Felix Timmermans was voor alles Dichter - Erik Verstraete
FELIX TIMMERMANS WAS VOOR ALLES DICHTER
Door Erik Verstraete uit Dietsland Europa - verbond van Nederlandse werkgemeenschappen - were di – 1/8/1986.
Met U zijn er geen verten meer Met U zijn er geen verten meer en alles is nabij Des levens aanvang glinstert weer, geen gisteren en geen morgen meer, geen tijd meer en geen uren, geen grenzen en geen muren; en alle angst voorbij, verlost van schaduw en van schijn, wordt pijn en smart tot vreugd verheven! Hoe kan het zo eenvoudig zijn! Hoe kan het leven Hemel zijn, met U, o kern van alle leven!
* Uit Adagio van Felix Timmermans - zie verder de bijdrage van Erik Verstraete over de dichter Timmermans.
Erik Verstraete De herfst blaast op den horen, en 't wierookt in het hout; de vruchten gloren . De stilten weven gobelijnen van gouddraad over 't woud, met reeën, die verbaasd verschijnen uit varens en frambozehout, en sierlijk weer verdwijnen... De schoonheid droomt van boom tot boom, doch alle schoonheid zal verdwijnen, want alle schoonheid is slechts droom, maar Gij zijt d' Eeuwigheid! Heb dank dat Gij mijn weemoed wijdt en zegen ook zijn vruchten. Een ganzendriehoek in de luchten; nu komt de wintertijd. Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten. Ik ben bereid.
Dit vierde gedicht uit Felix Timmermans' postume bundel Adagio verschenen in 1947, jaar van zijn dood, is wellicht het bekendste en dierbaarste uit dit kostbare boekje, naast het sublieme "kern"-vers:
"De kern van alle dingen is stil en eindeloos. Alleen de dingen zingen, Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed, van heimwee zwaar doorwogen. Ik zeil langs regenbogen Gods stilte tegemoet."
Hier spreekt, of juister bidt en zingt de dichter Felix Timmermans, de gelouterde, in zichzelf gekeerde, diep gelovige mens en kunstenaar, die echter in Adagio de motieven verwerkt heeft uit zijn vroegere, wereldberoemde romans en verhalen, zij het in de geconcentreerde vorm van de lyriek. Inhoudelijk én door zijn gave, lyrische vorm, door de muzikale en beeldende intensiteit van de zegging is deze dichtbundel van de geboren verteller én de begaafde tekenaar-schilder een meesterwerkje, dat ons altijd opnieuw verrast en tot bezinning maant. Van alle werken van Timmermans, hoe feestelijk en gelukzalig ook, zou ik de Adagio-verzen het minst graag willen missen. De bundel is een zuivere voltooiing en bekroning van zijn hele levenswerk, dat in wezen altijd dichterlijk was, geschreven door een "dichter" in de ruimste zin van dit nu zo misbruikte en uitgeholde woord. Ik ga hier dadelijk dieper op in.
Bijzonder verheugend is daarom het feit dat er in dit Timmermansjaar - de Fee werd op 5 juli 1886 geboren - een door en door Vlaamse uitgever is opgestaan, drukker Frans Smits uit Wommelgem, die met zijn nieuw fonds, "Den Gulden Engel", al dadelijk twee voorname heruitgaven heeft gebracht: Adagio met bij elk gedicht een waardevolle en verrijkende "meditatie in de marge" van Prof. Dr. Herman Emiel Mertens, hoogleraar in de theologie aan de Katholieke Universiteit te Leuven, en een vijfde, facsimile-druk van Mijn Vader, Lia Timmermans' ontroerende herinneringen. Zopas kwam nu ook het pronkstuk klaar van deze "goede engel", in het aan eigen uitgevers steeds armere Vlaanderen: Al mijn dagen, de allereerste publicatie van onbekende dagboeken en archieven van Felix Timmermans, de openbaring van een onuitputtelijke literair-historische en menselijke schat, samengebracht en geordend door de germaniste Dr. Ingrid van de Wijer.
Poëtisch proza Eigenaardig, maar betekenisvol is wel dat Timmermans zijn literaire loopbaan met verzen begon en met verzen eindigde. Tussen het jeugdbundeltje Door de dagen, het eerste boekje met verzen uit de jaren 1903-1907 en gepubliceerd in 1907, onder de schuilnaam Polleke van Mehr - naar zijn eerste naam Leopold en de Lierse vorm van Gommaar, zijn vaders naam -, en Adagio, zijn laatste werk, ligt een tijdsspanne van veertig jaar en meteen een geweldige ontwikkeling, geestelijk, inhoudelijk, en naar de vorm. Polleke van Mehr liet de dichter van Adagio geenszins vermoeden. Die eerste pennevruchten brachten maakwerk, zonder veel inhoud en ontroering. Het zijn slechts simpele vertelsels, met vaak banale beelden, tafereeltjes en indrukken. Nog eerder zwakke beschrijvingen in versvorm. Ze staan dicht bij Timmermans' eerste verhalen, zoals Begijnhofsproken (met Antoon Thiry samen). Tussen Door de dagen en Adagio heeft Felix Timmermans geen poëzie in boekvorm uitgegeven, maar twee, zij het zeer ongelijke, dichtbundels omspannen het immense, plastische prozawerk. Toch heeft de schrijver van Pallieter, Pieter Bruegel en Boerenpsalm nooit aan de bekoring kunnen weerstaan gedichten te schrijven. Verscheidene onuitgegeven proeven van gedichten bewijzen hoe hij zich meer dan eens inspande om deze literaire vorm en techniek onder de knie te krijgen. Zijn dionysische scheppingsdrang bereikte echter nooit de apollinische klassieke vorm. De overtollige inspiratie en dichterlijkheid kon hij niet in een strenge, sobere versvorm dwingen. Soberheid en verstechniek bereikte hij ten slotte wél in ruime mate in Adagio. Dit belet niet dat de zeldzaam dichterlijke mens Timmermans steeds en als vanzelfsprekend een dichterlijk schrijver was.
De meeste van zijn romans en verhalen liggen vol poëzie en sfeer en we vinden er dikwijls pareltjes van woordkunst, poëtisch proza. Dergelijk zuiver proza vinden we o.m. in de etherische novelle Ik zag Cecilia komen. De taal is hier zuivere muziek, eenvoudig en ritmisch: "Met het krieken van de morgen ben ik in mijn deur gaan staan. Het huis zit eenzaam aan de rand van de mastebossen, bij een kronkel van de snelle beek. - Heel de nacht steeg uw beeld op in mijn dromen. En nu kom ik buiten, om het luid op te zeggen en te zingen, hoe heerlijk ik u liefheb, Roelinde. De morgen heeft er zich voor geschikt en toebereid. De lucht in 't oosten is een trap van goud en steekt pilaren in de hoogte. De morgen is een paleis. Kristallen klanken droppelen. De dreven die naar de abdij leiden, hangen vol wierook en de konijnen luisteren in het klaverland." Dit behoort tot het gaafste lyrisch proza van onze letterkunde. Naast het zachte ritme en de muzikaliteit ligt Timmermans' dichterlijke zeggingskracht vooral in de oorspronkelijke, verrassende beelden, hier in Ik zag Cecilia komen en in alle andere romans en verhalen. De voorbeelden zijn uitermate talrijk en ruim bekend. De begaafde schilder en tekenaar Felix Timmermans borstelt breeduit of tekent verfijnd in al zijn proza. Hij zei trouwens zelf dat hij eigenlijk niet begreep waarom hij schrijver en geen schilder - op de eerste plaats dan - geworden was. In Ik zag Cecilia komen heeft hij zijn beeldspraak versoberd en gelouterd, in harmonie met het religieuze levensgevoel, de gothische, bijna mystieke wijding van het weemoedige liefdesvehaal. Naar mijn mening het puurste gedicht in proza dat de Fee geschreven heeft, uitgaande van het innige middeleeuwse lied Ik zag Cecilia komen, langs enen waterkant. De beelden zijn voornaam en zuiver gehouden, los van alle uitbundige zinnelijkheid, aangepast aan de geest van onthechting en verzaken aan het aardse, die deze novelle beheerst. Dit serene, kristalheldere proza kondigt reeds de meditatieve, gelouterde poëzie van Adagio aan.
Synthese Zijn rijk opborrelend gemoed en zijn onstelpbare verbeelding wist hij in deze bundel in beheerste taal en versvorm te gieten. De "hoorn des overvloeds", de uitbundige beeldenpracht van Pallieter en Pieter Bruegel, om maar die twee te noemen, is voorbij. Ogenschijnlijk een andere, verstilde Timmermans... Maar toch is Adagio de synthese van zijn hele wezen en kunstenaarschap. De voornaamste motieven en geestelijke waarden waarvan de bewonderende ziel van de dichter uitging keren hier weer.
Vooraleer die thematiek even te benaderen is het, voor een goed begrip van deze ingekeerde poëzie, noodzakelijk hun ontstaan in specifieke tijdsomstandigheden te kennen. De drieëndertig gedichten van Adagio heeft de Fee geschreven in de jaren 1945 en '46, die onzalige en voor vele nationalisten, kunstenaars en dichters in Vlaanderen, rampzalige jaren, toen hij met een toenemende hartkwaal meestal het bed moest houden en slechts af en toe aan die soms vroeger geconcipieerde verzen kon schrijven en herschrijven. Dat er door enkele collega's-schrijvers, vooral door Toussaint van Boelaere, een hetze tegen hem en zijn werk op het getouw was gezet, deed zijn kwetsbaar hart veel pijn. Toch zei hij nooit één bitter woord over hen. Dat dit zo subliem gedragen lijden hem tenslotte toch gebroken heeft bevestigde zijn vrouw Marieke Janssens in een brief van 22 april 1949, aan het eveneens beproefde echtpaar Claes: "Natuurlijk volgen wij (...) nauwgezet wat ze U hebben aangedaan en ik kan U verzekeren dat er niemand is, die uw toestand beter begrijpt als wij, omdat we in't zelfde geval zijn geweest. Ongelukkiglijk verloor ik Felix erbij. Hij heeft al die ellende niet kunnen dragen." Maar de grote, voorname kunstenaar van en voor het volk, de milde, hoogstaande mens Felix Timmermans heeft men geenszins klein gekregen. Integendeel, uit het lijden van die jaren kreeg zijn dichterschap, verpuurd en verdiept, onvergetelijk gestalte in de Adagio-gedichten. Al zijn schone liefden worden hier nog geïntensiveerd en gezuiverd. De overvloed heeft hij laten bezinken, de juwelen heeft hij vastgezet in het schrijn van zijn klare en vormgave poëzie. Grondgevoel en hoofdmotief' in deze zuiver beeldende en zangerige poëzie is een mystiek Godsverlangen, een afbreken van het eigen ik om God alle ruimte te geven:
"Het was alsof Hij door ons heen verdween en't licht in ons is blijven branden. Blijf zoo in ons, o Heer, de zon gaat onder!" (uit Emmaüs)
Langs de uiterlijke benadering der dingen, in de natuur vooral, zoekt en vindt de dichter God, zoals Gezelle hem voordeed, maar telkens opnieuw ervaart hij de dualiteit tussen de verlokking van het zinnelijke leven en de spirituele louteringsdrang van de ziel. Zijn liefde voor de natuur trilt in klare beelden in Adagio, die altijd aanleiding zijn tot diepere beschouwingen. Zulke biddende gedichten zijn na Gezelle zeldzaam geworden in de Nederlandse dichtkunst. Dit Godsverlangen waarin Felix Timmermans ontsteeg aan de aardse gehechtheid inspireerde vooral de mooiste gedichten van Adagio: Het hoger genoemde, laatste gedicht Emmaüs, De Profundis, 'k Huiver van ontzag en glorie, De herfst blaast op den horen, 't Gebergt ligt in den nacht verborgen, De meinacht mint den nachtegaal, Door de neevlen van den avond..., Met rood en blauw op gouden grond, O Heer, geef mij berouw, Ik hou van nevel bij den val der blaadren, Met U zijn er geen verten meer, 'k Zou van mijn woorden, van mijn taal..., Waar de zon is heengetogen, Ik hoor Uw stem, nu hier, dan daar, De kern van alle dingen... .
Deze vroomheid beheerst in feite alle Adagio-gedichten. Het zoeken naar God in de dingen, de schoonheden van de natuur, brengt in de dichter telkens weer deemoed teweeg, besef van eigen zwakheid en onmacht: " 't Is of de dag in alle vlijt met een oneindigheid van priemen de grijze pij van mijnen deemoed breit. Verbonden met die deemoed speuren we ook altijd weer de verwondering, de eerbied voor het sacrale in de dingen, iets wat de wezenlijke dichter en de lyrische prozaïst Timmermans typeert:
Uit stilte en uit sterrenlicht wordt dan een altaar opgericht. En luister nu, hoe alle dingen zingen, en alles zingend in elkaar vervliedt, de mensen en de dingen, de vreugd, het kwaad en het verdriet, lijk duizend schoon accoorden van een en 't zelfde lied!
Verwondering, geestdrift en aandacht voor al het schone, ook in de geringste dingen, waren overvloedig aanwezig in de dichterlijke mens en schrijver Felix Timmermans. Die levenspoëzie borrelde uitbundig overdadig - soms té geweldig - op in de grote prozawerken als, De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt en Pieter Bruegel, maar vond een zuiverder, lyrisch-beheerste verwoording in Adagio. In het licht van zijn geloof, het streven van de ziel naar God, moeten we ook de weemoed en de doodsgedachte zien, die hier en daar opduiken in deze bundel. Het soberst en het meest aangrijpend heeft de dichter Felix Timmermans die geest van inkeer, weemoed en zelfs doodsverlangen, die hem in die droeve jaren 1945-'46 zo overweldigde, gestalte gegeven in het eerste gedicht van Adagio, een prachtig sonnet. Tegenover de droefheid van het eerste deel van dit sonnet, het octaaf met de eerste twee vierregelige strofen, staat het ondoofbare, éne lichtje in het tweede deel, het sextet met de twee laatste drieregelige strofen. In deze contrastwerking, eigen aan het sonnet, suggereert de dichter het licht van zijn geloof als ultieme redding uit de doodsangst. In de volgende gedichten van Adagio wordt dit schamele lichtje een helder vuur van Godservaring. Met dit sonnet, als synthese van Timmermans' dichterschap, besluit ik deze bijdrage. Subliem symbolizeert het lichtje zijn heimwee naar God, naar de absolute Schoonheid, meer dan ooit, nu het herfst en winter wordt over zijn leven.
De blaadren rijzen door den stuggen nevel, er zijn geen klanken meer, er is geen lied, slechts in het dorre riet een vroom geprevel... Nu komt de tijd dat men naar binnen ziet. Want wij zijn arm, en knagen aan 't verleden, en spelen met de kaarten van verdriet. Het schoonste sprookje stelt ons niet tevreden en door den nevel lokt de toekomst niet Het leven vlood en d' as blijft in ons handen, 't verlangen stijgt om mede te vergaan. Doch in den weemoed blijft één lichtje branden, het lichtje dat w' in den zomer overslaan, waarvoor wij slechts, tot onze scha en schande, rondom den wintertijd om olie gaan.
Laat het nu stil worden Nabeschouwingen rond Adagio
Door Herman-Emiel-Mertens - Professor aan de Katholieke Universiteit van Leuven – 7/12/1986
De Herfst is uitgeblazen op den Horen... 'Een ganzendriehoek in de luchten; nu komt de wintertijd'.
Het Felix-Timmermansjaar nadert zijn einde. Weldra zullen de laatste feestklokken uit-beieren en de jubelklanken stilaan wegebben. Er is in dit eeuwfeestjaar veel eer bewezen aan de geliefde Vlaamse schrijver en schilder, de dubbele kunstenaar: zijn plastisch kunstwerk werd herontdekt en tentoongesteld; zijn literair œuvre werd met vernieuwde interesse herlezen. De artiest met pen en penseel werd hulde gebracht door prominenten en vooral door talloze 'kleine lieden', meestal zonder veel tralala, maar waardig en gemeend. Er is de indrukwekkende lijst van de vele herdenkingsmanifestaties, die voorlopig niemand tellen kan: lezingen, voordrachten, radio- en televisie-uitzendingen, academische zittingen, eucharistievieringen, officiële plechtigheden, volksfeesten... Timmermans kreeg zijn postzegel en Pallieter zijn standbeeld. Er verschenen talloze bijdragen in kranten en tijdschriften,niet alleen om al deze memorabele feestelijkheden te relateren, doch ook om de figuur en het werk van Timmermans zelf te belichten. Nieuwe monografieën zagen het licht: De goede Fee door Gaston Durnez en Felix Timmermans, de pelgrim door Ignaas Dom. Traditiegetrouw bracht het ijverige Felix-Timmermans Genootschap zijn Jaarboek op de markt (het veertiende!) 100 Jaar Felix Timmermans (samengesteld door voorzitter José de Ceulaer). Jammer genoeg kwam er geen heruitgave van het verzameld werk waarop velen in Vlaanderen en Nederland hadden gehoopt (maar hiervoor zijn alle jaren goed!). Goddank was er in 1986 de start van de nieuwe uitgeverij den gulden engel, die als een 'goede engel' Timmermans' blijde boodschap aan den volke opnieuw zou verkondigen. Als eerste vrucht (in het beginnend literair fonds) verscheen de grafisch zo fijn verzorgde nieuwe uitgave van Adagio. Vervolgens kwam de herwerkte uitgave van Lia Timmermans' Mijn Vader. Een primeur was wel de editie van de dagboeken door Ingrid van de Wijer Al mijn dagen. Recentelijk werden de Vertelsels opnieuw uitgegeven. Ook van de vier kinderen Timmermans kon 'Den Gulden Engel' wat nieuws brengen. Vooreerst Wandelingen in Lier - een kunsteditie met reprodukties van schilderijen van Tonet met teksten van Lia. Nadien kwamen Langs de waterkant, haiku's van Clara en Zeg eens kaas van Gommaar. Den gulden engel heeft door al deze keurige uitgaven aanzienlijk bijgedragen tot de luister van het Timmermansjaar en tot de herwaardering van de gevierde auteur. De diverse plechtigheden waarop deze nieuwe publikaties aan pers en publiek werden voorgesteld waren zovele stijlvolle en indrukwekkende Timmermansherdenkingen. 'Honor cui honor'. Nu maar hopen dat dezelfde 'goede engel' de gehele blijde boodschap mag brengen door de heruitgave van het verzamelde werk. Wie weet? Veel eer is de 'goede Fee' bewezen; echter niet té veel, want een volk is aan zichzelf verplicht zijn échte groten te eren en er worden in den lande andere, mindere goden vereerd. Wij zijn een raar volkje: enerzijds wars van zogeheten elitarisme en anderzijds de sport- en andere vedetten cultus druk beoefenend. Vandaag de dag krijgt kitscherige kleinkunst soms meer applaus van de massa en meer steun van de overheid dan de echte kunst. De fakkeldragers van de échte cultuur oogsten vaak minder dank en minder waardering. Felix Timmermans, onze volkse en meest vertaalde schrijver, is echter verdiende lof gebracht gedurende dit eeuw-feestjaar. Er zijn helaas tijden geweest waarin hij werd miskend, benijd en belaagd, als mens en als kunstenaar, geheel ten onrechte. Velen te Lier en in Vlaanderen hadden wat goed te maken.
Er is goddank veel goed gemaakt. De hulde was massaal, de waardering algemeen. Maar wierook blijft niet hangen en geuren. Ieder applaus sterft uit en het felste enthousiasme kan tanen. Men eert een auteur het best door zijn boeken te lezen en een schilder door zijn kunstwerk te smaken en te bewonderen. De feestroes zal vanzelf bedaren. Dat is niets. Als de boodschap maar in de oren blijft nazinderen, als wij maar verder blijven genieten van al het mooie dat de honderd-en-méér-jarige ons heeft nagelaten. Dat is het voornaamste: dat wij ons blijven verrijken met de geestelijke nalatenschap van de zo luisterrijk gevierde Timmermans. Dan mag de kermissfeer verdwijnen, dan mag het stil worden. Ik denk hierbij aan de verzen die W.H. Auden schreef ter nagedachtenis van de Ierse vrijheidsheld en dichter W.B. Yeats:
Silence invaded the suburbs, The current of his feeling failed: he became his admirers. The words of a dead man Are modified in the guts of the living.
Nu de zon van het jubeljaar is ondergegaan zijn wij, in een soort melancholie van de vervulling, geneigd te bidden: blijf bij ons. Wij, die de Fee zo dicht bij ons hebben gevoeld, zijn aanwezigheid in ons midden zo tastbaar hebben ervaren, zijn werken, - de literaire en de plastische, - hebben 'geroken', wij zullen misschien ooit heimwee koesteren naar dit Timmermansjaar. Het heeft ons zo'n deugd gedaan! Maar... 'Kom, laat het nu stil worden'.'Nu komt de tijd dat men naar binnen ziet' De tijd van rustig na-denken en intens na-genieten. Sommige werken herlezen, treffende teksten dieper laten doordringen. Misschien af en toe eens begerig teruggrijpen naar de Adagio als naar een oud, vertrouwd brevier. Ja, een 'breviarium', letterlijk een 'korte inhoud', een compendium van het gehele literaire œuvre. Alle vroegere thema's uit het proza worden erin hernomen, poëtisch gesublimeerd.
Zoals ik in de Meditaties heb geschreven, - in navolging van Albert Westerlinck-,staan de Adagio-gedichten geenszins los van de voorgaande geschriften. De dichter is dezelfde als de romanschrijver; alleen is hij nog méér zichzelf, want gerijpt als mens, gelouterd als gelovige, verinnerlijkt als kunstenaar. Wie van Adagio eens intens heeft genoten, keert ernaar terug en leest de andere werken met een andere bril. Ik citeer nogmaals Albert Westerlinck, die in zijn De innerlijke Timmermans (gepubliceerd n.a.v. de tiende verjaring van Timmermans' overlijden en herdrukt in De Herfst blaast op den horen Jaarboek 8 van het FTG) een enig mooie inleiding heeft geschreven op de Adagio-verzen: 'Zij reveleren de spiritualiteit van een dichterlijke ziel, een natuurmysticus en een gelovige, die men in zijn gehele werk ontdekken kan. Maar omdat deze spiritualiteit in de gedichten intenser en meer geconcentreerd tot uiting komt dan elders, zijn zij het prisma waarin men de geestelijke grondtrekken van heel het werk van Timmermans het best kan ontwaren'. Hoeft het nog gezegd dat de Adagio-gedichten zeer geliefd zijn bij zeer velen? Is er nog een nederlandstalige verzenbundel die zovele herdrukken mocht beleven (en met zulke grote oplagen!)? De recente editie, die ik met meditaties mocht omkransen, door DEN GULDEN ENGEL gebracht, was in feite de veertiende Adagio-uitgave. In minder dan zes maanden tijd was deze Adagio-Meditaties uitverkocht. Inmiddels is deze herdrukt; dus de vijftiende, althans wat de gedichten betreft. Menig gedicht werd vertaald in het Frans, het Spaans, het Litouws... zelfs in het Latijn en het Esperanto. In zijn geheel verscheen de bundel in het Duits en in het Japans. In het Jaarboek 8 van het Timmermansgenootschap De Herfst blaast op den horen (1980), geheel gewijd aan Adagio, schreef de samensteller Cyriel Verleyen: 'Een aantal gedichten zijn gemeengoed van ons volk geworden. We horen ze ontelbare malen citeren en er is haast geen geletterd mens, die ze niet onmiddellijk herkent. Dit is een zeldzame eer voor een dichter en het getuigt voor de authenticiteit van zijn werk'. Inderdaad. Het is met menig Adagio-vers als met het toneelstuk En waar de ster bleef stille staan: onnodig de naam van de auteur erbij te vermelden.
Het succes van Adagio is nog steeds groeiend. Dit heb ik de jongste tijd persoonlijk mogen ervaren, niet alleen uit de reacties op de recente Adagio-editie, maar ook uit de eenstemmige, positieve houding van het luisterende publiek tijdens de vele voordrachtavonden. Aan geen thema heb ik als spreker zoveel deugd beleefd als aan Timmermans en zijn 'Adagio'. Welk een dankbaar onderwerp, zelfs voor een theoloog, want ik ben per slot van rekening geen letterkundige noch literaire criticus. Niet de literatuurstudie doch de theologie is mijn eigen vakgebied. Maar uitgerekend als theoloog kan ik de geloofsboodschap van Adagio te gelde maken, en dat in de liturgie vele Adagio-gedichten graag beluisterd worden heeft menig voorganger en voorlezer ervaren. De theologische en pastorale relevantie bepalen uiteraard geenszins de literaire waarde. Literatuur en geloof zijn twee, zoals literatuurstudie en theologische bezinning grondig van elkaar verschillen: ik heb het bij herhaling geschreven en gezegd. Maar de dichterlijke inspiratie en de poëtische expressie kunnen ook een theoloog en predikant boeien en bekoren. De dichter zegt het vaak zoveel raker, ontroerender. Als dienaar van 'Het Woord' laat ik mij graag verleiden door de diepgelovige kunstenaar van het woord die Felix Timmermans heet. Dan luistert het publiek, gespannen, dankbaar.
Om het luisterpubliek sterk te boeien hoeven de Adagio-gedichten niet eens 'ge-de-clameerd' te worden. Ze eenvoudig voor-lezen volstaat, bijna recto tono, zonder veel stemverheffing, alleen de zinsaccenten leggen en het ritme volgen. Deze verzen zijn zo subliem, zo broos, zo kwetsbaar, zo sacraal. Het zijn 'gebeden' en gebeden worden 'gelezen', zonder enige pose. Natuurlijk, met bezieling en overtuiging spreken veronderstelt steeds de identificatie met de tekst. Het in-zich-opnemen en het 'dragen' van de tekst gaat vooraf aan het open-baren, het voor-dragen, het over-dragen, zo heb ik destijds in Hoogstraten geleerd van onze bekwame leraar Ast Fonteyne. Overigens gaat het hier niet om teksten die gespeeld of opgevoerd moeten worden, doch integendeel om innige zielsgebeden van een diepgelovige en invrome mens. Gebeden worden niet 'ge-de-clameerd' of 'ge-acteerd', doch gebeden, gepreveld, schroomvol voor-gelezen. De Adagio-dichter is een biddende mens, die, eenzaam als een eremijt, zijn herfstweemoed en avondstemming, zijn vergankelijkheidsgevoel en zijn zondebesef, zijn deemoed en angst uitspreekt voor zijn God. Adagio is het zonnelied van een berooide, die in het nachtelijke duister van ziekte, hartepijn en naderende dood, zijn heimwee uitzingt naar de Beloofde Landen. Nu, meer dan ooit beseft hij dat verlost van schaduw en van schijn, wordt pijn en smart tot vreugd verheven.
Begerig naar het gloren van het Licht, zijn hele leven lang met hartstocht zoekend naar der allen dingen wezenskern, weet hij zijn doel zo na, maar ook zo ver. Hij is bereid de lange, lege, stille, schaduwrijke weg te gaan, de kruisweg, de weg naar Emmaüs.
Door de neevlen van den avond pint de horen van de maan. 'k Wacht hier op de leege baan om met U, stil in Uw schaduw mee naar Emmaüs te gaan.
De beste inleiding op Adagio is het verhaal van 's dichters leven en boodschap, van zijn schoon gezin en van zijn intieme vriendenkring, van zijn letterkundig en plastisch werk, van zijn liefde tot zijn volk en zijn inzet voor Vlaanderen; de tekening van zijn levenslustige aard en van zijn romantisch, fijnzinnig gemoed. Zijn hele leven is één onverdroten zoektocht geweest naar de échte schoonheid, naar de onvervalste waarheid, naar de zuivere liefde. Wie na de meditatie op Adagio de Timmermansliteratuur herleest wordt verrast door nieuwe perspectieven. Omgekeerd is ook waar. Slechts de lezer die vertrouwd is met het prozawerk, ontwaart de verre horizonten, ontdekt de diepe gronden van de wereld van de mystieke Adagio-gedichten. Alle thema's kwamen in het vroegere werk reeds aan bod: leven en dood, schuld en zonde, stilte en inkeer, bevende bewondering van de sterrenhemel, intens levensgenot, heimwee naar schoonheid, licht en liefde, tijd en eeuwigheid, geloof en vroomheid... De 'Sitz im Leben' van Adagio is het levensverhaal én het levenswerk van de dichter. Aangrijpend stil wordt het gehoor wanneer verteld wordt over de laatste maanden van de grote kunstenaar en fiere Vlaming: hoe deze teergevoelige, bescheiden, milde, ingoede man, door de slepende hartkwaal aan zijn bed gekluisterd, belasterd en belaagd in de onzalige tijd van de hatelijke Belgische repressie, vereenzaamd en gepijnigd, zijn kracht put in de genegenheid van vrouw en kinderen, in de vriendschap van enkele getrouwen, in het gebed tot zijn God. De maanden waarin het merendeel van de Adagio-gedichten ontstonden als neerslag van zijn gelouterd geloof. In Naar waar de appelsienen groeien schreef Timmermans: 'er zit een onvoldane trek in de mensen, een herhalende honger naar het nieuwe, het vreemde, naar iets dat ons voor eeuwig zou moeten bevredigen, en 't niet kan. 't Is als een echo van den trek, den honger naar God'. Nu, in de vroegtijdige herfst van zijn leven, bij 't vallen van de avond van zijn zonnige bestaan, nu ziet hij hoe vergankelijk de aardse schoonheid is terwijl de goddelijke 'Eeuwigheid' heet. Nu bidt hij welbewust:
'O zalig uur, waarop de ziel, gerijpt van zangen, zonder beeld of woorden Gods wil begrijpt'
Adagio klinkt zijn afscheidslied: ontroerend en betoverend als een zwanezang. Het mag nu stil worden: in hem en rondom hem. 'En laat ons zwijgen en verlangen'. Een voordracht over Felix Timmermans en zijn Adagio laat ik steeds beginnen met de lezing van de eerste bladzijde van Adriaan Brouwer en eindigen met de laatste bladzijde uit diezelfde roman. Om twee redenen. Meer dan in welk ander boek laat de auteur hierin zichzelf kennen. 'Het is toch het boek waarin men vele gedachten van vader terugvindt', zo getuigt Lia Timmermans in Mijn Vader. Vervolgens moeten deze bladzijden geschreven zijn in ongeveer dezelfde periode waarin vele Adagio-gedichten het licht zagen. Adagio en Adriaan Brouwer, beide posthuum gepubliceerd, zijn van dezelfde hand, zijn geestelijk aan elkaar verwant. Timmermans' geestelijk testament herinnert sterk aan de afscheidswoorden die hij de stervende Brouwer in de mond legt: 'Kom, laat het nu stil worden. Wij kletsen te veel over die dingen, 't Komt omdat wij er niets van af weten. Wij zien, om zo te zeggen, alleen de waterspiegeling van de bomen en de huizen. Het water rimpelt, golft, kabbelt, en we denken dat zo de huizen en de bomen zijn. De echte huizen en bomen zien wij niet, zien we nooit. Slechts als het water heel stil kan zijn, zodat g'er kunt op schrijven, kunnen wij ons een gedacht beginnen te vormen, hoe de echte huizen en de echte bomen kunnen zijn. Maar dan moet het heel stil zijn, heel stil in het hart, zonder rimpel, zonder gebabbel...'
Door Marcel Janssens - Professor aan de Katholieke Universiteit van Leuven - 1986.
Ter gelegenheid van de presentatie van het boek al mijn dagen wordt van mij een stemmingsbeeld rond Felix Timmermans verwacht. Het Onderzoeksfonds van de KU-Leuven verleende in 1983 een Aanmoedigingsbeurs aan Ingrid van de Wijer om haar in staat te stellen het Timmermansproject uit te voeren en in een publikatie openbaar te maken. Zelden werden gelden van het Onderzoeksfonds zó goed besteed. Literaire of literair-wetenschappelijke prestaties kunnen niet op de eerste plaats met criteria van economische rendabiliteit beoordeeld worden, maar hier staat buiten kijf dat er hard en efficiënt op het Timmermansproject werd gewerkt. Nog geen volle driejaar later is het boek er. Om die reden ben ik vanavond in een opgewekte stemming. Ik zou bijgevolg een euforisch stemmingsbeeld rond Felix Timmermans op kunnen hangen, en daartoe zou ik overvloedig materiaal uit zijn teksten kunnen bloemlezen. Maar ik verkies een stemmingsbeeld in een andere toon, met name in de Timmermans-toonaard die Albert Westerlinck voor het eerst zo deskundig heeft geanalyseerd in zijn essay over De innerlijke Timmermans. Westerlinck vestigde onze aandacht op motieven van inkeer, weemoed, vredigheid, innerlijkheid en stilte. Dat register, die gemoedslaag, die innerlijke wereld van vredige stilte is zeker zo essentieel bij Timmermans als die andere registers met zoveel meer decibels van euforische uitbundigheid die wij ook kennen, die soms graag met een bepaald doel geciteerd worden en die Timmermans' image in het buitenland vaak eenzijdig en ongunstig bepalen. 'Er zit ook zoveel stilte in die boeken', zei Gaston Durnez onlangs, ik lees hetzelfde bij Lia en Gommaar Timmermans, bij Herman Mertens, José De Ceulaer en Louis Vercammen. Op mijn beurt zal ik dat motief van de stilte even aanraken - om een typisch Timmermansbeeld uit het motto van Adagio te gebruiken - als een snaar op een harp die zoveel andere klanken van motieven en thema's in beweging kan brengen.
Het motief van de stilte heeft bij Timmermans een snelle en ingrijpende evolutie doorgemaakt. In de Schemeringen van de dood, een door literaire voorbeelden belast debutantenprobeersel, wordt 'stilte' doorgaans negatief geconnoteerd. Het avondmotief, duisternis, herfst en regen, evenals eenzaamheid en klamme kilte liggen nog als schimmels over het zo kostbare gegeven van de stilte, dat zich weldra in authentischer teksten, dichter bij Timmermans' kern, in zijn echte gedaante zal ontbolsteren. Later wordt de stilte overwegend positief geladen, met - natuurlijk - enkele uitzonderingen die de context opdringt, zoals in dramatische situaties in Ik zag Cecilia komen, Boerenpsalm, Pieter Bruegel, De pastoor uit Den Bloeyenden Wijngaerdt en De familie Hernat. Zo naïef of zo vastgevroren in zijn cliché's was Timmermans nu ook weer niet. Maar vanaf Pallieter, ja vanaf Pallieter wordt de stilte in de meeste gevallen een fluwelen geluideloosheid die alleen nog maar positieve, zalige aspecten vertoont. Stilte wordt ervaren als afwezigheid van stoornis. In De harp van Sint-Franciscus staat letterlijk: 'En alleen in die stilte, nooit van genen mens gestoord' - wat Westerlinck graag zal gelezen hebben. Boer Wortel in Boerenpsalm zegt dat 's zondags alles 'stiller, zachter (is), zelfs de kiekens worden het gewaar en de beesten in de wei', hij zaait zijn 'peekens bij asemstil weer', en er is 'gedurig een zwijgend gesprek' tussen hem en het veld - wat als samenvatting van de Boerenpsalm dienst zou kunnen doen. Zo’n cultuur van de stilte-wat ik als een fundamentele cultuurwaarde beschouw - heeft voor ons nu in 1986 een ecologische bijbetekenis gekregen. Vrij ademen in een biologisch-zuivere lucht op het land, door geen industrieel gerucht gestoord wonen in een onbezoedelde ruimte van stilte - wat een wensdroom van natuurgezond leven! Ook in dat opzicht is Timmermans' oeuvre een in de mythe geprojecteerde oase van pre-industriële vredigheid en gezondheid. Een gezonde vrede in een dorp dat zal duren - wat een zaligheid!
De stilte komt bij voorkeur 's avonds en 's nachts. Dan kan ook Pallieter de stilte horen aanwandelen en dan keert hij innig in zichzelf of plooit hij op zichzelf terug en zingt, musiceert of bidt hij. Op dergelijke ogenblikken van verinnerlijking, bij voorkeur in een zachte avond, valt bij Timmermans dat andere, zo vaak miskende register open. In de structuur van Pallieter, van Pieter Bruegel en Adriaan Brouwer, van De harp van Sint-Franciscus komt de typische alternering voor van geweldig lawaai en ingetogen stilte, van overdadig zonlicht en gedempte schemer, van overvloedig tafelen en verstilde ascese. In zijn werk is er een afwisseling van schetterende samenscholingen van veel mensen in stoeten, processies, feesten waar zij tezamen muziek maken, zingen, luid bidden, 'overvuldig' eten en drinken, en, aan de andere kant, van veel inniger momenten waar die mensen fysiek en psychisch tot rust komen. In Pallieter staat er: 'en hij werd stil zoals een mens na diep gebed' . En op zulke momenten is de avond 'kalm lijk fijn olie' – een verrukkelijk beeld dat alleen een begenadigd dichter kan vinden en dat voor mij bijna de hele Timmermans samenvat. Bij Timmermans is er de beroezing van met velen in stoeten op te stappen, maar er is even essentieel de weemoedige verinwendiging en vertraging van het levensritme, en dan vallen óók Timmermans-werkwoorden als: aarzelen, verwijlen, glijden, drijven... En zou het een toeval zijn dat hij in zijn tekeningen en schilderijen zo veel stillevens of taferelen van gestolde tijd heeft nagelaten? Is het stilleven bij voorbeeld niet alom aanwezig in De schone uren van Juffrouw Symforosa Begijntjen, een tekst die ik in de loop der jaren ben gaan beschouwen als een verleidelijke uitnodiging tot vermoeide pensioengerechtigde intellectuelen om zich in de zalige vrede van het Liers Begijnhof terug te trekken? Vanzelfsprekend levert het motief van de stilte in de teksten van Felix Timmermans een vracht typische metaforen op. Timmermans is onze metaforendichter bij uitstek. Het lijkt wel alsof de Fee ook voor metaforisch taalgebruik een speciaal zintuig had. Zou je niet zeggen dat hij in beeldspraak zag, rook, voelde, smaakte, betastte? Hij heeft kennelijk heel spontaan verrukkelijke metaforen 'gevonden', die hij niet hoeft te construeren. Dergelijke wonderlijke beeldvondsten begeleiden zijn natuurgetrouwe beleving van de stilte. Zo kun je de stilte zien, ze kan wit zijn, of blauw, of van satijn, van fluweel, van glas of van steen; de stilte kan aan het behangselpapier blijven plakken, ze kan opgevouwd worden en een distelvink kan er gaatjes in tikken. Stilte kan ook gehoord worden. En wat allicht nog het verwonderlijkst van al is: je kunt niet alleen naar de stilte luisteren, maar de stilte luistert op vele plaatsen bij Timmermans naar zichzelf. Je kunt zelfs van de stilte verschieten, zoals dat jong haantje dat plots van op de mesthoop begint te kraaien als iedereen een ogenblik zwijgt voor het gebed bij het begin van 'De feest' in Pallieter.
De bundel Adagio, ten slotte, - een bundel gedichten geschreven met een pen in stilte gedoopt - bekroont die cultuur van de stilte in de zuiverste religieuze, om niet te zeggen: mystieke zin.
Zoals Adriaan Brouwer op z'n sterfbed filosofeert over de epifanie der dingen die alleen in de stilte en in het aanschijn van de dood mogelijk is, zo mediteerde Felix Timmermans in zijn laatste levensjaren en -maanden over de kern van alle dingen. De gedichten van Adagio vertonen bijna allemaal een kenmerkende drietrapsontwikkeling: van avond-, herfst- of winterstemming over vrede en stilte naar uiteindelijke geborgenheid in God. De uitkomst van die driefazige geestelijke oefening in de stilte van de levensavond is in Adagio onveranderlijk een godservaring. De cultuur van de stilte is hier ten slotte mystiek van de stilte geworden:
De kern van alle dingen is stil en eindeloos. Alleen de dingen zingen. Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed, van heimwee zwaar doorwogen. Ik zeil langs regenbogen. Gods stilte tegemoet.
Laten wij dat allemaal, dames en heren, lezen, opnieuw lezen, proeven en overdenken, en de rest, ja, de rest is stilte.
(1) Toespraak bij de presentatie van Al mijn dagen. Dagboeken en Archief Felix Timmermans (Uitgeverij Den Gulden Engel) in het Rockoxhuis te Antwerpen op 4 juli 1986. Een uitgewerkte versie van deze toespraak verschijnt in 1987 in het Jaarboek van het Felix Timmermans Genootschap.
Door Fons Sarneel uit jeugd en cultuur - 8ste ; jaargang 1962-63 – Nr. 5, december 1962.
In quel punto lo spirito naturale, il quale tlimora inquellet parte, ove si ministra lo nutrimento nostro,cominciô a piangere, e piangendo disse queste parole :Heu miser ! quia frequenter imped it us era deineeps. Dante, La Vita Nuova, cap. 1.
Individualiteit en Indentiteit. Toen Felix Timmermans, tussen drop en kant verkopen door, zijn vier jaar aan Pallieter besteed had, trok hij met zijn manuscript naar Hugo Verriest, die, behalve heel veel meer, de fijnste literaire proever uit de Vlaamse clerus was. Het moet in '14 geweest zijn en Timmermans was toen achtentwintig. Uit memoires van oudere schrijvers en dichters uit die jaren vormt men zich gemakkelijk een voorstelling van zulke gebeurtenissen: de gastheer trok er een middag, een avond, desnoods een hele dag voor uit en luisterde geduldig. Het zal laat op de avond geweest zijn toen het laatste velletje gelezen was. Het oordeel van Verriest kwam hierop neer dat het boek een nieuw geluid liet horen in Vlaanderen. "Alleen, als ik mijn ogen toe nijp en ik roep Pallieter, komt hij niet, en 'k zie hem niet...". Na zoveel jaren van Deyssel, Couperus en Streuvels een barmhartig, maar moordend oordeel. Misschien had Verriest het toch zo erg goed niet begrepen en wist hij niet dat zijn lof door zijn misprijzen alleen maar versterkt werd. Hoe kon hij ook weten, dat in de versie die hem hier voorgelegd werd het soort realisme waarop hij kennelijk had zitten wachten, nu juist overwonnen was, en dat juist hierom het nieuw geluid hem zo onbekend in de oren klonk? Nochtans, het feit is onmiskenbaar: roep Pallieter uit het boek tevoorschijn, en hij komt niet, hij is nooit en nergens afzonderlijk te zien. Of hij groot of klein is, blond of rood, twintig jaar of veertig, rentenier of mulder, geen regel die ons inlicht. Zijn zuster Charlot is gemakkelijker na te tekenen dan hijzelf, zo ook zijn vrienden, de pastoor en Fransoo, de schilder. Elk van hen heeft zijn verplichtingen en bezigheden, ook al nemen ze het daarmee niet zo nauw, maar Pallieter blijft maatschappelijk een raadsel.
In een roman zou er met hem niets te beginnen zijn. Heeft hij geen uiterlijk, hij mist ook zijn geschiedenis. Niemand weet waar hij vandaan komt, wie zijn vader is of wie zijn moeder, of wat er geworden is van zijn drieling. Zijn zuster kennen wij, hark van gemoed maar vet van vleze, doch in niets is Pallieter, ofschoon hij het episch epitheton Bruur draagt, haar werkelijke broer. De ene maal dat Timmermans iets loslaat over zijn uiterlijk, staat er: "Pallieter was twee dagen tevoren het haar rats nevens het hoofd afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen bol." , precies een detail dat aan zijn voorstelling het laatste restje individualiteit ontneemt, nog sterker dan weggebleven ogen het dikwijls aan antieke beelden doen. Beoordeeld naar de strenge eisen van literaire plastiek is Pallieter minder dan een schets, een pure abstractie.
Toch leeft hij, tot buiten zijn boek, tot buiten Vlaanderen, tot buiten de literatuur in de verbeelding zelfs van mensen die het boek nooit hebben gelezen. Pallieteren is een werkwoord geworden en Pallieter meer dan een eigennaam. Het kan een lidwoord krijgen. Hij is een Pallieter, zegt men, zoals men zeggen kan hij is een Uilenspiegel. De een lijkt trouwens op de ander, al is het niet zoveel als men altijd beweerd heeft. Ook van Uilenspiegel kan men opmerken dat er in de authentieke boeken (ik bedoel dus niet die van De Coster, Teirlinck e.t.q.) nergens een geschreven portret van hem is overgeleverd. Wie hem zien wil moet dus zijn ogen niet dichtdoen, maar op houtsneden turen en die zijn allemaal anders. Evenmin heeft Uilenspiegel een geschiedenis, al is zijn afkomst bekend. Inden lande van Sassen int dorp Knetlinge bij den Welme werdt Ulespieghel gheboren. Ende sijn vader hiet Claes Ulespieghel ende sijn moeder Wybeke.
Wij mogen dit maar nauwelijks weten. Twee regels verder al wordt zijn burgerlijke stand (d.i. voor zijn eeuw zijn geestelijke stand, zijn doopceel) onleesbaar gemaakt met het verhaal van een driedubbele doop, waartussen de echte onherkenbaar, onbetrouwbaar en trouwens onbelangrijk wordt. Het ene water verwist het andere, en zo is Uilenspiegel maatschappelijk onmogelijk vanaf de dag dat hij maatschappelijk aanvaard moest worden. Zonder papieren moet hij de wereld in, zijn pasfoto’s zijn ongeldig, hij is een raté. Zijn ogen toe nijpen en Uilenspiegel roepen levert dus net zo min iets op als het Verriest gebaat heeft toen hij zijn verbeelding ondervroeg naar de gestalte van Pallieter. Ook Uilenspiegel is geen individu en behalve met Pallieter heeft hij dat gemeen met alle helden van het typische volksverhaal. Karel ende Elegast is nog zo'n volksverhaal, Walewein al nauwelijks meer. De literaire afstand tussen beide is betrekkelijk gering, maar toch al lang genoeg om aangetoond te kunnen worden door het feit, dat er van Karel geen, van Walewein wel een portret is uitgetekend door de dichter. Waar Karel artistiek nog een idee van ridderschap moet blijven, daar gaat Walewein op weg naar de individualiteit. Zijn dichter heeft gekeken naar voorhoofd, ogen, neus, mond en handen, hij had zijn gedaante graag los gemaakt uit de schemer der nog onbelichaamde gedachte. Betekent dit nu dat Walewein identiteit heeft en Karel nog niet, en Uilenspiegel en Pallieter ook niet? Waarom? Wat Karel ook doet, in welke omstandigheden hij verkeert, de lezer weet altijd drommels goed met wie hij te doen heeft: met de hoge ridder Karel, bekleed met macht, gezag en rijkdom. Alle aardigheid is er af als het niet werkelijk Karel de Grote is die inbreekt als Karel de Onhandige. Met ogen toe roepend om Karel ziet men altijd de gestalte van een koning. Roepend om Uilenspiegel herkent iedereen een dwars verstand. Bij geen van beiden ontwaart men een individu, maar hun identiteit eerbiedigt men ook zonder dat.
De drie versies van Pallieter Pallieter is dus geen romanfiguur maar een legendarische held. Met al dezulken ontsnapt hij aan elke poging tot maatschappelijke bepaling, is hij onaanraakbaar voor de grofste analysen der zielkundigen en onttrekt zich zijn gestalte aan historische weetgierigheid. Het schijnt niet altijd zo geweest te zijn. De versie voorgelegd aan Verriest was minstens de derde. Timmermans zelf zegt er dit van: "Zoozag ik b.v. Pallieter geboren worden, sterven, zijn testament maken. Ik zag hem onwillens heel zijn leven door. Daar is dan ook veel van geschreven, maar veel terug uitgehakt". Mogen wij het proefschrift over Timmermans van Theo Rutten geloven (wat soms twijfelachtig lijkt!), dan was de tweede versie ook bevolkt met allerlei bijpersonen, nagetekend van typen uit Lier. Ook daarvan is alles weer uitgesnoeid, en dat betekent allemaal dat Timmermans het boek ontdaan heeft van zijn romankarakter, om na zoveel eeuwen opnieuw aan te sluiten bij de sage, een ingreep die dus niet, gelijk Verriest nog meende, voortkwam uit onvermogen, maar die juist in Timmermans de moed der oorspronkelijkheid bewijst. Het is al meer gezegd: hij was zo naïef niet als hij zich wel eens voordeed. Om goed te begrijpen wat er gebeurd is lijkt het gewenst zich rekenschap te geven van de eerste versie. Pallieter is begonnen met twee hyacinten, "een rose en een blauwe, overstreeld door een kladdeken zon, dat door 't gordijntje kwam". Twee hyacinten, voor een doodzieke jongen daar zo maar neergezet door moederende zusterhanden om in hem uit te werken wat hij nodig had om zich weer op te richten aan het leven.
Die doodzieke jongen was de vierentwintigjarige Felix Timmermans. Het was voor hem een ervaring zoals ze voor alle tijden, lijkt het wel, definitief omschreven is door Dante op de eerste bladzijde der Vita Nuova, waar hij beschrijft wat de eerste aanblik van Beatrice in hem teweegbracht — en iedereen weet wel hoe die ene ervaring voor goed zijn leven bepaald heeft. In plaats van in één globale formule te verstaan te geven dat zijn hele wezen in beweging kwam, vervalt hij in een scholastieke onderscheiding die bij al haar aandoenlijkheid ronduit meesterlijk is. Wat in beweging kwam was lichaam en geest: de geest van het leven die in de geheimste hartkamer zetelt, begon zo heftig te sidderen, comincio a tremare, dat het voelbaar werd om bang van te worden tot in de stilste polsklop: er is een god die sterker is dan ik, hij komt en overrompelt mij. De geest der zinnen die woont in het hoogste verblijf waarheen alle zintuigen hun waarnemingen voeren, begon zich te verwonderen, si comincio a maravigliare molto: Nu heeft uw geluk zich aan u geopenbaard. En de geest der natuur die woont daar waar een mens gevoed wordt, begon te schreien, comincio a piangere: van nu af aan ben ik overstelpt en zal er nooit meer raad mee weten. Het is een aangelegenheid van bloed, zintuigen en spijsvertering, van hoofd en hart en ingewanden, het siddert, het is verbaasd, het schreit, is zwak en geeft zich gewonnen aan sterkte en evident geluk, en dat alles niet maar een ogenblik maar voorgoed. Het is een keerpunt in het leven.
Timmermans had niet zijn Beatrice gezien, in bloedend rood, gegordeld en pronkende zoals de jeugd dat mag, maar een laatste maal, op het punt te vallen, omziend van over de putrand van de dood, twee hyacinten in de voorjaarszon. Een meisje, twee hyacinten of nog minder, het doet er niet veel toe: het geringste is genoeg om een keer te geven aan een leven diep genoeg uitgeput om helemaal opnieuw te moeten beginnen. Wie zich maar lang genoeg verdiept in het lotgeval van werkelijk dichterschap, herkent die dingen op den duur als stereotiep: Leest men, om nog een voorbeeld te noemen, De Afspraak van A. Roland Holst, dan kan men voortaan staande houden dat heel diens œuvre te danken is aan het vermaan van druppelend water, hoorbaar achter een dun beschot voor de dichter die zich zelf in zijn lichaam gewaarwordt als in een kuil, een stille, schandelijke kuil, "waarin ik lag, vernederd, achtergelaten". Men hoeft maar een beetje met Roland Holst vertrouwd te zijn, om het aannemelijk te vinden dat zulke waterdruppels, "klein, klinkklaar, regelmatig", voor hem het preludium aandroegen van wolken, zee en Elysium. De exegese van Pallieter met behulp van Holsts mythisch dichterschap lijkt bevreemdend, even goed als het argwaan kan wekken hem onder Dante-folianten te verpletteren. Dat is niet de bedoeling. Het gaat er maar om, vast te stellen dat aan Pallieter een volstrekte levensommekeer ten grondslag ligt, teweeggebracht door bloemgeworden voorjaar, een proces dat ten eerste algemeen menselijk is en ten tweede overal ter wereld en te allen tijde het zaad is geweest van artistiek uitzonderlijke scheppingen. Voor Timmermans was die levensommekeer in zijn witte ziekencel er ook werkelijk een van dood naar leven, en dat weer in dubbele zin. De crisis eenmaal gepasseerd, liet hij meteen de aberraties en de tribulaties achter zich van een verziekte fantasie, verschimmeld in de kelderatmosfeer van occultisme en theosofie. De benauwenis van die levensfase, — zijn eerste artistieke! — vindt men terug in die voor ons achteraf wel zeer on-Timmermansachtige stukken uit de Schemeringen van den Dood. De hyacinten mochten geuren. Het eeuwig vertelsel doen van de oude kracht in de aarde, week en werkzaam wordend in het voorjaar, worstelend in het weerbarstig geboomte, kriebelend en geel en groen naar buiten kruipend uit het zwart van weigerige takken. Paarden rijden het beervat buiten, de snoeier zit al in de pereboom bij praatzieke mussen; wolken zwellen wit en reusachtig achter zijn hoofd tegen het splinternieuw blauw van de hemel. Nog voor hij mag heeft Timmermans het ziekenhuis verlaten. En nu komt dan eindelijk de eerste versie.
"En weet nu hoe ik begon. Ik kocht een boek met oud, geel papier, en met een ronde pen en twee gekleurde inkten schreef ik den eersten dag. De eerste letter duurde wel drie uur. Want het werk moest geënlumineerd worden als d'oude getijdenboeken. Ik schreef den eersten dag, den tweeden en den derden. Maar den vierden wist ik niet meer wat te schrijven, 't was dezelfde weergesteltenis gebleven, de beschrijvingen wierden korter en korter. Dat kon ik zoo geen 365 dagen volhouden. Telkens vond ik nochtans het land even rijk, even aandoenlijk. Er ontbrak dus iets aan mijn plan. En na lang dubben, want het liet mij niet los, ontdekte ik de leegte. Er ontbrak een mensch in!" Even tevoren staat er: "De drang om mij te uiten waste en welde naar boven. Seffens vond ik wat. Ik zou de natuur bezingen het hele jaar door: een lyrisch dagboek houden van de wolken en de vruchten, van de waterkens en de boomen en van alles wat er op de velden roert en staat".
Wie is Pallieter? In deze vorm was het werk tot mislukken gedoemd. Het bleef een schepping van de vijfde dag. Zonder bewustzijn van mensen is de hele wereld niets dan een afschuwelijke zelfverslinding en -verkwisting, een krankzinnige doelloze pracht waar heel de blinde zin van is gelegen in een weerzinwekkende stofwisseling. Toen Timmermans dit ontdekt had, is Pallieter gekomen, de mateloze, onverzadigbare genieter die heel zijn individualiteit verliest in zijn ontvankelijkheid. Pallieter is de Adam van de zesde dag in wie de schepping ten volle een schouwspel wordt, geordend, geritmeerd en overstromend van betekenis. Zijn identiteit is gretigheid, bewondering en dankbaarheid. Het is waar dat zijn ontvankelijkheid doorgaans barbaars blijkt en vaker dan nodig is gelokaliseerd in maagstreek en ingewanden waar haar beweging peristaltisch wordt. Maar gulzigheid en dorst zijn niet de inhoud van het boek. Wel zijn ze de sprekendste elementen van een vitalisme dat door animale trekken getekend wordt. Pallieters bewustzijn is zeker niet in hoofdzaak verstandelijk. Wijsgerig betekent het niets. Diepzinnigheid kent het nergens. Religieus is het wel een beetje, al kent het hiërarchisch niet het minste respect. "De goede vent" is het epitheton dat het optreden begeleidt van een pastoor wiens belangrijkste kwaliteiten dorst, ontroerbaarheid en gevoelig vioolspel zijn. Als parochiaan staat Pallieter overal terzijde, en waar Charlot voortdurend naar de kerk op weg is of er van terug, staat haar broer in zijn sla-tuin, spartelt in de Nethe of ligt hij bij zijn Marieke onder de dekens. Maar zijn genietingen zijn niet lichtzinnig. Zij komen voort uit een diep ontzag en vallen dan ook altijd stil op het hoogste moment en worden dan ineens begrepen als ervaringen niet meer van de zinnen, maar van de ziel die heel wijd wordt en "vol vloeit van heel fijn olie".
Dan wordt het muziek. Het beste bezit van Pallieter is een gevarieerd instrumentarium:een ebbenhouten fluit, waaruit "een heel blij liêke klaar over de velden loopt", een ronkende doedelzak, een hobo, een trekharmonika en ook nog een mondharmonika, waaruit hij zulke zachte zilverklanken zucht en zuigt dat het wel lijkt of wat er zingt de maneschijn zelf is. Hij kan schrokken grote brokken, deze holle bolle Gijs, maar als hij tot het heel paard half heeft opgeslokt, kan hij nog niet slapen van de honger. De man die voor een kapitaal een boom koopt omdat hij niet verdragen kan dat zijn majesteit wordt omgekapt, snijdt er met zijn mes het enige in dat hij ooit geschreven heeft: Melk den dag en hij gelooft erin. Maar zichzelf wordt hij pas als het uitmelken gedaan is en de avond valt. Bolgeschrokt blijft hij alleen en ontwaart dat hij hol gebleven is van onverzadigbaarheid. Het is 's avonds dat de baldadige dagenmelker ineenkrimpt en rilt voor ruimte en oneindigheid. Pallieter kent de angst en radeloosheid dat hij niet alles bij kanhouden, niet alles in zich op kan nemen, en het is dezelfde radeloosheid die bij Dante voortkwam uit de geest van de natuur die werkzaam is in maag en darmen: ik ben overstelpt en nooit zal ik er raad mee weten. Pallieter: O aarde mè a duzend borste, wannier zulde ma verzadige? Nooit ni! Dit veroorzaakt in hem de hondsdolle zwerfzucht die de ordeloze samenstelling van het boek oriënteert naar een bevattelijke eenheid.
Honkvaste Pallieters bestaan er niet, niet als ze het liefste meisje ter wereld mogen trouwen, ook niet als binnen het jaar drie naakte, verkensroze Pallieterkens hun vader doen uitroepen "Abraham moet mij benije!" en zelfs niet als hun vader antwoordt: "Dat beloof ik oe", op het vermaan van de pastoor: "Doe zo voort". Dezulken smaakt de schoonheid maar omdat ze smaakt naar meer dat niet te vinden is. Hongerig, verklaren ze: Er gromt een beer in mijn maag; maar het zal wel een hond zijn die jankt naar de maan, en voor de buik is de maan toch geen voedsel. Daarom beklimmen ze altijd weer de molen, want van daar uit lijkt de wereld weer wijder, of klauteren ze bomen in of is het hun hoogste geluk hun zwaarte te verliezen alsof ze zonder lichaam zijn en daarom hoort het verhaal van een vliegtocht ook tot de mooiste van het boek: "Overal was het licht, en vierduizend meters onder hen lag heel de wijde wereld open, schoon en heerlijk bedwelmend als de oplossing van een groot mysterie". Zo verstaan was het onnodig geweest Pallieter een voorwendsel te verschaffen voorzijn vertrek uit het land van de Nethe, het feit nl. dat de natuur er gaat bedorven worden door ontginning en verkeer, en was het ook niet meer nodig geweest het boek wat intellectueel prestige te verlenen door het op te hangen aan ideeën van Gezelle en Franciscus, ideeën trouwens te slecht door Timmermans verteerd en in wezen te vreemd aan de conceptie van Pallieter om het boek ook wezenlijk te kunnen versterken. Pallieter is sterk genoeg om zelf zijn boek te kunnen dragen.
Pallieter en Timmermans De beste tekst die ooit over Timmermans geschreven is zijn zeven bladzijden van Anton van Duinkerken, Aan Boord met Felix Timmermans. Ze staan in een boek over Christendom, Humanisme, Kunst en Opvoeding, en in de afdeling Kunst weer in het gezelschap van o.a. Plato, Bernardus en Bernini. Ze misstaan er niet. Pallieter wordt er maar eenmaal in vernoemd, en dan nog maar als voorbeeld van Timmermans' behoefte, poëzie te maken van wat hij in proza niet zeggen kon, omdat zijn taal nu eenmaal typisch die van een verteller was, proza dat zich met elke volgende zin verwijdert van alle voorgaande, waarmee het nooit kan versmelten tot één, bij wijze van spreken eeuwig, geheel. "Timmermans kon de vorm niet sluiten". Er bleef altijd iets in hem over waarmee hij als schrijver geen raad wist, dat dus voor hem zelf ongrijpbaar bleef. Ook al heeft Van Duinkerken het dus eigenlijk niet over Pallieter, zijn vermoedens bevestigen op welkome wijze de onze. Ook in Pallieter zelf, zo goed als in Timmermans, is er een holte, oorzaak van honger, haard van onrust. In Pallieter staan radeloze stukken, regels meer dan bladzijden, en uiteindelijk is heel zijn figuur, hoe glunder van verzadiging, alleen maar verstaanbaar vanuit het wanhopig besef van die holte. Het boek staat op de literaire markt, na bijna vijftig jaar, niet hoog meer genoteerd. Ons hindert een bravoure die inderdaad niet helemaal echt is, een vaak opdringerig knipogen naar de lezers alsof de schrijver zeggen wil: wat zeg je daar wel van. Wij hebben gelijk.
Achtentwintig jaar oud, doorziet men de bedrieglijkheid nog niet van bijbedoelingen die met het vorderen der jaren hun argeloosheid niet zo goed meer kunnen waarmaken. Argwanend als de geschiedenis ons heeft gemaakt, doorzien we de jovialiteit die Pallieter werkelijk wel eens vervelend maakt. Zelfs het latere, toch zoveel strengere vitalisme van Marsman begint ons al tegen te staan. En nog altijd hebben we gelijk. Maar juist daarom zijn wij beter in staat, dwars door het spektakel het spectaculum te raden van een holte waar het niet meer resoneren wil, een gapende holte, waarmee werkelijke menselijkheid zich nu eenmaal zonder fierheid heeft leren legitimeren. Dat Timmermans ze verzweeg, en ze toch niet bedelven kon onder de daver van zoveel levensverheerlijking, het legitimeert hem met een evidentie die misschien onbeholpener, maar zeker ook betrouwbaarder zal blijken dan wat zich manifesteert met moedwil.
Begrafenis van Felix Timmermans op 28/01/1947 - Gaston Durnez
Begrafenis van Felix Timmermans - 28 januari 1947
Door Gaston Durnez uit het jaarboek nr. 40 van het Felix Timmermans Genootschap – 2012.
"Lier heeft zijn grote zoon niet begraven; het beste deel van Vlaanderen heeft het gedaan. Later zal Lier zich schamen over deze dag".
Dat schreef Emiel van Hemeldonck twee dagen na de begrafenis van Felix Timmermans in een brief aan hun beider vriend Stijn Streuvels. Het document is onlangs opgedoken en werd ons bezorgd door Frank Lescouhier, de secretaris van de Vrienden van het Begijnhof van Turnhout. Felix Timmermans, die op 24 januari 1947 in de leeftijd van 60 jaar overleed, werd op 28 januari ten grave gedragen, na een plechtigheid in de Sint Gummaruskerk, de hoofdkerk van Lier. Over die plechtigheid werd nadien vaak met ontroering bericht maar ook met verontwaardiging.
Louis de Lentdecker schreef in zijn verslag in het dagblad Het Volk dat de Staat niet officieel vertegenwoordigd was. Een verzoek daartoe was afgewezen. Ook de Lierse overheid liet verstek gaan. Maar, zei De Lentdecker, "gans het denkende en dichtende Vlaanderen, schrijvers, toondichters, schilders en kunstenaars, was naar Lier samengestroomd". Dat was wel overdreven gezegd. André Leysen, de latere industrieel die ook aanwezig was, zei ons in 2001, dat de kerk "honorabel bezet" was en hij herinnerde er aan, dat het de "tijd van de grote hypocrisie was, toen velen niet voor hun mening of houding durfden uit te komen".
Emiel van Hemeldonck, die wij met toestemming van zijn zoon Herman citeren, verscherpt het beeld dat van die dag bewaard bleef. De populaire romancier en inspecteur van het lager onderwijs schreef zijn brief op woensdag 30 januari 1947. Hij vertelt aan Streuvels dat hij op maandagavond in Izegem een voordracht heeft gegeven en dat hij de dinsdagmorgen letterlijk voor dag en dauw per auto naar Lier is gereden waar hij rond half elf aan kwam, dus net op tijd voor de begrafenisplechtigheid. Hij schrijft dan:
"Zielig! Geen volk, of zeer weinig. Een politieagent zei aan een van mijn vrienden, die om de weg gevraagd had : "Ik zeg u dat niet, ik heb niet voor niets zes maanden in Duitsland doorgebracht..." Gemeentebestuur had niet gecondoleerd, noch de Academie, noch de Regering. In het sterfhuis een dertigtal mensen, buiten een tiental; op de straat een paar onzijdig loerende geburen. Siberisch koud. Dan Kwamen stilaan meer mensen aan, enkele dames met bloemen. De krant zal U de meeste namen wel opgegeven hebben. Zachte weemoed bij allen, hier en daar bijtende verbittering.
De officiëlen ontbraken volledig. Tot mijn vreugde zag ik Baekelmans, de zachtzinnige, Schmook, en Opsomer, en Walschap. In de kerk stond Muls met tranen in de ogen. Van der Hallen schreide. Jef Van Hoof was daar, en Veremans, en De Vocht. Op de duur liep gans de kerk vol. Lange offer.
Koninklijk, maar met de warmte van onsterfelijke sympathie. We bevrozen in de ijskoude kerk, niemand lette er op. Largo van Händel. In paradisum. Dan de tocht naar het verre kerkhof. Lier heeft zijn grote zoon niet begraven; het beste deel van Vlaanderen heeft het gedaan. Later zal Lier zich schamen over deze dag".
Van Hemeldonck heeft het daarna nog over een paar andere onderwerpen, onder meer over de wenselijkheid van illustraties in een boek. Daar heeft hij bij een ontmoeting met Streuvels "vredelievend ruzie" over gemaakt. Van Hemeldonck verdedigt de stelling, dat illustratie wel gewenst is in een historisch werk, aangezien men niet kan verwachten dat elke lezer "genoeg historisch perspectief bezit". De Kempenaar gaat in die tijd, als hij in de streek op sprekerstournee is, blijkbaar geregeld op bezoek in Het Lijsternest.
Job Deckers en de lokroep van Schoon Lier - Roger Vlemings
Job Deckers en de lokroep van Schoon Lier. Job laat de Fé, Streuvels en Bomans leven
Door Roger Vlemings uit Ons Lier van 27/10/2006
Ooit schreef hij twee boeken. Zijn historische verhaal en detectiveroman haalden de boekenplanken niet. Hij vond een uitgever maar liet uiteindelijk de droomboot in de veilige haven. Hoe dat kan? 'Schroom", zegt de auteur. "Het gevoel dat het misschien niet goed genoeg was." Twee uur praten met Job Deckers van het boekenantiquariaat Schoon Lier in de Florent Van Cauwenberghstraat laten ons achter met de overpeinzing dat wie zoveel kennis van zaken etaleert als het gaat om oude en moderne letteren, illustraties, geschiedenis, klassieke muziek - kortom, cultuur groot gewaaierd - zelf best iets aan het papier mag toevertrouwen. Nu is Job kunstenaar op zijn manier: de uitmuntende kenner op zoektocht naar waardevolle boeken, en tussen zijn veroverde meesterwerken de onuitputtelijke bron van wijsheid tijdens de gesprekken met de klanten. We ontmoeten de man in zijn winkel en gaan er zelf op ontdekking. Later trekken we naar Het Moment aan de Grote Markt. Van tien tot twaalf wordt het rondom onze tafel stil.
De man Job spreekt, gedreven, overtuigend. Het artistieke zit in de genen. Eduard Dujardin was zijn overgrootvader langs vaders zijde. "Een vriend en de vaste illustrator van Hendrik Conscience." Hubert Melis was zijn overgrootvader langs moeders zijde. "De maker van een bewerking van Reinaert De Vos." Grootoom Herman Deckers was samen met Felix Timmermans, Renaat Veremans en Gerard Walschap oprichter van de Vlaams-katholieke kunstenaarsvereniging De Pelgrim.
Echtgenote Veerle Spruyt maakt glasramen en schildert. "Geen grotere stimulator dan zij toen ik in 1979 mijn winkel in Lier startte. Ze ging mee op zoek naar de oude boeken die ik voor de klanten zo graag in mijn zaak had uitgestald." Job Deckers is een uitermate gepassioneerd man. Zijn fascinatie voor Felix Timmermans was voor een geboren Antwerpenaar uitzonderlijk. "Felix Timmermans, Isidoor Opsomer, Fred Bogaerts, het zijn namen die mij al heel vroeg aanspraken. En dan was er het Begijnhof, een van de vele parels binnen een weergaloos mooi oud stadje. Lier heeft mij betoverd".
Hij is van '47, naar eigen zeggen een prima wijnjaar. Job Deckers en vrouwe Veerle Spruyt hebben twee jongens. Raf, de oudste, is filmregisseur. Karel, de jongste, is architect. Na een paar koffie's moeten we Job zijn Timmermans-hoofdstuk laten afronden. Hij weet alles over de Fé. Meer nog dan zijn geschreven werken bewondert hij de man als graficus. Job kan zijn gelijk halen bij de kunstenaar zelf, die ooit verklaarde dat schrijven voor hem een opgave betekende, terwijl tekenen een waar plezier was Job zoekt de allergrootsten van de Vlaamse letteren allemaal in een ver verleden. "Stijn Streuvels beheerste heel de twintigste eeuw. Hij is een blijver.
De universitairen die voor Letteren kiezen, kunnen nog steeds niet aan hem voorbij. Streuvels wist dat vorm en inhoud van een boek één moesten zijn: goed geschreven met mooie illustraties en band, met oog voor lettertypes, voor de bladspiegel. Dat zijn de werken die mij het meest na aan het hart liggen, prachtige uitgaves, eerste drukken. Ik heb een passie voor het betere boek. Ik wil dat de sfeer en het aanbod uniek zijn. Stap mijn winkel binnen en je bent met vakantie, in het gezelschap van meer dan tienduizend titels.
Zat je als kind al met je neus in de boeken? Ik was tien toen ik op de Grote Markt tijdens een open wagenspel 'En waar de Sterre bleef stille staan' van Felix Timmermans zag opvoeren. Ik was compleet van de kaart. De indruk was onvergetelijk. Later fietste ik van Edegem naar Lier met de bedoeling er ergens Timmermans tegen het lijf te lopen. Ik wou de man zien, horen. Ik wist niet dat hij toen al tien jaar dood was, wel dat ik ooit naar deze prachtige stad zou terugkeren.
Richtte 'de Sterre' nog ravage aan? Op mijn twaalfde had ik al toneelstukken en scenario's voor poppenkast geschreven. Mijn oom had een kasteel in Bekkevoort en tijdens het seizoen van de fruitpluk voerde ik daar met neven en nichten die stukken op. Heel de buurt kwam erop af. Algemene inkom: een halve frank. Heerlijke tijden. Als jonge gast had ik een eigen bibliotheek. Ik leende boeken uit aan vrienden en buren. Je was 32 toen je 27 jaar geleden naar Lier kwam om er je boekenantiquariaat op te richten en uit te bouwen. Je had meteen een mooi uithangbord. 'Schoon Lier', naar een boek van de Fé. De familie Timmermans gaf mij daar destijds de toestemming voor. Mooier kon toch niet?
Naast het grotere werk heb je het wat lager ingeschatte aanbod? Zoals de strips. De prijzen voor oude strips zijn abnormaal de hoogte ingegaan, te hoog voor een antiquariaat. Mensen houden het nu vaak bij dingen als FC De Kampioenen, Kiekeboe en Urbanus. Weinig opvolging dus.
Jeugdboeken zijn voor jou een hoofdstuk apart. Ik hou er heel veel van. Jammer dat illustratoren van jeugdboeken in Vlaanderen onderbelicht zijn. In Nederland is er op dat vlak een traditie sinds de vorige eeuw. De illustraties van mensen als Arthur Rakham, Tjeerd Bottema, Rie Cramer en Kay Nielsen zijn bijzonder mooi en in kennerskringen buitengewoon gewaardeerd.
Waar haal jij je boeken? Privé, bij mensen thuis en op veilingen in Antwerpen, Brussel en Utrecht. Het is vaak opboksen tegen de Nederlanders.
Over Nederlanders gesproken. Heb je daar ook favorieten? Laat me het dan eens niet over de klassiekers hebben. De absolute nummer één: Godfried Bomans. Op het vlak van humor kenden onze noorderburen hun gelijke niet. Toon Hermans zag ik in de Arenberg-schouwburg. Wim Sonneveld... grote klasse. Ooit was er eens een verbaal steekspel tussen Sonneveld en Bomans. Briljant, zeker van Bomans' kant. Van hem heb ik alles wat ooit op plaat is verschenen. Ferdinand Bordewijk en Arthur van Schendel liggen overigens ook in de bovenste lade.
Nu we toch even afdwalen, Vlamingen? In de grappige sector? Vandaag vind ik Wim Helsen de beste. En die Antwerpenaar met Engelse roots, Alex Agnew. Niet vergeten, de man met de typetjes, Chris Van Den Durpel. Laat die in Engeland geboren worden en het is een absolute topper. Zoals die Kamiel Spiessens creëerde en neerzette, hoed af.
Kan je met al je ontzag voor auteurs als Timmermans, Streuvels en Claus applaus produceren voor Herman Brusselmans en anderen? Natuurlijk. Brusselmans wordt nu beter begrepen dan in zijn beginperiode, toen hij vooral lezers van beneden de dertig aansprak. Dimitri Verhulst bijvoorbeeld is een knap auteur. Ach, het gaat met auteurs net als met zangers en zangeressen. Het aanbod is groot en het is ondoenbaar om voor de vuist weg te zeggen: goed, beter, best. Ik hou van Ella Fitzgerald, Louis Armstrong en Miles Davis, maar net zo goed van Gilbert Bécaud.
Muziek, Kamiel Spiessens zou zeggen 'Tizzen obby'. Ik ben al meer dan 40 jaar koorzanger, bariton. Op ons repertoire staat onder andere de Matthäus Passion van Bach. In Schoten en Berchem brachten we onder leiding van Michael Scheck de Matthäus Passion van Telemann, een tijdgenoot van Bach. Liefst van al deed ik mee aan de koorweken in Lummen. Van negen tot negen het atelier in en daarna gezellig samenzijn, fantastisch.
Waarvan ben je nog lid? Ik schreef artikels voor Zilveren Verpozingen, een tijdschrift opgericht voor de Felix Timmermanskring. Ik verdiepte mij in de grafische bronnen in het werk van de Fé. Ik ben bestuurslid van het Timmermansgenootschap en stelde er het jaarboek 2005 samen. Verder ben ik ondervoorzitter van het Liers Genootschap voor Geschiedenis. Daar redigeer ik De Lierse Jaarkrans op het vlak van tradities, gewoonten en feesten. Een verkenning van de stad Lier en haar inwoners. Ondertussen heb ik mijn eigen uitgeverij 'Festina Lente': 'Haast u langzaam'. In 1907 gaf Timmermans zijn eerste dichtbundel uit 'Door de Dagen'. Dat heb ik heruitgegeven in een doosje op 150 exemplaren. Van Louis Paul Boon bracht ik Radioactief op de markt. Teksten die hij op de radio verzorgde.
Een behoorlijke tijd bezig en nu op weg naar afbouwen? Helemaal niet. Er verandert natuurlijk veel door de media. Ik zal niet ontkennen dat de boekenmensen momenteel op gegist bestek varen, het is zoeken welke kant uit. Maar een minderheid zal altijd blijven kiezen voor kwaliteit. Zij moeten mij kunnen blijven vinden.
Verlies je ooit je geduld als je in je winkel een boekenliefhebber aan de hand hebt, die van het woordje beslissen een mens-erger-je-niet spelletje maakt? Neen, ik ben een geduldig man die graag met de mensen praat. (De enige stille pauze in het hele gesprek). Tja, soms, in zeer uitzonderlijke gevallen, hoop ik wel eens dat zulke klanten na verloop van tijd naar de goede kant kantelen.
Die van de aankoop, mogen we aannemen? Nee, dat ze kiezen voor kwaliteit en de waan van de dag achter zich laten.
En waar de ster bleef stille staan - Felix Timmermans
En waar de ster bleef stille staan.
Redactie – uit de Zondagsvriend 18de jaargang nr. 51 van 21/12/1950.
De "Driekoningen-tryptiek" van Felix Timmermans behoort tot de allermooiste kerstlegenden van Vlaanderen. In samenwerking met Edward Veterman door de schrijver omgewerkt tot een toneelspel onder de titel "En waar de sterre bleef stille staan..." is het ontroerend verhaal van Pitje Vogel, Suskewiet en Schrobberbeek talloze malen opgevoerd en heeft het, vertaald, ook in het buitenland grote successen gekend. Men vindt hier immers in kort bestek de belangrijkste karakteristieken verenigd van wat men zo graag de typisch Vlaamse volksaard van de mannekensbladen en de poesjenellenkelders pleegt te noemen, en die, in die Timmermansiaanse idealisering, een zo gewild export-artikel is gebleken. Wij laten het aan de high-brow-kritiek over, de opportuniteit van deze export te betwisten en te beweren, dat het buitenland zich hierdoor een totaal vals beeld van Vlaanderen heeft gevormd. Dit beeld kan eenzijdig zijn, verfraaid en, naar het woord van de schrijver over "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen" zelf, "met wat letterkunde in groot genoegen omsierd"; vals is het echter niet - goddank niet.
Ons zijn de oubollige figuren uit dit bonte prentenboek lief. Hun kinderlijke vroomheid, met veel menselijke zwakheid en duister bijgeloof vermengd, spreekt tot gevoel, en hun armoede, die nog niet de grote ellende van de moderne stadsparia is, heeft haar oude schilderachtigheid bewaard. Het is goed, af en toe nog eens te verwijlen in dit Vlaanderen van ons hart, waar nog plaats overblijft voor zwervende driekoningen. De illustraties bij onze kleine navertelling zijn niets anders dan toneeltjes uit de "Drie-Koningen-Tryptiek", die voor poppenspel werd aangepast en nu jaarlijks in de Kersttijd te Basel wordt opgevoerd. Het beroemde "Basler Marionettten Theater", dat met zijn hoogstaande programma's en artistiek verantwoorde realisaties in Zwitserland het poppenspel in ere heeft hersteld, kon in het kader van de kerstsfeer geen betere stukje vinden dan dit werk van Felix Timmermans. De voorstellingen zijn een traditie geworden, die voor veel inwoners van de Zwitserse grensstad onafscheidbaar met Kerstmis is vergroeid. Suskewiet, de mystieke verdroomde herder, Pitje Vogel, de Nethevisser die vloeken kan dat de ruiten rinkelen, en Schrobberbeek, de bedelaar, die zijn handen maar niet van de kippen der boeren kan afhouden, zijn voor ons oude bekenden geworden. Maar ook symbolische figuren, waar iedereen een deel van zijn eigen gebreken en verzuchtingen in erkent.
In het "zeemeerminneke", bij de dikke Polien Pap, bedelen de bedelaar, de herder en de visser om alstublieft nog één borreltje jenever. Buiten vriest het dat het kraakt, en de drie sukkelaars hun handen en voeten zijn bijna afgevroren. Maar de vette waarom is niet meer te vermurwen ; sinds lang is er geen plaats meer op de kerfstok van die kale klanten, en hoe zullen zij ooit kunnen betalen ? Maar zij hebben een gedacht: over acht dagen is het Kerstmis. Waarom zouden zij er niet op uit trekken als zingende drie koningen ? Geen gewone voddenbalen, gelijk er rond die tijd zovelen rondzwerven, nee, echte koninklijke koningen, met een hoge hoed op – Suskewiet heeft er nog ene, van in de tijd dat hij eens peter is geweest - met lange purperen mantels, en met een ster, die schittert en die draaien kan boven op haar hoge stok. Dat zien de boeren gaarne, daar krijgen zij de tranen van in hun ogen, en daar tasten hun handen voor in hunne portemonnee. Suskewiet zal de ster maken, Pitje Vogel zal zingen, en Schrobberbeeck zal zijn schoonste bedelaarsgezichten trekken. en Polien, die aan hun schulden denkt, wenst hun veel succes.
De Nethevallei ligt dik toegesneeuwd, en weer vriest het, zoals het slechts in lang voorbije winters vriezen kon. Door de stilte klinkt het uit drie schorre, wijfelende en verroeste kelen :
Wij zijn de drie Koningen met hun Ster. Wij komen gereezen van zo ver. Wij gingen en zochten overal, Over berg en over dalen. En waar de ster bleef stille staan, Zijn we alle drie binnen gegaan.
Zij komen door de sneeuw gestapt, met blikken kronen en bonte gewaden, met zware vermoeide benen en rode tintelende neuzen, en met een bezaatse, die uitpuilt van de rondgehaalde buit. Het is een goede dag geweest.
Zij kregen peperkoek, varkensvlees, een hollandse kaas, appelen, hespenknoken, daarbij nog een heleboel geld, genoeg om een kruik van de sterkste jenever te kopen, die Polien Pap in haren kelder heeft. Nu naar ' t Zeemeerminneke, en leve het spek met de eieren, de vrolijke dans en de warme ronde kachel! Maar waar loopt de weg almeteens naartoe? Of liever waar is de weg nu eigenlijk gebleven ? En laten hun stappen nu geen sporen meer in de sneeuw ? Overal, zo ver ge zien kunt, is de sneeuw maagdelijk wit, en de Nethe is zowaar zelf ook verdwenen. De Drie Koningen worden bang. Laat ons bidden mannen fluistert Suskewiet, dan kan ons niets kwaads overkomen. Zij knielen in de sneeuw en beginnen Vaderonzen en Weesgegroeten te bidden. Pitje Vogel hommelt zo maar wat mee, want hij vergat zijn gebeden sedert zijn eerste communie.
En terwijl ze daar alle drie geknield zitten, straalt plots een zwak lichtje op uit de donkerte , en het komt dichter en dichter op hen af. Met een zucht van verlichting zien ze eindelijk dat het uit een kleine armelijke woonwagen naar buiten schijnt, die daar moeizaam door de dikke sneeuw komt aangereden. Een ezeltje trekt hem geduldig voort, en uit het schoorsteentje kronkelt een dun streepje rook in de ijle vrieslucht. Of die daar binnen misschien de weg niet weten? Pitje Vogel gaat kloppen, een oude man met grijze baard komt open doen, en toen zijn ze alle drie binnen gegaan ...
Wanneer de Drie Koningen wat later weer, uit het wagentje komen, en hun weg hebben voortgezet, is hun bezaatse leeg en spreken zij niet meer van het "Zeemeerminneke". Zwijgend stappen zij naar huis, zonder peperkoek, zonder appelen, zonder hespenknoken en tarwebrood. Al wat zij rondhaalden hebben ze aan de oude man gegeven, en aan de wonderschone jonge vrouw die bij hem was, voor het kindje, dat nog geen uur tevoren op de wereld was gekomen. Die mensen waren nog armer dan zij, maar de oude had glimlachend gezegd, dat zij leefden van de vreugde. Van de vreugde! Ja, dat had hij gezegd! En terwijl zij haar kindje de borst gaf had de jonge vrouw zachtjes iets gemurmeld van : de Drie Koningen, de Heilige Drie Koningen, juist zoals vroeger... En zij begrijpen er niets van, maar in het naar huis gaan voelen de drie vrienden, al hebben zij honger en kou en al zijn hun zakken weer leeg, zich de gelukkigste mensen van de wereld.
Weer is het Kerstavond. Maar dit jaar zal Suskewiet niet mee gaan met zijn vrienden, om van hoeve tot hoeve te gaan zingen, en rijke buit te oogsten. Want hij is ziek, zeer ziek. De mensen zeggen dat hij gek is op de koop toe; beweert hij niet, verleden jaar de Heilige Familie in een foorwagen gezien te hebben? En nu kan hij niet mee, dit jaar . Hij zou er toch zo graag weer zijn op uit getrokken, met zijn mooie ster, om voor de armen nog veel meer rond te halen. Voor de armen ? spotten Schrobberbeek en Pitje Vogel die hem komen bezoeken. Zijn wij dan zelf niet arm genoeg ? Mogen wij niet ééns op het jaar onzen buik vol eten ? Maar zo wil Suskewiet het niet hebben. Als zijn vrienden het zo opnemen vindt hij het al niet erg meer dat hij thuis moet blijven. Zij krijgen niet eens zijn ster mee. Wat denken zij wel, de ster waarmee zij voorig jaar het Kindeken Jesus hebben gezien nu gaan gebruiken om zonde te kunnen doen, te brassen en te gaan zuipen? Nog liever breekt hij ze in stukken!
Pitje Vogel wil den doktoor gaan halen. Ja Suske, zegt hij, ge hebt het lelijk zitten, jongen. Het is waar, Suskewiet is heel erg ziek. Als zijn kameraden weg zijn begint hij vreselijk te hoesten. Goed dat hij zijn ster nog heeft? zo is hij toch niet helemaal alleen in deze Kerstnacht. Hoe schoon kan hij ze laten draaien, en hoe schittert ze, kijk, het is als was hij reeds in den hemel.
Wablief, riep daar iemand ? Suskewiet ! Binnen !
Het is een kindeke, dat binnen komt, een klein mooi wondermooi kindeke, dat hem tegenlacht. Het wordt er licht van in het donkere hutteke. Kent ge me niet ? vraagt het kindje. Ja, natuurlijk kent hij het Kindeke Jezus. Hoe lief van het Kindeke, naar hem te komen omdat hij er zelf niet naartoe kon gaan. Maar nu voelt hij zich opeens veel beter, ja, hij is waarachtig helemaal genezen! Hij zou willen meegaan, naar de groene beemden daarginder, met al zijn schaapkes, mag hij ? Zeker, zegt het Kindeke, met al uw schaapkes. Houd mijn hand maar goed vast. En breng uw ster ook mee. Kom! Wij gaan… Toen Schrobberbeek 's anderendaags nog eens naar de herder kwam zien, vond hij zijn lichaam in een geur van rozen op het stro uitgestrekt, en uit zijn bleek gelaat scheen een licht te stralen. Diezelfde nacht dat Suskewiet naar de hemel is heeft Pitje Vogel zijn ziel aan de duivel verkocht. Hij was met Schrobberbeek gaan zingen, maar de buit was ditmaal maar mager geweest. Drie Koningen me tweeën dat ging niet, en zij hadden niet eens een ster bij. De boeren hadden hen uitgelachen. Drie centen en één brood was al wat zij rond gehaald hadden. En toen zij dan tegen middernacht ontgoocheld huiswaarts stapten, waren zij een oude man in het zwart tegengekomen, die hen vroeg, of zij niet voor zijn deur wilden komen zingen. Hij zou hen twintig frank geven! Schrobberbeek was op de loop geslagen al roepend de duivel ! de duivel !
Maar Pitje Vogel wou niet bekennen, dat hij bang was. Hij had met de duivel een heel gesprek gehad. Diens voorstel was verleidelijk genoeg : zo veel geld hij verteren kon, alle dagen wijn en jenever, lekkernijen, een warme kachel en een vrouw op de koop toe. En hij moest zijn ziel niet eens voor altijd verkopen. Hij kon een proefcontract krijgen, omdat hij het was, voor één jaar en zeven dagen. Beviel het hem niet, dan kon hij het altijd nog opzeggen, mits een termijn van zes maanden voor de vervaldag. Al wat hij in ruil voor dat lekker leven moest doen, was zorgen dat hij alle dagen een hoofdstuk uit "De Zwarte Ambrosius" las, en dat hij speekte als hij op een kruisweg kwam. Meer niet. Wie zou dat nu niet aannemen ? Maar sindsdien voelde hij zich, ondanks al zijn nieuwe rijkdommen, de ongelukkigste mens van de wereld. Voor de derde maal luiden de klokken de Kerstnacht in. Schrobberbeek is met zijn lantaarn op weg naar de Nachtmis. Dit jaar komt er van Drie -Koningen-spelen helemaal niets meer in huis. Hij schiet immers nog maar alleen over. Suskewiet is in den hemel, en Pitje Vogel, ja, die zit in de hel, of 't scheelt niet veel. Ik ga hem toch eens goeden dag zeggen, besluit Schrobberbeek, ik kan hem in passant wat olie voor mijn lantaarn vragen. Hij treft de arme rijke Pitje Vogel schrikkend en bevend over zijn geld, dat hij aan 't tellen is. In de kamer daarnaast slaapt zijn vrouw, die een staart heeft gelijk een schorpioen, en die, fluistert Pitje Vogel, niemand anders is dan de duivel zelf in vrouwengedaante. De sukkelaar is nu aan haar gebonden voor twee jaar en veertien dagen, want na de eerste zes maanden heeft hij vergeten zijn contract op te zeggen, dat vanzelf werd verlengd. En hij zou zo gaarne mee naar de Nachtmis gaan, maar hij kan het woord zelfs niet over de lippen krijgen.
Als hij het wil uitspreken krijgt hij een brandende pijn in gans zijn mond. Hij mag nog alleen vloeken, vloeken dat de ruiten ervan rinkelen, zoals hij vroeger zo fier was te doen in het Zeemeerminneke. O, nu is hij er niet fier meer op, en kon hij nu maar bidden. En de jenever, die hij met het vat in zijn kelder laat rollen, smaakt naar solfer en petroleum. Ja, hij is de ongelukkigste mens van de wereld. En als Schrobberbeek vertrokken is en de duivel Pitje Vogel weer verleiden wil, vlucht deze in wanhoop het huis uit. Dat mag hij niet, want volgens het contract moest hij altijd na zonsondergang binnen blijven. Al de duivelen der hel zitten hem achterna. Hij loopt en loopt. Waar zal hij redding vinden ? In de gewijde nacht luiden de klokken.
Langs de besneeuwde veldwegen haasten de vrome zielen zich naar de nachtmis. In 't voorbijgaan groeten zij naar oude Vlaamse gewoonten de vele Lieve Vrouwkes die in de kapellekens tronen. Als echter Schrobberbeek komt voorbij gestapt, die weer te laat gaat komen, ziet hij dat al de kapellekens ledig zijn. Waar zijn de Lievevrouwkens nu gebleven ? Gestolen misschien denkt de kippendief. Hoe kan hij weten, dat in de Kerstnacht al de Lievevrouwkens op de Waterberg samen komen om met hun heilige zoon de geboorte te herdenken ? Toch voelt hij, dat er iets wonderlijks gebeurt deze nacht, en hij denkt aan zijn donker geweten. Zie, weer een ledig boomkapelleke. 't Is dat van het Lievevrouwke van Zoeten Troost - en hier nog al een, dat van 't Lieve vrouwke van Gedurigen Bijstand. Waar zijn zij toch allemaal naartoe ? Er is geen mens meer buiten, iedereen is reeds in de kerk, de klokken zij stilgevallen, en het is huiverig stil in de klare vriesnacht. Here God, laat er toch weer niets gebeuren. Maar daar komt het reeds op hem af, het nieuwe wonder, met kleine vlugge stapjes door de sneeuw, klein als een pop, een pop met een mantel en een kroon, en met zeven zwaarden in de borst. Schrobberbeek staat te beven als een riet. Het is in zijn benen geslagen, en hij kan geen voet verzetten. Het is het Onze Lieve Vrouwken van de Zeven Weeën, die haar kapelleken wat verder heeft, die op hem toekomt.
Wat zegt zij? Zij heeft een fijne, lieve stem, die bedroefd en opgewekt klinkt tegelijk. Zij vraagt hem, of hij haar niet dragen wil, want zij moet nog tot helemaal ginder op de Waterberg, en zij is zo klein, en zij zal zeker te laat komen. Zij werd opgehouden door een arme man, die daar juist voor haar kapelleken was komen bidden, en die in zo grote nood verkeerde, dat zij hem eerst geholpen had. Kijk, hier ligt hij, wijst het Lievevrouwke nog geknield voor mijn kapelleken. Hij rust nu. Zie, hoe gelukzalig hij lacht in zijn stoppelbaard. Maar, schrikt Schrobberbeek, 't is Pitje Vogel, een oude vriend van mij. Is hij dood? Zijn zielke leeft, zegt het Lievevrouwke, en het zal eeuwig leven, want zijn berouw is groot geweest. Wat een geluk, zucht de bedelaar, wat een geluk... En ik, Lievevrouwke, ik zou u mogen dragen ? Ik, die een geweten heb dat nog zwarter is dan mijn voeten ? Ik zal uwe ziel bestralen, zegt het Lievevrouwke, dat zij blinkt en zuiver wordt als peerlemoer. O, zegt Schrobberbeek, dan is alles goed.
En terwijl hij met het Lievevrouwken van Zeven Weeën op zijn schouders de berg beklimt voelt hij zich lichter en lichter worden. Hoger en hoger klimt hij. Het is een lange tocht. Maar boven op de top staan Pitje Vogel en Suskewiet reeds op hem te wachten. En Suskewiet laat zijn schone ster draaien, dat heel de hemel er van schittert, en voor al de Lieveouwkens zingen zij gedrieen te zamen :
Wij zijn de Drie Koningen met hun ster Wij komen gerezen van zo ver. Wij gingen en zochten overal, Over berg en over dalen. En waar de ster bleef stille staan Zijn wij alle drie binnen gegaan.
En zo is het voor de derde maal Kerstmis geworden.
De Fé herleeft in Lier - Paul Depondt en Pierre De Moor
De Fé herleeft in Lier
Door Paul Depondt en Pierre De Moor uit informatieblad van Lier – 1986.
Als nooit tevoren zal dit jaar Lierke Plezierke, het stadje van de vlaaien en het Caves-bier, zijn naam eer aan doen. Wie dit jaar de «Poort der Kempen» opent, duikelt rechtstreeks in Pallieterland. Precies honderd jaar geleden zal het zijn, dat op 5 juli Felix Timmermans, de Fé, in de stad der schapekoppen werd geboren. Als geen ander heeft de schrijver van Pallieter, Boerenpsalm en Adriaan Brouwer, die tot ver over de grenzen bekendheid geniet, zich door het volkse leven van zijn stad laten inspireren.
In niet minder dan zevenentwintig talen is Timmermans een literair begrip geworden.
LIER 1986, dat is een tochtje waard. Jo Cooymans, de secretaris van het Timmermans-comité dat een hele reeks manifestaties op touw heeft gezet, geeft er ons een voorproefje van. Op 18 april wordt in het Timmermans-Opsomerhuis een retrospectieve tentoonstelling van het literair en grafisch oeuvre van Felix Timmermans georganiseerd. Het betreft een thematische tentoonstelling, die belooft uniek te worden omdat de kinderen van de schrijver er hun volle medewerking aan verlenen en uit hun privé-bezit foto's, olieverfschilderijen, aquarellen en tekeningen ter beschikking hebben gesteld. Nooit zal zoveel plastisch werk van Felix uitgestald zijn geweest. Timmermans heeft immers altijd veel gevoel voor het plastische gehad. Toen hij op veertienjarige leeftijd van de school afscheid nam — hij had de reputatie een slechte leerling te zijn — volgde hij avondlessen aan de Lierse tekenschool. Maar ook in die branche heeft de schrijver van Pallieter zich aan zijn held gespiegeld.
Hij voelde er wel voor om na de Lierse Tekenschool dag-lessen te volgen aan de Antwerpse Academie, maar toen hij vernam dat hij daarvoor elke dag heel vroeg zou moeten opstaan, zag hij van die plannen af en verkoos hij thuis te blijven, waar hij zijn ouders in de kantzaak van dienst kon zijn. Jo Cooymans, die tevens stadsbibliothecaris is, toont ons trots de kasten waar het verzameld werk van Timmermans, de oudste edities, de merkwaardigste vertalingen (tot in het Japans) worden bewaard. Boven op de kast staart ons zwaar het borstbeeld van de schrijver aan, die als een waakhond zijn domein heeft afgebakend. Na 1986 zal Timmermans het stadsbeeld meer dan ooit beheersen: op 25 mei wordt aan de Netelaan het Pallieterbeeld van Jan Keustermans onthuld, een sobere en originele sculptuur, waarin de held verheerlijkt wordt die eens een boom had willen zijn om die volle davering van het ontwakende aardeleven door zijn lijf te voelen gaan.
LIER, dat is toch Timmermans, je ontmoet hem overal. De heer Roofhooft, voorzitter van de plaatselijke VVV en bezieler van het Zimmer-comité, troont ons mee naar het Zimmerplein, genaamd naar de maker van het astronomisch wonder dat door Lodewijk Zimmer in 1930 aan zijn geboortestad geschonken werd. De symbolische figuren van de jubelklok, die in de gevel is aangebracht, zijn door Felix Timmermans getekend. Zij stellen in de vorm van kind, jongeling, volwassen man en grijsaard, de jaargetijden voor. In de onmiddellijke buurt bots je op de Gevangenenpoort die in 1375 werd opgericht. Als je bij die poort de Begijnhofstraat inslaat valt je oog op het opschrift van herberg Het belofte land dat zo dikwijls in Timmermans tekeningen en schilderijen werd verwerkt. Weinig verder word je opgenomen in de serene sfeer van het Begijnhof, één der schoonste van het land. Het lijkt op een miniatuurstadie, dat je binnengaat langs een monumentale renaissance-toegangspoort.
Timmermans is heel zijn leven door begijnhoven gefascineerd geweest. In 1907 maakte hij met zijn vriend Flor van Reeth zelfs een begijnhovenreis, tijdens welke de twee niet minder dan zeventien Vlaamse begijnhoven in het Vlaamse land bezochten. Het was de tijd van de grote artistieke belangstelling voor de villes mortes, die bij Timmermans vooral werd gestimuleerd door zijn Franstalige vriend Victor Remouchamps, een Liers dichter van de groep Jeune Belgique. Aan die inspiratie heeft men één van Timmermans mooiste novelles te danken, De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa, begijntje, waarin juffrouw Symforosa, die verliefd is op broeder Martienus, haar verdriet verwerkt tot gelouterd geluk. Maar zo sereen is het er in het begijnhof niet altijd aan toegegaan. Een tijdlang is Timmermans onder invloed van de erudiete kunstschilder Raymond De la Haye van occultistische en astrologische buitenissigheden bezeten geweest, bij zoverre dat een groepje kunstenaars dat onder leiding van Timmermans in het Liers begijnhof vergaderde, door de pastoor aan de deur werd gezet omdat de artiesten er spiritistische séances hadden georganiseerd.
Realistischer ging de Lierenaar in eigen produktie te werk, en daaraan is een heel mooie anekdote verbonden. In 1907 was Timmermans begonnen aan een tragedie die Holdijn heette. Het spektakel speelde zich af in de elfde eeuw. Hij stuurde het stuk in voor een toneelwedstrijd voor de stad Antwerpen, maar kreeg het terug met de opmerking dat in de elfde eeuw het kaartspel nog niet in gebruik was.
Timmermans behield het kaartspel, maar schrapte de eeuw.
Door het kleine poortje aan de Grachtkant verlaten wij het begijnhof en stappen langs de Netedijk naar het Pallieterland, waar zich in de uitgestrekte bossen huize De Reinaert, de woning van Pallieter, zou bevonden hebben. Hier genoot in de verbeelding van de schrijver Pallieter van het leven, samen met zijn vriend Fransoo, de molenaar, die naar het beeld van schilder Valerius De Saedeleer getekend is. Timmermans werkte graag naar levende modellen, Lierse typen, die overigens ook de schrijvers Anton Bergmann (Ernest Staas, advokaat) en Domien Sleeckx (Tybaerts en Cie) hebben geïnspireerd. Dat stadje moet men zich voorstellen als een oord zonder proletariaat, waar kant- en schoennijverheid door thuiswerk in stand werd gehouden. Het was een stadje van burgers en winkeliers, kleer- en schoenmakers, slagers, bakkers en herbergiers, waar iedereen, iedereen bij naam en toenaam kende. Bij die mensen heeft Timmermans zijn oor te luisteren gelegd, hun taal heeft hij op straat geleerd, het sappige Liers, dat Timmermans volkomen beheerste.
Wanneer men de Nete verder tot aan het « Saske » volgt en voor de brug rechts afdraait, richting Begijnvest, komen wij doorheen het Spui, een sluisgebouw uit 1508, en vervolgens langsheen de Kardinaal Cardijnlaan in de De Heyderstraat. Daar herinnert een gedenkplaat eraan dat hier Felix Timmermans gewoond heeft en gestorven is, zoals zovelen van zijn romanfiguren: Anne-Marie, die aan haar liefde ten onder gaat, Suskewiet uit En waar de sterre bleef stille staan, die als een arme derde koning door het Jezuskind het rijk der hemelen wordt binnengeleid.
Wie van Lier houdt, kan zich nauwelijks beter laten gidsen dan door Timmermans zelf. In samenwerking met de Standaard-uitgeverij verschijnt in samenwerking met het herdenkingscomite een speciale editie van het boek Schoon Lier. Behalve een gewone, verschijnt ook een rijkelijk geïllustreerde luxe-editie op nauwelijks honderd exemplaren. Ze wordt gedrukt op speciaal papier en in een lederen band en beperkte genummerde oplage uitgegeven. Bibliofielen mogen op geen blauwtje kijken.
Door Gaston Durnez uit De Standaard van 8/03/1992.
Leo Picard was een babbelgrage kollega, die zijn beschouwingen graag met een anekdote opsmukte. In de jaren vijftig heb ik de Standaard-journalist en historicus van de Vlaamse Beweging meer dan eens horen vertellen hoe hij na de Eerste Wereldoorlog Felix Timmermans ontmoette. Het moet ergens op een perron geweest zijn, waar zij samen naar een trein stonden te wachten, misschien in Nederland, waar zij beiden als vluchtelingen verbleven. Picard, die een der eerste Aktivisten was geweest sprak met "de Fee" over de mislukking van het flamingantische avontuur in de jaren 14-18. Timmermans vond het spijtig.
"Veel trok hij zich niet aan van politieke teorieën en konstrukties "mor, zei hij, "e Vloms keuningske, da zou 'k toch geren gezien hebben!" Picard heeft het indertijd in een van zijn kronieken "Van week tot week" in De Standaard verwerkt. Later, in 1972, vertelde hij de anekdote aan prof. Lode Wils, die ze in zijn boek over het Aktivisme citeerde. Zij illustreert de gesteltenis waarin Felix Timmermans deelnam aan de aktie van een groep Vlaamsgezinden die Duitse hulp wilden aanvaarden om de gemeenschapsproblemen in België op te lossen. De jonge letterkundige toonde zich voorstander van de "bestuurlijke scheiding", zoals men toen federalisme noemde, en zelfs van de Vlaamse zelfstandigheid of die moest gerealiseerd worden in relatie met noordelijke of oostelijke buren, scheen hem minder te interesseren. Maar als een romanticus droomde hij van wat volgens hem onuitgesproken leefde in elke Vlaming: "Het Koninkrijk der Vlaming! En dan is iedereen onze vriend!" Met die uitroep besloot hij op 8 december 1915 een krantenartikel.
Dat Felix Timmermans aktief deelgenomen heeft aan het Aktivisme, is algemeen bekend, maar totnogtoe weinig of niet bestudeerd. Allerlei gevoeligheden zullen dat belet hebben. Driekwarteeuw na de feiten heeft het naar hem genoemde studiegenootschap de leemte willen vullen. Een aantal beschikbare bronnen en getuigenissen werd onderzocht, terwijl geschriften van de Goede Fee in dat licht werden gelezen. Het resultaat vindt u in het pas verschenen negentiende jaarboek van de vereniging: Timmermans en het Aktivisme. Samensteller is Marc Somers, die men kent als wetenschappelijk medewerker van het Archief en Museum van het Vlaams Kultuurleven. Mede dank zij Daniël Vanacker kan hij een paar primeurtjes opdienen, die het boek sterke literair-historische waarde geven.
Daniël Vanacker, onze goede kollega op De Gentenaar, is de auteur van het verleden jaar verschenen baanbrekende werk over Het Aktivistisch Avontuur. Voor dat prachtige boek op albumformaat met talrijke foto's, kon hij als eerste de archieven inkijken van de Raad van Vlaanderen. Die Raad was een soort van aktivistenparlement dat op het einde van de oorlog erg voortvarend de zelfstandigheid van Vlaanderen uitriep, overigens tegen de zin van de Duitse bezetter. Felix Timmermans heeft aan zijn vergaderingen deelgenomen.
In het FTG-jaarboek publiceert Vanacker nu een heldere synteze van dit "avontuur" en situeert daarin de groep radikale jonge intellektuelen uit Lier die van in het begin een serieuze rol speelden. Tot die groep behoorde o.m. de later als schilder bekend geworden ingenieur Reimond Kimpe en de letterkundige Anton Thiry de jeugdvriend met wie Felix Timmermans zijn eerste boek heeft geschreven, de Begijnhofsproken.
"Als de ezel krijgt verstand..." Het onderwerp wordt naar de Netestad opengetrokken door Marc Somers die o.m. aan de hand van een plaatselijk personderzoek de ontwikkeling van de aktivistischc beweging in Lier zelf beschrijft. Felix Timmermans deed onmiddellijk mee. Dat was niet verwonderlijk. Al voor de oorlog had hij zich als een overtuigde flamingant gemanifesteerd en lang voor de Waalse socialistische leider Jules Destrée had hij in een artikel betoogd: Er zijn geen Belgen!
Uit de oorlogsjaren zijn verscheidene teksten van hem bekend (en Somers kon er nu nog een paar onbekende bijvoegen) waarin hij zijn geestdrift uitspreekt voor wat hij een nieuwe tijd acht. Het zwaartepunt van zijn engagement lag evenwel niet op het politieke en journalistieke vlak. Timmermans was geen teoreticus. Hij nam de leiding op zich van Volksopbeuring, een organizatie die zich bezighield met allerlei sociale hulp. Dit optreden, mede gericht tegen het franskiljonse monopolie terzake, heeft goede resultaten gekend. "In dit opzicht is het aktivisme in Lier niet een maat voor niets geweest", zegt Somers.
Vanzelfsprekend komt Boudewijn ter sprake, de lange fabel waarin Timmermans toen een eigen navolging van de Reinaert leverde. Het is het enige werk waarin de schrijver zich rechtstreeks met een aktueel flamingantisch tema heeft beziggehouden. En het is een van de zeer weinige literaire werken over het Vlaams-nationalisme in het algemeen en het Aktivisme in het biezonder die, artistiek gezien, vrij goed stand hebben gehouden. Hoofdfiguur in het gedicht is niet de sluwe vos, maar de brave ezel Boudewijn, zinnebeeld voor het verknechte Vlaamse volk. De fabel toont ons hoe het wereldlijk en geestelijk gezag in België de Vlaamse ezel onderdrukt, hem wel wil gebruiken om de aanvallende (Duitse) vijand te verslaan, hem daarvoor zelfs wil huldigen, maar geen rechten wil geven. Het duurt zolang tot Boudewijn zich verzet en op zijn beurt de anderen voor schut zet. Want: "Als de ezel krijgt verstand, / komt er roering in het land "...
Ignaas Dom, de Vlaamse priester die in Duitsland werkzaam is en daar de bezieler werd van een Timmermans Gesellschaft, schrijft over de intrigerende vraag, waarom Boudewijn een der weinige niet vertaalde werken van de Lierse Meester is gebleven. Het antwoord ligt in het feit dat de Duitse uitgever Kippenberg, in tegenstelling tot wat thans in Vlaanderen door sommigen wordt geloofd, zich als uitgever niets aantrok van Duitse en Vlaamse politiek, maar zakelijk en literair dacht. Dom vond in Weimar dokumenten die zijn tesis staven.
De pionier van de Timmermans-studie in Vlaanderen, José de Ceulaer, snijdt in zijn bijdrage een ander belangwekkend onderwerp aan: de verhouding van de schrijver tot zijn "Grootnederlandse" kollega Wies Moens. Timmermans, zo betoogt hij, bleef Nederland altijd dankbaar voor het onthaal dat hij daar genoot. Hij beschouwde "de Hollanders" als familieleden, "van dezelfde deeg, maar anders gebakken". Timmermans was en bleef heel zijn leven "een overtuigd Vlaams-nationalist, bij wie het welzijn van zijn volk primeerde", maar na het aktivistisch avontuur onthield hij zich van "spekulaties omtrent staatsvormen en -grenzen. (...) Hij was iemand die konflikten schuwde en zich telkens over toenaderingspogingen verheugde."
Dinsdag 11 October laatstleden was het het feest van den Heiligen Gommarus, patroon tot Lier, het stedeken van waar uit ik Vlaanderen, als door een open venster heb gezien, leeren kennen en liefhebben. Daar wordt hij aanroepen voor de breukziekte, en ook voor den goeden gang tusschen man en vrouw. Nu heb ik in mijn rommelkas naar een printje van hem gezocht, een oud, gekleurd houtsneedje, waar hij opstaat lang en mager, geel van gezicht, met een mond als een gebarsten kers, de knieën bloot boven de stalen laarzen, en bezig zijnde een staf in den grond te steken, die een fontein verwekt. Ik heb het printje gevonden, en lijk een boek, waarin enkele uren een roos heeft gelegen, bij het openslaan, later, nog iets van den geur geeft der bloem die hij bewaarde, zoo is met dit plaatje te bezien, zijn leven als een schoone verbeelding dien dag door mijn geest gewandeld. Ik kan mij Gommarus niet anders voorstellen, dan met blauwe oogen. waarvan de pupillen te veel onder het onderste ooglid zinken, zoodat hij vaak schijnt te hebben. En als het u belieft wil ik gaarne volgens ik het mij voorstel de gemoedelijke legende van dezen Heiligen man vertellen, die dapper was in de wapenen aan het hof van Pepijn de Korte, en later een schoone bloem van heiligheid is gestorven.
Hij was krachtig, mager, met spieren hard als palmhout, met een even taaie, geduldige gelatenheid en doorzopen van een ingebakken heimwee voor de mystiek; en toch nog mensch genoeg om week te worden, en rapper zijn bloed te voelen ronken, wanneer de liefde hem aanraakte. Voelen opzwellen van minne had hij zich, als hij in de donkere kapel van Pepijn de Korte, waar mis gezongen werd, de edele nichte van den graaf, de slangen-schoone Grimmelda, zag bidden in de schemering der gouden mozaïeken gewelven, waarop de heiligen dier dagen stijf en laag stonden, met bruin gelaat en witte baloogen waarin de pupillen donkerden als gaten. En mee ontroerd door de primitieve muziek, den wierook en het licht der kaarsen, was een oogsluitende zoetheid over hem gekomen en begon zijn hart pijn te doen van liefde.
Pepijn, die kort was van gestalte en even kort van daad, vroeg in die dagen aan zijne ridders of zij mee oprukken wilden naar de Pyreneeën om de zwarte benden der Sarasenen te verslaan, die naar het zoete Frankrijk drongen. Toen voelde Gommarus de eerste beproeving van zijn leven en de sterkte van de liefde, maar trouw aan zijn meester en aan O. L. Vrouwe onder wiens hoede en voor wiens roem hij streed, staalde hij zijn wil; hij trok mee naar het zuiden om de heidenen te bekeeren of te dooden. Hij droeg in zich de helle vonk van Grimmelda haar zwerte oogen, en in het handvest van zijn zwaard stak een klisken haar van O. L. Vrouwe. Dit waren hem twee goede troosten.
Als zij weg waren was hij blijde, mystieker van geboorte die hij was, dat hij meest naar de stem van God had geluisterd dan naar het muziek van haar oogen. Mocht zijn zwaard hem behouden, dan zou hij zich aan de liefde geven. « Maar », bad hij, « laat Gij o God gebeuren wat 't beste is voor mijne zaligheid, » En daarom vocht hij lijk een duivel tegen die mannen die zwarter zijn dan de nacht. Zijn zwaard draaide als een molenwiek, 't houwde koppen af lijk korenaren, hakte lijven door dat de twee helften der Goud beharnaste moorenlijven langs weerskanten van de paarden vielen. Zijn koperen baard was rood van 't bloed, en zijn zwaard was als een roode vlam die den dood slingerde onder de Arabieren.
Als de avond blauw tusschen de harde rotsen kwam, en de hoogste toppen nog bloosden van de reeds in de zee gevallen zon, blies Gommarus de zege op zijn elpenbeenen horen. Nu was zijn leven beslist en als hij na dagen lange reizen weerom kwam aan het hof waar de vreugdewijn over de tafel liep, vroeg hij de liefde der schoone Crimmelda, die spijts haar slangenlenigheid flink gebouwd was, en zwart haar droeg, met blauwen schijn, lijk de raven van Wotan. Pepijn de Korte sloeg hem Heer van 't land van Rijen, gaf hem verlof om naar zijn streek te gaan en de Bisschop van Kamerijk deed hun den trouwring aan de vingeren. En na een schoone feest trok hij met zijn gade, op wagens gezeten, door ossen getrokken, en omringd van monniken en krijgers naar de landen zijner geboorte. Onderwegen bezochten zij te Nijvel het graf van hare tante Begga, die in geur van heiligheid gestorven was, en Gommarus bad den Heer om zijn vrouw gelijk van waarde en heiligheid aan de H. Begga te maken.
Eindelijk kwamen zij aan de Nethe, waarboven veel reizigers vlogen, en hij herkende het kasteeltje waar hij geboren was. In deze eeuwige stilte van wouden, in dit met mos en klimop begroeid kasteeltje, in die schemerige hallen, die de ziel deed nijgen, ging hunne liefde openbloeien, als een stille witte bloem, bedauwd niet de werken van het geloof en het gebed. Maar de eerste dagen reeds, neep Gommarus in zijn beenen om te weten of hij wel droomde. Gommarus had een dikke keel van verdriet en een holle maag van ontgoocheling. Want zijn vrouw was nu ook van ziel en inborst een slange gelijk. Koppig, hoogmoedig, een hart als hout of kurk, en onvatbaar voor de kleerte van het geloof. Toen de varkensherder die geen neus had, met naar zijn varkens aarde te gooien, per abuis haar blauw-fluweelen kleed geraakte, sloeg ze hem zelve met een zweepken zoo hevig, of zijn neusloos gelaat in messen was gevallen. En Gommarus, die zacht was als een schaap! De monnik, die aan 't kasteel was, had schoon Gommarus, die niet geletterd was, door de lezing van Sint-Augustinus' belijdenissen, in vervoering te brengen; Grimmelda viel in slaap en snorkte mannelijk. Door de verhalen van bedevaarders en hofmaarschalken had zij een heimwee gekregen om in de wulpsche weelde en de hofdrukte van Byzantium te leven, en zij praamde, tergde en sarde hem om hem van uit deze zalig-stille oorden te lokken naar het Oosten.
Gommarus bad in de kapel, offerde veel ponden waslicht en liet missen in de kloosters doen, niet zoozeer om de wegen die naar zijn zaligheid liepen effener te maken, als om zijne vrouw te verharden voor de zonde, zoodat zij worden zou een schelpe gelijk die parelt van liefde en caritas. Maar het beterde niet, ware er maar een kind gekomen, waardoor zooveel ijdelheid wordt gebroken en zooveel weekheid boven welt! Toen rumoerde ineens weer de oorlog; de Arabieren in Spanjen, de Longobarden in Italië en de Sassen achter den Rijn rukten weer aan, het land en het geloof bedreigend. Daar zag Gommarus een teeken in, hij moest zijn offer brengen, hij moest boete doen om zijn vrouw naar hoogere devotiën te brengen. En hij ging.
Negen jaren is hij weggebleven en toen hij weerkwam was het koper van zijn baard, geworden wit als rijp, maar zijn hart was glanzend goud van geluk en verlangen, want in de wassen brieven, die hij tijdens den krijg van zijn vrouw ontvangen had, zag hij de gewenschte verandering. God had hem verhoord, zijn vrouw was een vaas van vroomheid en goedertierenheden ! Maar 't was of zijn hart uit zijn borst wierd gestompt als hij na negen jaren de velden zag, waar, in plaats van wiegende, zeverende ossen, menschen kaal geschoren als slaven, de ploegen en de wagens trokken. De mare van zijn komst liep hem vooruit, men kuste zijn mantel, men omhelsde zijn knieën, en nu hoorde hij hoe zijne vrouw hem schijnheilig met haar wassen brieven bedrogen had, het volk uitgeperst, gesard, bestolen, gekerkerd en gemarteld. En hij zag haar weer, in plaats van blauw-mager van goddelijke liefde, dik en kwabberig met haar op haar kin. Als verzengd van verontwaardiging riep hij haar toe, dat zij met droefheid overladen moest worden, dat alleen kon heil nog brengen.
Gommarus gaf dan om het volk te bevredigen in den boogoord bij Fakkellicht een groot feest, waar felbeboterde gebraden door tweehonderd menschen wierden gegeten. Maar nog had Gommarus geen walg voor haar, spijts hare dikte, bezat ze nog altijd de verleidende slangenschoonheid der oogen, die hem naar haar toetrokken om van hare minne te genieten. Maar hij wilde haar zien in 't licht der barmhartigheid, en lijk men water wil drinken, waar vuil inligt, en het water eerst van dit vuil wil zuiveren, zoo nam hij voor, om dit te verkrijgen, eene bedevaart te doen naar Rome, naar de graven van den Heiligen Petrus en Paulus. Hij was nog geen dag weg, 't was in de lente, in de Mei als de boomen in de bloem staan, als de hemel hem zijn ware roeping wees. Zij hadden hunne, tenten in een boogoord opgesteld, en nu was er een soldaat die een schoonen appelboom had omgekapt om zich te vermaken. Een dikke pachter kwam zijnen nood en gramschap aan Gommarus vertellen, en Gommarus beloofde hem in eere te herstellen. Nu was het nacht, de maan scheen als een zilveren schotel in den reinen Meinacht, en Gommarus zette eigenhandig, terwijl de anderen sliepen, den boom weer op elkaar, bond er zijnen gordelriem rond, en zie de boom bloeide weer weelderig blank, geurig in den maneschijn. Toen verscheen er een duif van goud vuur die met een schoone stem hem aansprak; dat hij niet naar Rome moest gaan, want dat God overal tegenwoordig was, maar dat hij op Nievesdonck een kapelleken moest timmeren en daar zich terug trekken in den geest Jezus Christus.
Gommarus dankte met een heerlijk gebed,en alle lust, alle aantrekking naar zijn vrouw viel lijk de blaren van de boomen, voor altijd. Nu kende hij zijn roeping, die was niet bij de vrouw, maar op de schitterende hoogten van den geest. En hij deed het. Nu hij afwezig was, en in dit houten kappelleken, van zijn ziel een brandende tulp maakte, begon zijn vrouw eerst fijn de slang te spelen. Zoo op een zomerdag dat de Nethe uitgedroogd was van de hitte en de werklieden die 't koren maaiden stikten van den dorst, en zij uit den waterput van ’t kasteeltje geen water mochten nemen, kwam Gommarus daar juist voorbij. De landlieden vroegen hem, die boomen kon doen aaneengroeien, een sloksken drank, dat hun geweigerd wierd door zijne vrouw, en Gommarus stak zijnen wandelstaf in den drogen grond, en daar spoot omhoog een straal van koel en helder water, waaronder het volk hun handen en hoeden hield en al zoo zich laafde uitermaten.
Denzelfden dag kreeg de vrouw brandende buikpijn en heete longen, en 't water dat zij dronk was als olie op het vuur. Gommarus wierd bij haar geroepen, hij genas; haar, als goede die hij was, maar zij bleef toch niet lang meer in 't leven. In den winter als zij over de toegevroren Nethe liep, zakte zij door het ijs, een ijsschol sneed haar hoofd van den romp, en haren kop danste voort op het blanke ijs, vergiffenis roepend voor al het kwaad van heel haar leven. En Gommarus wierd oud van dagen, hij deed nog vele wonderen en toen hij in hoogen ouderdom den Heiligen Rumoldus van Mechelen ontmoette, en terwijl zij over den hemel spraken, groeiden bloem en blad aan hunne wandelstokken die zij in den grond hadden gestoken.
Hij stierf als hij tachtig jaar had bereikt,op zijn kasteeltje, waar hij was ziek gevallen tijdens een bezoek aan zijne moeie, die daar nu woonde. De bloedverwanten, de bisschop en al de edelen van den lande kwamen naar zijn uitvaart. De mis was uit, de put was gegraven in de kapel, de bisschop las de laatste gebeden, en de grafmaker hield reeds de spade gereed, toen er een vrouw kwam binnengesneld, die in herhaalde nachtelijke visioenen een stem had gehoord, die haar boodschapte, dat zij aan den Bisschop moest zeggen, dat Gommarus in zijn kapelleken te Nivesdonck wou begraven worden. Als zij 't verteld had voor het open graf wierd zij geloofd, en men probeerde het lijk op een der snekken te leggen, die op de Nethe lagen (want de edelen van langs de Nethe waren op snekken gekomen, terwille dat de wegen overstroomd waren) maar nu kost men nog niet met twintig man de kist opheffen, die was als aan den grond gevezen !
De Bisschop meende er reeds een teeken in te zien dat de vrouw dwazen praat had verteld, toen de neuslooze varkensherder naar voren kwam, en lijk een pluimken de kist ophief en ze naar de eerste snekke droeg. En zie ineens schoot de snekke van onder, tegen stroom op, zonder roeier of roerman, in de richting van Nivesdonck ! De Bisschop en de andere, monniken en edelen, haastten zich vlug op de andere snekken, deden de roeiers zwoegen" en zweeten, en met moeite kon de kleurige stoet van snekken, waarop kaarslicht brandde, gewierookt wierd en psalmen gezongen, de snekke volgen waarop het geurige lijk van Sint Gommarus lag. Ginder heel ver dreef hij voort en de zon stak door een holleken van den gesloten hemel een zonnepriem en volgde mee het schip, de kist als met goud licht verlichtend.
En begraven wierd Gommarus in zijn houten bidplaats, die stond op een der vele eilandekes van de Nethe, en daar er later uit alle steden bedevaarten naar wierden gedaan, en er commercie wierd gevoerd, ontstonden er weldra rond het kapelleken eenige hutten, dan huizen, en zoo ontstond Lier, de stad van Rietland, waar men nog alle jaren dezen gemoedelijken heilige in eere en hulde herdenkt, de fonteine bezoekt en men zijn beenderen, de kop is in Frankrijk, in eene schoone processie ronddraagt, zooals men dat nog verleden Zondag heeft gedaan.
Timmermans ter ere, een selectie uit zijn picturaal werk - G. Carpentier-Lebeer
Felix Timmermans (Lier 1886-1947) Timmermans ter ere, een selektie uit zijn picturaal werk
Door G. Carpentier-Lebeer – uit de catalogus van een tentoonstelling te Lier op 14 februari 1986
"... Wij mogen met vader mee naar de zaterdagse markt. Ik zie ons nog zitten aan 't aloude rederijkershuis 'Den Eycken Boom' en vader schetst en tekent: het marktkraam van de slager, een varkenskoopman, een boerin met eieren, biggetjes in een mand stro, alles wat hij ziet op de drukke markt..."
Lia Timmermans
Felix Timmermans: een begrip in de Vlaamse letterkunde. Hij is een veelgelezen auteur. Als plastisch kunstenaar echter is hij minder bekend. Nochtans zijn beide domeinen noodzakelijk om Timmermans ten volle te waarderen. Zijn boeken en zijn beeldend oeuvre ademen een zelfde geest uit, spelen voortdurend op elkaar in, niet pleonastisch maar oorspronkelijk. Het is aan te bevelen zijn literatuur door te nemen om het plastisch werk te vatten en omgekeerd.
Precies honderd jaar geleden - op 5 juli 1886 - werd Leopoldus Maximilianus Felix Timmermans geboren als dertiende kind van een Lierse kanthandelaar. Een gelukkige, kommerloze jeugd is de dankbare inspiratiebron gebleven voor heel zijn oeuvre. Zijn levenslustige vader was verantwoordelijk voor een niet al te strenge opvoeding. Zoals Felix Timmermans zelf meermaals getuigde, deed zijn vader niets liever dan vertellen: oude traditionele volksverhalen geprojekteerd in de tijd van het ogenblik. Deze sappige verteltrant is zoon Felix uiteraard niet vreemd gebleven. De school - waar hij geen al te beste resultaten behaalde (hij was zelfs slecht in opstel!) - verliet hij in 1901 op vijftienjarige leeftijd, vermoedelijk grotendeels uit gemakzucht. De jonge Timmermans hielp zijn vader mee in de zaak maar volgde ondertussen wel avondlessen glasraam schilderen aan de Lierse akademie. Van jongsaf aan deed hij niets liever dan tekenen. Hij toonde ook meer aanleg voor tekenen dan voor schrijven. Wat hij onder ogen kreeg tekende hij na in zijn verbeelding of in werkelijkheid. Als kind heeft hij verscheidene tekenprijzen behaald. Ook de schilderkunst trok toen reeds zijn belangstelling. Bovendien had hij het voorbeeld van zijn oudste broer Ernest die kunstschilder was.
Toen droomde hij er nog van zelf ooit schilder te worden. Hij plande om zich in te schrijven aan de Akademie voor Schone Kunsten te Antwerpen maar heeft dit - zo zei hij zelf - bij gebrek aan volharding (het vroege opstaan lag hem niet!) niet waargemaakt. Hij is hier later dikwijls op teruggekomen. Als plastisch kunstenaar heeft hij zich steeds onzeker gevoeld omdat hij des te meer besefte dat een goede stielkennis, die hij niet bezat, noodzakelijk was. Hij had het geduld en de discipline niet om zich toe te leggen op een bepaalde techniek. Begrijpelijk daarom dat hij een voorliefde behield voor de eenvoudige tekening. Timmermans heeft heel zijn leven door veel en graag getekend en geschilderd. Maar het schrijven bleef nochtans zijn hoofdbezigheid, niettegenstaande het hem méér moeite en tijd vroeg. Ooit heeft hij zelf een duidelijk illustrerende metafoor gegeven: "Schrijven is te biechten gaan, schilderen te communie". Van schrijven heeft hij zijn beroep gemaakt.
Zijn literair werk behelst verscheidene genres: romans, kortverhalen, gedichten, toneelstukken. Hij heeft meegewerkt aan verzamelwerk, periodieken en gelegenheidsuitgaven. Ook heeft hij meer dan eens over plastische kunst geschreven, naar aanleiding van de ene of de andere tentoonstelling. Hij heeft zijn schildersopvattingen zelfs tweemaal in een geromanceerde biografie weerspiegeld: Pieter Bruegel, zoo heb ik U uit Uwe werken geroken (1928) en Adriaan Brouwer (1948). Zijn literatuur geniet wereldfaam en veel van zijn boeken werden in verschillende talen vertaald.
Aanvankelijk schreef hij a la Conscience om nadien in vervoering te geraken voor het werk van Streuvels en Gezelle. Dat was in de periode vóór 1911, toen hij als jonge snaak gemakkelijk beïnvloedbaar was. In die jaren zijn de vriendschapsbanden gegroeid met zijn streekgenoten de musicus Renaat Veremans, de architekt-kunstschilder Flor Van Reeth en nog later de kunstschilder Oscar Van Rompay.
Zij vulden menige dagen op het Lierse begijnhof met gedachtenwisselingen over letterkundigen en kunstenaars die ze bewonderden. Felix Timmermans had verering voor het werk van o.m. E. Claes, G. Gezelle, S. Streuvels, M. Gysen, A. Vermeylen, W. Moens, W. Kloos, A. Demedts, e.a. Op plastisch gebied genoten hoofdzakelijk P. Brueghel, de Vlaamse Primitieven, Fra Angelico, P.P. Rubens zijn belangstelling. Hij hield van een zuivere schilderkunst. Van de Modernen kregen de symbolisten aandacht. Hij onderhield losse kontakten met kunstenaars in binnen- en buitenland (J. Ensor, A. Pieck, A. Saverys, A. Servaes, J. Toorop, I. Opsomer, e.a.) maar uiteindelijk volgde hij het kunstgebeuren niet zo van dichtbij. Na enkele dichtbundels en kortverhalen in zwaarmoedige trant, brak hij definitief door met de roman Pallieter, na een teosofisch-spiritistische bevlieging en een zware ziekte geschreven tussen 1911 en 1914, uitgegeven in 1916 bij Van Kampen en Zoon in Amsterdam. Hierin was de zo typisch epikuristische levensfilosofie totaal nieuw en oorspronkelijk voor zijn omgeving. Pallieter was de eerste van een lange reeks suksesnummers waaronder de voornaamste: Het kindeken Jezus in Vlaanderen (1917), De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa, begijntjen (1918), Boudewijn (1919), Anna-Marie (1921), Uit mijn rommelkas (1922), Den pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt (1923), Schoon Lier (1925), De harp van Sint Franciscus (1932), Boerenpsalm (1935), Ik zag Caecilia komen (1938), Adagio (1947), e.a.
De bekendste toneelstukken (meestal bewerkingen van eigen proza) zijn Mijnheer Pirroen (1923) en En waar de ster bleef stille staan (1925). Pallieter, geschreven op de vooravond van de oorlog, zou zijn leven een andere wending geven. Na de oprichting van een eigen kantzaak in Lier samen met zijn vrouw Marieke Janssens (met wie hij in 1912 gehuwd was), had hij van 1914 tot 1918 slechts een snoepwinkeltje als broodwinning. Tegen 1918 kwam hij in Nederland terecht -Pallieter had ook daar het nodige gehoor gevonden - en Felix Timmermans werd gevraagd zijn boek aan het publiek voor te stellen. Ook andere redenen - hij was een verwoed flamingant en aktivist - hadden hem in Nederland gebracht. Vanaf dan hield hij menige voordracht over zijn literair werk, zowel in binnen- als buitenland (vnl. Nederland, Duitsland, Zwitserland). Deze spreekbeurten waren talrijk genoeg om in zijn onderhoud te kunnen voorzien, zodat Timmermans voortaan zijn tijd kon besteden aan schrijven én aan tekenen en schilderen. Want dat had hij tussendoor nooit opgegeven.
Tegen 1920 was Timmermans terug naar Lier kunnen komen. Hij had toen reeds vele tekeningen gemaakt en in Nederland was hij zelfs aan een paar olies begonnen die hij dan hier heeft afgewerkt. Op plastisch gebied heeft Felix Timmermans allerlei technieken bedreven op doek, hout, papier of karton: tekening, gekleurde tekening, olieverf, brandglasontwerp, lito, ets, hout- en linosnede. De grafische werken zijn eerder probeersels gebleven: de techniek lag hem niet. Timmermans' oeuvre is zeer levendig, er gebeurt altijd iets. Zowel in zijn boeken als in zijn kunstwerken heeft hij aandacht voor het eenvoudige. De motieven blijven doorgaans dezelfde. De schrijver inspireert de schilder en omgekeerd. Vooreerst drukt hij een sterke gevoelsverbondenheid uit met zijn eigen volk en zijn streek, het Neteland. Alles wordt geprojekteerd op eigen bodem; zo is bijvoorbeeld De vlucht naar Egypte geschilderd tegen de achtergrond van een Kempisch winterlandschap, Jozef en Maria zijn arme mensen uit de streek. Doorheen zijn kunst typeert Timmermans zijn volk met zijn zeden en gewoonten, zijn religie en devotie, zijn legenden, zijn vreugde en verdriet, zijn werk in het land en op het dorp.
Al wat Lier en omstreken is vindt weerklank in zijn werk. Ook impressies van de vele reizen die hij voor zijn voordrachten ondernam, komen aan bod. Volkskunst en devotie genieten zijn voorkeur. Hij was zelf een vroom man, die van jongsaf een verering toonde voor Maria en Sint Franciscus. Bedevaarten en processies zijn geliefkoosde onderwerpen. Typische volkse feesten worden in beeld gebracht, meer dan eens. De aanbidding van de koningen en De druivendragers of Terug uit het land van belofte zijn onderwerpen die meermaals worden uitgebeeld. Dit laatste schilderij is een mooie illustratie van zijn belangstelling voor de volkskunst (uithangborden, beschilderde potterie, oude volksprenten, enz.): het motief is afkomstig van een halfverheven gevelversiering van een herberg in de Begijnhofstraat. Een syntese van wat Timmermans schrijft en voorstelt - meestal een zonnige wereld - toont Lierke-Plezierke, brandglasontwerp voor de ingang van een Lierse herberg: een folkloristische stoet met Lier en omgeving als onderwerp. Dergelijke genretaferelen zijn typerend voor Felix Timmermans. Voorts treffen wij landschappen aan, stillevens, marines, portretten van vrienden, volkstypen en boerenkoppen- Het is meestal werk van klein formaat. In tegenstelling tot een boek moest een tekening of schilderij vlug klaar zijn; hij werkte zelden in het klad. Timmermans spreekt duidelijke, voor iedereen vatbare taal. De stijl is herkenbaar en soms gewild stereotiep.
De zware omtreklijnen en de gevulde kleurvlakken herinneren aan zijn geliefde glasraamtechniek. Hij vertelt expressief en spreekt tot het gemoed. Zowel literatuur als beeldende kunst zijn narratief en lyrisch. De komposities zijn intuïtief en hij houdt van gedurfde kleuren, ook van de zwart-witkleur. Want Felix Timmermans was bovenal een groot tekenaar. Zijn tekeningen hebben een pittig, eenvoudig lineair karakter en getuigen van een gezonde humor. Hij tekende met pen, krijt, potlood, penseel, stift. Ontelbare schetsen heeft hij gemaakt, briefhoofden, ex-librissen, spijskaarten, huwelijks- en geboorteaankondigingen, heiligenprentjes, reis- en wandelimpressies. Heel wat akademieleden werden geportretteerd tijdens de vergaderingen van de Koninklijke Vlaamse Akademie, waarvan hij na korresponderend ook effektief lid was geworden. Een voortreffelijk illustrator was hij ook. Hij verluchtte de meeste van zijn boeken met pentekeningen (tussentekstplaatjes en lettervignetten); het eerste was Pallieter. Ook het werk van andere auteurs heeft hij geïllustreerd, o.m. van E. Claes, E. Van der Hallen, H. Van Tichelen, Th. Bogaerts, F. Verschoren, Lia Timmermans, A. Van de Velde, e.a.
Elke tekening is een miniatuurverhaaltje. Hij kleurde ook graag zijn prenten, met pastel, gouache of akwarel. Hier moeten ook de bekende Pallieterkalenders vermeld worden, die tussen 1926 en 1933 werden uitgegeven bij De Sikkel in Antwerpen en bij Querido in Amsterdam. Het zijn kleurtekeningen, nu eens over de geschiedenis van de maanden dan weer over de stad Lier, de folkloristische en godsdienstige feesten, het leven van Sint Franciscus, en de zogenaamde verhalenkalender, waarbij twaalf volkstypen met een verhaaltje worden voorgesteld. Tot het eind van zijn leven bleef Timmermans tekenen en schilderen. Proza schrijven ging niet meer, dichten wel. Hij is gedurende vele jaren hartlijder geweest, een ziekte waaraan hij ten slotte bezweken is op 24 januari 1947. Felix Timmermans' plastisch werk kent uiteindelijk weinig evolutie, valt niet onder te verdelen in welomlijnde periodes - hij heeft ook niet dikwijls zijn werken gedateerd. Ook is hij niet in een bepaalde strekking onder te brengen. Hij was vooral een schitterend tekenaar, die vele technieken beheerste.
Zijn schilderkunst is niet exuberant, in de eerste plaats niet voor hemzelf. Het resultaat was voor Timmermans minder belangrijk dan het schilderen zelf. Schilderen en tekenen was een bezieling voor hem. Samen met de Timmermanskenner José De Ceulaer, later nog bevestigd door zijn vriend Oscar Van Rompay, mag gezegd worden dat Felix Timmermans een echte "zondagschilder" was in de letterlijke betekenis van het woord. Hij schilderde en tekende louter voor zijn plezier. Dit typische zondagsgevoel - doen wat je graag doet - is een boodschap doorheen heel zijn plastische kunst terug te vinden. Felix Timmermans heeft zelf ooit gezegd dat zijn werk een "zondag is voor het oog". Heel zijn oeuvre, letterkundig en plastisch, staat in dienst van de gemeenschap. Het is geheel doordrongen van een diepe levensvreugde. De meningen over de betekenis en de waarde van het werk van Felix Timmermans zijn verdeeld. Dat ludieke, narratieve, natuur gebondene wordt niet overal evenzeer geapprecieerd. Het is alleszins oorspronkelijk, kende geen voorlopers of navolgers. Het getuigt van een perfekte harmonie tussen literatuur en beeldende kunst. Met zovelen kunnen wij hier besluiten dat Felix Timmermans "een schilder was met het woord, een verteller met het penseel".
Bij de heilige Anna klinkt hardrock-muziek - Frans van Schoonderwalt
Bij de heilige Anna klinkt hardrock-muziek
Door Frans van Schoonderwalt uit de Volkskrant van 21/10/1995.
Lierke Plezierke was de onvergankelijke bijnaam die de schrijver Felix Timmermans voor zijn geboortestad bedacht. Hij schreef er ook een ode aan. Maar dat geïdealiseerde Lier beslaat al lang niet meer. Wel huizen in het imposante Begijnhof nog steeds de heiligen.
In de dagen van de Fe heetten de cafés De Eenhoorn, de Biekorf, ’t Lieve Vrouwken of In 't Kruis. Tegenwoordig dragen ze namen als Retro 2000, Kinnebaba, Falstaff en Orientexpress. Of gewoon De Lier. Wat op beduidend minder fantasie wijst dan een restaurant datzich De Gekrulde Zinnen noemt. De Moedige Vissers klinkt ook nog wel aardig. Bij nader inzien blijken zij echter geen bier te tappen, maar rondvaarten op de Kleine Nete te organiseren. Lier ligt 'waar de drie kronkelende Nethen een zilveren knoop leggen'. Waar 'plots het spekbuikige, overvloedhoornige Brabant zich scheidt van 't mijmerend, magere Kempenland'. Lierke Plezierke was de onvergankelijke bijnaam die Felix Timmermans voor zijn geboortestad bedacht.
Hij schreef er ook een jubelende ode aan. Schoon Lier. Na lezing gingen velen met begeerte in het hart op zoek naar deze 'droom van Vermeer', gelegen in een arcadisch land, in Pallieterland, waar het volk mals, los en joviaal is en God looft 'met een stuk spek in de mond'. Hun zoeken was vergeefs. Ze vonden Lier, maar ze vonden niet het Lier van Timmermans. En zeker niet het geïdealiseerde, dichterlijke Lier uit de jeugd vanTimmermans, dat na de eeuwwisseling in steeds sneller tempo afbrokkelde. Verdwenen zijn al lang de stadspoorten - op de Gevangenenpoort na -, verdwenen de water- en windmolens, de mosselschuit en de stoomtram en de begijntjes. In puin viel de Cornelistoren, opgeblazen werd de St Janstoren. En de uitspanning In Sint-Gummarus verhuisde naar het openluchtmuseum in Bokrijk.
Maar op de Grote Markt dansen de glazen met het zurige Caves-bier nog altijd op de cafétafeltjes terwijl in de verte de Gummarustoren oproept voor het Lof. 'De herberg nevens de kerk. Het heimwee naar de Hemel en een dronk op het leven', dat Lier heeft de tijd doorstaan, net als het indrukwekkende Begijnhof, een der mooiste van België. Op 5 juli 1886, tegen elf uur 's avonds, werd Felix (Fé) Timmermans geboren, als dertiende kind. 'Voor mij bleef er geen plaats meer in het trouwboekje, en daarom schreef men mij dan maar op de omslag.' In de Stadswandeling Timmermanspad van de VVV Lier wordt het geboortehuis verzwegen en gemeden. Terecht. Van alle betoverende jeugdherinneringen die Timmermans zijn hele leven meezeulde (èn beschreef), is er op Kartuizersvest 5 geen enkele nog tot leven te roepen. Taverne De Lier bestaat overwegend uit ramen, Maespils-reclame en een uithangbord. Prozaïscher kan het niet. Hij woonde er op een balworp afstand van de Grote Markt, 'die moeite doet om zo groot te zijn als die van Sint-Niklaas, maar er niet in gelukt'. Op dit soort markten heeft Vlaanderen patent. Ze zijn gevuld met 'juweelschrijnige huizen', oude gildepanden met gotische en barokke gevels, met monumentale trappen en ornamentale versieringen.
Zo ook Lier. Omdat het hedenochtend markt is, vertroebelt opwaaiend tentzeil af en toe ons uitzicht. Maar boven het grauw van de vele kramen steken de gevels hun blinkende koppen op, fris geboend als komen ze net uit het zaterdagse bad. En in hun midden koesteren ze het rococo stadhuis, 'de hersenpan van de stad' en het gotieke Belfort, die 'zijn ronde spits in de lucht angelt'. Een hand volstappen is het slechts naar het Felix Timmermansplein, geplakt tegen de boorden van de Kleine Nete. Een plein is het eigenlijk niet. Het is eerder een verbrede straat, met treurwilgen en veel stoep. Met een herberg die St Gummarus heet, en een restaurant dat zich De Fortuin noemt en in een schitterend zeventiende-eeuws stapelhuis zetelt, met groene en roodwitte luiken. Op de hoek staat een Madonna met kind achter glas. Net als ten tijde van Timmermans bloeit er in elke straat een vroom-vereerd O.L. Vrouwbeeld, dat vaak 'als een stenen postuurken in een smal nisken staat.
Deze opgesmukte Madonna is Onze Lieve Vrouw van Bescherming en elf jaar geleden 'in praal heropgericht door het ware broederschap der ijverige geburen'. Van veel hogere leeftijd is het miraculeuze Mariabeeld naast de Begijnhofpoort, maar te controleren valt dit niet. De nis is op slot, maar evenzeer leeg Het 'honingzoete beeld uit Holland langs de baren der zee, hier aangespoeld en in onze stad gevaren', het beeld dat Timmermans inspireerde tot de novelle Onze Lieve Vrouw der Vissen, is absent. Boven de poort kijkt de heilige Begga als de onschuld zelve.
In dit Begijnhof sleet Felix Timmermans een groot deel van zijn leven. Hij ontving er vrienden als Stefan Zweig en lsidoor Opsomer, wandelde er rond met zijn vier kinderen, schilderde en schreef er boeken als De zeer schone uren van juffrouw Symforosa. Hoezeer het Begijnhof een inspiratiebron kon zijn, ontdekte al vóór hem Tony Bergmann, een andere schrijverszoon van Lier, wiens uit koper en marmer opgetrokken standbeeld (uit 1897) de Lierse Stadsvest overziet. Aan zo'n standbeeld is Timmermans blijkbaar nog niet toe. Hij moet het voorlopig stellen met uit hout gesneden wegwijzers die van Anton Pieck afkomstig lijken. Naar Pallieterland verwijzen een huifkar, een hond en een paard dat aan Palmbier doet denken, naar de door bomen overschaduwde Timmermansvest verwijst een in negentiendeeeuwse dracht gestoken echtpaar. De gedachte aan Anton Pieck is trouwens zo gek nog niet, want het verhaal wil dat diens houtsneden van het Begijnhof Timmermans weer inspireerden tot Schoon Lier.
In de amandelboon van Lier, zoals Timmermans het Begijnhof karakteriseerde, ruikt het vooral naar het verleden. Naar kanten gordijntjes ('Het Lierse kant wordt fel begeerd in andere landen'), geschrobde kasseitjes, kaarsvet en boenwas. Daar zit, tegen de zijgevel van de kerk, een Ecce Homo opgesloten achter dik traliewerk, een Christus die de kinderen Timmermans danig schrik aanjoeg. Begrijpelijk. Het uitgemergelde beeld is besmeurd als een mijnwerker. Een rood lampje legt er een mystiek licht over, de spinnenwebben tussen de tralies vervolmaken het lugubere tafereel. In dit Begijnhof huizen nog steeds de heiligen. Sint Romualdus, de heilige Sura, de heilige Cornélius.
Den verdroencken Franciscus woont in de Symforosastraat op nummer 1. Zijn buurman is Sint Bernardus, schuin tegenover hem huist de heilige Dominicus. In het grotere huis op nummer 5 woont uiteraard de heilige Familie. Vanachter de deur bij de heilige Anna klinkt hardrock-muziek. Om de hoek ligt het Hellestraatje waar Timmermans en zijn vrienden zich ooit aan spiritisme waagden en daarom door de pastoor de deur werden gewezen. Dat moet in huize Ruusbroec zijn geweest, tegenover het ijzeren hekwerk van nummer 4, een lief, wit huisje waar de tuinman Martinus uit Juffrouw Symforosa woonde. Op dinsdag- en donderdagmiddag is het te bezichtigen, volgens een bordje op het hek. Waar het Hellestraatje met een haakse bocht overgaat in de imponerende Grachtkant, ligt wat weggefrommeld in de hoek 't Soete Naemken. Qua omvang blijft het ver achter bij de majestueuze huizenrij, die deze straat ter rechter zijde markeert. Bergmann liet er Bertha uit Ernest Staes wonen, Timmermans werkte er korte tijd alvorens te verhuizen naar het andere einde, naar St Gummarus.
Dochter Lia herinnert zich 'een voorhuis met een gevel in rode baksteen, en witte banden erdoor. Door het ronde groene deurtje kwam men in een grote hal, waar de blauwe tegels altijd klammig bleven'. De groene deur is tot op het bot ontveld, de tegels zijn uit de hal gelicht, de gevel gaat schuil achter bouwsteigers. Fase drie van een grootscheepse restauratie.
Lia Timmermans: 'Links van de inkom lagen de twee ruime, lage kamers waar vader schreef en schilderde.' Die kamers zijn nu volledig (maar tijdelijk) ontkleed. Alleen wat plafondversieringen zijn gespaard. We kunnen dwars door het karkas kijken, tot op een piepklein achterplaatsje. En nog verder, tot op de Netedijk waar eens de begijntjes in het gras hun wasgoed bleekten. Felix Timmermans - in 1912 getrouwd met Marieke Janssens - verhuisde in 1926 naar De Heyderstraat 30. De straat is afgespannen door de smalle, spitse Kluizekerk. Ge kunt niet anders dan in die kerk terechtkomen. Maar t is niet waar, rechts ernevens is een smal straatje, dat naar de Look voert.' Het gezichtsbedrog werkt nog steeds. Vanaf de stoep van nummer 30 is het net alsof de straat het voorportaal van de kerk binnentrekt. 'Hier werkte en overleed Felix Timmermans, 1886-1947' liet de Vlaamse Toeristenbond in 1957 op de bladderende gevel aanbrengen. Het is een eerbiedwaardig huis van drie verdiepingen, met witte luiken, en lage balustrades voor de ramen, in een omgeving die vooral rust ademt. Timmermans had hier heel Lier binnen handbereik.
Zoals de imposante Sint-Gummaruskerk, 'in leverworstkoleur, dragend een gezellige peperbusmuts waarboven een koperen haan draait en een kruis peinst', en met een interieur (glas-in-loodramen, oksaal, beelden) dat alleen al een tocht naar Lier rechtvaardigt. Zoals de stokoude Sint-Pieter en Pauluskapel uit de dertiende eeuw, 'het 'ei waar Lier is uitgebroed', ' 't moederken van de stad, met het rhumatisme in haar leden'. Café Pallieter ligt op het Zimmerplein, met uitzicht op de dertien wijzerplaten van de Zimmertoren. Wanneer het hele of halve uur slaat, komt er leven in de vier figuren die de jaargetijden symboliseren en door Timmermans werden getekend. In de toren zelf hangt een foto waarop Timmermans naast de geniale uitvinderen horlogemaker Louis Zimmer staat. Een gedrongen man in een winterjas, een hoed op het hoofd, om de mond een ietwat ironisch lachje. Een notabel, voor wie niet beter weet.
Zwieriger, veel meer de levenskunstenaar, de vader van Pallieter, is hij op de foto's en schilderijen in het Timmermans-Opsomerhuis, het museum aan de Nete waarmee Lier zijn talloze kunstenaars eert. Daar hangt ook het huizeke van verlangen, het veelkleurige, primitieve schilderij dat hij voor zijn zoon Gommair maakte. Het verbeeldt het Vlaamse leven, gezien door de ogen van een kleine jongen en die van Felix Timmermans. Een poes voor het raam, een brevierende pastoor. een rokende schoorsteen, een kraai op het dak, een grazende geit. Pastoor noch geit komen we tegen. Wel op de Stadsvest twee grazende lama's. Van een petieterig circus.
En als de Ster bleef stille staan... - J.J. Vürtheim Gzn
En als de Ster bleef stille staan...
Uit De Kunst, algemeen geïllustreerd en artistiek weekblad - jrg nr 17 - 14/02/1925
Door J.J. Vürtheim Gzn. - Gedramatiseerd door Eduard Veterman en Felix Timmermans.
Ten tooneele gebracht onder leiding van Cor v. d. Lugt-Melsert. Door de N. V. Vereenigd Rotterdamsch Hofstad Tooneel voor het eerst opgevoerd in den Koninklijken Schouwburg te 's-Gravenhage, op Donderdag 5 Februari 1925.
Personen: Maria Rie Gilhuys Josef Eduard Palmers Het Kindeke Groot Annie v. d. Lugt Melsert-v. Ees Suskewiet, schaapherder Cor v. d. Lugt Melsert Pitje Vogel, palingvisscher Hans van Ees Schrobberbeeck, bedelaar Anton Roemer Den Duivel Jacques Reule Burgemeester Piet Bron Koster C. Dommelshuizen O. L. V. van Zeven Smarten Annie v.d. Lugt Melsert-v. Ees O. L. V. van de Stilte Rie Gilhuys O. L. V. van Zoeten Troost. Joekie Broedelet Polien, de waardin Juliette Roos Boerin Mien Landheer-Tels Vrouw Ans v. d. Naaten 1ste Boer C. Dommelshuizen 2de Boer Jan van der Linden 3de Boer Eduard Palmers Jesus Eduard Palmers
Nadat eerst in het Kerstnummer van het katholieke weekblad "De Nieuwe Eeuw" reeds een uitvoerig fragment uit dit moderne mirakelspel verschenen was, vertelde Felix Timmermans in eene mededeeling aan de pers hoe het verhaal ontstaan is. Wij publiceerden dit relaas in ons vorige nummer en konden er met een enkel woord van gewag maken dat er voor de eerste opvoering zeer veel belangstelling was geweest, doch het was te laat om toen ook nog onze beschouwing over stuk en spel op te nemen- Iets wat wij zeer zeker betreuren ! Nog heet van de naald stonden onze indrukken — vooral wat den inhoud van het stuk aangaat — ontegenzeggelijk veel sterker onder de bekoring van het devote, het realistische, het drastische, het mysterieuze, dat het geheel en de drie hoofdpersonen in het bijzonder bezielt en vervult. Thans, nu de eerste scherpe indrukken vervaagd en bezonken zijn, staan wij er sceptischer tegenover en is het vooral het te kinderlijke, het al te gewild naïeve en het onwaarschijnlijke in deze kerstvertelling, dat niet nalaat zijn invloed op ons uit te oefenen.
Timmermans heeft getracht een voorbeeld te geven van een legende, welke tot werkelijk innerlijk dramatisch spel moest leiden. In hoeverre hij er in geslaagd mag heeten zijn doel te hebben bereikt, valt moeilijk te beslissen. Wel kan echter gezegd worden, dat de opvoering van dit mirakelspel, met de vertooning van St. Joanne door het gezelschap van Verkade en Verbeek, tot de grootste gebeurtenissen van dit seizoen gerekend mogen worden. De handelingen zijn verdeeld over drie Kerstmissen in drie jaar. De manke schaapherder Suskewiet, de palingvisscher Pitje Vogel en de bedelaar Schrobberbeeck, bijeen in de herberg "Het Zeemeerminneke" van de waardin Polien, komen gedrieën tot de overtuiging dat het bezit van het aardsche slijk een allereerste vereischte is om een gezond menschenkind de noodige glaasjes "vitriool" te verschaffen. De nood maakt hen vindingrijk : zij zullen zich vermommen en bij de boeren voor Drie Koningen gaan spelen.
Drie vagebonden, drie drankzuchtigen, doch in het diepst van hun ziel: drie geloovigen, geraken in den Kerstnacht in de sneeuw verdwaald, komen onder den indruk der machtige natuur, met de witte sneeuwvelden en de schitterende stenen, geraken door de daarvan uitgaande kracht uit hun dagelijksche sfeer, verleeren plotseling hun vloeken en zwetsen, gevoelen een kinderlijken angst voor spookfiguren als de "zwarte madam", zinken op de knieën neder en prevelen het sinds lang door hen vergeten "Onze Vader." Dan, bij het opstaan, ontwaren zij een woonwagen. Josef treedt hen tegemoet. Binnen zit de Maagd Maria met het kindeke Jezus. "Wat wenscht gij ? " vraagt Josef hun, ende minst schuchtere verklaart: "Wij zijn verdwaald."
"Dan moet gij hier zijn" is het symbolische antwoord.
Begaan met het lot dier arme menschen, die volgens Josef slechts "van de vreugde leven", schenken zij hun alles weg wat zij dien nacht bijeen gebedeld hebben. Even arm als den dag tevoren staan zij daar weer. De woonwagen is even plotseling verdwenen als gekomen. "Dat was nou sustie", filosofeert de zwerver. Suskewiet gaat naar zijn schaapskooi, Pitje Vogel zoekt zijn zolder weer op, Schrobberbeeck moet zijn bed spreiden onder den blooten hemel. Volgende maal zullen zij het beter doen!
Suskewiet is de eerste die tot inkeer komt, hij is het wonderlijk visioen in de sneeuw trouw gebleven. Het was geen "sustie", hij verlangt nog slechts naar God. Wel wil hij volgende maal weer mee doen, als zijn kameraden nogmaals voor Drie Koningen zullen gaan spelen, en hij heeft daar zelfs opnieuw een draaiende ster voor gemaakt, doch alleen op die voorwaarde, dat zij alles wat zij bijeen bedelen aan de armen zullen wegschenken. De geachte confrères zijn voor dit voorstel natuurlijk niet te vinden en besluiten de zaak voor gezamenlijke rekening te continueeren. Suskewiet wordt ernstig ziek, het is Kerstnacht, lang zal hij niet meer te leven hebben, hij is reeds bediend. Zijn ziel is gereinigd, de wereld en zich zelf heeft hij voor goed verloren. Dan verschijnt hem het Kindeke Groot, dat hem aan de hand langzaam meeneemt uit het aardsche leven en hem binnenvoert in het paradijs, waar de boomen eeuwig in bloesem staan.
Pitje Vogel en Schrobbenbeeck hebben wederom bij de boeren hun liedjes gezongen. Hun ontvangsten zijn echter heel wat geringer dan het vorige jaar. Dat komt omdat Suskewiet er niet bij was met zijn draaiende ster. Spijtig tellen zij hun opgehaalde centimes na. Dan verschijnt hun de duivel. Wie bij hem in dienst wil treden zal zich in weelde kunnen baden en zooveel "vitriool" drinken als hij maar lust, en wat voor dat alles verlangd wordt zijn slechts enkele kleine diensten. Pitje Vogel gaat het contract met hem aan : hij verkoopt hem zijn ziel. Wederom, voor de derde maal, is het Kerstnacht. De angst heeft Pitje Vogel wanhopig gemaakt. Overal ligt het geld voor het grijpen. Vaten jenever staan in zijn kamer. Hij taalt er niet meer na. Op het laatste oogenblik snelt hij naar buiten, door den duivel achtervolgd, en valt neer voor het beeld van Onze Lieve Vrouwe van Zeven Smarten. Zijn diep en oprecht berouw doet haar met den duivel een zwaren strijd aanbinden, maar het geloof overwint en Pitje Vogel is gered ; hij kan na Suskewiet binnengaan. Doch dit oponthoud is voor deze Lieve Vrouwe, die zich juist opmaakte om het feest van haren zoon te gaan bijwonen, de oorzaak dat zij te laat zal komen. Haar voeten begeven haar en het is de alleen overgebleven Schrobbenbeeck, wiens ziel — volgens zijn eigen verklaringen — zoo zwart is als zijn voeten, die haar in zijn armen er heen moet dragen om tijdig aanwezig te zijn.
Wij willen niet opnieuw den strijd aanvaarden met de grove mentaliteit van het publiek, om, bij een stuk als het onderhavige, na elke scène met een geheel uit het kader vallend Indianen-lawaai van zijn goedkeuring blijk te geven. Dat een overgroot deel vaak in een wel wat al te uitbundig gegiechel uitbrak, is echter verklaarbaar, daar het wel is aan te nemen dat hunne educatie nu eenmaal niet op een zeer hoog peil staat en hun geest er niet op ingesteld is, dat zij een stuk als dit kunnen beheerschen en aanvoelen.
Een schouwburg-bezoekend deftig Hagenaar is nog niet synoniem met ontwikkeld belangstellende. Men moet zich nu eenmaal maar vergenoegen met de wetenschap, dat velen eerst sedert kort óf schouwburg-bezoeker, óf deftig, óf Hagenaar, óf óók wel alle drie zijn geworden; doch het ligt ook vaak aan Felix Timmermans zelf, dat de stilte nog al eens zoo onaangenaam werd verstoord. Een plastische vergelijking van Schrobbenbeeck, als boven gememoreerd, de wijze waarop men hem het "Vader Ons" laat bidden, moeten noodzakelijk een uiting van hilariteit verwekken. Zulke "geintjes" vallen op, het wondermooie dat wij hier zoo vaak te zien kregen gaat voorbij!
Want naast het imposante spel van alle medewerkers zonder onderscheid, kwam de kunst van den decorateur Frans van der Kooy hier ten volle tot haar recht. De scène met den woonwagen en later ook de verheerlijking van Christus aan het kruis waren schitterende staaltjes van zijn geweldig kunnen. Het herberg-interieur, de sneeuwvlakte, de kamer in het huis van den duivel, de woning van Suskewiet, het kapelletje van Onze Lieve Vrouwe van Zeven Smarten waren evenveel bewijzen van zijn meesterlijke beheersching van zijn vak. Alleen viel het te betreuren, dat, in de scène met den woonwagen, de zich daarin bevindende lamp zulk een schel licht uitwierp, dat het moeite kostte er in te zien ; wellicht kan door verplaatsing hieraan worden tegemoet gekomen. De aankleeding was bijzonder geslaagd, de frissche kleuren der costumes weerspiegelden de vele en groote zorgen, welke hieraan besteed waren. Vooral het beeld van O. L. V. van Zeven Smarten in het kapelletje was een kunstwerkje op zichzelf en het viel dan ook dubbel te betreuren, dat het wiegelende schelroode lampje deze kleuren-harmonie zoo wreedaardig kwam verstoren. Zou hier nog niet op een of andere wijze in te voorzien zijn ?
Het overtalrijke publiek bracht aan het slot den heer Van der Lugt Melsert een langdurig applaus, hetwelk ten slotte tot een ovatie aangroeide. De eenvoudige Felix Timmermans liet zich evenmin als Eduard Veterman verleiden om uit zijn loge voor het voetlicht neer te dalen. Het zou hun zeer zeker niet ten kwade zijn geduid: de hier gebrachte hulde was méér dan een uiting van beleefdheid!
Felix Timmermans, de Liersche Breughel - Caty Verbeek
Felix Timmermans, de "Liersche Breughel".
Door Caty Verbeek uit de Haagsche Dameskroniek van 16/05/1931.
't Was lang geleden, dat ik mijn Waalwijksche vrienden bezocht had; de groote stad met al haar afwisseling en vermaken hield me te zeer gevangen, dan dat ik er toe kon komen om af te zakken naar het "Beneden-Moerdijksche". Toen kwam er wéér een invitatie, die ditmaal onweerstaanbaar werd gemaakt door het "P.S", dat luidde: "Je kunt niet weigeren, want we arrangeerden een tochtje naar hier, waar Felix Timmermans ons wacht". Toevallig had ik onlangs gehoord, dat Felix van "Schoon-Lier" niet makkelijk te bereiken was voor bezoekers en dat menigeen, die naar hier kwam om hem te spreken, vriendelijk doch beslist door zijn secretaris werd afgewezen. Ik greep dus deze gelegenheid om den "schrijver-schilder" een bezoek te kunnen brengen en nog wel in het gezelschap van zijn intiemen vriend, den schilder Theo van Delft, met beide handen aan. Zoo kwam het, dat we met een vroolijk gezelschap naar hier reden, dwars door de Belgische Kempen, waar hei en sparrenbosch elkaar afwisselen en een geheel ander lentebeeld bieden dan dat, waaraan wij in noordelijker streken gewend zijn.
In de auto begon ik me vast te oriënteeren op mijn toekomstig slachtoffer en hoorde Van Delft uit over zijn vriend. Zoo wist ik, vóór we in Lier aankwamen al, dat Timmermans een joviaal, hartelijk mensch is, die door zijn vrienden om zijn geestigheid en gezelligheid graag wordt gezien. Het was aan den schilder te merken, dat het onderwerp van ons gesprek prettige herinneringen deed wakker roepen en toen ik verder vroeg, vertelde hij me: "Het zijn altijd vroolijke dagen als Fé in Waalwijk logeert. De heele vriendenkring verzamelt zich dan in mijn atelier en ofschoon we ons telkens voornemen het niet te laat te maken, blijven we meestal toch tot diep in den nacht of liever "vroeg in den ochtend" samen.
"Is Felix eenmaal aan het vertellen, dan denkt niemand meer aan opstappen en nog veel minder als hij, uitgedoscht in een of ander fantastisch, kleurig gewaad, zich voor de piano zet of zijn luit neemt en zichzelf dan begeleidt bij het zingen van gevoelige Fransche en Vlaamsche liedjes. Lees "Anne-Marie" maar eens aandachtig en zie of je onder den vriendenclub, de "Dolfijnen" geen bekende Waalwijkers vindt. "Om je op weg te helpen, wil ik je wel al vast vertellen, dat "Mijnheer Pirroen" de man is, die ons nu veilig naar Lier loodst!" Toen vroeg ik onzen gids, in zijn kwaliteit van schilder, mij zijn meening over Timmermans' schilderstuk te zeggen. Begrijpelijkerwijs vond hij het nog al lastig me daar zoo maar in eens op te antwoorden; wèl vertelde hij me hoe ieder getroffen wordt door een zekere primitiviteit, die sterk aan Pieter Breughel doet denken en dat Timmermans zeer veel gevoel voor kleur heeft. Later, bij Timmermans thuis, waren we in de gelegenheid enkele schilderstukken te bewonderen onder anderen "de Drie Koningen" uit "Als de ster bleef stille staan."
Veel later dan in onze bedoeling lag, kwamen we in Lier, wat ten deele te wijten was aan enkele malen verkeerd rijden. Wat misten we op deze buitenwegen de goede zorgen waarmee A.N.W.B. en K.N.A.C. ons omringen! We werden direct getroffen door de stille schoonheid van het oude stadje, waar verrassend mooie antieke gebouwen en kerken het ons geenszins deden betreuren, dat we het laatste eind van onzen tocht te voet moesten afleggen, daar de wagen tijdelijk dienst weigerde. We waren eenigszins teleurgesteld, dat de zwierige Fé in zoo 'n dood nuchtere straat bleek te wonen, zoodra we echter in de vestibule kwamen, die vol hing met mooie schilderwerken, steeg de stemming weer. Het was een weelde van kleuren, in de eerste plaats werken van Timmermans zelf, verder verschillende stukken van bekende schilders met een vriendelijke opdracht aan hun confrater.
Isidoor Opsomer, de beroemde Liersche schilder, ontbrak natuurlijk niet, evenmin als Jan Toorop, die in zijn fijn, puntig schrift het aquarel opdroeg aan zijn vrienden: "Felix en Marietje Timmermans". Toen den Fe me naar Toorop's werk zag kijken, zei hij: " 'n Plezanten kerel", waaruit ik concludeerde, dat hun vriendschap nog dateerde uit den tijd, dat de vroolijke, zonnige Toorop nog niet gekweld werd door de smarten, de hem de laatste jaren het leven ondraaglijk maakten.
Toen we eindelijk in de kamer beland waren, vonden we het niets jammer, dat Timmermans ons even alleen liet om "in den kelder" te gaan duiken. We hadden daardoor gelegenheid om op ons gemak de verschillende doeken, die bijzonder goed uitkwamen op het zacht gele behang, eens te bewonderen. Allereerst werden we getroffen door het goed gelijkend portret van Timmermans, geschilderd door Van Delft, dat de aanleiding werd tot hun vriendschap. Verder hing hier het origineel van het bekende "De drie koningen" en een portret van Felix' vrouw door den Belg Claessens. We dronken een glas port met onzen gastheer "op de kennismaking" en toen gaf het gezelschap me een kansje om den schrijver te interviewen door eens naar de auto, die met "Mijnheer Pirroen" op de markt achter gebleven was, te gaan kijken. Zoo waren de groote Lierenaar en ik plotseling aan elkaar overgelaten en zooals dat dan gewoonlijk gaat, wisten we niet hoe te beginnen.
"Drink eens, dan gaat het vanzelf gemakkelijker," noodde de gastheer, nadat hij nog eens ingeschonken had. En toen stak ik van wal met de vraag, hoe en wanneer Timmermans zich bewust geworden was van zijn roeping als schrijver. "Ik heb eigenlijk nooit anders gedaan al vóór ik schrijven kon, maakte ik verhalen en vooral ook gedichten. Als ik over de Begijnevest liep, kwamen de gedachten op mij afgestormd en later gaf ik ze vasten vorm. "Dat werk uit mijn prille jeugd heb ik later veranderd en bijgewerkt, waardoor het mijns inziens aan frischheid verloren heeft. Het is toen verschenen onder den titel van "Door de dagen", als uitgave van de courant "Lier vooruit", die het als nieuwjaarsgeschenk voor de abonne's bestemde. In den handel is het nooit geweest en dat is nu niet bepaald een groot verlies te noemen. "Maar ofschoon ik al erg jong schreef, was mijn illusie toch om een groot schilder te worden; ik bezocht dan ook de kunstacademie te Lier. Ik had een onbegrensden eerbied voor Rubens en Van Dijck en hun voorbeeld zweepte mijn eerzucht op. Toen kwam er, ik zal dertien jaar geweest zijn een gelegenheid om naar Antwerpen te gaan en daar zag ik schilderijen van deze twee groote meesters. Het was een ontgoocheling voor me, alles was me te grootsch. Daarentegen maakte het werk van Pieter Breughel een onvergetelijken indruk op me, nooit heb ik er me weer van kunnen losmaken.
"De onopgesmukte vertellingen, waarmee mijn vader en moeder me in mijn jeugd bezighielden en het vaak primitieve werk van den vroeg-renaissancist Breughel, hebben hun stempel gedrukt op mijn werk en vooral mijn schilderingen zijn sterk onder den invloed van Breughel. Men noemt me hier niet voor niets "de Liersche Breughel". "U sprak zooeven over uw vader, die zijn kinderen zoo aangenaam bezig hield met vertellen. Was hij ook kunstenaar?" "Ofschoon dichterlijk van natuur, was hij koopman en werkte hard om te voorzien in de behoeften van zijn groote gezin. We waren met z'n veertienen. Ik was het overschotje, de dertiende; voor mij was al geen plaats meer in het trouwboekje en werd ik achterop geschreven.
"Zelf heb ik vier kinderen, drie meisjes en een jongen. Nadat het driemaal een meisje was, eindelijk een jongen, een Gommarus! We hebben er wel lang op gewacht, sinds 1912 zijn we al getrouwd!" Ondertusschen zocht Timmermans in zijn portefeuille en toonde me een origineele aankondiging van de geboorte van zijn zoon, die ik met zijn goedvinden inpikte voor "de Dameskroniek". Daarna bracht ik den schrijver weer op zijn loopbaan en vroeg hem hoe het kwam, dat hij in plaats van schilderen ging schrijven. Dat heeft zeker zoo moeten zijn, want mijn groote liefde is en blijft nog steeds de schilderkunst. Het is mijn voornaamste ontspanning. Ik schrijf bovendien verre van gemakkelijk. Denkt u eens aan, ik schrijf de dingen soms tien, twaalf keer over, vóór ze er staan zooals ik wel zou willen. "Vier jaar werkte ik aan "Pallieter", 't telkens weer overschrijvend. Het manuscript woog ten slotte vijf kilogram. Al twintig jaar draag ik het idee in mij om een boek te schrijven over den Heiligen Franciscus. Al jaren bestudeer ik het onderwerp en schrijf aan het boek. Enkele jaren terug dacht ik, dat ik het voleindigd had, maar...... nog ben ik er aan bezig. "Bij mij groeit een boek o zoo langzaam.
"Eerst schrijf ik mijn ideeën op, daarna ga ik het verbeteren door het telkens over te schrijven. "Misschien interesseert het u ook te weten, dat ik zeer systematisch werk. ’s Ochtends zet ik me aan mijn schrijftafel, trek als het ware mijn vizier open en…. begin te werken. Die regelmaat is noodzakelijk, daar ik van nature gemakzuchtig ben. Zeldzaam komt het voor, dat een plotselinge impulsie naar mijn schrijftafel drijft. "Na den middag wandel ik graag langs de Nethe of schilder wat. Helaas raken mijn liefhebberijen nogal eens in de verdrukking door het drukke leven dat ik leid. Veel ben ik weg, naar Holland, Duitschland, Zwitserland en ook Polen en Lithauen, waar men mij uitnoodigt voor het houden van spreekbeurten.
"Maar ik zou u nog verder vertellen over mijn jeugd. Ik schreef toen graag treurspelen. Een ervan had de respectable lengte van 72000 verzen en had zeven bedrijven. Ik zond het naar Hugo Verriest ter keuring. Na maanden kwam het terug met de woorden "te lang". Ik heb het toen omgewerkt in proza en verkort tot op 2 bedrijven. "Toen kreeg ik een geweldige behoefte aan mystiek en doordat een vriend van me, die zijn opleiding te Brussel genoot en een groot bewonderaar was van de occulte wetenschappen, in Lier terugkeerde, geraakte ik verzeild in een oceaan van "-ismen", spiritisme, theosophisme, enz. Het werd geen gelukkige tijd voor me, het streed alles te veel tegen mijn temperament in. Het feit, dat ik in die vier jaar geen scheppend werk verrichtte, spreekt voor zich.
"Een zware ziekte, die me op den rand van het graf bracht, veroorzaakte een algeheele omkeer. Toen ik zag, dat mijn omgeving aan mijn behoud twijfelde, werd ik aangegrepen door een razenden levenshonger; ik kreeg een kinderlijke blijheid om al het mooie, dat de natuur ons schenkt. Ik ging het beschrijven, maar daarmee kwam het verlangen om midden in die heerlijke natuur een vreugdefiguur te plaatsen, die alles zou mee genieten en zoo ontstond "Pallieter". Het gezelschap was intusschen teruggekeerd en het gesprek kwam op "lectuur". Het bleek, dat Timmermans graag leest, maar bij hem gaat de "inhoud" van het boek boven de litteraire waarde. "Het boek moet me meenemen, wil ik het graag lezen. Marie Rilke, Karel van de Woestijne en dan De Coster met zijn onvergelijkelijke "Uylespieghel", dat lees ik duizendmaal liever dan bijvoorbeeld Sinclair Lewis' bekroonde "Babbitt".
Ik wist, dat Timmermans een atelier ophet oude Begijnenhof had en vroeg hem ernaar. Bereidwillig bood hij ons aan om er even heen te loopen. Nauwelijks buiten, werden we "gefilmd" door enkele Amerikanen, die van de gelegenheid gebruik maakten om den "heiligen Fé" te nemen. Hoe ze aan dien naam komen? Die is populair in Lier en dankt zijn ontstaan aan den overdreven eerbied, waarmee vooral vreemdelingen, den beroemden inwoner van dit stadje omringen. Er moeten er zelfs zijn, die langs zijn huis komend, den hoed afnemen, zooals dat in katholieke streken gedaan wordt als men een kerk of een kruisbeeld passeert.
Lier bezit een van de mooiste Begijnhoven uit Vlaanderen en het is te begrijpen, dat de rust en vrede die hier heerschen, vele kunstenaars trekken. Timmermans heeft een eenvoudig atelier in een van die schilderachtige huisjes; een tafel om aan te schrijven, zijn schildergerei en aan den muur wat schilderijen. Toen hij even naar boven was om iets te halen, vertelde de huisbewaarster ons, dat Timmermans toch "zoo'n goeien mensch en huurlink was". Ze betreurde het, dat hij de laatste jaren zoo weinig meer op zijn atelier kwam, bijna altijd thuis werkte. De vreemdelingen hadden het al in de gaten, ze lieten het hofje, dat vroeger zoo druk bezocht werd,nu links liggen. "En weet u al, dat ze een nieuw kienneke gekocht hebben, een Pallieterken?", informeerde ze, niet zonder trots. Na een wandeling over het prachtige Begijnenhof brachten we onzen gastheer weer thuis, onderweg vroeg ik hem nog of we binnen afzienbaren tijd nieuw werk van hem te zien zouden krijgen. "U weet, dat ik mijn "Franciscus" nu spoedig de wereld hoop in te sturen en dan wil ik u ook wel verraden, dat ik met Veterman in gesprek ben voor het schrijven van een nieuw tooneelspel, een klucht ditmaal. Probeert u maar niet om naam en inhoud te vernemen, hoe handig u het ook aanlegt, ik vertel het toch niet, ik ben véél te bang,dat er nog veranderingen komen.
Toen we afscheid genomen hadden bleef Timmermans ons nog nazwaaien, zijn donkere kuif warrelde in den wind; zijn gezicht werd overtrokken door een vriendelijken glimlach.
Nog eens, voor het laatst omziend, dacht ik eraan, hoe de enkele woorden, die hij in mijn album schreef, een juisten kijk gaven op zijn jovialiteit en zijn levensopvatting. Het versje eindigde met de volgende regels, waarvan de laatste in al hun eenvoud, een waardevolle levensles inhouden.
Als gij nog eens komt in deze streek, Doe me dan een plezier En komt dan ook te Lier. Eet zonne 's Levens grootste wonne.
Het afscheid van Felix Timmermans "Adagio", een bundel ontroerende verzen
Redactie van De Maasbode op 21/08/1947
In zijn boekje "Uit mijn rommelkas", bekende Felix Timmermans, dat hij met gedichten debuteerde. Hij schreef daar: "Onder deknaam Polleken van Mher verscheen mijn eerste boekje, getiteld "Door de dagen". Het waren kleine gedichtjes, berijmde schilderijkens, erg onder den invloed van den voortreffelijker! Karel Omer de Laey.
Week voor week in het jaar 1903 waren die gedichtjes in een lokaal kunstblaadje verschenen en de uitgever van het blad verzamelde ze in een boekje, dat bij met Nieuwjaar 1907 aan de abonnenten ten geschenke gaf". Helaas heb ik nimmer dit boekje onder ogen gehad. Ik had graag deze gedichtjes leren kennen, maar het bundeltje is zeer zeldzaam. Toen ik tijdens mijn laatste bezoek aan Timmermans, op een koude Decemberdag in 1938, hem er naar vroeg, glimlachte hij en zei, dat het "jeugdzonden"' waren en dat hij geen dichter was. Ik protesteerde, wijzend op zijn toen kort geleden verschenen boekje: "Ik zag Cecilia komen", die schone liefdeszang in proza. Hoe dan ook, ik kreeg het boekje niet te zien. Men kan zich echter voorstellen, hoe deze "schilderijkens" waren, vooral daar Timmermans zelf zijn voorbeeld aanwees, een voorbeeld, dat hem in zijn jeugd zeer sterk aangelokt moet hebben, doch dat — daar de eenvoud van de Laey al te persoonlijk was — zeker tot slaafse navolging heeft verleid.
Het is tragisch, dat thans, precies veertig: jaar na dit debuut, weer een bundel verzen van Timmermans verschijnt, die als een afscheid van de verleden jaar overleden auteur moet gelden. Vermoedelijk hebben niet veel bewonderaars van Timmermans grote verwachtingen gehad, toen de bundel "Adagio" werd aangekondigd en het zal mij vergeven worden, dat ook ik meer met piëteit dan met hooggespannen verwachtingen de bundel opensloeg om...... reeds na lezing van het eerste vers verrast te zijn, verrassing, die spoedig plaats maakte voor ontroering en bewondering. De verzen van Timmermans passen in geen enkele litteraire stroming. Ze zijn vooruitstrevend noch ouderwets, doch kort en goed wat poëzie beoogt te zijn: schoon en ontroerend. Ze brengen geen vernieuwing (wel verrijking!) van de Vlaamse dichtkunst, maar zonder twijfel had dit bundeltje een vernieuwing of keerpunt kunnen betekenen in Timmermans' eigen oeuvre, hoewel deze vernieuwing zich geleidelijk voltrokken heeft: de dichter zong reeds in het prozalied "Ik zag Cecilia komen" en zijn geluid was reeds vertraagd tot een adagio in het gedragen boek "Boerenpsalm".
Timmermans heeft zijn hart in deze verzen uitgestort, spontaan en zonder enig voorbehoud.
Des te opmerkelijker is het, dat enige van deze verzen technisch zeer sterk zijn, bijvoorbeeld het sonnet, waarmede de bundel opent. De woordkeus herinnert aan de prozaïst Timmermans, ook de beelden (bijv.: "De tijd is een schaar in 's Heeren hand"), maar ze zijn verstild, verdiept en verfijnd.
Naar inhoud zijn deze verzen tere natuurbeschrijvingen, zielestemmingen en — alsof de dichter een voorgevoel had van zijn vroege dood — treurnis om het komend afscheid, dat hij echter moedig en volkomen rustig tegemoet ziet, dat hij zich zekerheden heeft verworven, waarbij al het aardse verbleekt tot niets, want "het is gedaan met al die ijdle dingen" en
......nu komt de wintertijd. Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten. Ik ben bereid.
Hij heeft de handen gevouwen tot een deemoedig en ontroerend gebed:
O mocht mijn ziele hoog en zuiver branden zoals de maan thans neerblinkt op het dal, wanneer ik uit de nauwe banden des levens, naar de landen van Uw Belofte stijgen zal.
Uit deze verzen kan men niet begrijpen doch vermoeden, wat de dichter geleden heeft voor hij zó schrijven kon, voor de "Boerenpsalm" een "Boerengebed" kon worden, dat eindigt:
Heer, laat ons elkander helpen, Gij, die 't stroo niet hebt miskend, geef mij 't zaad, ik geef de tarwe voor Uw Heilig Sacrament.
Men heeft Timmermans wel eens verweten, dat hij in zijn boeken concessies deed ter wille van zijn groot publiek, maar thans belijdt hij in alle eenvoud, dat hij zijn woorden slechts zou willen gebruiken om een "glinsterende schaal van het puurste maaksel" te gieten,
......waarin ik Uwen eeuwigen naam met al zijn diepte en schoonheid saam zou kunnen laten vlieten......
Dit is geen pose, dit is een van de kostbaarste "verworvenheden", waarmede het leven een sterveling kan begiftigen en waaraan het bestaan zijn diepste betekenis verleent. Geen pose, inderdaad, want misschien is juist de oprechtheid in deze verzen van Timmermans het meest indrukwekkend en...... smartelijk, de oprechtheid, die hem doet zeggen:
De Profundus, uit de gronden van mijn arme, donkre ziel, spijts vervuld van kwaad en zonde, en ik immer keer op keer in het booze weder viel, roep ik toch op U, o Heer! 'k Zocht U achter d' hemelrondten in der sterren harmonij, in profeten, in 't doorgronden en in ’t zoeken wat de boeken en de wijzen ons verkonden. 'k Zocht U altijd buiten mij, tot het leven mij verwondde, en ik U, o zaalge stonde, in mij zelven heb gevonden!
Moge dit boekje in veler handen komen. Men behoeft geen onverstaanbaarheid te vrezen, want Timmermans uit zich in deze verzen even klaar en duidelijk als hij het immer in zijn proza heeft gedaan. Hij doet het ook even schoon of nóg schoner en in ieder geval: ontroerender. Niemand zal zich aan deze ontroering kunnen onttrekken en het is te hopen, dat ook niemand zal nalaten om, na lezing van deze verzen van inkeer en belijdenis, dankbaar een gebed voor de zielerust van de ons te vroeg ontvallen Vlaamse schrijver te storten.
De Poëzie van Felix Timmermans - De Nieuwe Gazet 09/08/1947
De Poëzie van Felix Timmermans
Redactie van De Nieuwe Gids 9/08/1947.
De blaadren rijzen door den stuggen nevel er zijn geen klanken meer, er is geen lied, slechts in het dorre riet een vroom geprevel... Nu komt de tijd dat men naar binnen ziet Want wij zijn arm. en knagen aan 't Verleden, en spelen met de kaarten van verdriet. Het schoonste sprookje stelt ons niet tevreden, en door den nevel lokt de toekomst niet Het leven vlood en d' asch blijft in onz' handen, 't verlangen stijgt om mede te vergaan. Doch in den weemoed blijft één lichtje branden, het licht dat w' in den zomer overslaan, waarvoor wij slechts, tot onze schâ en schande, rondom den wintertijd om olie gaan.
Even voor en na Felix Timmermans' verscheiden bracht het maandschrift Dietse Warande en Belfort enkele gedichten van zijn hand, die onmiddellijk verrasten door hun grote bekoorlijkheid. Een paar ervan hebben al hun weerklank gevonden en zingen ons reeds vertrouwd in de oren : zo deze twee strofen die zo ik mij niet vergis op Timmermans' doodsprentje stonden afgedrukt : De kern van alle dingen Is stil en eindeloos. Alleen de dingen zingen Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed, van heimwee zwaar doorwogen. Ik zeil langs regenbogen Gods stilte tegenmoet.
Dit is Timmermans' testament en de kern van wat hij nog zeggen wilde aan het eind van een leven dat gewijd was aan de schoonheid van de «dingen». Misschien heeft de schrijver van Pallieter er al zijn dagen naar gehaakt om eens, in zulk een vorm, het heimwee der ziel uit te zingen naar het rustpunt, dat stil is en eindeloos en waar de vrede is die de Psalmist zich afsmeekte in zijn Quis dabit mihi pennas sicut columbae ut volabo et requiescam. (Wie zal mij vleugels geven als een duif om weg te vliegen en tot rust te komen.)
Het lijkt een paradoxaal verschijnsel dat onze twee schrijvers, die de schoonheid van het wisselvallige het kinderlijkst hebben liefgehad, het onvermengdst hun verlangen hebben uitgesproken naar de reinheid van het Zijn, waarin de glans der verscheidenheid is opgeheven: Guido Gezelle en Felix Timmermans. Gezelle was stellig een gróter dichter, en «Ego Flos» is een veel krachtiger vers dan «De kern van alle dingen», maar men voelt onmiddellijk de gelijkaardigheid van beider verhouding tot het Eeuwige. Paradoxaal moet deze verhouding lijken buiten de inspiratie van een in wezen christelijk geloof, dat wij in zijn zuivere staat welhaast alleen nog bij enkele middeleeuwers aantreffen: een geloof dat tussen het tijdelijke en het eeuwige althans in zoverre geen kloof ziet, dat het eerste, als symbool van het laatste en als zodanig aanvaardbaar wordt beschouwd. (Voor zulk een geloof is de zonde alleen een objectief gegeven : en inderdaad, noch in Gezelle's noch in Timmermans' werk leeft de zonde als scheppend element, zoals zij leeft in het werk van sommige moderne christenen.)
Dat de zo even geciteerde strofen de kern vormen van Timmermans' levenseinde, blijkt uit het bundeltje dat bij Van Kampen en Zoon te Amsterdam verschenen is onder de titel Adagio en waarin een dertigtal gedichten verzameld zijn die in 1945-46 werden geschreven. Het is uitsluitend religieuze poëzie. Zoals de prozaschrijver van Schendel aan het slot van zijn leven naar de versvorm greep om het land te verheerlijken dat heel zijn werk heeft geconditioneerd, zo heeft de prozaschrijver Timmermans vóór het einde de behoefte gevoeld om « in maat en getal » zijn verdriet en zijn heimwee vast te leggen. Eigenaardige behoefte, om het ook nog eens op deze wijze te doen, een behoefte blijkbaar zo oud en zo onuitroeibaar als de mens zelf.
Bij Timmermans lijkt het wel of voor het laatste en het diepste wat hij zeggen wilde het proza niet sacraal genoeg was: een behoefte aan wijding door het « definitieve » woord waarvan de poëzie dwingender dan het proza de illusie schijnt te wekken; meteen belijdt de schrijver ook zijn onmacht om de laatste formule uit te spreken : « Ik weet het niet, ik vind geen naam, ik krijg het met geen woorden saâm wat er nu omgaat in mijn ziele. Is het soms blijdschap? Is ’t verdriet? of allebei? En ook weer niet... Ik kan slechts zwijgend knielen. »
Het is ook, zoals uit de structuur van dit gedicht zelf blijkt, een onmacht om het vers volkomen meester te worden. Timmermans is, en dit is de grote zwakheid van Adagio, als dichter te kortademig. Zijn vers bekoort door zijn direktheid, maar er mist de veerkracht die regel na regel onverzwakt aaneen moet binden.
Van iemand die zijn leven lang de ruimte van het proza te zijner beschikking heeft gehad kan men moeilijk verwachten dat hij zich met volkomen gemak beweegt op het scherpe lemmet van het korte lyrische gedicht, vooral dan wanneer hij dit gedicht juist gebruiken wil om er het aller intiemste van zijn wezen — het verlangen naar woordenloosheid en gestalteloosheid — in neer te leggen !
« Het is teveel wat ik verlang, de woorden breken. »
Adagio tekst in het Litouws
Als men aan dit bezwaar nog dit van een zekere zoeterigheid toevoegt die af en toe Adagio ontsiert (« ik heb ineens zo'n schoon verdriet »...) en die wel inhaerent lijkt aan Timmerman's wezen, dan is daarmee, geloof ik, het voornaamste tegen dit bundeltje ingebracht.
Voor de rest is het altijd Timmermans, d.w.z. vol verrassende vimaar vooral, in zijn beste ogenblikken, van een eenvoud en een zuisies, vol vondsten en associaties, verheid en afgeronde versje :
« O mocht mijn ziele zuiver branden zooals de maan thans neerblinkt in het dal, wanneer ik uit de nauwe wanden des levens, naar de landen van Uw Belofte stijgen zal. »
Dit is zo zuiver, zo net geformuleerd dat er van het gevaar van een goedkope religiositeit, dat inderdaad ook hier af en toe Timmermans bedreigt, geen sprake meer kan zijn. Het is een beeld, dat men aanvaardt, en dit tenslotte het enige resultaat dat de dichter, met betrekking tot zijn lezers, te bereiken heeft. Zelfs waar de vormen van het geloof, dat Timmermans bezielt, ons minder vertrouwd zijn en zover van het menselijke afstaan dat zij ons op zichzelf niet vermogen te boeien, dwingt de schrijver ons zijn visie te aanvaarden, omdat hij er zo zuiver gestalte aan geeft. Ik denk hier aan de enkele heiligengedichten die in Adagio voorkomen, dat op Sint Sebastiaan bijvoorbeeld, waarin de auteur, met een naïviteit waarvoor men tot Justus de Harduijn moet teruggrijpen, de martelingen vanzijn heilige beschrijft. Deze martelingen zijn zo lieftallig, de pijlen van de beulen vliegen zo aanminnig; « als vogelen » op de gefolterde toe, dat wij geen ogenblik denkenaan de pijn, die de man kan hebben doorstaan.
Maar het gedicht is, binnen zijn grenzen en met zijn eigen wetten, zeer zuiver afgewerkt. Het is geen « grote » poëzie, het is wellicht niet eens poëzie in de stricte zin van het woord, maar die men om hun charme toch een plaatsje gunt onder de bibelots. Meer dan een paar hebben wij er niet van doen, en daartoe blijft het in Adagio dan ook beperkt. Als tegenhanger tot dit laatste soort citeer ik hier ten slotte een lyrisch vers waarin, meer dan in de andere van het bundeltje, de « rijke » Timmersmans aanwezig is, met al zijn liefde voor de aarde en zijn geloof in de hemel, en daarom misschien zo vol van toon, zo wijd van visie en zo krachtig van rhythme:
God rolt de zonnen door zijnhanden zooals de boer bet zaad, de ruimte kent geen randen en eindloos staat de sterrentuin te branden.
Als dauwdrop aan der aarde bloeme weerspiegel ik het al. Ik hoor de spheren zoemen. Gansch 't sterrendal probeert Uw naam te noemen.
't Geheim blijft tot de nacht behoren, waarin ik ben ontstaan, tot, opgeslorpt in schijn verloren in 't licht vergaan in U ik word herboren !
Uniek dat auteur alles van zijn werk heeft bewaard - Frans Keijsper
Ingrid van de Wijer ordende werkkamer van Felix Timmermans 'Uniek dat auteur alles van zijn werk heeft bewaard'
Door Frans Keijsper uit de Haarlems Courant van 5/06/1986
Leuven / Antwerpen. — "Uniek is niet dat een auteur zijn werk bewaard heeft, uniek is wèl dat een auteur alles van zijn werk bewaard heeft. Het belangrijkste van de onuitgegeven werken van Felix Timmermans zijn zijn dagboeken. Die heb ik er uitgehaald om ze uit te geven in mijn publikatie over Felix Timmermans, met uitvoerige annotaties." Aldus dr. Ingrid van de Wijer uit Leuven, die de afgelopen jaren als assistente aan de afdeling Nederlandse literatuur van de Katholieke Universiteit van Leuven het enorme archief van de Vlaamse schrijver Felix Timmermans (1886-1947) heeft onderzocht.
Op 4 juli, de vooravond van Felix' geboortedag honderd jaar geleden, verschijnt Ingrids studie Al mijn dagen, dagboeken en archief van Felix Timmermans bij Den Gulden Engel (Antwerpen). Deze bevat onbekend materiaal en nooit eerder van Timmermans gepubliceerde foto's, alsmede reprodukties van schilderijen, waarvan deze kunstenaar in zijn dagboeken melding maakt. In het archief ontdekte Ingrid de Wijer gedichten uit 1902. Wat in het archief ontbreekt is er door anderen uit gehaald, blijkt uit haar woorden.
"Het eerste dagboek dat bewaard is gebleven dateert uit 1919 toen Timmermans na de Eerste Wereldoorlog naar Den Haag, Scheveningen uitgeweken was en daar bijna een jaar heeft verbleven. Dat dagboek is volgens mij het interessantste wegens zijn kontakten. Hij ontmoette er de belangrijke Nederlandse schrijvers, de halve Vlaamse beweging die ook naar Nederland was uitgeweken; hij noteerde dat hij met bepaalde romans bezig was als Annemarie en hoe dat verliep. Hij leerde Anton Pieck kennen en ging naar letterkundige vergaderingen van Willem Kloos."
De grootvader van Ingrid van de Wijer, prof. dr. ridder H.J. van de Wijer, was in 1944, toen België al was bevrijd, voorzitter van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde. Hij steunde Felix Timmermans nadat deze met de Belgische autoriteiten en anderen, die hem van collaboratie beschuldigden, moeilijkheden kreeg.
"Zes jaar geleden was ik op zoek naar een promotie-onderwerp. Ik was assistente aan de afdeling Nederlandse literatuur van de Katholieke Universiteit van Leuven. Er bestond, had ik eens gelezen, een manuscript van vijf kilo papier van Pallieter van Felix Timmermans dat anders was dan uiteindelijk gedrukt is. Ik heb toen kontakt op genomen met Felix' oudste dochter Lia Timmermans, die in Oostende woont. Haar had ik in een brief gevraagd of ik een vergelijking mocht maken van dat oorspronkelijke manuscript met de uitgave. Ze heeft toen gezocht, maar het bleek onvindbaar. Misschien is het ooit meegenomen of weggegeven. Toen heb ik een ander onderwerp gekozen: tekst-edities." Daarop promoveerde zij in 1983. Ingrid van de Wijer kreeg opnieuw kontakt met de familie. Deze vroeg naar aanleiding van haar promotie of zij nu als assistente aan de KU Leuven onderzoek wilde doen naar de archieven van de manuscripten die zich op dat moment nog onaangeroerd in de werkkamer van het huis van Felix Timmermans op de eerste verdieping aan De Heyderstraat 30 aan het Begijnhof in Lier bevonden. Het was het laatste huis waar bij sedert 1926 gewoond had.
"Die waren nog nooit vrijgegeven en de familie zocht iemand die daar op een wetenschappelijke manier een studie van wilde maken. Dus een ietwat andere aanpak dan tot nu toe was gebeurd. Felix Timmermans heeft daar een massa manuscripten, papieren, briefomslagen met notities, kleine velletjes papier, boeken, cahiers, alle mogelijke mappen bewaard. Hij was daar blijkbaar al heel vroeg mee begonnen, want in een van zijn eerste boeken, Uit mijn rommelkast, zegt hij al in 1919 dat als hij in zijn kamer (toen een andere) een van de laden van de kasten opentrekt daarin vele herinneringen, manuscripten, dagboeken liggen. 'Daar liggen al mijn dagen', zei Felix Timmermans, wat uiteindelijk de titel is geworden van het onderhavige boek. Toen hield hij kennelijk al alles bij en gooide nooit iets weg. "Ik denk niet dat hij het heeft bijgehouden omdat hij zichzelf zo belangrijk vond. Hij heeft het gedaan, omdat het een stuk van zich zelf was. Dat maakte hem eigenlijk ook, al die papiertjes. Hij las, herlas, schreef en schreef opnieuw. Hij zei: 'Het gaat allemaal zo gemakkelijk niet als boterperen eten'. Het archief is een wemeling van varianten van teksten, die uiteindelijk al dan niet gepubliceerd zijn. Van zijn Boerenpsalm bijvoorbeeld zijn alleen al zijn verschillende manuscripten bewaard die hij telkens weer op de map noemt 'definitief manuscript'. Zo’n definitief handschrift is dat dus zelden.Wanneer men die verschillende fasen naast elkaar legt is uiteindelijk iets anders gedrukt dan 'definitieve versie' staat.
"Ik heb van de vier kinderen Timmermans: Lia, Clara, Tonet en Gommaar de toelating gekregen om alles wat daar in die werkkamer lag mee te nemen en te kopiëren. Van de stukken waarvan ik meende dat ze de interessantste waren heb ik foto's gemaakt, zodat het gehele archief nu bewaard is in kopie of in foto-vorm. Het gaat om ongeveer tienduizend fotokopieën, dat zijn zes- a zevenduizend vellen manuscript. "Daar zit werkelijk alles in, je kunt uit het archief de ontstaansgeschiedenis van een boek halen. Ik ben een jaar bezig geweest om alles eerst op orde te brengen. Van die Boerenpsalm bijvoorbeeld lag alles verspreid. Van werken zijn dus de verschillende stadia bewaard gebleven. Een inval, soms een tekeningetje over hoe een personage eruit moet zien. Dan begon Felix Timmermans te schrijven.
In verdere manuscripten worden het algemene lijnen, onderverdelingen van de hoofdstukken. Eventueel een schetsje ertussen: 'zie kladje' of 'zie portefeuille. Dus met verwijzingen naar andere plaatsen van zijn werkkamer waar hij het vervolg moest halen van teksten. Als al die manuscripten bij elkaar worden gelegd geeft dat een ongelooflijk beeld hoe Felix Timmermans te werk is gegaan." Deze Vlaamse schrijver veranderde zijn teksten ook nog nadat ervan reeds een voorpublikatie was verschenen. Tot op de drukproeven van het uiteindelijke werk. "Het vloeide Timmermans niet zomaar uit de pen, hij heeft er op gewerkt. Er zijn brieven bewaard gebleven, bijvoorbeeld met Pieter Bruegel, waarin hij zegt: 'Die of die zaken ken ik nog niet zo goed, kunt u mij niet een boek sturen dat ik niet in de bibliotheek kan vinden, of weet u wanneer dit of dat gebeurd is'. "Er werden dus andere mensen bij betrokken. In één van zijn dagboeken staat dat hij zijn vrouw 's avonds in bed voorleest van hetgeen hij die dag geschreven heeft en dat er een aantal zaken niet blijkt te kloppen.
Hij heeft ook vele andere auteurs gekontakteerd of gezien. In zijn dagboeken van 1919 — als hij in Nederland verblijft — is hij voortdurend op de literaire bijeenkomsten van Willem Kloos. Ontmoet er Emants, Boutens. Daar wordt, hoewel het niet letterlijk in de dagboeken staat, over eigen werk gepraat. Ergens zegt Timmermans dat een vriend van hem, Thiry, met een van zijn ideeën is gaan lopen en een roman schrijft die op zijn manier verloopt. En hij neemt zich voor aan anderen nooit meer iets over zijn werk te vertellen.
"Ik heb het materiaal uit het archief in drie categorieën onderverdeeld. In de eerste bevindt zich alles qua manuscript wat te maken heeft met werk dat Timmermans gepubliceerd heeft in boekvorm, in totaal 55 werken, die alfabetisch geordend zijn. Ook de bestaande bibliografie van Felix Timmermans, zoals die vastgelegd is door Hilda van Assche en Richard Baeyens (opgenomen in Felix Timmermans, mens, schrijver, schilder, tekenaar, uitgave Mercatorfonds, 1972). "De tweede grote inventaris van het archief uit de werkkamer bevat manuscripten, die niet in boekvorm zijn verschenen. Zoals voorwoorden van Timmermans in werken van anderen, huldereden, toespraken, welke chronologisch zijn geordend. En een derde afdeling bevat manuscripten in verband met onuitgegeven werk. Het is niet de bedoeling om straks alles uit te geven wat tot nu toe niet is verschenen, maar er is toch wel een aantal zaken dat de moeite waard is. Vooral het jonge werk, waarvan heel veel bewaard is. Waarschijnlijk omdat hij op dat moment nog geen naam had.
Toen hij bekend was, vooral na 1916 wegens de verschijning van Pallieter, heeft hij alles kunnen publiceren wat hij wilde. Ik denk dat het tegen Timmermans' eigen wil zou zijn als daarvan wat uitgegeven werd. Dus als we nog iets daarvan zouden willen uitgeven, dan moet het dat vroege werk zijn. "Daar zijn onder meer nog twee toneelstukken. Het ene heet Miskend. Daarmee heeft Timmermans ooit meegedaan aan een wedstrijd voor toneelauteurs. Het is een handschrift, bewaard in een bruin cahier, waarop staat: 'Miskend, tooneelspel in een bedrijf. Met dat manuscript heeft hij dus meegedaan om een prijs te krijgen. Hij zegt ergens in zijn correspondentie, hij is miskend en heeft dus geen prijs gekregen. Het tweede heet De Zending, treurspel in een bedrijf, ooit vermeld bij José de Ceulaer (die diverse publikaties over Timmermans heeft gedaan.
"Een beetje een tegenhanger van het Haagse dagboek is dat uit 1924 / 25. Het speelt zich af in Lier: de mensen, kunstenaars, vrienden, zijn huis en familie uit die plaats. Een andere sfeer komt daar aan bod. De Ceulaer heeft het begin en einde ervan wel gesignaleerd, maar het is nooit uitgegeven. Wat daartussen komt is zelfs niet gesignaleerd. Dat lag op een andere plaats in zijn kamer." Dat 'ontbrekende' dagboekmateriaal blijkt te zijn gebruikt als stof voor zijn boek Naar waar de appelsienen groeien, waarvoor hij toentertijd een reis naar Italië had gemaakt. Er is ooit in 1930 een dagboek geweest, waarin hij schrijft over zijn stijl die hij probeert te zoeken. Het gaat dan om zijn schilderkunstige werk. Maar dit boek is inmiddels spoorloos.
"Er is ooit een vierde dagboek geweest, waaraan Lia Timmermans refereert in haar boek Mijn vader. Ook dit blijkt nergens meer te vinden. Het moet aan het einde van Felix Timmermans' leven zijn geweest, middenjaren '40. "Tussen die drie dagboeken vermeld ik de literaire dagboeken. Vóór alle andere het literaire dagboek Pallieter in Holland dat helemaal aansluit bij het dagboek van 1919. In 1918 was hij namelijk begonnen onder die titel stukjes te publiceren in het dagblad Het Vaderland. Het laatste stukje dat daarin verschijnt komt net voor in zijn persoonlijke dagboek van 1919." Dan is er nog één literair dagboek van 1939, Minneke Poes, dat Timmermans geschreven heeft na een verblijf van een half jaar in Bouwel, Kempenland. Daar had Timmermans met zijn familie zijn intrek genomen in een villa uit rouw voor het verlies van zijn schoonmoeder die 27 jaar bij hen had ingewoond.
"In de voetnoten, die uitvoerig en wetenschappelijk zijn, verduidelijk ik alle personen en realia die in de dagboeken vermeld worden. Daarvoor heb ik een groot aantal archieven in Nederland en België bezocht. Ik heb geprobeerd al de personen die hij vermeldt te identificeren en er nog iets meer over te zeggen dan louter wie ze zijn. Ze te situeren binnen de kontekst van het belang dat ze voor Timmermans hebben gehad. Ik hoop dat het boek ook in de kleine lettertjes leesbaar is. "Misschien minder literair, maar zeker van cultuur-historische waarde zijn zijn gedichten die hij heeft geschreven toen hij heel jong was, uit 1902, dus van vóór 1904 toen hij begon te publiceren.
Bottende Loverkens, een aantal heel impressionistische, romantische korte versjes, die hijzelf in het schrift waarin hij ze genoteerd had, is gaan bewerken. Zaken die hij volledig doorstreept, er zijn tientallen, honderden bladzijden waarop staat, 'niet, niet, niet'. Dus 'niet behouden, wel opnemen', 'te retoucheren'. Lijsten van de feesten van het jaar die hij gebruikte voor zijn boeken." Losse tekeningen zijn niet (meer) in het archief gevonden. "Wel tekeningen die tussen de teksten door staan. Daar zijn soms prachtige bij."
Voorts zijn er onder meer massa's notities over verhalen en dergelijke die verder nimmer zijn uitgewerkt. In een schrift vond Ingrid van de Wijer overigens wel prozastukken, schetsen en gedachten, korte herinneringen, voldoende om een nieuw boek mee te vullen. "Ik vraag me overigens af of we verhalen zouden mogen uitgeven die Timmermans zelf de moeite niet vond. Mijn indruk over die verhalen is overigens dat ze zeker niet slecht zijn. Je voelt dat ze van iemand zijn die nog niet het niveau van de werkelijke Timmermans heeft bereikt. Cultuur-historisch zou het echter alleszins de moeite van het uitgeven waard zijn."
Al mijn dagen. Dagboeken, en archief Felix Timmermans. Door dr. Ingrid van de Wijer. Met een voorwoord van Anton Pieck. Uitgeverij Den Gulden Engel (Antwerpen). Hierbij verschenen ook een heruitgave van Felix Timmermans Adagio. Meditaties Herman-Emiel Mertens alsmede Mijn vader door Lia Timmermans.
**********
Al mijn dagen (gecensureerd)
Boven de titel «Al mijn dagen» staat Dr. Ingrid Van de Wijer als auteur vermeld. Als kleindochter van wijlen Ridder Professor H.-J. Van de Wijer is ze ook Jonkvrouw. De dagen waar het over gaat, zijn echter niet haar eigen etmalen, maar die van Felix Timmermans. En dat zijn er heel wat meer dan ze aan de voorbereiding van de uitgave heeft opgeofferd tussen december 1983, toen de «Erven» Timmermans hun archief voor het eerst (N.B. eindelijk!) en eenmalig (N.B. waarom?) voor haar hebben geopend, en 15 februari van dit jaar. Timmermans moest nu maar eens op een «strikt wetenschappelijke manier» — ik citeer Lia Timmermans — worden aangepakt. En dus werd er een «sic» (tussen vierkante haakjes) geplaatst achter de vele spelfouten die Felix in zijn dagboeken heeft gemaakt, en werd de uitgave rijkelijk van jonkvrouwelijke voetnoten voorzien.
Haar jeugdige ijver heeft niet verhinderd, dat de Jonkvrouw met haar voetnoten wel eens slippertjes maakte. De zwaarste misstap zette ze op p. 204, waar L Van Boeckel ter sprake komt. De voetnoot begint met de verklaring dat de «Belgische (sic!) kunstsmid» een autodidakt was. Bij het einde van de voetnoot is hij doctor en een «vernuftige Cornelis de Bie-kenner» geworden. Jammer genoeg — bij manier van spreken — is er in Lier meer dan één Lodewijk Van Boeckel geweest: de kunstsmid en een naamgenoot, Dr. In de Germaanse filologie (zoals Ingrid), die op een proefschrift over de Lierse rederijker Cornelis De Bie promoveerde. Natuurlijk staat het niet strikt wetenschappelijk vast dat die tweede Van Boeckel in het dagboek van Felix Timmermans werd bedoeld, maar nog veel minder dan de kunstsmid op 18 augustus 1925 bij Felix Timmermans op bezoek kwam. Overigens kan enige verbeeldingskracht de wetenschap niet altijd schaden. Zomin als de «wetenschap» zelf, dat de tweede Van Boeckel de eerste editie van «Schemeringen van de dood» in de spelling-Kollewijn heeft omgezet en nog andere geschriften van Felix Timmermans heeft gecorrigeerd. En wat mag Dr. Ingrid ertoe gebracht hebben op dezelfde bladzijde nog een Lierse schoenmaker, Alfons Frans Verschoren, van zijn leest weg te halen om in hem «Sus Verschoren» te herkennen? Was de schrijver Frans Verschoren, vriend van Felix Timmermans haar dan totaal onbekend ?
«Al mijn dagen» bestaat uit twee delen: een deel met de «dagboeken» van Felix Timmermans en een ander met de «archiefstukken». Bij de «dagboeken» worden ook fragmenten — waarom enkel fragmenten ? — van «Naar waar de appelsienen groeien» en «Minneke Poes» ondergebracht. De eigenlijke, niet-literaire dagboekaantekeningen werden grotendeels, sommige nochtans slechts fragmentarisch, in de Jaarboeken van het Felix Timmermans-genootschap gepubliceerd. De aantekeningen van 18 juni tot 18 december 1919 werden in het Jaarboek 1981 («Pallieter in Holland») fragmentarisch opgenomen onder de titel: "Het Scheveningse dagboek". Ze werden immers in Scheveningen geschreven.
Blijkbaar heeft Dr. Ingrid het echter wetenschappelijker geacht voor de «volledige » publikatie ervan de term «Haags dagboek» te gebruiken. Maar zo volledig is het nu ook weer niet, want de censuur heeft ingegrepen. Uit de aantekeningen van 23 juni werden enkele zinnen geschrapt. Voetnoot 39 daarbij zegt: «Op verzoek van de Erven Timmermans werd hier in de editie een passus om zijn persoonlijk karakter weggelaten». Dan kan uiteraard allerlei vermoedens wekken. Nochtans is die weggelaten passus helemaal niet zo «persoonlijk» en zeker niet intiem. In die dagen werd in Versailles over het «Vredesverdrag» onderhandeld. En daarover heeft Felix Timmermans in 8 regels zijn «persoonlijke» mening geschreven. De mening van de naar Nederland gevluchte activist Felix Timmermans.
Na 67 jaar vonden de Erven Timmermans — juister gezegd: vond de Erfdochter Lia Timmermans — het nog altijd niet opportuun die mening openbaar te maken! De «first lady» van de Timmermans-clan , die ook al eens als «hofdame» van de koningin mocht optreden, blijft immers hardnekkig weigeren zich te herinneren en, zo mogelijk, zelfs eraan herinnerd te worden, dat haar vader activist is geweest. In de nieuwe druk van «Mijn vader» (ook uitgegeven door «Den Gulden Engel») staat nog altijd te lezen, dat haar vader in Nederland zoveel voordrachten moest geven, «dat hij besloot een tijdje in Holland te blijven wonen» ! Zij liet hem daarvoor «weken achtereen te Rotterdam in een hotel wonen». De werkelijkheid is lichtjes anders. Op 9 november 1918 had hij in Nederland nog nooit een voordracht gehouden. Die dag vertrok hij met zijn activistische vrienden Fred Bogaerts, Reimond Kimpe, Antoon Thiry en Lambert Stevens uit Lier naar «veiliger oorden»: Amsterdam, daarna Rijswijk, dan Den Haag, uiteindelijk Scheveningen. Meer details daarover zijn reeds lang bekend en kunnen ook in «Al mijn dagen» worden teruggevonden.
In de herinneringen aan haar vader is er bij Lia Timmermans ook een totale «black-out» i.v.m. W.O. II en de repressie. Ingrid van de Wijer brengt die periode wel even ter sprake. Zij schrijft o. m: «Een schrijver die in 1936 nog als meest geliefde auteur uit een Duits referendum kwam, had alle schijn van collaboratie met de bezetter tegen zich. Als het zelfs nu nog, vier decennia later nodig wordt geacht programma's in de eter te versturen, die desnoods op basis van een vertekende weergave van de feiten willen bewijzen dat de Vlaming steeds een verrader moet zijn geweest, kan het dan verwonderen dat in een rechtsloze repressieperiode zovele Vlamingen machteloze getuigen of onschuldige slachtoffers werden? Velen zullen zich herinneren dat een hoogstaande kulturele waardering alleen al meer dan voldoende was om een edel man te vellen en in hem een exponent te treffen van het Katolieke Vlaanderen dat men eens en voorgoed wenste uit te schakelen». Uit «Al mijn dagen» komt geen onbekende Timmermans naar voren. Zijn dagboeken bevestigen enkel dat hij een opvallend bescheiden man was, die niet gemakkelijk tevreden was over zichzelf en heel hard gewerkt heeft aan zijn boeken. Dat laatste kan je ook afleiden uit de vele manuscripten die in het tweede deel van het boek werden gereproduceerd en het interessantste deel ervan vormen. Ik mag tot slot niet nalaten Mark Leytens te feliciteren voor de grafische vormgeving en de drukker-uitgever voor de uiterlijke en uitzonderlijke zorg die aan de prestigieuze uitgave werd besteed. Blijkbaar heeft de censuur daarin niet ingegrepen.
De fijne nostalgie van Felix Timmermans - Rigoberto Cordero y Léon
De fijne nostalgie van Felix Timmermans
Rigoberto Cordero y León
Een artikel uit Ecuador van 19 januari 1969
(in de vertaling van de tekst, met dank aan Philip Vermoortel, zijn de 2 gedichten overgenomen zoals Felix Timmermans ze heeft neergeschreven.)
Met een uiterst delicaat gevoel voor doorzicht kiest Felix Timmermans een beeld, wikt en weegt het even in gedachten om het dan perfect te hertalen in de tijdeloze woorden van een vers. Hij kijkt naar het beeld, maar staat niet stil bij beschouwingen - de filters van het denken - die het beeld zouden kunnen vervormen: hij neemt het zoals het is in de werkelijke wereld, trillend van leven, maar evenzeer zoals het ook te vinden is in de droomwereld die de eigen, diepe belevenis van de Dichter zelf is…
Het is alsof een beeld zich op een volstrekt natuurlijke manier aan Felix Timmermans opdringt, bijna zoals het beeld van de hemel dat zich weerspiegelt in het water en erin doordringt, terwijl het toch de hemel blijft en tegelijk een zinnelijk zinken van de hemel in het water is… In het water verdiept het beeld zich eenvoudigweg, en raakt doordrenkt van schoonheid…
De beelden van Felix Timmermans getuigen van grote poëtische finesse, en juist daarom van diepe poëtische nostalgie… Hij richt zijn poëtische blik op de wereld, hij kijkt met de diep-zuivere blik van de dichter naar wat buiten hem om gebeurt en legt die beelden vast zonder nodeloze vertroebelingen die ze enkel maar zouden vervormen: wat hij bekijkt gaat behoren tot wat blijft, de wereld van de creatie, en die beelden blijft hij met bewondering bekijken, inderdaad, maar dan enkel om er de poëtische kant van te vinden, het poëtische gehalte van de realiteit dat in een vers gegoten wordt…
De Herfst, nostalgisch seizoen vol nuances die vreemd verbonden zijn met het afnemen van zon en licht, krijgt bij Felix Timmermans een bijzonder nostalgische dimensie… De Dichter ziet tekenen van de herfst in wat hem omgeeft, in het verstrijken van de tijd wat tot uiting komt in schakeringen van stervend licht, in kleine details die misschien meer dan het hoge gelige zonlicht de ziel van de Herfst zelf vertolken... Maar vanuit de realiteit van wat hem omgeeft, verzinkt de Dichter in zichzelf, vol van de vreemde lichtschakeringen van de Herfst, en vindt in zijn eigen hart de Herfst verfraaid in heimwee, de vreemde zinnelijke schoonheid van de innerlijke Herfst… De beelden glijden zijn ziel binnen tot in zijn meest intieme zelf om het verlangen te verwoorden dat vanuit de werkelijke wereld de delicate Herfst van zijn ziel overspoelt…
DE HERFST BLAAST OP DEN HOREN De Herfst blaast op den horen, en 't wierookt in het hout; de vruchten gloren. De stilten weven gobelijnen van gouddraad over 't woud, met reeën, die verbaasd verschijnen uit varens en frambozehout, en sierlijk weer verdwijnen... De schoonheid droomt van boom tot boom, doch alle schoonheid zal verkwijnen, want alle schoonheid is slechts droom, maar Gij zijt d' Eeuwigheid! Heb dank dat Gij mijn weemoed wijdt en zegen ook zijn vruchten! Een ganzendriehoek in de luchten. Nu komt de wintertijd. Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten. Ik ben bereid.
Felix Timmermans weet de effecten van mist uiterst delicaat te schetsen.
De bladeren die opstijgen in de mist nemen vreemde gestalten aan, ze lijken betoverd, het zijn benevelde droombeelden… En wanneer de mist de bladeren in vreemde spookachtige vormen hult, is dat voor hem het juiste moment om in zijn ziel een andere mist te ontwaren… In zijn intieme mist bouwt of reconstrueert hij het verleden in het aanmaken van een vuur dat enkel in de winter aangewakkerd wordt…
DE BLAADREN RIJZEN DOOR DEN STUGGEN NEVEL Ik hou van nevel bij de val der blaadren; het stemt tot weemoed om ik weet niet wat. Verlangen en betreuren glimmen mat, het hart zwijgt loom in 't struikgewas der aadren.
Dit is de stilte, die 't geluk laat naadren, het ver geluk, dat iets van God bevat, maar telkens als een zeepbel openspat bij al 't gedruis, dat wij in ons vergaadren.
Nu 't stil is, wordt mijn ziel de zeekinkhoren waarin ik God, die door de Heemlen bruist, beluister, en Zijn hoog bestaan kan horen!
O broos geluk, dat in mijn ziele suist, en uit wat stilte en weemoed wordt geboren, maar door dit hart straks weer zo snel verhuist.
Bij Felix Timmermans is het beeld van een fundamenteel poëtische en nostalgische finesse… Wanneer hij het beeld poëtisch bekijkt, stijgt hij op of daalt hij af naar zijn ziel om er op een hartstochtelijke manier de wezenlijke nostalgie van de ware Dichter te voelen…
Lier gegroet, nog duizend pluimen op uw hoed - Willem Hartering
Lier Gegroet, nog duizend pluimen op uw hoed!
Door Willem Hartering – 14/11/1981
Madam Timmermans, een hoogbejaard, klein dametje, komt in de brede gang van haar witte huis in lier kijken naar de meneer uit Holland die slinks is binnengeloodst door een goede kennis, want ze ontvangt geen mensen meer. Negenentachtig jaar is nu Marieke, aan wie de gevierde Vlaamse schrijver 65 jaar geleden zijn wereldsucces 'Pallieter' opdroeg, het verhaal van de grote levensgenieter, wiens lief Marieke heette. "Felix! Maar ja!" roept ze met een stralende, blijde glans in haar bruine ogen, "ja, die zat lang te denken bij het schrijven en aan zijn pijpken te smoren. Dan riep hij: Ja, zo moet het! Zo is het goed! En dan schreef hij het op. Zeker, hij las mij wel voor wat hij geschreven had en een enkele keer zei ik wel eens: "zoudt ge niet beter... En jawel, dan veranderde hij het." Ze toont schilderijen van haar man en pentekeningen, waarmee hij zijn boeken illustreerde, samengebracht in grote lijsten, want de beeldende kunst nam een grote plaats in bij Felix Timmermans. Timmermans, één van de grote zonen van Lier, is al 34 jaar dood, maar Marieke leeft op een ontroerende wijze op bij de herinnering aan de man die schreef:
"Marieke leunde over de haag, en zag en luisterde den donkeren nacht in, naar waar een vuur brandde en doedelgepijp ronkte. Daar wist zij haren man Pallieter, want zo iets was van hem. Daar wist zij hem, dien zij groot en sterk liefhad... Maar ze wist dat hij haar ook liefhad en misschien denkend was aan haar, terwijl hij die nachtelijke muziek bijwoonde. Ja, dat voelde ze, dat maakte haar zalig en dronken, en zij had thans op zijn borst willen rusten en in slaap vallen, gesust door vrome, aandoenlijke muziek, "O, dagenmelker!" zuchtte ze van ongekenden wellust en ze bleef staan luisteren naar de doedelzakken "...
Dochter Lia vertelt in haar boek "Mijn Vader" hoe die twee aan elkaar zijn gekomen. "Tegen dat 'Pallieter' bijna af was leerde vader Mama kennen. Op de markt in Lier stond er altijd gedurende den zomer een kiosk, waar 's zondagavonds muziek werd gespeeld, nu nog. Vóór den anderen oorlog wandelden dan de jonge meisjes er rond on de éne richting, en de jonge mannen in de andere richting. Als Papa dan de grote bruine ogen van moeder zag, nam hij zijn hoed af en groette. Dat was in dien tijd van veel betekenis, en enkele maanden daarna waren ze getrouwd."
Schoon Lier Ik heb deze week een dag rondgelopen in Lier, een parel van een oude Vlaamse stad tien kilometer ten oosten van Antwerpen, en overal ben ik Felix Timmermans tegengekomen. Op pleinen, kaden en straten, die hij zo beeldend heeft beschreven in 'Schoon lier', in hofjes, bij heiligenbeelden, in kroegen en in de herinnering van de mensen. "Ik weet nog zeer goed hoe Timmermans door de stad liep, een stevige, corpulente man, die gaarne een praatje maakte met de geburen," zegt de heer Karel Roofthooft die 24 jaar lang gemeentesecretaris van Lier is geweest en een Belgische gemeentesecretaris is meer dan een halve burgemeester. "Goedenmorgen, meneer de secretaris, alles goed, meneer de secretaris," zeggen voortdurend passerende Lierenaars als hij mij rondvoert door de gemoedelijke, kalme stad in het grijze novemberlicht.
Zonneklopper "Timmermans wandelde en praatte. Hij was in de café's geen tafelspringer, geen man die grote feesten maakte. Met eten was dat anders. Hij at graag veel van een gewone pot. Kreeft en kaviaar waren aan hem niet besteed. En... hij was een zonneklopper: hij ging gaarne buiten de stad aan de Nethe een pijpken liggen smoren in het gras en dan gingen zijn gedachten aan het malen en ontstonden zijn verhalen."
Van dat luieren in het gras, dat geen echt luieren was, maar een middel om het moeilijke schrijfproces op gang te brengen, zien we fraaie foto's in het Timmermans-Opsomerhuis, een gezellig museum met krakende eikenhouten vloeren, gewijd aan Lierse kunstenaars: Timmermans met een majestueuze buik zit als de verpersoonlijking van het vette Vlaamse leven in het gras met zijn kinderen om zich heen. Natuurlijk zijn er ook zijn boeken in tientallen talen, tot in het Litauws en Japans toe. En er staat zijn werktafel: een eenvoudig houten tafeltje met een kleedje, een schrijfmap met dansende nymfen op de omslag en een tabakspot; verder zijn zwarte hoed met brede rand en zijn wandelstok. Een stilleven, dat bewijst, dat een schrijver niet veel meer nodig heeft dan een pen en een stuk papier. Alleen... hij moet wel wat te vertellen hebben.
Fantasie En dat had Timmermans. Zijn dochter: "Onze Pa kon alles vol aandacht bezien en dadelijk schoot hem een vergelijking of beeldspraak te binnen. Hij had een buitengewone fantasie. Als de bladen geel schitterden in de herfstzon, zegde hij: ’t Is goud dat van de bomen drijft"... Over windmolens "zij zwaaien hun armen als vreugdige kinderen"... Hij moest op de één of andere manier uiting geven aan zijn bewondering en op een keer zegde hij het aan de vrienden: "Mannen, ik ga een boek schrijven!" Hij kocht perkamenten bladen, twee ronde pennen, twee verschillende kleuren inkt om de beginletters mee te versieren, en schreef elken dag over de natuur, zoals hij ze dien dag gezien had. Maar na enkele dagen wist hij niet meer wat te schrijven: het weer was altijd hetzelfde gebleven. Dat kon hij geen heel jaar lang volhouden, er was iets aan te kort: een mens! " Toen deed Pallieter zijn intrede als eerste van een lange reeks Timmermans-figuren: Pieter Bruegel, Leontientje met haar ongelukkige liefde, Juffrouw Symforosa, het verliefde begijntje, boer Wortel die ondanks alle tegenslag toch een psalm zingt, Vettigen Teen die een zilveren lievevrouwenbeeldje steelt en daaraan sterft.
Begijnhof Het beeld, dat Timmermans tot dat verhaal inspireerde, staat in een nis achter glas met een heel rijm erbij naast de ingang van het begijnhof, het is "uit Holland langs de baren der zee, hier aangespoeld en in onze stad gevaren". In het begijnhof zelf, één van de mooiste van heel Vlaanderen, met hobbelige straatjes, kleine witte huisjes, muurtjes, poortjes en tuintjes, een oase van rust, waart ook "den Fé" nog rond. De huisjes hebben namen als " 't Piepenholleken" en " 't Soete Naemken" en een straatje heet "Hemdsmouwken". Hier woonde Timmermans' begijntje Symforosa en in het Hellestraatje de simpele hovenier Martienus in wie zij, ondanks haar grote schroom, een echtgenoot zag, maar die daar niets van begreep en kloosterbroeder werd.
In de kerk van het begijnhof, een voorbeeld van Vlaamse barok, speelt iemand op het orgel en het allerlaatste Zusterken Begijn dat nog over is, een 81-jarig wijfje, roept naar boven dat hij moet ophouden, want het is twaalf uren en ze moet de klok luiden. Dan pakt deze laatst overgeblevene van die eindeloze rij zedige vrouwtjes die eeuwenlang de hof hebben bevolkt, een dun touw, dat in de donkere hoogte verdwijnt, en luidt, met buigende bewegingen van haar ronde lichaam, een ijl klinkend belletje.
Portret Felix Timmermans vind je zelfs in het stadhuis, "de hersenpan van de stad", zoals hij het noemt in zijn lyrische beschrijving 'Schoon Lier'. Daar hangt een levensgroot portret ten voeten uit van Felix, de buik vooruit, de duimen in de armsgaten van zijn vest, gemaakt door zijn vriend, de schilder baron Isidoor Opsomer, krachtig Vlaams expressionist, wiens werk ook te zien is in het Timmermans-Opsomerhuis. En in een café aan de Grote Markt, waar vier gezette madammen een middag winkelen onderbreken om met smaak gigantische Dames Blanches te verorberen (grote coupes met ijs, warme chocolade en veel slagroom) kijkt weer Felix Timmemans toe. Niet alleen als gebrandschilderd portret met een lichtje erachter, maar ook van buiten.
Staartster Door het raam, boven de draaimolens, schiettenten en eetkramen van een van de talrijke kermissen die op gezette tijden op de Grote Markt worden gehouden, zien we de slanke stadhuistoren, door Timmermans uitgetekend en beschreven als "de silhouet van een uitgesneden lans, de dunne, lenige belforttoren. Een dwalende staartster is op de spits blijven haperen en wijst nu de winden aan". Zo beschreef Felix de toren uit 1369, die hij zijn leven lang al kende, fris en vol fantasie alsof het een nieuwstadsbeeld voor hem was.
Hij had daar zelf een verklaring voor: "Zulk een stad en land helpt de verbeelding... Een land dat inspiratie in den dichter giet... Gegroet, O Lier, gegroet, gegroet Lierke Plezierke. Nog duizend pluimen op uw hoed!"
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.