Dan blijft er nog bewondering voor Pallieter, Symforosa en enkele deelen uit "De Pastoor", maar daarmee is 't dan ook uit. Wie de echo van den grooten oorlog in z'n werk zoekt, en dan moet duiken naar een paar krantenartikels en een satyre "Boudewijn" — en hoe tam is deze nog! —, die zal nóg grooter teleurstelling constateeren. Want dan is Timmermans toch maar de man, die in zorgelooze oolijkheid zijn boeken schrijft en zijn lezingen herleest; nog altijd de dagenmelker. En zulken zijn vooral bij de jongeren-van-de-daad, dat "gilde van vroegtijdige doodgravers", weinig in tel. Dr. Rutten heeft daar zelf ook iets van gevoeld: "Voor 't hogere èn 't menselijk streven, voor 't diepere en 't menselijk vorsen staat hij primitief onbeholpen. Geen denker zou hij worden, geen betooger; hij kon en zou zijn 'n opmerker, 'n verteller, 'n naïeve volksjongen met ’n gevoelig hart, waarin 't algemeen menselijk gemoed ongekultiveerd altijd innig blijft spreken".
In de critiek bestaat altijd het gevaar, dat we een schrijver eerst gaan zien, zóó als wij ꞌm eischen te zijn. Wanneer dan de schrijver zélf aan die eischen niet voldoet, uiten we onze teleurstelling, of erger nog. Rutten bewijst in zijn werk, hoe we ons voor deze onbillijkheid bewaren. "Wer den Dichter wil verstehen, musz in Dichters Lande gehen". Ja. Maar ook in zijn tijd! En dan is de Lierenaar allerminst een kind van dézen tijd. Er liggen eeuwen tusschen hem en Rilke, Henriette Roland-Holst, Shaw en wie al niet meer. Rutten herinnert aan Guido Gezelle, die vóór zijn Vlaamsche Dichtoefeningen schreef, dat ze werden aangeboden "met het gevoelen als van iemand, die een speeltuig uit de Middeleeuwen zou trachten weer in te voeren." Timmermans deed meer. Niet alleen het speeltuig was middeleeuwsch, maar de vooys en — vaak 't verhaal al evenzoo. En zoo zou er een interessant hoofdstuk te schrijven zijn over Timmermans als Middeleeuwer, waarmee tevens een samenvattend oordeel over de gedegen studie van Rutten gegeven zou zijn, en de mogelijkheid van een duidelijke waardeering.
In 't middeleeuwsche volkslied — en daar alleen? — treft 't vaak, dat aan dartel klankenspel de gedachte zelfs is opgeofferd. 't Zit vol herhaling, zóó, dat een groote groep menschen ’t na één keer hooren, voor goed bezit. De jonge Timmermans weet daarmee te "werken". Daar is 't begin van "De keersen":
Holierondijn, Holicrondijn
doorwandelt al de zalen,
Holierondijn, Holierondijn
komt al de keersen halen.
Of ook 't Driekoningenlied van Schrobberbeek. En de zang uit zijn "druivensappige tijden", toen hij Marieke vond:
Marieke, Pirrewieke,
pirrewitje, kandieke,
pirrewitje kanditje,
verrumpeld Marieke!
O zallef, o heunink, o boter der ziel!
Timmermans religieuze gedachten, hoe middeleeuwsch zijn ze geaccentueerd! Zijn geloof is vol symboliek, in "Pallieter", in "De Pastoor". De wijnen in den kelder worden symbolen van hemelsche goedheid en genade. Wanneer men dat niet dadelijk vat, noemt men 't gauw pantheïsme. Dat is een goedkoope afrekening. De middeleeuwsche kerk liet louter hartstochtelijke verbeeldingen rustig toe, al waren ze nog zoo exuberant. Hoe zou Timmermans genoten hebben van een preek van Brugman! Het godsdienstig leven had voor den middeleeuwer twee polen: de ascetische en de zinnelijke. De felheid van de tegenstelling komt óns onbegrijpelijk voor, maar ze moet toch worden aanvaard. In " 't Hovenierken Gods" is ze wel het sterkst, maar waar vinden we ze niet terug? Meestal is ze getemperd door het zachte sympathie-leven van den Schrijver, maar ze blijft bestaan en is zoo een vertegenwoordigster van lang voorbije tijden, die nog naleven hier en daar in bekoorlijke folklore.
Ook de religie van Timmermans en zijn volk doet folkloristisch aan. "Loopen" daarom zijn boeken zoo, ook in 't protestantsche Noord-Nederland? Elk boek verrast ons door het weerop voeren van een levenshouding, die lang en lang voorbij is. Met meer of minder interesse leven we het zieleleven van zijn late middeleeuwers mee. Maar dan is 't ook uit. Die tijden schijnen onherroepelijk voorbij, en niemand, die ze kent, verlangt een repetitie. Voor vrouw en kind was in die eeuwen weinig plaats. Die stonden zoo'n beetje aan den kant der samenleving. In weerwil van de Maria-vereering is er nog weinig bewondering voor een teer-zorgende moeder. De vrouw is maar al te vaak het onmisbaar materiaal voor één of andere goede boerde. Of ze inspireerde een langademigen minnaar tot een lied van hoofsche, onwezenlijke minne. En 't kind... nu ja! Dat moest nog wat wórden. De vrouwen en de kinderen zullen zich aangepast hebben aan die waardeering. Een boom, die altijd geknot wordt, geeft ten slotte het groeien op. De kracht voor zooveel stil gedragen lijden werd vaak gevonden in een innige toekeering naar God. Zoo is voor een goed deel ook de positie van vrouw en kind in Timmermans' werk te vatten. In de "Schemeringen" is meer dan eens de ontroering óm het kind en van het kind, maar men vergete niet, dat hij alles, wat naar elegie zweemt, het kind een belangrijke rol speelt. De wijzers van het uurwerk der historie draaien bij den Lierenaar langzaam. Daarom komen ook de sociale kwesties niet in het klokhuis van zijn ziel. De middeleeuwer liet daar zijn koninklijke en keizerlijke raadsheeren mee tobben. De clergie mocht nu en dan eens een adviesje geven, maar dat was dan ook al 't uiterste. De radicale opvattingen moet men in de steden zoeken, maar — de stad spreekt weinig in de middeleeuwsche en... in de Timmermansche literatuur. De dingen werden meestal genomen, zooals ze nu eenmaal waren. Toch — of misschien juist daardoor — leefde in de oude perkamenten vaak zonnige humor, naïveteit, die om zichzelf lacht. Tijden en menschen, ontvankelijk voor gevoelsaandoeningen, zijn altijd rijk aan humor. Van Fielding is gezegd, dat hij meer op aarde genoot dan eenige prins. Veel middeleeuwers kenden ook die prinselijke vreugde, Timmermans al evenzoo: de humor gaf de beste kruiden op zijn vollen levensdisch.
Soms, in de gisting van zijn ontzaglijke liefde tot het leven, krijgt de humor een doorslag naar 't komische. Het heilige slaat dan over naar 't profane: van 't goddelijke naar 't banale is maar één stap! Maar ook de middeleeuwen zijn daar vol van. De pauselijke critiek op Pallieter is een late repetitie van menige waarschuwing uit vroeger tijd. Er blijft altijd plaats voor de zuiver middeleeuwsch gezegde bede: "O, Heere van Hemelrijke, leid mij langs de rechte paden en toon mij Uwe wegen". We denken aan nog een bijzonder kenmerk van den middeleeuwschen schrijver: de lust, om een heiligenleven te schrijven. Dat was een testimonium van de heiligheid der kerke. Timmermans dweept met zijn Gomarus. Hij doet een verre reis om Assisi te zién, en in 't poovere stedeke de inspiratie te ontvangen voor zijn Franciscus-werk. Felix zal zich niet wijden aan een heilige van adellijke afstamming, als Bernard van Clairvaux; de volksche man van de zon, van de vogels en van de boomen heeft zijn hart. Of alles historisch is, wat doet 't er toe? En — wat deed 't er in de Middeleeuwen toe? Als 't maar "spiegel" is en adoratie.
De reis naar Italië heeft Timmermans niet omgevormd. Is 't niet als Potter, die uit Italië als een degelijke Hollander terugkeerde? En die had nog wel met vrouwe Venus een eindje "gespanseert" langs de Tiber! Felix heeft met teere bewondering zijn vinger gestreeld over de "Kruisafneming" van Fra Angelico. " 'k Heb mijn vinger in den hemel gesopt", riep hij uit; maar hij heeft hem er toch ook weer gauw uitgetrokken. Dat moet een mensch ook wel doen. Maar toen de Fé terugkwam in Lier, bléék er weinig van "die Wiederbelebung des klassischen Altertums" in zijn werk. Het blijft middeleeuwsch, in den goeden zin van het woord. Zoo zal misschien ook weer 't nieuwe boek "Breughel" groeien? Daarin zal de middeleeuwsche natuur herleven èn de mensch. De baldakijn van den hemel zal zijn vol blauw en goud, en vol van purpergebuikte wolken. En beneden, op de aarde, zullen zelfs Pallieter en Symforosa elkaar ontmoeten, en de Pastoor zal over de heg van zijn bloeienden wijngaard lachen naar Pirroen, die, met Césarinne aan z'n arm, door het drukke menschenbeweeg beent.
* * *
't Was niet onze bedoeling Timmermans als puur middeleeuwer te verklaren, 't Zou al te simpel zijn. Misschien, dat hier de mogelijkheid is gegeven van een meer indringende waardeering; ook Dr. Rutten wijst meer dan eens in deze richting. Hij besloot zijn studie met enkele opmerkingen over visie, stijl, taal en spelling. Daarin kon de schrijver niet veel meer doen dan aanstippen. Er volgt nog een hoofdstuk over "Timmermans' Literaire Roem". Die is wel heel geweldig! Met Marieke en zijn dochtertjes kwam hij op een speciale film, met zijn boeken ging hij tot over de Poolsche grens. Zijn "Ster" schitterde zelfs in een Parijsche schouwburg. Timmermans heeft een zendstation van buitengewone sterkte.
In Nota's en bibliographie geeft Dr. Rutten ten slotte een ontzaglijke lijst van geraadpleegde werken en artikelen. Een Timmermans-bibliograaf zal hier verwonderd staan over de buitengewone uitgebreidheid van het materiaal. Een stuk degelijk Hollandsch werk, dat hartelijke bewondering afdwingt. We hopen, dat deze studie velen brengen zal tot het genieten van het beste in de kunst van Vlaanderen en van Timmermans.
Inleiding van de redevoering uitgesproken door Willem Doevenspeck op de Feestzitting ter gelegenheid van de 70ste jaardag van Fred Bogaerts op Zondag 5 October 1952 in het Gildesalon, Maarschalk Gerardstraat 19 te Antwerpen.
Fred Bogaerts,
Wanneer iemand zeventig geworden is, dan maakt men zich gereed om hem stilaan te vergeten. En men doet dit doorgaans op een hoffelijke wijze, met een viering, een academische zitting, muziek en veel lofwoorden. En dan is het stilte. Maar ik zou willen dat er van deze hulde iets meer overbleef dan verklonken woorden. Daarom draag ik u dit boekje op (waarvan het beste deel dan nog bestaat uit uw eigen, werk). namens uw vele vrienden, en in de eerste plaats namens uw twee grote overleden vrienden Ernest van der Hallen en Felix Timmermans. Ik heb mij dezer dagen trouwens voortdurend afgevraagd wat zij zouden gezegd hebben in mijn plaats.
Van Ernest van der Hallen kan ik mij voorstellen dat hij zou gezegd hebben: Fred, broer, het is een schoon ding wanneer men aan de mensen iets van het paradijs, dat is iets van hun kinderlijkheid kan terugschenken. Gij hebt dat gekund, omdat gij vooralles zelf een goed en een schoon mens zijt en omdat gij iets van het kind in u hebt bewaard. Dat is het geheim van uw groot vermogen en van uw kunst. En Fee Timmermans zou gelachen hebben: Fred, trek het u vooral niet aan. De mensen doen dat nu eenmaal gaarne, zo nu en dan eens iemand huldigen, en ge moet ze dat gunnen. Maar gij moogt het u niet aantrekken, want dat zou u in de war kunnen brengen en dat is niet goed voor uw werk. En uw werk is het enigste dat telt; dat is het enigste waar iets zal van overblijven.
Hiermede kon ik dit gesprek onder vier ogen eigenlijk wel sluiten, want in het woord van Van der Hallen ligt de essentie van uw persoonlijkheid besloten, en over uw werk, "het enige dat telt", wordt verder nog gehandeld, ware het niet dat ik dezer dagen tot een ontdekking ben gekomen, die ik u niet mag onthouden.
Hoe komt het dat gij, die zoveel vrienden hebt en die herhaaldelijk voor u hebben getuigd, die als een Sinterklaas zonder baard onder de mensen rondwandelt en overal waar gij komt een dankbare lach wekt, hoe komt het dat gij als kunstenaar niet zijt gearriveerd, maar gestrand zijt op onbegrip en eenzaamheid? Ik zal u het antwoord geven. Ik herinner mij dat gij lang geleden, het zal wel 25 jaar zijn, "De drie kardinale Gebreken" hebt getekend, de blindheid, de doofheid en de stomheid, zonder te weten wellicht dat gij hiermede op symbolische wijze de grote tekortkomingen van uw eigen leven had voorgesteld.
Want dit is mijn ontdekking, dat ook gij blind en doof en stom zijt geweest.
Inderdaad gij zijt steeds blind geweest voor de schitterende voordelen die het gevolg zijn van goede en vooral officiële relaties, en in uw onbeholpen blindheid zijt gij natuurlijk altijd aan de verkeerde kant gaan staan. Gij zijt aan de kant van uw volk gaan staan en de liefde voor uw volk hebt gij hoger gesteld dan de dienstbaarheid aan de machthebber die de roede zwaaien over dat volk. Maar hoe wilt gij dan dat diezelfde machthebbers u heden tegemoet zouden treden en de diensten honoreren die gij niet hebt bewezen, door u b.v. het Palais des Beaux Arts aan te bieden voor een grote retrospectieve, of door in de kelders van elk van hun musea een paar van uw goed betaalde werken weg te steken?
Dat gaat toch niet! Gij hebt gekozen en gij moet er de gevolgen van dragen. Gij hebt uw volk gekozen en gij zult er vrede moeten mee nemen dat uw werk misschien eens zal ingaan tot het hart van dat volk en daar eeuwig leven. Het is een magere troost, ik weet het, en ik weet dat haast alle sermoenen zo eindigen, maar ik kan u niets groters bieden, om de eenvoudige reden dat er niets groters bestaat.
En uw tweede kardinaal gebrek is uw hardnekkige doofheid. Want het is geweten dat een dove bij voorkeur datgene niet hoort wat hij niet wenst te horen. Welnu gij zijt steeds doof geweest voor de zoete verleiding van een gemakkelijke carrière, en voor de wijze raadgevingen van de schoolmeesters hebt gij steeds uw beide oren gestopt. Gij hebt niet eens een academie gevolgd en gij meent nochtans een kunstenaar te zijn! Als een kind hebt gij de vrijheid en de oorspronkelijkheid lief gehad en nu nog loopt gij als een kwajongen een ondeugend deuntje te fluiten in de tempel van de negen muzen, tot grote ergernis van degenen, die daar rustig zijn ingeslapen. En verwondert het u dan dat de heren critici, en de heren historici, die de burgerlijke stand van ons artistiek leven houden, en degenen die de lintjes en de beurzen uitdelen, doen of ze u niet kennen? Dat moet ge toch begrijpen! Er zijn toch voorbeelden genoeg geweest!
Er is toch een Breughel, een Brouwer, een Henri De Braeckeleer, een Jakob Smits, een Marten Melsen en een Alfred Ost geweest.... (ik noem zo maar enkele namen), en hoe zijn zij geëindigd? Later, veel later heeft men hen terug ontdekt, of zal men hen nog ontdekken..... Jawel, als dat U een hart onder de riem kan steken, gun ik het u graag. En wat hebt gij dan eigenlijk getekend? Dit is wellicht uw kardinaalste gebrek! Hebt gij de lof gezongen van de vetten, de rijken, de steunpilaren van de maatschappij? Neen, op dit stuk zijt gij stom geweest in alle talen en in alle kleuren.
Maar gij hebt uw hart laten gaan naar de mageren, de misdeelden, het schorremorrie dat vreet aan onze maatschappij en dat leeft tot ergernis van alle gegoede burgers. Ik weet het wel, het is uw schuld niet dat er zoveel ellende in de wereld is, en er is ook zo iets als een Sint Franciscus geweest, die de armen lief had. Maar dan moest gij toch weten dat hij al spoedig met het gerecht te maken had en dat alle weldenkende lieden van zijn tijd de staf over hem braken. Ik zeg het u zonder bitterheid, Fred, dit lijken mij de oorzaken van uw schijnbare mislukking. Gij zijt er nu echter zeventig geworden en er zal wel niet veel meer aan te veranderen zijn. Wellicht hebt gij zelfs niet anders gekend en zijn deze gebreken de peper en het zout van uw persoonlijkheid, wellicht hebt gij u laten misleiden door uw liefde in plaats van uw nuchter verstand te gebruiken, en liefde maakt zwak en dwaas.
Wij moeten er echter van maken wat wij kunnen, en daarom, indien ik toch op iets wil roemen, dan is het, lijk Sint Paulus, op uw dwaasheid dat ik roemen wil, op de eerlijke dwaasheid van uw drievoudige liefde: voor uw volk, voor de vrijheid, voor de armen en de eenvoudigen. Maar liefde roept liefde, zij kan niet zonder weerklank blijven en zij mislukt nooit geheel. Woorden verklinken en vrienden gaan vroeg of laat hun eigen weg, maar een zekerheid blijft, en dit moet u een beetje gelukkig maken, namelijk dat uw liefde weerklank heeft gevonden in vele harten en dat uw schoon leven en uw schoon werk hierdoor niet nutteloos zijn geweest
Timmermans over De Pastoor in den bloeienden Wijngaerdt
De Pastoor in den bloeienden wijngaard.
Door Felix Timmermans – Uit De Gooi- en Eemlander van 18/12/1925
In de groote zaal van Concordia, waar geen plaatsje onbezet was, heeft gisteravond Felix Timmermans voor de afdeeling Bussum van de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen een lezing gehouden onder den titel "De pastoor uit den bloeienden wijngaard". 't Was echter niet alleen over dat ééne werk, dat Timmermans ons vertelde, ook zijn boeken, die aan het schrijven daarvan vooraf gingen behandelde hij, omdat schrijven is als plukken, omdat een boek is als een oogst, het moet gerijpt zijn voordat het is, en de pastoor uit den bloeienden wijngaard is gerijpt uit de vooraf-gaande boeken. De invloeden werken reeds te voren en dan ten slotte zet men zich aan het werk.
Timmermans vertelde van zijn eerste boek de "Schemeringen van den Dood", dat ziekelijk is, dat een paddestoelen-atmosfeer, een kelderlucht ademt. Daar tegenover staat "Pallieter", één jubeling, één stuk levensverheuging en kerngezond. "De Schemeringen van den Dood" zijn alléén tragiek; Pallieter is alléén levensvreugde, doch "De Pastoor uit den bloeienden wijngaard" is een mengeling van beide, is én tragiek èn levensvreugde.
Over den groei van die werken en zijn eigen innerlijken groei, dat hij twee zoo absoluut tegenstrijdige werken schrijven kon en daarna een boek, dat een evenwichtige samenvloeiing van die beide is, deelde Felix Timmermans ons een en ander mede, door te vertellen gebeurtenissen uit zijn jeugd en jongelingstijd, van zijn ouders, van zijn vader vooral en van menschen met wie hij in aanraking kwam.
Hij verhaalde van zijn verlangen naar mystiek. Toen daar een vriend kwam, een schilder, die wist en vertelde van allerlei "ismen" en Timmermans hoorde graag daar van." ꞌt Was als een zomervijver, waar hij induikelde en — waar hij bijkans in verdronk". Hij kreeg een tegengoesting van te leven tot dat hij, na een zware operatie zijn eene oog opende — want na een zware operatie opent men niet twee oogen tegelijk — en zag aan het gebaar van het nonneke dat zijn toestand bedenkelijk was. Hij lag daar "met zijn tien teenen naar omhoog, alleen maar om asem uit te blazen" en toen ontwaakte in hem de wil om te blijven leven — "want wie zou er willen sterven?" — de lust om het leven te genieten; geen zoeken naar Ismen meer, maar het leven aanvaarden, met beide handen het dankbaar aanvatten als een rijke gave Gods.
Na zijn herstel stond hij als nieuw geboren in het bloeiende Nethe-land en " 't was als een glasraam, zoo helder". 't Was zóó schoon, dat hij het schrijven wilde in een boek en hij zette zich aan den arbeid en schreef drie schoone bladzijden over het Nethe-landschap en den volgenden dag één bladzijde slechts en toen niets meer: hij kon niet want het weer was hetzelfde gebleven, 't Was alles eender als den eersten dag. En terwijl hij zich afvroeg: wat moet ik beginnen als het nu 't heele jaar door zulk weer blijft?, begreep hij dat er een mensch ontbrak in zijn werk. Toen ontstond de figuur van Pallieter de onsterfelijke levensgenieter.
Timmermans heeft hem beschreven van zijn geboorte tot zijn dood in een manuscript dat 5 K.G. woog en dat nu rust onder stof op den zolder van zijn woning in het stedeken Lier. Vermakelijk was het, zooals hij vertelde, hoe hij zich Franso gedacht had als een mager man, een schilder, die boven in een molen werkte aan Breughelsche landschappen en hoe hij toen in de werkelijkheid zijn romanfiguur ontmoette, een schilder, die beneden in een molen aan Breughelsche landschappen werkte, maar...... een ton met schuimende krullen en een saffraan puntbaartje. Van 1910 tot 1914 werkte Felix Timmermans aan Pallieter en juist een kwartierken had hij zijnen naam daaronder geschreven of hij hoorde een trompet en men zegde hem: De oorlog is verklaard. Maar Pallieter was af, gelukkig, want door den oorlog kraakte Timmermans terug in elkaar. Toch heeft hij tijdens den oorlog "Het kindeke Jezus in Vlaanderen" geschreven. Dat leefde onbewust reeds in hem, toon hij nog een manneke was van 7 jaar. Dat was de schuld van zijn vader. En Timmermans vertelde van zijn vader — die leek op Bismarck maar vaselien-achtiger was —, die met een blauw buis en een rooden zakdoek met witte bollekens en de zijden muts op den kop, op een hondenkarreken ging kant verkoopen op Walcheren en hoe hij dan altijd thuiskwam met iets moois of iets bijzonders: een hoedendoos vol meikevers, of "Russische" rapen, "witte bollen met een staartje van onder en van boven huzaren loof", die te Middelburg op de markt gekocht waren, maar toch zóó echt Russisch smaakten!
Timmermans vertelde hoe Vader verhalen deed aan zijn zestien kinderen — waarvan spreker nummer 13 is (applaus) — verhalen van Ali-Baba, van Moeder de Gans en vele anderen en hoe altijd Vader zelf in het verhaal een rol speelde en hoe hij steeds dan den kinderen een held toescheen. Vader vertelde eens, hoe hij op den weg een oud mannke met een ezeltje was tegengekomen. Op dat ezel zat een vrouw met een wijden kapmantel, waar onder een kindje krijtte. Het oude manneke vroeg vader naar den weg: "Baoske, kunde me ook zeggen waor Egypte is". Toen Felix later op school hoorde dat het verhaal gebeurd was in Palestina, kon hij dat niet geheel vatten en in zijn leerboek teekende hij het tafereel zooals ꞌt in Vlaanderen geweest zou zijn. En toen, tijdens den oorlog, zijne schoonmoeder in den donker gebeden zeide: "En Maria ging over de heuvelen naar hare nicht. Wees gegroet. En de drie koningen gingen naar het Oosten. Wees gegroet....." toen herleefde vaders verhaal met die tafereelen en ze gebeurden allen voor Timmermans weer in Vlaanderen en met een naald van letterkunde reeg hij ze aaneen tot "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen".
Na de pauze vertelde Timmermans van "Anna Marie"; hoe een weemoedig lied, des nachts gezongen in de straten van Lier, hem bracht op het idee voor den roman, hoe hij de figuren van Pirroen en van v. d. Nast vond in een bijzonder inwoner van Lier en in een familielid nonkel Riek en tenslotte verhaalde hij van "Den Pastoor in den bloeienden wijngaard". De pastoor die tevreden leeft in zijn parochie en met zijn wijnkeldertje en die een nichtje heeft, dat een niet-katholieken jongen bemint. De pastoor poogt vergeefs den jongen te brengen tot het geloof en het meisje, vroom katholiek, offert zich op het altaar der liefde en sterft tenslotte. Uit dit boek las Timmermans een fragment voor, n.l. dat waar het nichtje Heeroom vertelt van hare liefde voor Isidoor.
Aan het einde van zijn lezing vertelde Timmermans nog iets over zijn laatste werk. "En waar de ster bleef stille staan", dat ontstaan is naar aanleiding van een liedje dat zijn vader gezongen had en dat hij toen hoorde zingen door een bedelaar en een palingvisscher langs de huizen, Schrobberbeek en Pitje Vogel. Met een allergeestigst verhaal hoe deze laatsten voor 3 centen hun dorst leschten aan wel voor 20 franken jenever besloot de heer Timmermans zijne lezing. 't Ging maar een heel klein beetje over "den Pastoor in den bloeienden wijngaard"; eigenlijk was het meer een lezing "over de werken van Felix Timmermans", maar what is in a name?
't Was een mooie avond en aan het bestuur van de Bussumsche afdeeling der Nederlandsche vereeniging van Huisvrouwen komt alle eer toe, dat het een lezing van den heer Timmermans op het programma plaatste. Nu deze zulk een succes gehad heeft zullen ongetwijfeld meerdere dergelijke volgen.
En waar de Ster bleef stille staan.... door Félix Timmermans en Eduard Veterman.
Uit de Nieuwe Rotterdamse Courant., 27 September 1925.
Het ‘Vlaamsche Volkstooneel’ in het Théâtre du Marais.
Jolige vroolijkheid en innige mystiek. Vlaamsche uitbundigheid in nationalen stijl, momenten van ontroering.
Een persoonlijk succes voor Johan de Meester Jr. De muzikale begeleiding van Eugeen van de Velde.
Costumes van Timmermans.
Goed spel in dialect.
Voor een schitterende zaal in het stemmige ‘Théâtre du Marais’ is hier de eerste voorstelling gegeven van het bekende legendespel van Timmermans en Veterman. Met En waar de Ster bleef stille staan... - zette het vernieuwde ‘Vlaamsch Volkstooneel’ zijn tweede tooneelseizoen in.
Daar het stuk in Nederland overbekend is, kan ik mij bepalen tot de vertolking, die onder de leiding stond van Johan de Meester Jr. Zien wij trouwens niet, dat in stukken van dezen aard, die ternauwernood nog stukken zijn, tekst en intrigue feitelijk meer en meer op den achtergrond worden geschoven, zoodat het er vaak bijna uitziet, of dan de werkelijke auteur van zulk tooneelspel de regisseur is. Wij kunnen haast zeggen, dat na Cor van der Lugt Melsert nu ook Johan de Meester Jr. een Kerstspel heeft gecreëerd, waarbij hij zich dan toevallig van denzelfden tekst bediende. Vooral een vergelijking ware dan interessant, maar reeds uit deze vaststelling moet dan blijken, hoe gering de tooneel-waarde van zulk werk op zichzelf is.
De vertooning, hoe interessant zij ook moge genoemd, bood ons in elk geval niet de verrassing, waarop wij min of meer rekenden. Zij was een handig voorbereid en prettig opgediend mengsel van wat wij reeds zagen in Marieken van Nijmegen en De gecroonde Leersse, en ik moet zeggen, dat geen oogenblik de indruk, die ons van genoemde vertooningen is overgebleven, werd geëvenaard.
Het ‘Volkstooneel’ ligt trouwens meestal in geschil met zijn publiek wat betreft den gewenschten duur van een tooneelvertooning. Ook ditmaal was het spektakel te lang; van den tweeden ‘Kerstnacht’ af verslapte de aandacht en alleen het prachtige tooneel van Pitje Vogel met de Zwarte Madam kon dan weer de stemming brengen op een hoogtepunt, waar wij graag het stuk hadden zien eindigen - want de derde ‘Kerstnacht’ scheen slechts een vrij monotone herhaling te zijn van reeds vaak geziene dingen, en zonder de heerlijke bekoring van de drie wandelende Onze Lieve Vrouwtjes was er van dit laatste gedeelte werkelijk niets te zeggen.
Het specifiek Vlaamsch karakter van dit spel ligt vooral in het samengaan van jolige vroolijkheid met innige mystiek - zooals wij dat nagaan kunnen tot op dezen dag in de Vlaamsche bedevaarten, die steeds terzelfder tijd kermissen zijn. Bij een ‘ommegang’ in Vlaanderen draait de schetterende paardjesmolen nabij de stille kerk en het volk komt, zonder eenigen overgang, uit de geheimzinnige atmosfeer van knetterende kaarsen rondom vereerde heiligenbeelden in den jenever- en zweetreuk van tjokvolle danszalen. Zoo is er in dit stuk van Timmermans en Veterman het folkloristische element naast het religieuze; de regie kan hier onderlijnen naar willekeur en het ‘Vlaamsche Volkstooneel’ laat geen gelegenheid voorbij gaan om met breed gebaar Vlaamsche uitbundigheid uit te stallen, zoekt vooral een eigen nationalen stijl te bereiken in de fel gekleurde weergeving daarvan - heeft derhalve andermaal hier dit procédé tot in zijn meest gedurfde consequenties toegepast, ook al werd dan door deze methode soms het innerlijke van het spel geschaad.
Het eerste Kerstnachtverhaal is bewogen door een schoon volgehouden climax en langs een geleidelijk verinnerlijkende lijn komen wij van de drieste jenever-scène in het kroegje van Polien tot het stemmige tooneel rondom den foorwagen, bij de wonderbare verschijning der heilige Familie. Het publiek doet dezen tocht heelemaal mee. Na uitbundig te hebben gelachen bij de vele smakelijke zetten der eerste tooneelen, ondergaat het dan rondom de foorwagen een huivering, die het nauwelijks begrijpt, zooals ook de drie koningen niet begrijpen hoe zij er zoo ineens toe komen om weg te schenken al hetgene, waarnaar zij reeds zoo lang hunkeren en dat zij nu eindelijk bezitten. Daar is op dat oogenblik werkelijk intense ontroering; het is een der schoonste en innigste momenten, die ik ooit in een schouwburgzaal beleefde. Het verdere verloop, waar wij dan meer het eigenlijke legende-spel krijgen, kan niet meer in dezen graad boeien.
Hier hebben de auteurs uitgesponnen en ik moet zeggen, dat een paar keer de regie daar niet voldoende op reageerde. Zijn wij gewoon, in het ‘Volkstooneel’ geprecipiteerde actie en fel-gedrongen stijl te krijgen, hier zagen wij Suskewiet doodgaan in een tempo, hetwelk de heer Poot, die in de zaal zat, zeker bespoedigen zou in zijn meest tranerige melo's. Ten slotte lijkt mij dan vooral verkeerd in de twee laatste bedrijven het gemis van verband tusschen de diverse tafereeltjes. Het zijn heusch leuke schilderijtjes, die voor ons oog worden opgehangen, levende illustraties van Timmermans' boek, zoovele attesten van fijn spel en knappe regie, wondere printjes, welke wij elk afzonderlijk toejuichen - om dan de zaal te verlaten onder den eenigszins bizarren en ijdelen indruk, dat er ons bitter weinig geboden werd en dat wij ons toch kostelijk hebben geamuzeerd. De Fransche toehoorders in de zaal, die er geen woord van verstonden, waren het geestdriftigst. Het is inderdaad bijna wenschelijk, geen woord te verstaan. Tot zulke paradoxale conclusiën geeft deze vreemde première aanleiding.
Maar wordt hierdoor dan niet aan de essentie zelf van het tooneel een kreuk gegeven? Best kan als antwoord op deze bedenkingen Marieken van Nijmegen aangevoerd. Dáár is er namelijk, benevens al de kwaliteiten welke wij ook in Als de Ster.... vinden, een stuk. Daar is naast kleur, eenvoud, ontroering ook actie, climax, maat. Als de Ster bleef stille staan lijkt al te zeer een vocabulaire van geestige volksspreuken, opgesierd met eenig mooie printjes.
Elke bladzijde is op zich zelf een juweeltje, maar het boek houdt niet aaneen. Het décor was ontworpen door De Meester en uitgevoerd door R. Moulaert.
Boven het tooneel hing in het midden een witte ster, die met een lichtstraal van rechts opschoot; links een blauwe sterrenhemel. De achtergrond toonde het besneeuwde landschap onder een pikzwarten hemel, die dan langzaam opklaarde. Alles was herleid tot zijn simpelste uitdrukking. De foorwagen werd, te gelegener ure, gewoon opgeschoven en de interieur-tooneelen werden op het voortooneel gespeeld met als eenige woonkamerindicatie een stuk gespannen doek in den achtergrond.
De vertooning was een persoonlijk succes voor De Meester. Al het goede dat de avond bood hebben wij hem te danken. Meer en meer stellen wij vast, hoe de spelers van zijn gezelschap door hem gedrild zijn; wij zien voortdurend zijn gestes, hooren zijne intonaties. Hij gaf ons vooral één indrukwekkend tooneel - namelijk, wanneer de zwarte Madam opstaat uit haar rood bed en Pitje Vogel tegen haar zijn wilden strijd aanbindt. Het felle rythme van dit prachtige tooneel knoop ik vast aan de beste dingen, waarin de stijl van het ‘Volkstooneel’ zijn culminatie-punten bereikte, namelijk het kroeggevecht in Marieken van Nijmegen en het tooneel rond de straatlantaarn in De Nacht.
Er was bij poozen een muzikale begeleiding (verwerkingen van oude volkswijzen en van het ‘Adeste, fideles’), die Eugeen van de Velde heeft gecomponeerd en die onder diens leiding werd vertolkt in uitstekende voorwaarden. Vooral de begeleiding van het foorwagen-tooneel was indrukwekkend, naïef en vroom, één exempel van wat tooneelmuziek dient te zijn.
Timmermans zelf ontwierp de kostumeering, heelemaal in den trant van de boekverluchtingen en teekeningen, die wij van hem kennen. De drie koningen waren éénige exemplaren; en de Lieve Vrouwkens trippelden rond, gehuld in een ragfijn waas van landelijke vroomheid. Er werd met brio gespeeld. Staf Bruggen was een onbetaalbare Pitje Vogel en van Leo Lambert mag gezeid, dat hij, daar waar de tekst het toeliet, den herder Suskewiet heeft uitgebeeld op een verbluffend emotierijke wijze. Hij kan niet worden verantwoordelijk gesteld voor de flauwiteiten in zijn tekst. Maurits Hoste was een uitstekende Schrobberbeek en Lode Geysen speelde zoo goed den Duivel, dat we dachten, dat het Johan de Meester zelf was.
Er werd dialect gesproken - met het logische gevolg, dat wij een mengsel kregen van Antwerpsch, Liersch, Gentsch - net als bij de vertolking van een stuk van Gaston Martens. Dat is natuurlijk noodlottig voor de eenheid van een vertolking, maar anderzijds zet het oneindig veel meer kleur bij. En kleur is, zooals gezeid, van het ‘Volkstooneel’ niet het minste betrachten.
Daar was voor deze première een zeer groote belangstelling. Hieruit bleek, welk een belangrijk cultuurcentrum dit tooneelgezelschap in Vlaanderen is geworden.
Het aangekondigde repertorium is trouwens die belangstelling ten volle waard.
Pallieter dan, van Felix Timmermans, is inderdaad een heerlijk boek. In lang niet had men van een boek zoo gul genoten; een genot dat u beurtelings een peut van pleizier gaf in de maagstreek, of de weelderigste zoetheid stuwde rond het hart, beurteling luidop deed lachen of stil worden om een in dit sanguinisch verhaal te dieper verwonderende en ontroerende, maagdelijke teerheid.
Pallieter, een molenaar, ergens in Vlaanderen, is de onbewuste dichter, die in alles de schoonheid ziet, en de ongebreidelde levensgenieter in den volsten zin van het woord. Want geen enkel vooroordeel van overbeschaving, van comfort, van stemmings-precieusheid of wat ook van gansch dien bezwaarlijken beschavings-last, die ons het volle, natuurlijke levensgenot onmogelijk maakt, breidelt Pallieter in zijn overdadig, zijn onmatig levensfeest. Gij vindt regen onaangenaam, niet waar? tenminste, om erin uit te gaan. En moet ge uit, dan sopt ge op uw overschoenen en onder uw paraplu gebogen, verdrietig voort. Maar Pallieter weet den regen nog op zijn recht en prijs te stellen! Luister maar eens :
"En klets! daar viel de regen" Ja, mor dor van geproffeteerd! Riep Pallieter. Hij liet de toerten (tulbanden) staan en liep naar buiten in den hof. Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en 't deed hem deugd, lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood. De koele, malsche regen ruisente frisch, over het land, begoot de boomen en de planten, kleste op het water en kletterde op het dak. 't Was een symphonie van water! De duiven en de kiekens sloegen hun vlerken over hun kop, om de warme puttekens van hun zwingen nat te laten worden. Petrus de ooievaar stond roerloos met zijn wijf, elk op één been, in zijn nest en de eenden lagen op den blijk met open vleugels bijeen geklodderd. Pallieter was twee dagen te voren 't haar rats nevens het hoofd afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen bol. Het regende, regende!...... En, terwijl hier het water stroomde, kwam er een balk zonnestralen door de wolken geboord, en daar was een vinnige plek lichtgroen land ginder achter in het veld. Het licht zifte door den vallenden regen, en nu was 't goud dat er viel, allemaal boonen goud. Pallieter keek zijn oogen uit. "Da's manna!" zei hij, en hij wierp zijn kop achteruit, opende den mond en liet er de gouden droppelen invallen. En daar kwam weer een straal, en ginder nog een, en 't was alsof de eerste frissche, groene Lente met gauwte teruggekomen was. Ginder, boven den veldbuik, rees het uitgewaterd einde van de vlaag omhoog en de helft van het land schitterde in de zon, wijl het donkere gedeelte nog ruischte van den regen.
"Da’s plezant, hé" schampte Charlot, "oe zoe late beregene! " "Och meske (meisje), zwijgt, 'k ben er ne voet mee gegroeid", zei Pallieter, en hij ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen. 't Is overigens nog maar een kleinigheid, dat Pallieter den regen aandurft en, met kinderen en dichters, de sneeuw verrukkend vindt. Wat durft hij nièt aan, en wat vindt hij niet verrukkelijk, kan men eerder vragen. Zelfs de naargeestige stemming na een feest, wanneer de gasten vertrokken zijn en alleen de trieste resten blijven, is voor hem niet naargeestig: "In den hof rook het naar verbrand papier van 't afgestoken vuurwerk. De maan scheen en lichtte op stukke flesschen en tellooren (borden), in het gers (gras), door het spuitende fonteintje, en op de ordelooze glazen, eetgerief en vruchten op de tafel. "Pallieter vond het schoon. Hij zette zich op eene bank en zat het stil te bezien." Men kan dit schamper "optimisme" noemen. Doch men zou ook een aldus reagerende geest ruim en gezond en daardoor altijd weer versch kunnen heeten.
De waarde van dit optimisme is, dat de bezitter voor alle levenopenbaring openstaat, immer bereid het leven te doorproeven, in een argelooze overgave, die geen cultuur-onderscheidingen maakt, en de stoutste stemmings-wisselingen volbrengende, zonder daarvan meer te bespeuren dan dat hij gaat van deugd tot deugd en wandelt in de schoonheid. Als Pallieter, blij om het mooie weer, met "den pastoer" heeft zitten drinken en, opgewonden, een toertje met hem door de kamer gedanst, krijgt hij, de pastoor vertrokken, "goesting" in een psalm, en hij leest er een, luidop, voor het open raam. Wat volgt er nu?
"Pallieter sloeg het boek toe.
Hij had onder het lezen goesting naar den smaak van honing gekregen en hij at hem op een donkerbruin beschuitje."
Zelden heb ik zoo iets kostelijks gelezen, omdat aldus, in den vrijen, onschuldigen geest, alle leven heilig blijkt, en wederom het heilige in 't volle leven staat. Denkt Pallieter, dat het gebak voor het feest gaar zal zijn, dan, waar hij op den oven toegaat, staat er : " 't Was alsof hij een heilige kast opende, zoo stonden zijn oogen nieuwsgierig gerpannen. God! wat 'n warme, zoete reuk van eieren, bloem en melk sloeg hem bedwelmend in 't gezicht." Maar gaat de kerkelijke ommegang door het dorp, dan heet het Allerheiligste........"de Baas van hierboven, die de processie kwam sluiten"; wat niet wegneemt, dat Pallieter "er een krop van in zijn keel" kreeg! Dezelfde weelderige overdaad en dezelfde vol-natuurlijke wisselwerking tusschen zinnen en geest, op het stuk van liefde. Pallieter heeft Marieken al lief als hij, hoog op een hooiwagen met een ander "meske" huiswaarts kerend, zijn zoenen niet oppot: "en hij zei tot zijn eigen: onvoorziene liefde smokt het best. En zal hij met Marieken trouwen gaan, – dat verhindert niet zijn dollen dans met de maaister, in het allerkostelijkst hoofdstuk van het mislukte honig-brengen naar het klooster en de geweldige bier-zuiperij.
Maar geen kuischer episode dan waar Pallieter Marieken badende vindt, en geen ontroerender teerheid, dan de nachtwandeling, waarbij zij neergelaten in een hooischelf, insluimeren : — Pallieter heeft, naar de sterren liggen kijken en hij wil het Marieken wijzen : Maar Marieke sliep zachtkens in zijn armen. "Wa geluk", zei hij seffens. Hij vond het zoo schoon, zoo één en zuiver met den grooten, vredigen nacht, en een plotse teederheid welde in hem op. Hij gaf haar een pluimlicht kusken van bewondering en ontroering.
"t Was te schoon en te innig om het te storen, en hij maakte de ligging van zijn voet over haar been voorzichtig wat lichter, opdat het haar niet zou hinderen...... Hij snoof versche geuren op, en de maan bedekte twee naar elkander verlangende sterren. En zie, door den gezuiverden hemel dreef nog een eenzaam wit wolksen. Het kwam aarzelend verder en 't werd als aangetrokken door de maan. Het sneed er juist onderdoor, en zie, het gleed seffens vol ijle, roze, groen en mauve kleuren...... Maar 't gleed verder, verloor weer plots zijn zoete toonen, wierd wit en dreef aarzelend voort, alleen door den nacht.
't Was lijk een glimlach van den nacht geweest......
De oneindige stille suisde, en 't was alsof men de manestralen schijnen hoorde. Het gers was wak en verroerde niet. Bibberend van den morgendauw, worden zij wakker, overgelukkig. En zij loopen naar huis "frisch "lijk salaad, en verlangden naar versche kleeren en heete koffie. Een herder toette op zijn horen en de klokken begonnen te luiden, 't Was dag."
*-*-*
Zijn er geen "schaduwzijden" aan dit boek? Zeer zeker; en de bedenkelijkste "schaduwzijde" blijkt juist deze, dat er aan dit levensbeeld geenerlei schaduw is. Vreugden stapelt het op vreugden, in een al te overdadigen overvloed. En terwijl door dat veel-te-veel de heugelijke eerste indruk ten slotte, verzwakt wordt ook de hoogste vreugde nergens gevonden; de hoogste vreugde, die immers alleen bereikt kan worden dóór duisternis en strijd. Over-klankrijk, over-kleurrijk, vermoeit het geluid van dit boek ten leste; en de diepste accenten worden er niet in aangeklonken. Gelijk hetgeen aan het zomersche Italiaansche landschap de diepste en warmste vreugde geeft, noch de zilveren olijven zijn of de azuren hemel, noch de saffieren rivieren of de turkooizen meren; maar het zijn de zwarte pijnen en de brandende cypres. Langs welke situatie het verhaal zich beweegt, het is telkens weer verrassend mooi, maar ook altijd opnieuw van eenzelfde overvolheid, waarbij geen enkel register van Pallieter 's vreugden-orgel gesloten blijft; op elke bladzij vinden wij zijn ganschen motieven-voorraad "au grand complet"; geen opspoorbare kleur, geen geur, geen bloem, geen wolk, geen vogel, en geen zonne- of maanlichteffecten, die ons gespaard zouden mogen worden. De zaak is, dat Felix Timmermans, de wijsheid der diepe levensvreugde ontdekt eenmaal hebbend, zijn Pallieter al te mooi heeft willen maken. Men merkt het vrij spoedig en maar al te duidelijk; want het schaadt niet weinig aan de zuiverheid, aan de gaafheid, ja soms zelfs aan de echtheid van het boek.
Zoo is het een lief verzinsel, om zijn molenaar de een of andere muziek te laten maken op een stemmingvol uur. Maar Pallieter, behalve dat hij telkens de liedjes zingt, die Timmermans kwijt wou zijn, bespeelt de harmonika, de doedelzak of kornemuse, de hobo, het klokkenspel, en de mondharmonika...... voor zoover ik het noteeren bijhield. Telkens wordt hem iets anders te bespelen gegeven; dat staat alweer rijker en kostelijker. Zoo ook moet Pallieter, op een plaats, waar het volmaakt overbodig is, bellenblazen; maar hij doet het zoodanig, dat wie het vak van bellen-blazen verstaat, er weinig van gelooft. Van die soort loopt er, helaas, door het, overigens zoo malsch-vreugdige boek, nogal wat gezochte en bij-gemaakte fraaiigheid, die in de lotgevallen zelve soms tot aanmerkelijke onwaarschijnlijkheid voert. Dit voorbehoud, dat den toekomstigen Pallieter-lezer op zijn hoede moest maken tegen wat kleine teleurstellingen, het mocht niet achterwege blijven. Doch meen daarom niet, dat er over het boek niet méér goeds te zeggen zou zijn dan ik deed. Al was het alleen maar om Charlot, de vette Vlaamsche meid, bigot en grof, maar tegelijk zoo danig goed en week van hart. Charlot, als mensch-schepping, overtreft èn Pallieter-zelf èn Marieken verre.
Maar dan is daar bovendien dat gansche, volle Vlaamsche boerenleven met al zijn goedmoedige oubolligheid, en de verwonderlijk plastische en atmosferische omdichting dier welige Vlaamsche aarde, die – vóór dezen gevloekten oorlog – als een teelgrond van sappige natuurkracht, als een oase van weelderige en vrome zinnelijkheid, lag den oever van dit bedorven en duister Europa.
Door Gaston Durnez - Uit Het Teken - 79e jaargang, nr. 9, April 2007
"God ontdekken is zo gemakkelijk als een ei recht zetten"
Bijdrage van de auteur van de biografie "Felix Timmermans" en mede-stichter van het "Felix Timmermans Genootschap"
"God ontdekken is zo gemakkelijk als een ei recht zetten"
Felix Timmermans, "de goede Fé" overleed zestig jaar geleden
"Ik heb gaarne geleefd, ik zal ook gaarne sterven": schreef Felix Timmermans op het einde van zijn leven in zijn dagboek.
De succesrijkste Vlaamse letterkundige uit de twintigste eeuw was zestig jaar oud toen hij, zestig jaar geleden, op 24 januari 1947 overleed. Wij mogen gerust zeggen: "toen hij naar de Hemel ging". Hij was een vrome man die oprecht geloofde in de christelijke waarheid die hij in zijn artistieke werk heeft vertolkt. Na een korte crisis in zijn jonge mannenjaren groeide zijn geloof en werd het zijn grote sterkte, op het hoogtepunt van zijn roem in binnen- en buitenland zowel als in de bijzonder moeilijke laatste jaren van zijn leven, toen hij door een hartziekte en door het oorlogswee werd getroffen.
Timmermans over "De Pastoor uit den Bloeienden Wijngaert
Felix Timmermans over:
De Pastoor in den bloeienden wijngaard.
Uit de Gooi- en Eemlander van vrijdag 18 december 1925.
In de groote zaal van Concordia, waar geen plaatsje onbezet was, heeft gisteravond Felix Timmermans voor de afdeeling Bussum van de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen een lezing gehouden onder den titel "De pastoor uit den bloeienden wijngaard".
ꞌt Was echter niet alleen over dat ééne werk, dat Timmermans ons vertelde, ook zijn boeken, die aan het schrijven daarvan vooraf gingen behandelde hij, omdat schrijven is als plukken, omdat een boek is als een oogst, het moet gerijpt zijn voordat het is, en de pastoor uit den bloeienden wijngaard is gerijpt uit de voorafgaande boeken. De invloeden werken reeds te voren en dan ten slotte zet men zich aan het werk. Timmermans vertelde van zijn eerste boek de "Schemeringen van den Dood", dat ziekelijk is, dat een paddestoelen-atmosfeer, een kelderlucht ademt. Daar tegenover staat "Pallieter", één jubeling, één stuk levensverheuging en kerngezond.
"De Schemeringen van den Dood" zijn alléén tragiek; Pallieter is alléén levensvreugde, doch "De Pastoor uit den bloeienden wijngaard" is een mengeling van beide, is èn tragiek èn levensvreugde. Over den groei van die werken en zijn eigen innerlijke groei, dat hij twee zoo absoluut tegenstrijdige werken schrijven kon en daarna een boek, dat een evenwichtige samenvloeiing van die beide is, deelde Felix Timmermans ons een en ander mede, door te vertellen gebeurtenissen uit zijn jeugd en jongelingstijd, van zijn ouders, van zijn vader vooral en van menschen met wie hij in aanraking kwam.
Hij verhaalde van zijn verlangen naar mystiek, toen daar een vriend kwam, een schilder, die wist en vertelde van allerlei "ismen" en Timmermans hoorde graag daar van. " ꞌt Was als een zomervijver, waar hij induikelde en — waar hij bijkans in verdronk". Hij kreeg een tegengoesting van te leven tot dat hij, na een zware operatie zijn eene oog opende — want na een zware operatie opent men niet twee oogen tegelijk — en zag aan het gebaar van het nonneke dat zijn toestand bedenkelijk was. Hij lag daar "met zijn tien teenen naar omhoog, alleen maar om asem uit te blazen" en toen ontwaakte in hem de wil om te blijven leven — "want wie zou er willen sterven?" — de lust om het leven te genieten; geen zoeken naar ismen meer, maar het leven aanvaarden, met beide handen het dankbaar aanvatten als een rijke gave Gods. Na zijn herstel stond hij als nieuw geboren in het bloeiende Nethe-land en " ꞌt was als een glasraam, zoo helder". 't Was zóó schoon, dat hij het schrijven wilde in een boek en hij zette zich aan den arbeid en schreef drie schoone bladzijden over het Nethelandschap en den volgenden dag één bladzijde slechts en toen niets meer: hij kon niet want het weer was hetzelfde gebleven, 't Was alles eender als den eersten dag. En terwijl hij zich afvroeg: wat moet ik beginnen als het nu 't heele jaar door zulk weer blijft?, begreep hij dat er een mensch ontbrak in zijn werk. Toen ontstond de figuur van Pallieter, de onsterfelijke levensgenieter.
Timmermans heeft hem beschreven van zijn geboorte tot zijn dood in een manuscript dat 5 Kg. woog en dat nu rust onder stof op den zolder van zijn woning in het stedeken Lier. Vermakelijk was het, zooals hij vertelde, hoe hij zich Franso gedacht had als een mager man, een schilder, die boven in een molen werkte aan Breughelsche landschappen en hoe hij toen in de werkelijkheid zijn romanfiguur ontmoette, een schilder, die beneden in een molen aan landschappen werkte, maar...... een ton met schuimende krullen en een safraan puntbaardje.
Van 1910 tot 1914 werkte Felix Timmermans aan Pallieter en juist een kwartierken had hij zijnen naam daaronder geschreven of hij hoorde een trompet en men zegde hem: De oorlog is verklaard. Maar Pallieter was af, gelukkig, want door den oorlog kraakte Timmermans terug in elkaar. Toch heeft hij tijdens den oorlog "Het kindeke Jezus in Vlaanderen" geschreven. Dat leefde onbewust reeds in hem, toen hij nog een manneke was van 7 jaar. Dat was de schuld van zijn vader.
En Timmermans vertelde van zijn vader — die leek op Bismarck maar vaselienachtiger was —, die met een blauw buis en een rooden zakdoek met witte bollekens en de zijden muts op den kop, op een hondenkarreken ging kant verkoopen op Walcheren en hoe hij dan altijd thuiskwam met iets moois of iets bijzonders: een hoedendoos vol meikevers, of "Russische" rapen, "witte bollen met een staartje van onder en van boven huzaren loof ", die te Middelburg op de markt gekocht waren, maar toch zóó echt Russisch smaakten!
Timmermans vertelde hoe Vader verhalen deed aan zijn zestien kinderen — waarvan hij zelf nummer 13 is (applaus) — verhalen van Ali Baba, van Moeder de Gans en vele anderen en hoe altijd Vader zelf in het verhaal een rol speelde en hoe hij steeds dan den kinderen een held toescheen. Vader vertelde eens, hoe hij op den weg een oud manneke met een ezeltje was tegengekomen. Op dat ezel zat een vrouw met een wijden kapmantel, waar onder een kindje krijtte. Het oude manneke vroeg vader naar den weg: "Baoske, kunde me ook zeggen waor Egypte is".
Toen Felix later op school hoorde dat het verhaal gebeurd was in Palestina, kon hij dat niet geheel vatten en in zijn leerboek teekende hij het tafereel zooals 't in Vlaanderen geweest zou zijn. En toen, tijdens den oorlog, zijne schoonmoeder in den donker gebeden zeide: "En Maria ging over de heuvelen naar hare nicht. Wees gegroet. En de drie koningen gingen naar het Oosten. Wees gegroet..... ", toen herleefde vaders verhaal met die tafereelen en ze gebeurden allen voor Timmermans weer in Vlaanderen en met een naald van letterkunde reeg hij ze aaneen tot "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen".
Na de pauze vertelde Timmermans van "Anna Marie"; hoe een weemoedig lied, des nachts gezongen in de straten van Lier, hem bracht op het idee voor den roman, hoe hij de figuren van Pirroen en van v. d. Nast vond in een bijzonder inwoner van Lier en in een familielid nonkel Riek en tenslotte verhaalde hij van "Den Pastoor in den bloeienden wijngaard".
De pastoor die tevreden leeft in zijn parochie en met zijn wijnkeldertje en die een nichtje heeft, dat een niet-katholieken jongen bemint. De pastoor poogt vergeefs den jongen te brengen tot het geloof en het meisje, vroom katholiek, offert zich op het altaar der liefde en sterft tenslotte. Uit dit boek las Timmermans een fragment voor, n.l. dat waar het nichtje Heeroom vertelt van hare liefde voor Isidoor.
Aan het einde van zijn lezing vertelde Timmermansnog iets over zijn laatste werk. "En waar de ster bleef stille staan", dat ontstaan is naar aanleiding van een liedje dat zijn vader gezongen had en dat hij toen hoorde zingen door een bedelaar en een palingvisscher langs de huizen, Schrobberbeek en Pitje Vogel. Met een allergeestigst verhaal hoe deze laatsten voor 3 centen hun dorst leschten aan wel voor 20 franken jenever besloot de heer Timmermans zijne lezing.
't Ging maar een heel klein beetje over "den Pastoor in den bloeienden wijngaard"; eigenlijk was het meer een lezing "over de werken van Felix Timmermans", maar what is in a name?
't Was een mooie avond en aan het bestuur van de Bussumsche afdeeling der Nederlandsche vereeniging van Huisvrouwen komt alle eer toe, dat het een lezing van den heer Timmermans op het programma plaatste.
Nu deze zulk een succes gehad heeft, zullen ongetwijfeld meerdere dergelijke volgen.
Felix Timmermans over zijn werk en over den Vlaamschen humor.
Uit Leeuwarder Nieuwsblad van 30 oktober 1925
Breed geschouderd, 'n vriendelijke forsche kop met 'n groote, zwarte krullebos en 'n paar heldere, telkens van uitdrukking wisselende bruine oogen, dat is Felix Timmermans, de groote Vlaamsche schrijver. En hij vertelde gemoedelijk, zooals hij dat in zijn boeken doet, maar zonder dat zoete, zachtvloeiende van taal, dat zijn geschriften kenmerkt en dat eens een bekend criticus aanleiding gaf hem een woord-virtuoos te noemen. — Zoo eenvoudig verhaalde hij van de boeken die hij "gemaakt" had (wij spreken altijd heel eerbiedig van scheppen) en hoe ze in zijn brein waren ontstaan.
Hij vertelde van zijn vader, de kantenkoopman, van zijn zestien broers en zusters en van het eenvoudige, blijmoedige Vlaamsche land, zoodat de avond omvloog. Nog al lang bleef de schrijver stil staan bij "De schemeringen van den dood". Dat boek, zei Felix Timmermans, dat maakte ik door al dat gepraat van mijn vriend over occultisme, spiritisme en nog een heele massa "ismes" meer. Wat voelde ik me trotsch, ingewijd te worden in de geheimenissen van al die wetenschappen.
Ik zag er de oplossing in van allerlei levensvragen, ik voelde me superieur, ver verheven boven al m'n stadsgenooten, die van al die mysterieuze dingen niets wisten. Ik ging naar het Trapistenklooster met een heel boekje vol "ismes" in mijn zak en naar het Bagijnenhof, waar ik woonde, keek ik er veel in. Mijn vrienden kwamen, deden de tafel dansen en de stoelen janken! Toen werd ik ziek, moest geopereerd worden en in mij kwam 'n groote angst voor den dood. — In die dagen was het, dat ik dat boek schreef. —Naast de vrees voor den dood kwam echter de vurige wensch om te mogen blijven leven in mij op en in dezen gemoedstoestand vielen alle "ismes" van mij af! — O, toen ik toen weer beter was, wat een vreugde om het leven steeg er in mij, wat was ik dankbaar en blij! En in die stemming schreef ik Pallieter. Ik heb er lang werk over gehad. Het boek dat gij kent, is n.l. niet de eenige Pallieter. Bij mij thuis, boven op den zolder, liggen nog een heeleboel andere Pallieters, maar dit leek mij tenslotte de beste. Na Pallieter schreef ik "Het kindeke Jezus in Vlaanderen". Dat kwam door mijn vader. Vader was een kantenkoopman en als hij terug kwam van zijn reizen, vertelde hij ons vele, mooie verhalen. De meeste menschen beginnen altijd met "Er was eens", maar mijn vader niet, die zei altijd: Ik was eens. Hij was de man die roodkapje redde en hij was de man, die de drie Koningen ontmoette in Vlaanderen. Later vertelde mijn leeraar mij, dat het in Palestina was en ik moest 't wel gelooven, anders kreeg ik geen prijzen. Maar toen vele jaren daarna in den bangen oorlogstijd mijn schoonmoeder bad: "De drie Koningen zagen den ster; wees gegroet", toen zag ik de drie Koningen niet in Palestina. Maar in Vlaanderen, zooals mijn vader mij vertelde, dat bij ze was tegen gekomen.
* * *
Anne-Marie schreef ik na het "Kindeke Jezus in Vlaanderen". Het kwam eigenlijk door een oud portret en een man, die een lied zong in den nacht, stuurde het eerste gedeelte naar Kloos maar die zei heel wat anders dan gewoonlijk, wanneer hij mijn werk ontvangen had; hij zei, dat hij geen tijd had. Dat rook naar iets, ik begreep, dat ik mis was, dat ik den waren draad niet te pakken had. Maar het motief: een vrouw, die van een man houdt, maar moet ervaren, dat hij getrouwd is, bleef en na een tijdje begon ik toch weer met de uitwerking. Aan den notaris Pirroen zou ik aanvankelijk maar twee regels te wijden, maar in plaats van die twee regels heb ik het halve aan hem gewijd en ik heb er geen oogenblik spijt van gehad. Hoe ik aan Pirroen gekomen ben? Heel eenvoudig. Ik liep over de markt te Lier en zag een man over den markt stappen, kort en vierkantig als een doos was hij gebouwd. — Dat is mijn notaris dacht ik, daar heb ik hem heelemaal!
De bij-figuren Van de Nast, Livinus, Corenhemel zijn gedeelten uit menschen die ik gekend heb.
Timmermans vertelt dan in 't kort den inhoud van "Anne-Marie", dit prachtig werk, vol echt Vlaamsche humor waarin zonder zwaarwichtigheid zonder moeizaam-kervende psychologie, de verborgen roerselen van het zoo ingewikkelde menschenleven worden blootgelegd. Anne-Marie is een adellijke jonge vrouw, die, meer nog gedreven door weemoed dan door de erfeniskwestie waarom notaris Pirroen haar naar Lier roept, besluit naar Vlaanderen te gaan en daar een jaar in het stille stadje te gaan wonen. Ze ziet daar onder de Dolfijnen een club van mannen, onder voorzitterschap van notaris Pirroen een die haar bizonder aantrekt, van wien ze gaat houden — te laat echter verneemt zij dat hij getrouwd is — Daar tusschen door speelt de geschiedenis van den notaris, die 20 jaar en langer wacht op zijn Cézarine!
Na de pauze sprak Felix Timmermans over den Vlaamschen humor, die voor hem niets anders is dan de uitbloeseming van het leven, de kunst om een traan met een lach te vermengen. 'n Vriend van mij heeft 't eens zoo mooi en juist gezegd, zei Felix Timmermans. Hij zei: De humor schiet zijn wortelen in de tragiek van het mensenleven. Het Vlaamsche volk nu is altijd overkarnd geweest met tragiek, het is altijd overheerscht geworden door vreemden, er is veel gestreden en veel geleden. Maar het volk, het Vlaamsche volk bleef, ondanks al die ellende bestaan, omdat het als spek in het zout lag, met welk zout ik bedoel de levensvreugde, zonder welke het zeker ten onder zou zijn gegaan. De verpersoonlijking van die levensvreugde is "Reinaart De Vos", de verpersoonlijking van den echt Vlaamsche humor Tijl Uilenspiegel. En dan hebben wij nog Pieter Breugel. Wat 'n levensverheuging gaat er van hem uit!
En nu ging Felix Timmermans eenige uitingen van echt Vlaamschen humor vertellen en de menschen lachten, lachten zooals erbij ’t Nut — Felix Timmermans sprak gisteren voor de maatschappij tot Nut van ’t Algemeen — in langen tijd niet gelachen is.
Een voorbeeld: Twee mannen met een vaatje jenever 't veld in om de boeren die in 't hooiland stonden, n borrel te schenken, maar het ging regenen, de boeren trokken naar huis en hadden geen behoefte aan 'n borrel. De mannen rolden 't vaatje weer stadwaarts, hadden zelf verbazend veel trek in een glaasje, maar durfden 't elkaar niet bekennen. Eindelijk diepte de een drie centen — de prijs van ’n borrel — uit zijn broekzak en kocht er een glaasje van zijn makker, die, zoodra hij de drie centen had, voor dat geld 'n borrel van den ander kocht, die op zijn beurt voor dezelfde 3 centen weer een borrel van hem kocht en zoo ging 't door tot het vaatje leeg was!
En wat is er gelachen om de grappen van pastoor Van Aken, die door zijn ambtsbroeders gewaarschuwd werd voor een vrouw, die altijd, altijd maar kwam biechten en nooit uitgepraat raakte. «Bij» mij komt ze maar één keer", zei pastoor Van Aken. De vrouw kwam, praatte drie kwartier aaneen en toen ze eindelijk vroeg: Hoe vindt u 't, mijnheer de pastoor? kreeg ze geen antwoord. Mijnheer pastoor hield zich slapende.
Het Vlaamsche volk, besloot de heer Timmermans feest, feest altijd door, om iedere kleinigheid wordt alles en ieder bij elkaar getrommeld en men feest, Daar gewoonlijk hebben die feesten toch wel 'n godsdienstigen grondslag. Hartelijk toegejuicht verliet de heer Timmermans 't podium. — 't Nut had een prachtigen avond gehad.
Door Lia Timmermans - Tekst van een voordracht door schrijfster gehouden te Averbode op 3 October 1952.
Vele mensen hebben gedacht dat vader in de laatste jaren van zijn leven een weemoedig, triestig, gebroken en ineengestort mens is geweest. Ik durf daar vlakaf op antwoorden dat juist in die laatste jaren van zijn leven en zelfs nog méér naarmate zijn einde naderde, vader het diepste en het meest echte geluk heeft gekend van heel zijn leven, en dit trots alle uitwendige moeilijkheden, ziekte en allerlei beproevingen. Moeder en wij hebben dat gezien en ondervonden, alhoewel wij toen niet wisten wat de oorzaak er van kon zijn.
Deze bewering zou ik ook kunnen staven met aanhalingen uit dagboeken, uit annotaties en met woorden, die hij ons heel terloops heeft toevertrouwd. Vele daarvan zijn ons slechts achteraf duidelijk geworden, bijzonder als wij die onder elkaar zijn gaan verbinden, en meest nog als wij heel aandachtig de verzen van Adagio zijn gaan lezen.
Die verzen van Adagio liggen ook in uw bereik, in ieders bereik en daarom wil ik ook alleenlijk over die verzen spreken.
* * *
Als wij de culturele geschiedenis van Vlaanderen ontleden en, zo ineengedrongen mogelijk trachten te resumeren, dan vinden wij bij de Vlamingen twee diepe karaktertrekken — en daar zijn alle cultuurhistorici het over eens: — de Vlaming is een natuurmens en een mystieker. Als ik zeg: een natuurmens, dan bedoel ik een natuurlijk mens, een mens die leeft volgens zijn natuur, die leeft zoals hij gemaakt is, iemand die zijn zintuigen gebruikt, zijn ogen en oren, zijn neus en mond, handen en voeten; een mens die tot de natuur gaat en ermee verbonden is. En een mystieker. Niet de mystiek in de profane, overigens valse betekenis, die het woord gebruikt om een romantisch-godsdienstige en half-mysterieuze atmosfeer te bedoelen. Maar wel de echte mystiek, die in haar kortste definitie eenvoudig wil zeggen: (althans voor het eerste stadium) het lijdelijk ondergaan van de werkingen der genade en in sommige bevoorrechte gevallen het bewustzijn van de tegenwoordigheid van God in de ziel. Deze twee elementen, natuur en mystiek zien wij vanzelfsprekend het best en het rijkst ontwikkeld in de meest glanzende periode van onze geschiedenis. Onze primitieve schilders hebben steeds in hun godsdienstige taferelen die natuur uitgebeeld met een rijkdom en een juistheid van zinnen nooit door vreemde schilders geëvenaard. Als ze op het voorplan de kruisafdoening voorstellen, staat er op het achterplan een hele stad gebouwd met torens en kantelen en uit de open stadspoort komen reeds Jozef van Arimathea en de heilige Vrouwen aandragen met de balsempotten en linnen windsels.
Zit op het voorplan de Moeder van Smarten met haar dode Kind op de schoot, dan is de achtergrond een zomers, heuvelend, Brabants landschap. Van vóór : St. Jan op het eiland Patmos, verslonden in zijn apocalyptische vizioenen; achter hem: weiden en beekjes, en hoog in een berkenboom zit een vogeltje te fluiten.
Onze middeleeuwse dichters en mystieke schrijvers van hun kant, hebben ook niet nagelaten in hun verheven gedachten en bespiegelingen steeds mens te blijven en zij gaan hun vergelijkingen zoeken in de natuur en in het dagelijks leven van de mensen. En hier denk ik te mogen zeggen dat ook vader in deze zin, op het einde van zijn leven, een volledig Vlaming geworden was.
Dat vader een hevige bewonderaar der natuur is geweest en er in heeft meegeleefd weet iedereen. Zijn mystieke neigingen en zelfs, tijdens de laatste jaren, zijn mystieke toestand, vormen echter een onderwerp dat uit de aard der zaak altijd discreet en zelf secreet is gebleven. Zelden of nooit heeft hij daar iemand over gesproken. Over de meest intieme bewegingen van zijn ziel was hij toch altijd weinig mededeelzaam en heel gereserveerd — alweer een trek van de Vlamingen. En het is slechts op het einde van zijn leven, pas als hij het einde voelde naderen, dat hij daar een en ander van heeft willen vrijgeven. Het was met stukken en brokken dat hij nu en dan, als hij zich iets beter voelde, op een stukje papier, op een hoekske van de tafel of rechtzittende in bed, een klein gedichtje neerschreef. Over de poëtische waarde van deze gedichten zal ik hier niet spreken, maar alleenlijk over de inhoud.
Vader heeft zich altijd geïnteresseerd voor de mystieke schrijvers in 't algemeen, wat gelezen in Joannes a Cruce, iets van Theresia van Avila, dan eens een stuk uit Ruusbroec, maar voor zover ik weet heeft hij nooit de mystiek bestudeerd als wetenschap. Over mystiek schrijven of mystieke beleving weergeven, vooral in de ik-vorm, veronderstelt ofwel een grondige studie der mystieke theologie ofwel persoonlijke ervaring .... Alle schrijvers zijn het daarover eens. Poulain zegt zelfs dat wij het onmogelijk kunnen zonder het ondervonden te hebben, daar de fouten en de verkeerde toon dadelijk zouden opvallen. Ook de verbeelding en voornamelijk de verbeelding is onmachtig de mystieke vereniging na te bootsen, vermits zij niets anders kan dan tastbare beelden weergeven, hetgeen volledig het tegenovergestelde is van de staat waarover het hier gaat. Het geheel van de mystieke elementen, als ik het zo mag uitdrukken, of liever de weergave van de verschillende kenmerkende elementen van de mystieke toestand is in Adagio nu zó gevarieerd en zó volledig en tegelijk zó verspreid over verschillende plaatsen van het boekje, dat het niets anders kan zijn dan de werkelijke weergave van een persoonlijke experimentele toestand.
De persoonlijke ervaring en meteen het Vlaams karakter komen des te duidelijker naar voren daar de weergave van de mystieke bevindingen verweven is in een hele serie natuurintermezzo's.
Ik bedoel hier de gedichten:
"Met rood en blauw op gouden grond maal ik mijn engelen en Madonennen .... "; "De sterren ranken rond mijn venster rein met de rozen saam ..."; "Maria zingt in gouden avondstond met blanke kele . .."; het Hert van Sint Huybrecht, met het kruisbeeld in zijn gewei; het gedicht over Sint Franciscus en zijn stigmata; het gedicht van Sint Sebastiaan met pijlen doorboord; het gedicht van de Eremijt en dat over de Emmaüsgangers.
Het zijn bijna allemaal taferelen zoals onze oude Vlaamse schilders die met voorliefde hebben behandeld. Van deze schilderachtige gedichten met godsdienstig onderwerp, die ik natuurintermezzo's heb genoemd omdat ze geen positief mystieke gedichten zijn en tussen deze laatste zonder orde verspreid liggen, zijn er toch nog een vijftal die eindigen met een toespeling op eigen zieletoestand en die, als tegen wil en dank, toch uitvloeien in eigen mystieke bevindingen. Zó b.v. het gedicht van "Het Hert van Sint Huybrecht", dat op het laatste ogenblik nog voor de dodende pijl is gespaard gebleven door de verschijning van het kruisbeeld in zijn gewei:
Nu ik U heb gekend en dienend mogen dragen
wordt mij de dood, dien ik steeds vreesde, zoet,
en loop ik fris en hopend door de dagen
de hoornengalmen tegemoet.
En ook het gedicht van "De Eremijt" — het is een tafereel van Hieronymus Bosch.
Soms, als door d' hel en God uiteen gescheurd,
ben ik de speelbal van twee machten.
Ach, lijk de maan zich hoven d' aarde beurt,
zo lacht een rappe dood als troost in mijn gedachten.
Vergeef mijn zwakheid. Heer! Doch zo Uw hand
zich over mij houdt zal ik niet versagen,
want 'k wil de vlinder zijn, die zich in U verbrandt.
Maar ach, mijn God, wat zijt Gij zwaar om dragen!
Steeds hier en daar in kleine details, temidden der zielservaringen vindt men nog de eigen beeldenkeuze, de eigen toets van vaders schrijfwijze:
"Een ganzendriehoek in de luchten
nu komt de wintertijd....".
"Ik ben de stenen pijp, die ieder uur kan breken,
en eiken dag voor U een nieuwe zeepbel blaast".
" 't Is of de dag in alle vlijt
met een oneindigheid van priemen
de grijze pij van mijnen deemoed breit"
* * *
De mystieke toestand is verschillend in ieder afzonderlijk geval en is anders bij elke mens. Hij is Gods werk. "Het is God, die de ziel tot de beschouwing roept. In deze heeft de ziel noch eigen initiatief noch eigen werkzaamheid. God werkt in haar terwijl zij zich passief houdt", zegt de Heilige Joannes a Cruce. De mystieke toestand is een proefondervindelijk kennen van God. Het essentieel bestanddeel ervan is de lijdelijkheid, de passiviteit, waar dikwijls nog aan toegevoegd wordt de genade van het bewustzijn van Gods tegenwoordigheid. Die passiviteit bestaat in de gebondenheid der vermogens van de ziel, de gebondenheid van de geest, van de verbeelding, van het redeneringsvermogen, van de opmerkingsgave en het geheugen. Dat wil daarom niet zeggen dat deze vermogens inactief zijn in de zin van "dood" of "ingeslapen", maar wel dat ze niet werken uit eigen initiatief; dat integendeel God de plaats van de mens inneemt als drijfvermogen van wat er in hem omgaat. Het is als het ware een "negatief zien"
Bij die beschouwingen beleeft men tegelijk een tweevoudig gevoel: genot en angst.... Onuitsprekelijke blijdschap om de tegenwoordigheid van de goddelijke Gast en een bang beklemmend gevoel, wijl men hem nog niet volkomen bezit. Nu eens genot, dan weer angst. Nu eens duisternis, dan weer bovenmatige liefde tot God, die men niet onder woorden kan brengen. De beschrijving ervan blijkt onuitsprekelijk te zijn. Zulk een toestand kan natuurlijk niet bestaan zonder dat zekere voorwaarden vervuld zijn. Er is zuiverheid van hart nodig, progressieve onthechting aan alles, en zuiverheid van geest, want nieuwsgierigheid, verwarring en verstrooiing leiden de ziel af van haar gemeenschap met God. Er is een grote deemoed nodig en nederigheid, en dit intiem contact vraagt vroom stilzwijgen. Volgens Joannes a Cruce is het een doorslaand bewijs van naaste roeping tot mystieke beschouwing "wanneer de ziel haar behagen vindt met God alleen te zijn". Sprekend over deze gedichten van mijn vader, zal ik hier niet trachten uit te maken of hij verheven werd tot de eigenlijke passiviteit, zoals die door de mystici wordt beschreven, of dat hij nog maar gekomen was tot de toestand van "gebed van eenvoud".
Het gebed van de ziel in die toestand wordt uiterst eenvoudig. De eenvoudige blik van de ziel wordt herhaaldelijk en bijna uitsluitend op God gericht en de ziel verkeert in een toestand van dorheid. Dorheid, die nu eens zacht en rustig is, doch meestal bitter en pijnlijk. Deze dorre rust wordt door de mystieke schrijvers gewoonlijk genoemd: de nacht der zinnen. Deze heeft tot doel de ziel aan al het gevoelige te onthechten. Bij deze dorheid komt een pijnlijke, altijd gevoelde behoefte aan een steeds inniger vereniging met God. Hierbij komen de beproevingen, die verschillen van mens tot mens en een algemene; loutering, voor iedereen dezelfde. In vaders geval waren het op het einde van zijn leven, een zware ziekte en vele moeilijkheden, die waarschijnlijk het uitgangspunt geweest zijn van die nieuwe richting in zijn leven. De ziel leert bij ervaring zichzelf en haar ellende kennen. Haar kennis van God wordt zuiverder. Nu en dan ontvangt zij geestelijke vertroostingen, waarvan de grootste en gelukkigste die is waarin God zijn tegenwoordigheid laat voelen.
Dit gevoel kan zelfs zó ver gaan, dat het de indruk geeft van een doordringen, een versmelten en een verzinken in God, zoals Tauler dat uitdrukt in zijn Institutiones: "De geest is ondergedompeld en als opgeslorpt in de volle zee, in de afgronden van de goddelijke oceaan, zodat men wel mag uitroepen: God is in mij! God is buiten mij! God is overal rond mij. God is helemaal van mij en ik zie niets dan God! "
* * *
Er zijn natuurlijk nog vele andere vormen en verdere graden in de mystieke vereniging, want dit alles vormt nog maar slechts een begin.
Laten wij nu terugkeren naar Adagio en het even doorbladeren. U zult zien dat vele van die gedichten tot God gezegd zijn. Of, als ze beginnen over een of ander bepaald onderwerp, verlaten zij dit al gauw om weer te eindigen met God aan te spreken. Dat is ook niet te verwonderen. Wij hebben immers altijd geleerd dat het gebed essentieel bestaat in het contact van de ziel met God. Gezien nu de mystiek hoofdzakelijk bestaat in de passiviteit en de bewuste tegenwoordigheid van God in de ziel, is het dus wel in het gebed dat die ziel de tegenwoordigheid van en de vereniging met God zal zoeken.
Als deze gedichten dus op een gebed eindigen of helemaal in gebedsvorm geschreven zijn en anderzijds toch ook de stempel dragen der beproevingen en ziekte die vader in die jaren heeft ondergaan, is het wel een zeker teken dat zij zijn zielstoestand van die laatste jaren getrouwelijk weergeven, te meer daar wij er die klare ontwikkeling in kunnen volgen welke helemaal overeenkomt met de evolutie van de ziel zoals de mystieke schrijvers die gewoonlijk uitleggen.
Ik ben er bijna zeker van dat vader er zich theoretisch hoegenaamd niet van bewust was en zelfs niet vermoedde in welke toestand of graad van mystieke vereniging hij zich bevond, wat voor hemzelf trouwens helemaal overbodig was. Daarom staan de gedichten door elkaar en moeten we, om de verschillende kenmerken van die mystieke toestand weer te vinden, van de ene plaats in het boekje naar de andere gaan zien. Het feit dat hij zich van die toestand niet bewust was, pleit nog eens voor de echtheid ervan.
Er is eerst een grote introversie waar te nemen: de mens die zich naar binnen keert en ziet dat hij zo lang gewacht heeft om het juiste, echte licht te vinden en te laten ontvlammen:
"De blaadren rijzen door den stuggen nevel,
er zijn geen klanken meer, er is geen lied,
slechts in het dorre riet een vroom geprevel.
Nu komt de tijd dat men naar binnen ziet.
Het leven vlood en das blijft in onz' handen,
't verlangen stijgt om mede te vergaan.
Doch in den weemoed blijft één lichtje branden,
het licht dat w' in den zomer overslaan,
waarvoor wij slechts, tot onze scha en schande,
rondom den wintertijd om olie gaan".
Het is hier wel degelijk de opgang naar God:
"Door de neevlen van den avond
pint de horen van de maan.
'k Wacht hier op de leege baan
om met U, stil in Uw schaduw
mee naar Emmaüs te gaan"
Terzelfdertijd komt reeds het boven aangehaalde kenmerk mee te voorschijn:
"die met der zon luidruchtigheid voor de ziel,
in bont en dwaas gedoe verviel,
en nu bezinkt, vervuld van spijt,
en het berouw voelt kiemen ....
't Is of de dag in alle vlijt,
met een oneindigheid van priemen
de grijze pij van mijnen deemoed breit".
Die deemoed, die nederigheid is een eerste vereiste. Men kan God niet zien zolang men nog zichzelf in 't oog houdt:
"Ach, ik weet het, 't kan niet helpen,
eerst moet ik den trotsen muur
van mijn eigen ik afbreken,
en dan slaat dat zalig uur".
Dat afbreken van het eigen ik moet vooral voor een kunstenaar, zoals U wel kunt vermoeden, bijzonder pijnlijk geweest zijn:
"Dat is juist mijn angst en zorge,
en dat is mijn laffe pijn,
dat Gij dan te groot geworden
ik mij zelf niet meer zou zijn".
Eens echter dat hij een glimp van Gods schoonheid heeft kunnen bevroeden, dan valt de zelfverloochening niet zo zwaar meer:
"De schoonheid droomt van boom tot boom,
doch alle schoonheid zal verdwijnen,
want alle schoonheid is slechts droom,
maar gij zijt d' Eeuwigheid!
Heb dank dat Gij mijn weemoed wijdt
en zegen ook zijn vruchten"
Die zelfverloochening en zuivering moet echter, lijk de mystieke leraars steeds beweren, de hele tijd van de evolutie doorgevoerd worden:
"Mijn ziele, dwaas van zangen en verlangen
geraakte in 't sterrenweb van Uwen nacht gevangen.
O Heer!
'k Voel mij verzengeld tussen aarde en Hemel hangen,
en 't doet zo zeer".
Zo ook komt heel natuurlijk verder in het boek ditzelfde thema weer:
"Ik sta weer moederziel alleen,
een arme mens in zak en asse,
die angstig op zijn ziel moet passen,
zo wordt zij door de stof verdwaasd.
Hoe kan een mens zo in elkander steken?"
Het wordt soms nog eens lastig en telkens is Gods hulp daarbij nodig:
"Het ligt zo zwaar op mijn gemoed,
alleen kan ik het niet bewerken;
maar, als God mij een teken doet,
zal mij dat troosten en versterken.
Dan wordt het goed! "
Het wordt soms zelfs heel zwaar te dragen:
"Soms, als door d' hel en God uiteen gescheurd,
ben ik de speelbal van twee machten.
Ach, lijk de maan zich boven d' aarde beurt,
zo lacht een rappe dood als troost in mijn gedachten.
Vergeef mijn zwakheid. Heer! Doch zo Uw hand
zich over mij houdt zal ik niet versagen,
want 'k wil de vlinder zijn, die zich in U verbrandt.
Maar ach, mijn God, wat zijt Gij zwaar om dragen! "
Het zware wisselt dan af met de vertroosting en alles wordt weer eenvoudig. Het is een klassiek verloop van zulk een toestand:
"En luister nu, hoe alle dingen zingen,
en alles zingend in elkaar vervliet,
de mensen en de dingen,
de vreugd, het kwaad en het verdriet,
lijk duizend schoon accoorden
van een en 't zelfde lied!
O zalig uur, waarop de ziel, gerijpt
van zangen, zonder beeld of woorden
Gods wil begrijpt! "
De kern van heel de zaak, de basis zoals wij hoger zagen, blijft immer de vereniging met God en de eerste stap, de eerste gewaarwording, als ik het zo mag zeggen, is het verlangen naar die eenwording:
"Als betoverd aangetrokken,
draai ik immer rond Uw schijn,
aarzelend en toch verlangend
vlam van Uwe vlam te zijn".
Hij weet dat in die eenwording alles is vervat en alles is bereikt en het hoogst denkbare geluk geschonken wordt:
"Met U zijn er geen verten meer
en alles is nabij.
Des levens aanvang glinstert weer,
geen gisteren en geen morgen meer,
geen tijd meer en geen uren,
geen grenzen en geen muren;
en alle angst voorbij,
verlost van schaduw en van schijn,
wordt pijn en smart tot vreugd verheven!
Hoe kan het zo eenvoudig zijn,
Hoe kan het leven Hemel zijn,
met U, o kern van alle leven!"
En ook in het volgende gedicht:
" 't Geheim blijft tot de nacht behoren,
waarin ik ben ontstaan,
tot, opgeslorpt, in schijn verloren,
in 't licht vergaan
in U ik word herboren! "
Het is wel helemaal zoals we het hoger aanhaalden uit Tauler en nu door vader op een meer dichterlijke manier wordt gezegd:
"D' aarde slaapt vol donk're kracht,
milde sterren blinken
en de melkweg nevelt zacht.
'k Voel mij diep in God verdrinken
Ach, hoe heilig is de nacht".
Hij moest dan zeker af en toe het geluk smaken dat op dit lang verwachten volgen moest, alhoewel deze bijzondere gaven steeds genade zijn, steeds onverdiend:
"Ik heb zo lang naar U getracht,
zoals de arme kranke wacht
naar 't krieken van den morgen".
Dat hij de tegenwoordigheid van God in zich werkelijk gevoeld heeft, blijkt uit verschillende bladzijden, waar hij schrijft:
" 'k Zocht U altijd buiten mij,
tot het leven mij verwondde,
en ik U, o zaalge stonde,
in mij zelven heb gevonden!"
" ꞌk Huiver van ontzag en glorie
als ik U in mij herken"
En op een andere plaats:
"Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten…"
"Hij is in ons! In ons! Zo is het goed!
En laat ons zwijgen en verlangen"
En zelfs als tijdelijk dit godsgevoel verdwijnt, laat het nog steeds zijn zalige invloed na:
"Dit was het wonder.
Wij stonden weer alleen,
doch vouwden blij onzꞌ handen.
Het was alsof Hij door ons heen verdween
en 't licht in ons is blijven branden.
Blijf zo in ons, o Heer, de zon gaat onder! "
En op een andere keer:
"Nu 't stil is, wordt mijn ziel de zeekinkhoren
waarin ik God, die door de Heemlen bruist,
beluister, en zijn hoog bestaan kan horen!
O broos geluk, dat in mijn ziele suist,
en uit wat stilte en weemoed wordt geboren,
maar door dit hart straks weer zo snel verhuist".
Hier zou ook wel kunnen verwezen worden naar hetgeen de mystieke schrijvers gewoonlijk noemen "de vijf geestelijke zinnen", doch dit zou ons misschien te ver voeren als we dit hier in détails wilden uitzoeken en aantonen.
Midden in dit alles komen steeds momenten en zelfs perioden van duisternis. Het wordt onverstaanbaar, het gaat op en neer:
" 't Licht gaat uit en 't licht gaat aan...."
Er is liefde, rust, er komt hoog geluk, er komt weer lijden. Er moet een lange weg worden gegaan:
"Hoe loopt de weg door de woestijn
naar Uw Beloofde Landen?
Er is veel dorst, er is veel pijn,
maar weinig troost voorhanden.
Wij kwamen in 't begin der wegen
de kloeke druivendragers tegen,
en vroegen toen reeds: Is 't nog ver?
Zij wezen met kort duimgebaar,
alsof het nog een boogscheut waar,
naar d' Avondster.
En 't land werd niet gevonden.
Maar ꞌt heimwee blijft, spijts twijfel, nood
en ijdelheid en zonde.
Begint het soms in 't aanschijn van den dood?
Men zegt: Wie God wil zien moet sterven
Of loopt de weg doorheen de grot
van onze ziel, waarin Gij waakt, mijn God?
Dan valt de schone hoop in scherven,
want dan begint de weg van her....
Dan was het nooit zo na, mijn God,
maar ach, ook nooit zo ver! "
En juist die toestand waarvan de Mystiekers spreken en welke in die perioden vaak voorkomt, geeft hij op een paar plaatsen weer:
"Ik weet het niet, ik vind geen naam,
ik krijg het met geen woorden saam
wat er nu omgaat in mijn ziele.
Is het soms blijdschap? Is 't verdriet?
of allebei? En ook weer niet.
Ik kan slechts zwijgend knielen".
Maar als Gods genade blijft, dan kan er niets de opgang van de ziel nog stuiten:
"Indien Gij U verborgen houdt,
al lokkend achter 't doornenhout,
't mag steken en 't mag kerven,
dan zal ik dóór de dorens gaan,
al kwam ik bloedend bij U aan,
'k wil in Uw liefde sterven"
En ook:
"Uw schoonheid heeft mijn rust verstoord
en jaagt mijn ziel gedurig voort.
'k Ben niet meer 't zelfde wezen.
Uw liefde steekt mij als een piek,
O zoete pijn, zij maakt mij ziek;
toch wil ik niet genezen"
(Adagio in het Duits en Litouws)
Zelfs wat de mystiekers "De nacht der zinnen" noemen zoals wij hoger hebben aangehaald, komt duidelijk in dit gedicht naar voren:
" 't Gebergt ligt in den nacht verborgen, maar d' hoogste toppen zijn verlicht; zij zien het worden van den morgen in 't aangezicht.
Zo glinsteren de kristallen tinnen van mijne ziel in Gods gelaat, terwijl zij zelf in nacht der zinnen verloren staat"
En verder:
"De nachtziel zingt haar levensdank, doorheen uw hart; gij zijt de klank, de fluit van haar refreinen; noch klokken, orgels of klaroen heeft zij voor instrument vandoen, gij zijt haar bidfonteine".
Van deze aardse vereniging met God gaat heel natuurlijk de gedachte van de ziel en haar verlangen naar de vereniging met Hem in de hemel, die eeuwig duren zal:
"O mocht mijn ziele hoog en zuiver branden
zoals de maan thans neerblinkt op het dal,
wanneer ik uit de nauwe wanden
des levens, naar de landen
van Uw Belofte stijgen zal".
"De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen.
Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed,
van heimwee zwaar doorwogen.
Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte tegemoet"
Een laatste facet nog wil ik hier aantonen waaruit blijken mag dat vader — hij die gedurende zijn leven ons zoveel schone dingen gaf en van zijn rijkdom mededeelde — ons ook nu in zijn geluk wil betrekken:
"De Geest waait waar hij wil
en staat nooit stil.
Nu eens bij u, dan bij een ander.
Waarom bezien wij zo elkander?
Zie, wat bij u is, is bij mij.
't Komt uit hetzelfde klaar getij,
gelijk de waatren van de beken
zich voeden aan denzelfden stroom
of uit dezelfde bronne breken.
Wij zijn de takken van één boom,
van 't zelfde huis de gangen,
de aders van het eendre bloed.
En of de geest met vlam en zangen
bij u nu, dan bij mij verwijlt,
of weer verterend naar een ander ijlt,
Hij is in ons! In ons! Zo is het goed!
En laat ons zwijgen en verlangen"
En verder:
" 'k Zou van mijn woorden, van mijn taal
een glinsterende schaal
van 't puurste maaksel willen gieten,
waarin ik Uwen eeuw'gen naam
met al zijn diepte en schoonheid saam
zou kunnen laten vlieten,
en hem als kostelijken wijn
aan and'ren doen genieten"
Op het einde van zijn leven heeft vader eens aan een vriend gezegd: "gedichten maken dat is bidden". Nu pas kan men dit begrijpen en kan men zeggen: Vaders gebeden zijn deze gedichten geworden. Gebed is contact met God. En het is juist omdat hij gekomen was tot zo een hoog gebed en het in dat contact met God zó ver heeft gebracht, dat hij deze gedichten heeft kunnen maken. Het zal misschien bij sommige mensen verwondering wekken en hun in 't eerst onverstaanbaar en onverenigbaar blijken, dat dezelfde mens, die Pallieter schreef, op zekere dag Adagio componeerde. Ik kan daar slechts op antwoorden in de zin van de oude Vlaamse spreuk; "Gods wegen zijn wonderbaar" De weg die vader heeft afgelegd is tamelijk lang geweest en wij kennen uit de geschiedenis meerdere gevallen waar de weg véél korter was of de twee uiteinden veel verder van elkaar af lagen. Het slot van Adagio heeft vader niet op het laatste blad geschreven maar op de titelpagina. Dit vers is de korte inhoud van Adagio; het is ook de korte inhoud van heel vaders leven en betrachten. Het is de finale en klinkt zo:
Door Felix Timmermans uit Vlaanderen roept. Hoe betooverend deze aanvang van een sprookje, waarin een aardmannetje zal pogen de juweelen van het viooltje te stelen, — tot ze, in zijn hand, in een water druppel veranderen!
Toen de witte Winter gesmolten was en uit het land wegdreef langs de beken en de rivieren naar de zee, was het kaal, dor en verlaten over de wereld. O. L. Heer stuurde dan de Lente naar beneden, om aan bosch en beemd, veld en weide een schoon uitzicht te geven. De Lente is een vermenigvuldiging van kleine, lieve maagdekens, die bezonder uitbundig, onervaren en speelziek van aanleg zijn. Daardoor konden zij de opdracht van versieren en besmukken niet naar den juisten zin gedaan krijgen. Doch Moeder Zon kwam meehelpen, om met haar licht en hare warmte, de teere bloemen en broze gewassen te beschutten, die de lentemaagdekens zoo maar ordeloos en roekeloos aan de boomen en struiken gehangen, en in de bosschen en weiden gestrooid hadden.
Men zou er anders wat van beleefd hebben.
En als dan alles in schoonen bloei te pronken stond, gingen die mejuffrouwkes, moe van spelen en fikfakken, onbekommerd op een wolk liggen slapen, en lieten aan Moeder Zon alleen het verdere werk over. Zoo zijn nu eenmaal alle Juffrouwkens. Toen het dan avond wierd en Moeder Zon ook gaarne een oog had toegedaan, riep ze hare trouwe meid, Mie Maan, om over de schoone bloeisels te waken, en ze met het een of ander spel bezig te houden. En als Moeder Zon dan in hare slaapkamers was, riep Mie Maan haren ouden vriend Menheer van der Dauw, de diamantslijper, en ze vroeg of hij de bloemen en de kruiden eens zou willen versieren met zijn kostbare edelgesteenten.
— Ik vraag niet beter, zei de grijze Mijnheer van der Dauw, en het duurde niet lang, of hij begon in het licht van Mie Maans gezicht zijn schitterende briljanten uit te deelen. De rozen in den tuin van het kasteel wilden de grootste en de meeste hebben. En ze kregen ze.
Toch verwekte dit bij de andere bloemen niet de minste afgunst. Voor die andere bloemen zijn de fiere rozen slechts parvenus, nieuwe rijken, die hunnen tijd vergeten zijn, toen ze met hun takkken van zeven blaadjes (nu hebben ze er vijf, dat schijnt voornamer) met een simpel bloemkelksken, ergens aan een beek verloren stonden.
Nu hangen ze de groote Madame uit, blazen zich op, voorzien zich van scherpe sporen als hanen of ridders, dragen een hooveerdige papillottenkrul, en laten zich zonder blikken of blozen «de koningin der bloemen» noemen. Ah! Ah!
Allemaal valschen hoogmoed, want zonder hulp van menschenhanden, die hen snoeien, enten, koppelen, en wat nog allemaal, zijn ze niemendalle. Zie maar eens, als ze wat verwaarloosd worden door menheer de hovenier, de mensch die de bloemen anders wil, dan komt hunne wilde natuur weer boven en kunnen ze de teekens van hunne geringe afkomst niet verloochenen. Dan schieten er, van onder aan den stam, weer een of meer wilde scheuten te voorschijn, met takken van zeven blaadjes en met een bloemeken waar men meelij bij bekomt. Als niet eens komt tot iet! Neen, dan maar liever : zijn| wat ge zijt, en vrij en ongedwongen in de open en goede natuur op eigen handje zorgeloos open te bloeien.
Geen rijker kroon dan eigen schoon!
Doch voor Menheer van der Dauw is een bloem een bloem, en als ze maar niet van papier zijn, geeft hij zooveel juweelen als ze maar verlangen. « Ieder zijn smaak, » zegt hij in zich zelf.
En zoo versierde hij de rozen in den tuin, de beemden, de bloemen aan de rivieren en trok het bosch in. Daar had hij ook zijn werk met uit te deelen. En weldra waren varens, sleutelbloemen, madeliefjes, lelietjes, en anderen, ieder naar zijnen stand en verlangen met de schoonste briljanten, die men zich denken kan, veredeld en versierd. Mie Maan goot daarover haar zilver licht, en al die edelsteenen blonken zoo geheimzinnig schoon, lijk de sieraden van een prinsesje uit een sprookje.
— Moeder Zon zal blij zijn, zei Mie Maan tegen Menheer van der Dauw, als ze morgen wakker wordt, en al hare lievelingen zoo prachtig uitgedost ziet. — Zonder dank, steeds tot uw dienst, zei de oude diamantslijper en meende al voort te gaan. Maar hij bleef staan en snuffelde. — Wat is me dat voor een fijnen geur, zei hij. Hij zag rond, zocht, bukte zich, en daar zag hij in de diepe schaduw tusschen gras en kruid, een purper bloemeken weggedoken. — Wie zijt gij ? vroeg Menheer van der Dauw, zijt gij het viooltje niet? — Ja, menheer, zei een klein bloemeken, ik ben het viooltje. — Ik wist al niet wat ik miste, zei de oude, die schoone kleur en die uitgelezen reuk.
Men moet waarlijk met zijnen neus over den grond kruipen om u te vinden.
Waarom zit gij daar dan toch zoo stil verdoken, lief ding?
— Wel, menheer, lei het viooltje uit, ik ben opengebloeid toen O. L. Heer met Goeden Vrijdag op het kruis gestorven is. Daarom heb ik een purper kleedje aan, dit is toch de kleur van het verdriet, en daarom zit ik in den donkeren te treuren. — Dat is heel schoon en lief van u, Goe-Vrijdag-bloemeke. Maar ge kunt toch niet eeuwig blijven treuren, omdat gij een purper kleed aan hebt. De Koningen zijn ook in het purper gekleed en dat zijn de gelukkigste menschen der wereld. En daarbij, zijt ge dan vergeten dat er na Goeden Vrijdag ook een Paschen geweest is, waarop O. L. Heer is verrezen? Och neen! dat wist het viooltje niet, en 't begon te glimlachen omdat het niet meer moest treuren. — Zoo is 't goed. Gij hebt de zuiversten balsem en de schoonste kleur, en daarom ga ik u versieren met de schoonste briljantjes, die ik in mijn bezit heb, zei menheer van der Dauw, die met zijnen rooden neus genietend het viooltje besnuffelde.
En de oude diamantslijper haalde vanuit de witte watte van zijn juweelendoos de zuiverste briljantjes die hij ooit geslepen had. Hij stak het viooltje er een in ieder oor, en hing om het gouden hartje een brelokske van drie steentjes, lijk een klaverblad. Dan schoof hij het kruid en het gras opzij, zoodat een milde manestraal ongehinderd het viooltje kon verlichten.
Hoe fijn, hoe edel blonken en fonkelden die briljanten boontjes op dit diep-donker purper fluweel! Menheer van der Dauw was er zelf door verrast. Hij wist niet dat de steentjes zoo schoon waren. Nu zag hij het eerst, en hij vond medeen zijnen stiel de schoonste stiel der wereld.
Het viooltje huiverde van geluk als het zijn eigen bezag. En al de bloemen en kruiden waren één lof en bewondering. Ze rokken zich uit om het beter te kunnen zien, en de eene fezelde het voort aan de andere, het ging van bloem tot bloem, ook de woorden van Menheer van der Dauw wierden niet vergeten! En alhoewel het niet ter ooge, enkel ter oore van de hooveerdige rozen kwam, konden zij het zich toch goed voorstellen. Ze krobten zich op van nijd en afgunst, trokken een dubbele kin en haalden misprijzend de schouders op.
Ze staken lijk een kat hunne nagels vooruit van jaloerschheid.
Als Menheer van der Dauw dan weg was, riep de gemoedelijke Mie Maan, die het bloemenvolk een heele nacht van dienst wou zijn, eenige nachtegalen, om met hunne schoone liederen de bloemen te vermaken. Seffens kwamen er eenige aangevlogen, en zij weefden met hun gezang guirlanden van klankperelen in de boomen.
De bloemen wiegden hun stengel en wiegden hun hoofdje op de maat van de muziek.
Dat spel was zoo schoon, dat de luisterende sterrenhemel een heel eind naar beneden zakte om het beter te zien en te hooren. Ja, er waren er zelfs, die er zich uit de lucht lieten voor vallen, om er niets van te laten verloren gaan.
Het madeliefje, dit vinnig dingeske, trilde met zijn kanten roksken als de eerste danseres van operaballet, de sleutelbloemen waggelden hunne bellekens, de paardebloem krulde zich open en toe, en ’t viooltje wiegde zacht, en liet zich heelemaal meegaan in de zaligheid van de muziek en in de zaligheid van zijn geluk.
Mie Maan lachte omdat alles zoo schoon en lustig ging. Doch bij de rozen, die de vreugde daar beneden hoorden, was er geen plezier. Zij wiegden niet mee op den zang der nachtegalen.
Dat was veel te gemeen voor kasteelvrouwen. Maar ze konden ook niet, want ze waren vast gebonden aan een beschilderde stok. Ze waren kwaad, ze konden het maar niet slikken dat het viooltje zoo zeer wierd geprezen om zijn schoonheid en zijne sieraden.
Waren de rozen vrij lijk de dieren geweest dan zouden ze zeker met tijgerwoede heel dit lovend en bewonderend en lustig gespuis in flarden vaneen gescheurd hebben, en van het viooltje ware er natuurlijk niets meer overgebleven.
Waar het lieve stadje Lier zijn zeer schilderachtige huizen en daken bijeen troppelt, wentelde vroeger de groote zee. Eeuwen lang, na zij zich terug getrokken had, bleven er nog groote moerassen en drabbige gronden bedekt met riet. Vandaar de naam der Nethestreek "Het Rietland" of "het land van Ryen". Het was daar dat de Menapiërs, die reeds met noesten arbeid en taaie wilskracht bij plekken gezonden grond veroverd hadden, zulke moeilijke taak aan Julius Cesar opleverden.
Ten noorden van Lier begint aanstonds den zandigen zeegrond der Kempen die zich uitstrekt ten noorden tot in Holland en ten oosten tot in Duitschland, langs Limburg door. Ten zuiden openen zich de vlakke vettige velden van het vruchtbare land van Brabant. Lier ligt dus op de scheiding en is lager gelegen dan het oppervlak der beide Nethen, die te Lier samenstroomen en het water meevoeren van overtollige bijloopen, komende uit de provinciën Limburg en Antwerpen. Aldus baanden de samenvloeiende wateren, vooraleer zij door dijken en afsluitingen wierden gestremd, zich in alle richtingen uit en alzoo ontstonden de natuurlijke waterloopen in onze stad. Het water moet in die tijden van af 1200 zoo geweldig in hoeveelheid geweest zijn dat onze voorouders nog waterloopen in en buiten de stad bijgraafden, daar de natuurlijke waterloopen alles niet konden afvoeren en het water in de huizen drong.
Aldus kan men zien dat Lier een waterstad is en zij zich uit het water heeft moeten winnen, en dat zij nu nog slechts vrij blijft door de hooge steile dijken langsheen de Nethe. Nóg zelfs is het bij springvloed geen zeldzaam geval dat het laagste gedeelte der stad onder water staat.
Al deze natuurlijke en kunstmatige waterloopen binnen de stad worden vlietjes genoemd.
In de 17e eeuw waren ze heel talrijk al waren er toen reeds vele verdwenen ; want in de aanteekeningen van Avondtroodt, voor titel dragend : "Een beknopte aanteekening van onheilen en rampen veroorzaakt door stormwinden, springvloeden enz", lezen wij, dat de Beggijnenvliet in 1579 werd te niet gedaan om er een stevig bolwerk op te maken.
De Vrouwevliet werd in twee gesneden door de verbinding, gegraven in 1426 en sedert dien verloor zij alle belang, wierd aan haar uiteinden opgestopt en veranderde in een modderpoel. Later wierd deze dicht gemaakt en thans is er geen spoor meer van te vinden. En nu sedert langs alle kanten degelijke waterafleidingen in de beemden zijn gemaakt, de Nethe een kalmen, regelmatigen loop heeft gekregen, zijn deze vlietjes aangeslijkt geworden en staan ze zelfs bij de hoogste tij geen meter onder water.
Deze vlietjes, die tusschen huizen en onder straten door loopen, namen vroeger allen afval en uitgestorte vuilnis mee, doch nu er bijna geen water meer in komt en de vuiligheid niet meer afgedreven wordt zijn zij een werkelijk gevaar voor de openbare gezondheid geworden.
Zij liggen soms heelder weken droog, opgepropt van slijk, met in 't midden een vuil waterken van nog geen arm breed, en het krioelt er van stukken ijzeren en steenen potten. Al wat den huismoeders, die langs de vlietjes wonen, niet meer aanstaat, wordt er in geworpen : overschot van het eten, graten van visch, beenderen, enz. Dan nog met hooge water komen er hondenlijken in gedreven en gaan er niet meer uit, en zoo zijn deze vlietjes een waar mengelmoes geworden van allerlei onzuiverheid ; zij zijn er van opgepropt, en 's zomers, als zij meestal droog liggen en de zon op al die rottigheid stooft en bakt, dan komt er een geur uit die alles behalve aangenaam is.
De onderaardsche waterlaag, die de putten en pompen voedt, is meestal bedorven en er zijn reeds menige malen epidemische ziekten door ontstaan.
Zoo zijn er op zijn minst 17 vlietjes die de stad doorkruisen, en het wierd werkelijk tijd dat er aan dit gevaar een eind moest gesteld.
Het stadsbestuur heeft eindelijk het groote werk ondernomen deze vlietjes te dempen.
Langs alle kanten is men reeds aan 't werken : gieten van buizen, aanbrengen van gezonden grond enz. enz. en binnen het bestek van twee jaar zullen de vlietjes tot het verleden behoren.
De openbare gezondheid zal er bij gewonnen hebben, maar... er is een grooten maar bij.
Een maar, die mij dit artikel deed schrijven : den maar dat Lier op zijn schoonst, op zijn schilderachtigst, op zijn intiemst, er mee zal verdwenen zijn ! En dat is te betreuren.
Dit valt zoo te betreuren, dat men spijt gevoelt dat het ontwerp gaat verwezenlijkt worden, of beter : dat men geen ontwerp heeft uitgedacht 't welk tevens de vlietjes behield en tegelijkertijd rekening hield met de gezondheid. Men had b.v. de vlietjes kunnen laten uitbaggeren en het zoo regelen, dat er gedurig aan zuiver water zou instaan. Het zou waarschijnlijk niets meer kosten en de ziel van het blijde stadje Lier werd er mee gespaard. Want de vlietjes zijn het hart en de ziel van Lier. Zonder die is Lier, Lier niet meer !
Mijn voorstel kan heel naïef schijnen, ik weet het helaas : ’t zijn vijgen na Paschen.
De ziel van Lier gaat er mee verloren, zeg ik !
Och ge moest ze eens zien, de lieve kleurige, intieme oude hoekjes die de vlietjes doen ontstaan hebben ! Zij verlekkeren hert en ziel ! Daar is Lier te zien ! Mag ik hunne wispelturige wandelingen maken ?
Zij schieten in het volle veld los uit de Nethe, kruipen onder een oude steenen brug en dan gaan ze tusschen oude vochtige muren, waarover klimop en veil kwistig neerhangt, wandelen langs neerdalende hoven met groene hagen en spiegelen terug den sneeuwwitten droom die de Lente op de appelaren en kersenboomen kuste ; ze wringen zich tusschen de oude achterbuurten, met hun hooge daken, rood-kareelen muren met witte banden, en nog met in loodgevatte ruitjes perelen : van schilderachtigheid.
Ze schuiven nevens hooge witte kloostermuren, waarboven dikke populieren komen uitgewiegd, en verdwijnen onder donkere bogen tot ze, na een heel eind in de duisternis geweest te zijn, weer openschitteren nevens een zongevulde bleekerij, de stad weer indraaien op een volkspleintje, andere vlietjes ontmoeten, vijvers in hoven maken en weer krinkelkronkelend langs een heel andere kant zich in de Nethe verliezen.
Het slijk heeft riet en rijk groen nevens hunne boorden doen wassen en met dien edelen gordel slingeren ze zot als de Ourthe in de Walen, in en uit de stad. Een klein, Vlaamsch Venetië !
Er is nooit op gedacht de vreemdelingen, die onze stad bezoeken, op een vlietjestocht per boot te vergasten. Och dat zou heerlijk zijn, ik heb het eens gedaan en ik mag gerust zeggen dat het van 't schoonste en 't fijnste is wat men van het Vlaamsche land kan proeven.
In de stille zonuren daarop te varen, voorbij de wemeling van muurkens, poortjes en daken, voorbij hofkes met bleekend linnengoed aan koorden, en helkleurige bloemen op den grond, voorbij kloosters en pleintjes, van de duisternis in de zon, met de vredige geluiden van den achternoen: een dichtbije smishamer, het geroep van een mosselvent, het gekraai van een haan, — en dan uit den hoogen stadstoren de klare blije rammel te hooren lossprenkelen aan de roode daken en de groote zomerboomen. Ach 't is om het water van in den mond te krijgen ! En nu gaat er van al die schoonheid, van die echte "De Braakeleers" in den levene, niets meer overblijven, niets.
De wateren worden gedempt en toegedaan. Alzoo te hunnen profijte zullen de eigenaars der aanpalende huizen den nieuwen grond voor goedkoop in beslag nemen, de tuinen uitbreiden, de muren optrekken, de gebouwen vergrooten, zoodat het een het ander zal raken en alzoo wordt dan alles ingenomen en afgesloten.
Schoone dingen verdwijnen. Zie maar de plaat op bladzijde 563. De oude brug zal er niet meer van noode zijn en verdwijnen, het schoone gezicht dat men thans tusschen de twee kloostermuren te aanschouwen krijgt zal ons verstoken worden door een hooge muur.
Waar de oude knuistige haag bloeit en groeit zal waarschijnlijk ook een muur komen, ofwel zal er bijgebouwd worden en aldus zullen wij voor altijd de weerspiegeling van de schoone hoofdkerk in het water moeten missen.
Op het stadsgedeelte dat bladzijde 561 afbeeldt zal een plein komen, een markt. Het oude schippershuis zal voorzeker nieuwe eranderingen ondergaan, doorgetrokken worden tot aan de linksliggende fabriek en men zal van hier van de oude gevangenpoort geen steek meer te zien krijgen.
Zoo zal alles wat van Lier de fijnheid uitmaakt voor eeuwig verdwijnen.
Verschillige kunstschilders, waaronder bizonder Isidoor Opsomer uitmunt — want uit alle landen komen er — hebben gelukkiglijk indertijd menige van deze zoo echt-traditioneele brokjes stadsschoon op doek gebracht, die al de intieme liefelijkheid van deze onherroepelijk ten ondergang gedoemde hoekjes weergeven.
De troost is klein, doch wat wil men : de nieuwe tijd eet den oude op. Maar het zien van deze schilderijen zal aan onze nakomelingen het spijtig geval van de demping der vlietjes nog droever maken.
("Van Onzen Tijd", XII, 55, 9 juni 1912, pp. 561-364).
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.