Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
25-03-2020
Adriaan Brouwer - Sirius
Felix Timmermans – Adriaan Brouwer Felix Timmermans -Anton Thiry – Begijnhofsproken
Door Sirius uit De Standaard van 9-01-1949
Tussen de thans postuum verschenen « Adriaan Brouwer » en de in samenwerking met Antoon Thiry geschreven «Begijnhofsproken,» waarvan een herdruk voorligt, schuift zich zo goed als gans het werk van de betreurde Felix Timmermans in. Een veertigtal jaren scheiden dit vroege geschrift van het laatste, jaren van een onafgebroken productiviteit, die ons enkele der voornaamste verhalen onzer moderne letteren heeft bezorgd.
Heeft in die vier decennia Timmermans heel wat weg afgelegd, toch is het niet moeilijk verwantschap tussen de «Begijnhofsproken» en «Adriaan Brouwer» te onderkennen, — het bezwaarlijk afscheidbare aandeel van Thiry in eerst genoemd boek buiten beschouwing gelaten.
Ofschoon sterk geëvolueerd, is het essentiële bij een schrijver, de stijl, in feite weinig veranderd : reeds in de Begijnhofsproken vindt men dit kernachtig-volkse, dit beeldrijke, ook dit min of meer pittoresk-folkloristische, alles elementen die zich later bij Timmermans in hoge mate zouden ontwikkelen en de wezenlijkste kenmerken zouden vormen van zijn zo fel uitgesproken persoonlijkheid. Wij hoeven het ons niet te ontveinzen, dat die kenmerken niet door een ieder als kwaliteiten zijn gehuldigd geworden. Ik geef grif toe, dat Timmermans er wel eensmeer van schijnt gevraagd te hebben dan ze op zichzelf geven kunnen. Met stijl, anders gezegd expressiewijze, hoe persoonlijk ook, is niet alles gezegd, zelfs als deze laatste aller goedkeuring en bewondering mocht wegdragen. Er is o.m. nog de breedheid van visie, de intensiteit van levensgevoel en geestelijke levensdoordringing en het is niet te ontkennen dat zelfs in onze letteren andere romanschrijvers Timmermans in zake penetratie der levensverschijnselen en -conflicten, zo psychologisch als sociaal, aanzienlijk hebben overtroffen. En toch heeft Timmermans iets op hen allen voor, dat wellicht de doorslag geeft : nl. het met niets en niemand te vergelijken, eigen karakter van zijn werk.
Men neme b.v. zijn « Pallieter », met « Boerenpsalm » ongetwijfeld zijn meesterwerk. Wij noemden het boek eens een expressionistische roman. Na jaren menen wij nog die karakteristiek te kunnen handhaven. Het nieuwe, jonge, frisse levensgevoel, de naïeve zinnelijkheid, de primitiviteit en onverbloemde afkeer van alle gekunstelde beschavingsvormen, het blijde optimisme dat in een zo schrille tegenstelling stond met de toonaangevende romanliteratuur van die dagen. — was dit alles niet kenschetsend voor de geest van levensbevestiging en levenswil, van terugkeer naar gezonde verhoudingen en eenvoudiger behoeften, die heel een deel der expressionistische beweging bezielde?
« Pallieter » was (en is) een argeloze hymne aan de goedheid van het leven en de natuurlijke gaven der wereld, spontaan, ongezocht, ongekunsteld en oerkrachtig. Dit boek is in zover enkel te vergelijken met Gorterꞌs « Mei », maar oneindig minder verfijnd en minder gecultiveerd, precies wat op dit moment zoniet geverfd werd, dan toch blijkbaar aan onuitgesproken verwachtingen beantwoordde. Gorter liep te zijner tijd storm tegen de dode vormen en de benepen geest ener gemummificeerde literatuur en «Mei» was een der machtige golfslagen der vernieuwing, die een massa rhetorikale rompslomp voor goed wegspoelden. Maar cultuurinhoud en symboliek waren toch die van het laat-negentiende-eeuws individualisme en spijt de frisse toon is de grondgedachte van «Mei» pessimistisch. Van dit alles echter geen spoor in «Pallieter». Hier staan we voor 'n breuk met de geest van de tijd. Hier zijn leven en kunst beide a.h.w. weer natuur geworden in de plaats van cultuur.
« Pallieter » heeft geen andere "bindingen dan die van het allereenvoudigste leven, geen andere behoeften dan de meest essentiële. Hij is argeloos als een kind, gezond en ongecompliceerd als een boer. Gretig is zijn zinnenleven, zijn geestelijke beslommeringen zijn nagenoeg onbestaande.« Pallieters » primitiviteit verklaart gedeeltelijk zijn succes, primitiviteit van geest en ook van vorm en stijl, — al zou men Timmermans onrecht aandoen hier in zijn kernachtige en beeldrijke, schoon onverbloemde volkse expressiewijze niet de hand van een knap prozaïst te zien. Het werk staat daar als in zijn aard iets geheel enigs, iets dat uit de band sprong van de toenmalige literatuur.
Dit is zo opvallend, dat men het moeilijk lijkt te kunnen aanvaarden. Men heeft « Pallieter » voorouders willen bezorgen. Voor de ene was het « L'Ami Fritz » van Erckmann-Chatrian, en nog onlangs meende iemand anders «Pallieters» grootvader in Eichendorffꞌs «Taugenichts » ontdekt te hebben. Allemaal ijdel gebazel. Al kan men voor « Pallieter » voorzaten over tien generaties aanduiden, deze late telg van een eventueel zeer oud geslacht heeft het bloed van dit laatste toch op een verbazende wijze weten te verjongen — en daar alleen komt het op aan, al lijkt men dit juist niet altijd te willen aanvaarden.
Intussen, Timmermans' reputatie van groot schrijver werd gewis goeddeels door zijn « Pallieter » in stand gehouden. Dat natuurlijk talent bleek nogal opvallend aan hoogten en laagten onderhevig. Een paar malen vatte hij onderwerpen aan, waarvoor zijn krachten hetzij ongeschikt, hetzij ontoereikend waren. Zijn in een mooi boek als « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen » de schoonste kwaliteiten van zijn opmerkelijk debuut in de « Begijnhofsproken » geïntensifieerd terug te vinden, de mystieke tegenpool a.h.w. van de sensuele « Pallieter », zijn « Franciscus » en minder nog zijn « Bruegel » kunnen als zeer geslaagde werken gelden. Tot de Boerenpsalm ons weer Timmermans toonde op zijn best.
Het lijkt wel, dat deze schrijver zich het meest op zijn gemak voelde, als hij aan geen bepaalde historische stof gebonden was en aan zijn vrij scheppende fantasie de losse teugel vieren kon, — wat nog eens spreekt voor het tot op zekere hoogte « natuurlijke » van Timmermans' begaafdheid. Het zeer persoonlijk geïnterpreteerde beeld dat hij ons van de grote heilige en de grote schilder schiep, vooral dan dit laatste, paste maar weinig in het historisch kader waarin wij gewoon zijn geworden het te zien, terwijl de schrijver ons moeilijk er van kon overtuigen, dat wij het te zien hebben zoals hij het ons toont. Er is in beide werken iets dat hapert, iets te naïefs en zelfs vaak onbeholpens, dat we bij Bruegel en zelfs bij St. Franciscus niet voetstoots aanvaarden kunnen. Dit ruw-primitieve en hoekige, dit ruig onontbolsterde aanvaarden wij daarentegen wel bij een fictieve figuur als de boer Wortel uit Boerenpsalm, waarin Timmermans, anders maar niet minder suggestief dan Karel van de Woestijne in zijn «Boer die sterft » iets als een synthese van alle heimatromans heeft gegeven.
Zijn nieuw, postuum werk « Adriaan Brouwer » nu is naar de vorm met de Boerenpsalm verwant; alleen is het geen lof- of klaagzang, maar veeleer een biecht. Brouwer ligt, twee en dertig jaar oud, in het hospitaal op zijn sterfbed, en verhaalt zijn leven. Veel moois heeft hij ons niet te vertellen. Hij is er zich terdege van bewust dat hij roekeloos met zijn leven er zijn genie heeft gespeeld en het ene samen met het ander in kroegen en kabberdoesjes met rokers, drinkers en deernen te grabbel heeft gegooid. Nu is het te laat beklaagd en de stervende kunstenaar windt er geen doekjes om. Men kent Brouwers' leven slechts in de grote lijnen, weet dat hij te Oudenaarde «1605» geboren werd, een paar jaren te Antwerpen werkte, reeds in 1625 te Amsterdam opdook en daarna te Haarlem, waar hij ongetwijfeld met Frans Hals in aanraking kwam. Maar in 1631 is hij weer te Antwerpen, waar hij als meester in het St. Lucasgilde ingeschreven staat. Als schilder staat hij thans zeer hoog in aanzien, zelfs Rubens schijnt zijn kunst hoog op prijs te hebben gesteld. De bakker Joos van Craesbeek leerde hij schilderen en was met hem intiem bevriend ‒ ook met diens vrouw? Van Februari tot September zit Brouwer gevangen in de Citadel te Antwerpen, vermoedelijk wegens een politiek delict. Zijn laatste levensjaren blijven obscuur. In 1634 woonde hij bij een Antwerpse plaatsnijder en overleed einde Januari 1638.
Op dit stramien brodeert Timmermans zijn verhaal, als gezegd in de vorm van een soort belijdenis, zonder veel pogingen om het uitvoerig te reconstrueren, zoals Edmond van Offel en Ernest van der Hallen niet zonder succes hebben gedaan. Er is bij Timmermans kwestie van een jeugdliefde, van zijn moeder die hij zonder afscheid verlaten heeft en dit worden dan de voornaamste drijfveren van het heimwee, dat hem uit Holland naar Vlaanderen terugdreef. Maar zijn moeder is dood en zijn Isabel spoorloos verdwenen. Tamelijk uitvoerig wordt ons zijn verblijf bij Frans Hals verhaald, alsmede zijn betrekkingen met Joos van Craesbeek en diens vrouw. Natuurlijk spreekt Brouwer in zijn « biecht » over zijn kunst, maar meer nog wellicht over roken en drinken en boemelen. Met het ene zowel als het andere vulde Timmermans Brouwers' leven, dat hij snel laat opbranden in de dubbele vlam van de hartstocht voor de schilderkunst en de losbandigheid.
Onverzwakt vindt men in dit boek 's schrijvers kruimige, schilderachtige stijl terug, zijn met veel pittige, vaak curieuze woorden gekruide taal en vooral zijn onuitputtelijke, eigenaardige beeldspraak, die zich in altijd maar nieuwe vergelijkingen en metaphoren botviert. Men kan over de wezenlijke doeltreffendheid van die vele figuren van mening verschillen, 's schrijvers vindingrijkheid en oorspronkelijkheid op dit gebied zal een ieder moeten toegeven.
Men oordele : Het leven is een soep met vier troostende mergpijpen in : de drank, de liefde, de toebak en de kunst. — Ge wordt er van (van het Oudenaardse bier. n.l.) als een klok vol diepe klanken, ge voelt u Paschen tot in uwen kleinen teen. — zoodat wij onzen boterham naar binnen moeten werken als een drogen handdoek. — Thuis zit het leven gevangen in een zandlooper, hier strooit ge het rond als het zaad voor de vogels. — Daarin (bedoeld wordt de kunst) was ik steeds angstvallig en nauwgezet als een kwezel in den biechtstoel, — Ik kan zo rap schetsen als vliegen vangen in October. — Het ene geluk is nog niet binnen schuur of men piept al achter den hoek of er nog geen andere wagen aankomt.
Die citaten haal ik reeds uit de eerste zeven of acht bladzijden. En zo gaat het door tot het einde toe. Het boek is om zo te zeggen een lange, ononderbroken beeldspraak één lang inwendig monoloog in een verbazend rijke figuurlijke taal uitgedrukt. De lyrisch-epische grootheid echter van de « Boerenpsalm » bereikt het niet. Heeft de schoon niet zeer grote, historische stof hier weer 's schrijvers vrije fantasie belemmerd. Het verhaal blijft, naar mijn gevoel althans, in het algemeen wat eentonig. Het gaat wat te veel over kroeglopen en nachtbraken, roken en slempen. Aan de voor de hand liggende verleiding, Brouwer als mens zowat op gelijke voet te stellen met het janhagel en klootjesvolk dat hij bij voorkeur schilderde, heeft Timmermans wellicht te veel toegegeven.
Misschien is dit zelfs niet eenmaal historisch juist, want evenmin als men een boer moet zijn om boeren, een monnik om heiligen, een krijgsman om veldslagen te schilderen, evenmin hoeft men een liederlijk leven te leiden om het schorremorrie op het doek te werpen. Maar zelfs aangenomen dat Brouwersꞌ vroege dood het gevolg van bedenkelijke uitspattingen zou wezen, dan nog lijkt mij het beeld dat Timmermans hier van de grote schilder gegeven heeft, wat te weinig reliëf te hebben. Het blijft bij een schets in brede trekken waarin men meer de virtuositeit der penseelvoering en de frisse kleur (in casu de beeldrijke, pittoreske taal) dan de totaliteit der figuur, wat levenswaarheid, karakter, psychologische penetratie betreft, bewondert.
« Adriaan Brouwer » lijkt mij beter geslaagd dan « Breugel » waar er beslist te veel zwakke zijden aan te wijzen zijn, maar zal mij noch «Pallieter » noch de « Boerenpsalm » doen vergeten.
Tot het einde toe blijkt Timmermans in elk geval de oerkrachtige, verbluffend oorspronkelijke stylist te zijn gebleven als hoedanig hij zich in vrijwel al zijn geschriften openbaart.
DE "PALLIETER" - REL De "petite histoire" van de letteren...
Door Lode Zielens uit De Volksgazet van 8-10-1959
In het deel XII / 1958 van de «Handelingen» der «Zuidnederlandse Maatschappij voor taal en letterkunde en Geschiedenis» verscheen een belangrijke bijdrage over « De definitieve uitgave van Pallieter. » Daar wij voor de jongere generatie hetonderwerp niet van belang verstoken achten, terwijl de rijpere generatie wellicht nog slechts vage herinneringen aan de Pallieter -rel heeft, vinden wij het niet misplaatst, hier even bij bedoeld artikel van Dr. M. Cordemans stil te staan. Het was in de zomer van 1920 dat in Nederland (niet direct in Vlaanderen dus) het even voorbarige als overdreven gerucht de ronde deed, dat Timmermansꞌ «Pallieter» op de kerkelijke index zou zijn geplaatst.
Korte tijd nadien bracht de bisschop van Utrecht, die steunde op een brief van de Romeinse Congregratie van het H. Officie, de gelovigen ter kennis «dat Pallieter verboden is te lezen, maar niet vernietigd hoeft te worden.» Voor de pers ging dit natuurlijk lang niet onopgemerkt voorbij. Het liberale « Vaderland » maakte zich vrolijk over de Katholieke bekrompenheid, doch de R. K. «Maasbode » antwoordde hierop met argeloos cynisme o.m. « ’t Is misschien gek, maar we hebben geen literair geweten. We hebben maar één geweten, en dat verplicht ons ons te houden aan de geboden, die de H. Kerk. Ons stelt». Wat niets aan duidelijkheid overliet, wat het Hollandse katholieke standpunt betreft...
Ook de Belgische bisschoppen hadden het rondschrijven uit Rome ontvangen maar er, — typisch Belgische mentaliteit, zelfs bij de bisschoppen ? — het publiek alsnog geen kennis van gegeven. Hoe dan ook, een Brusselse correspondent van « De Maasbode » ging te Mechelen aankloppen en werd in kennis gesteld van het uit het Vaticaan ontvangen bericht, dat als volgt luidde : Eerwaardigste Heer en Eminentie, Onder de aandacht van de verheven Congregatie van het H. Officie is gebracht het werk, geteld «Felix Timmermans (sic) (Amsterdam P.N. van Kampen & Zoon) ».
Dit werk is na nauwkeurige bestudering door Eminenties, de Eerwaardigste Kardinalen, die gelijk met mij de opperste Inquisitie vormen, in de zitting van Donderdag de 9e van de afgelopen maand, gequalificeerd als de wellust der zinnen strelend, de godsdienstige ceremonieën op oneerbiedige wijze behandelend, terwijl het de waarheden des Geloofs als het ware bespottelijk maakt, zodat het VOOR DE GELOVIGEN VOL GEVAAR is! Daarom hebben wij gelast, dat iedere Belgische en Hollandse Bisschop de Gelovigen zal vermanen, dat dit werk niet gelezen mag worden. Terwijl ik dit aan Uwe Eminentie schrijf, breng ik U de aan Uwe waardigheid verschuldigde eerbetuiging. Van Uwe eminentie de zeer toegenege Uwe Kardinaal Mery del Val.
Men kan zich voorstellen, dat de katholiek Felix Timmermans, wiens rechtgelovigheid nooit in twijfel was getrokken in zijn vaderland, waar b.v. Rubens als één der hoogtepunten van de religieuze kunst beschouwd wordt, zich over het geval niet bepaald opgetogen uitliet, toen een medewerker van het Nederlandse en liberale «Vaderland », waarin hij trouwens zélf vaak artikels publiceerde, hem te Lier kwam opzoeken, waarna hij zelf zijn zienswijze op de zaak in een artikel kenbaar maakte (21 October '20). Hierin lezen wij o.m.: «'t Was dus waar! Ge kunt peinzen hoe ik verschoot! Zoveel jaren aan Pallieter geschreven, hem zoveel jaren gedrukt weten, en altijd gedacht hebben, dat boek heb ik als Katholiek geschreven, het is als Katholiek door Katholieken geprezen en nu duwt men, door opstook van een macht, die nooit zeggen zal : « Dat heb ik gedaan », Pallieter zo maar in een hoek.
Dat is niet fair, en ik geef gelijk waar Léon Bloy zegt: « L’index est un guichet derrière lequel l’Eglise se déshonore ».
Verder voegde de zich beheersende, doch diep gekrenkte en begrijpelijkerwijze verbolgen schrijver er aan toe, dat hij uit goede bron wist, dat het initiatief tot het inquisitoriaal ingrijpen niet van de bisschop van Utrecht, noch van die van Mechelen uitging, maar dat deze kool hem in elk geval via Holland gestoofd was geworden. Langs katholieke Nederlandse zijde werd hem dit stuk ten zeerste kwalijk genomen, ofschoon hij er nochtans in verklaard had, dat hij bereid was zich «voorwaardelijk » te onderwerpen, op conditie te weten, waar het schoentje precies knelde. Om hierachter te komen zou hij dan ook onmiddellijk de nodige stappen aanwenden, wat misschien op het eerste gezicht niet bepaald dapper kan schijnen, doch uit menselijk opzicht begrijpelijk is voor een man, die b.v. niet over de strijdlustige en onvermoeibare natuur beschikte, die Walschap tien jaar à vijftien jaar later aan de dag zou leggen.
Hij riep de tussenkomst in van mejuffrouw Maria Belpaire, die grote invloed in de katholieke middens had, en zich onmiddellijk tot de eerwaarde heer Dr. Theodoor Van Tichelen wendde. Deze priester schreef terstond terug, dat Timmermans moest gered worden uit de klauwen der ketterjagers en erkende grif dat hij zich in de plaats van de schrijver veel verbolgener zou hebben gevoeld! In een volgend schrijven van deze priester heette het: «Die Hollandse kerels hernemen de drijverijen der voormalige ketterjagers.
De Hollandse kath. moesten ze maar eens flink tot op hun huid uitkleden, 't Is het enige middel om ze mak te maken » Hieraan moet evenwel toegevoegd worden, dat de ergernis van Dr. Van Tichelen hoofdzakelijk werd ingegeven, door de gedachte, dat Pallieter voorgoed de katholieke lezers verboden zou worden, en dat hij tegen een eventuele zuivering blijkbaar geen bezwaren koesterde.
Tenslotte trad Mechelen in verbinding met Rome om het verbod te verhinderen, door alle storend geachte passages en uitdrukkingen uit de tekst te verwijderen. Een Romeinse monsignore merkte in dit verband schamper op : «Pallieter zuiveren? De tekst verbeteren? Jawel. Maar wat doet U met de geest van het boek? Wanneer U een kopje koffie krijgt en deze U met suiker wordt geserveerd, terwijl U die zonder suiker zoudt willen, hoe moet die suiker er dan uit verwijderd worden? Dat gaat niet meer.» Hoewel, van het inquisitoriaal standpunt uit, deze opmerking nog niet zo gek was, werd er tenslotte een modus vivendi bereikt. Er zou op initiatief van Dr. Van Tichelen een gezuiverde tekst tot stand worden gebracht en deze zou als definitief worden beschouwd en gebruikt voor de zestiende druk, die in 1930 verscheen. Waaruit moge blijken, dat men niet naar de schier onvindbaar geworden eerste druk van de « Pallieter » hoeft op zoek te gaan om het boek in zijn oorspronkelijke conceptie te lezen, zoals sommigen het zich verkeerdelijk voorstellen. Zonder dat wij het geval willen minimaliseren, moeten wij hier echter aan toevoegen, dat het met de wijzigingen en weglatingen zo geen vaart placht te lopen, tenzij men het betreurt, dat het vaak om details gaat, waarover op de huidige dag wellicht noch de katholieke autoriteiten, noch de katholieke critici, noch de katholieke lezers zouden struikelen. Zinnen of zinsneden als de volgende werden o.m. weggewerkt: « Nu is het leven zot lak ’n hiet maagdeke » / « O Sinte Franciscus, die scheel zaagt van de honger! » / « ...en met onzere tanden beet hij heur in de malse hals en in de kaken. » / « Wa veur nen uil kan er nog nen hemel verlangen als hem zo iet ziet! / « Maar zij waren gewillig als ꞌt vlees van een jonge vrouw ». Voegt men hierbij nog een paar olijke zinspelingen op pilaarbijterijen en kwezels, zo is ongeveer het belangrijkste in verband met deze weglatingen aangestreept.
Begrijpelijkerwijze heeft deze quaestie destijds heel wat Stof doen opwaaien en in de niet-katholieke middens, waar men belangstelling voor de literatuur koestert, heeft men Timmermans zijn concessies nooit helemaal vergeven. De Vlaamse katholieken waren trouwens ook helemaal niet opgetogen over het geval, doch gaven de schuld aan de Hollandse pastoors, die de kat de bel hadden aangebonden en hierbij blijken van Calvinistische kortzichtigheid hadden gegeven. Ondertussen ware het een beetje overdreven, dertig tot veertig jaar na de feiten, er de schrijver nog een kwaad hart om toe te dragen. Als mens, die aan het begin van zijn carrière stond, legde hij om diplomatische redenen het hoofd in de schoot. Hij was geen held of geen vechter. Doch naderhand hoeft hij nooit het essentiële wezen van zijn kunstenaarschap verloochend. En toen hij éénmaal zijn « Boerenpsalm » had geschreven (1935) bleek het duidelijk, dat hij zijn artistenziel niet voor een schotel linzen verkocht had...
VAN PALLIETER TOT BOERENPSALM. Opmerkingen naar aanleiding van het boek "Boerenpsalm "door Felix Timmermans. (5de druk).
Door Willem Rueder uit Overtocht van juni 1945.
Dit is de Timmermans van Pallieter. Nu heeft hij weer de bezieling gevonden, die een boek doet tintelen en glanzen van lyrisch uitdrukkingsvermogen. Er is weliswaar een groot uiterlijk onderscheid tussen de Timmermans van Pallieter en die van de Boerenpsalm. De bezieling is minder uitbundig geworden, maar even ware van pathetiek, veel bezonkener, maar niet minder suggestief in weergave en waarachtig van gevoel.
Timmermans, de vlotte en gevoelige verteller, heeft zich hier gelouterd tot zijn kern i de boerenziel. Hier is geen afstand meer tussen auteur en verbeelding; dit is een dagboek, zij het een gestyleerd dagboek; een orde van elementaire doch bewuste overtuiging. Geen onvoorwaardelijke heroïsche verheerlijking van de arbeid, doch een tevreden aanvaarden; een toestemming tot het leven, dat vreugd en leed tezamen mengt tot een stille berusting voor de slagen. " de ouderdom is als een zeef, ze laat alleen de zon door, en ze verguldt de herinneringen. "
Maar ook een stamelende dank voor al het mateloos schone.
Een kunstwerk blijft altijd een mysterie. Wij praten en schrijven veel over "ismen", stylen, opvattingen en wat niet al. Misschien is het enige criterium al die theorie te kunnen vergeten en alleen maar te kunnen bewonderen; meer nog, - want wonderen gebeurt altijd nog op een afstand, - alle critische remmen, omdat het met die theorie toch niet zo heel erg klopt, te vergeten in een ontroering, die opgezogen wordt tot de verborgenste vezels van ons innerlijk. Een diep-voelend mens heeft in zijn scheppingsdrang zo heel veel niet nodig. Niets dan waarachtige bezieling; dat is alles, maar dat is dan ook alles.
Pallieter was een abstractie, een kunstenaarsdroom, " de droom van een dichter, van een mens, die zich bevrijdt, iets uitroeiend in zijn hart, en bij het driftige begeren de levenskommer negeert " Pallieter stond niet in ons leven, doch in het subjectief- geïdealiseerde leven van den dichter. Dat was de afstand, die ons van Pallieter scheidde. In de Boerenpsalm is Pallieter in ons leven gekomen, met zijn schoonheid en zijn smart; zijn vreugden en zijn vrezen. De abstractie is realiteit geworden. Timmermans diepe menszijn heeft zich ook hier niet verloochend. Pallieter blijft de verrukkelijke bevrijdende droom, waar we in heimwee naar kunnen verlangen, maar deze Wortel. is de mens, die leeft in elk van ons, die leeft in den boer vooral en dus ook in Timmermans! Pallieter, de vogelvrije, de in de natuur volmaakt ongebondene, heeft zijn bodem gevonden en zijn geloof in Wortel met zijn land en zijn God.
Luister naar Pallieter, .wanneer ; hij "goesting kreeg om het goede weer psalmeren" : "Gij maakt de omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in hare voren; Gij maakt ze week door de regendroppelen en zegent haar uitspruitsel, dat zich zal verblijden. Ge gebenedijt, de krone Uws jaars van Uwe goedertierenheden en Uwe voeten druppen van vettigheid; zij bedruppelen, met vruchtbaarheid de weiden der woestijnen en de heuvelen zijn omvangen van verheuging." En naar Wortel ; "O Heer, laat niet alleen het oog van ’t kasteel op mijn veld rusten maar laat ook Uw groot oog er over wandelen, en alles zal weer goed worden onder een glans van uwen alomvattenden blik, en het groeisel zal zich weer sappig en malsch oprichten doorvoed van den koelen dauw der hemelen. Dauwt hemelen, dauwt! zingt het liedje. Uwe voeten druppelen van vettigheid staat er in de boeken, maar met een traan van goedheid uwer oogen is de Wortel al tevreden."
Pallieter, de dagenmelker, is uit het Netheland vertrokken, maar herkennen wij hen niet in Wortel? : " Ha, wat is er zoo jeugdig als bij ’t krieken van den dag, in uw werkbroek te schieten, naar buiten te wippen en de koelte van den morgen over uw vel te voelen ritselen. De nevel ligt nog op de velden. De vruchten, het kruid, het gras zijn overzadigd van dauwdruppels. Het is zoo schoon, en 't is zoo stil, dicht bij en heel in de verte. Ge hebt spijt, dat Ge moet hoesten, de zon breekt door den smoor, en de reuken van het veld rollen rond uw hoofd. Ge riekt den klaver, het koren, het beekwater; het mest, de bloemen, den honing, ge luistert naar den leeuwerik. En zoo staat ge daar in uw deur te asemen, den morgen in te drinken, lijk koelen drank, en van den groei van uw vruchten te genieten, van uw werk, dat daar zoo schoon ligt, ordelijk in voren en vlakken, lijk schoone tapijten. Ge wipt op van geluk en werklust, uw bloed trilt en ge zwiert, rijker dan een koning de staldeuren open. Ha, die warme reuk van beesten en mest."
Timmermansꞌ werk is voor een groot deel symbolisch. Het zinnelijke suggereert dikwijls het bovenzinnelijke. De personen zijn vaak, wat we noemen, "typen". Vooral de bijpersonen. Vaak kennen we hun slechts in zoverre als ze in verband staan tot den hoofdpersoon of de hoofdpersonen; complexe karakters zijn het niet. Daaraan dankt zijn werk zo iets beminnelijke primitiefs gelijk de middeleeuwse schilders en miniaturisten, die elke associatie rondom den hoofdpersoon of het hoofd-gebeuren, groepeerden met een onbewust verwerpen van perspectief, zowel chronologisch als visueel. Zijn werken zijn dan ook geen weldoordachte composities. (Van Pallieter wist hij zelf, dat het eigenlijk geen roman was). Lyriek steunt nimmer in de eerste plaats op een positievermogen. Maar, meesterlijk verteller als hij is, weet hij om de levende draad van zijn lyriek, die zijn werk doorloopt al de fijne plastische details te schilderen en te verhalen; de aanrakingspunten van Pallieter of Wortel of hoe de hoofdpersoon mag heten (Timmermans blijft het toch) met de wereld rondom hem, de personen, die typen zijn, de natuur, die vaak draagster is van een symbolische gedachte.
Zó schept Timmermans zijn dramatische hoogtepunten: hij schildert met dikke lijnen en vette sprekende kleuren; (vgl. de geraffineerd primitieve tekeningen, waarmee hij zijn boeken verlucht), hij speelt die functies tegen elkaar uit, die op een bepaald ogenblik elkaar het sterkst beïnvloeden en alles wat de aandacht van het hoofdgebeuren kon afleiden, verwaarloost hij. Hij bereikt hierdoor een nauwelijks geëvenaard suggestief uitdrukkingsvermogen. Dit procedé volgt hij ook; in de Boerenpsalm. Bijvoorbeeld, wanneer Wortel, radeloos en wanhopig, van angst, om zijn kind dat sterven gaat, Aloisken, den belezer laat komen : "De kwade hand, zei hij, ga naar kruiskensberg en als alle puttekens niet leeg staan dan zal ’t genezen als ge dan alle weken een jaar lang ꞌs vrijdags ꞌt gebed van Keizer Karel leest. Ik naar Kruiskensberg. Wat geluk! de puttekens waren vol.' Hoe ik ben thuis gekomen weet ik niet meer. Als gevlogen over heg en over haag. Maar als ik de deur open deed, lag ons Polleken dood in ons Fien haar schoot, 't zag groen.
Na het ons doen ondergaan van Wortelsꞌ blijdschap maakt Timmermans de dood van Polleken tot ’n waarlijk tragische moment. Het schone bestaat slechts bij de gratie van het lelijke. En omgekeerd. En wanneer Wortels' Kruislievenheer niet wil vlotten en hij Frisine, de huishoudster vraagt voor hem te willen poseren : "Ze leunde met den kneukel van haren wijsvinger op de tafel en stond voor mij met gesloten ogen. Verbaasd bezag ik haar natuurlijk, dat ik van alteratie geen kerf deed. Ik zat haar maar te bezien met den Jezus op mijn knieën en het mes in de hand. Ik zag haar en het zweet welde op mijn voorhoofd. Een gezonde kloeke vrouw stond vóór mij, met een dikken witten hals, stevige borsten die op en neer gingen. Zelfs met haar ogen toe overmeesterde ze mijn hart. Mijn blik wandelde bewonderend over haar lichaam. Wat een aantrekkelijke vrouw, een lust, een verlokking, en tegelijkertijd boezemde ze ontzag in en ging er van haar iets baasachtigs uit. Geen week wijf. Een die men zoo maar niet aanpakt, die men zelfs vreest, en als zij niet eerst begint met verliefd te worden, weet een mensch niet meer hoe, te draaien en te keeren om haar te winnen. Ha, wat een ogenblik! Ik voelde mij doordaverd worden van hel en duivel. Ik had haar op dit ogenblik zowel mijn mes , in hare borst kunnen ploffen, als ze tot mij trekken en haar breken onder mijnen hartstocht.
Goed dat ik naar den Jezus zag, en ik hoorde zijn stem. Die stille stem die al zo lang, zonder woorden, mijn gedachten onrustig maakte. Ik had in snikken kunnen losbarsten. Dat zijn momenten dat uw ziel en uw vleesch als vaneen gereten worden." Dit zijn de momenten, dat Timmermans het meest oorspronkelijk is. Een geestelijk innerlijk conflict dat wordt verzinnelijkt tot vrouw en kruis. Geen abstracties van geweten of rem-complexen; een vrouw van vleesch en bloed; een kruislievenheer van hout. Timmermans is dan ook geen moeilijk schrijver, maar het is zijn grote verdienste de oneindige wereld van het abstracte, waar woorden slechte begrippen kunnen stamelen, te binden aan het vertrouwde dagelijkse zinnelijke wereldbeeld. Alle symboliek en ook deze, vergt weliswaar een grote zelfscheppende werkzaamheid van den lezer, maar voor wien de macht daartoe bezit, kan het de vreugde aan dit werk slechts verhogen.
Zo zijn er talloze voorbeelden te geven. Timmermansꞌ symboliek schuilt niet zozeer in het woord, dan wel in de voorstelling, minder in de stijl dan in de verbeelding. Vooral in dit werk, dat veel tragische episoden bevat, dat op menigeen zelfs een indruk van tragiek zal maken, alhoewel dat volstrekt niet Timmermansꞌ bedoeling kan zijn, treft ons de stille triomf van de humor, het felste wapen van den mens, die het betrekkelijke van elks klein streven peilt, de valsheid van veel traditioneel gevoel en het dwaze van een strijd, tegen machten, die sterk zijn als God zelf. Timmermans humor is niet zozeer groots in het enkele komische moment; de verdienste daar in schuilt in de gestyleerde verwerking van de volkshumor. Groter is hij in het gesynthetiseerde beeld, van Timmermansꞌ werk; als geesteshouding.
Het is die humor, die zijn werk meestal behoedt voor pathetiek, rethoriek, en melodrama, waarvoor het gevaar lang niet denkbeeldig is. Timmermansꞌ werk is niet actueel. Hij past weinig of niet in welke artistieke stroming dan ook. Hij is meer van alle tijden dan specifiek van de onze. Hij is als zijn volk, dat hij in zijn werk vereeuwigd heeft : wisselend van uiterlijk, maar in wezen steeds dezelfde. En als typisch "volks" schrijver, die zijn inspiratie direct put uit dat volk en niet indirect uit de grootsten, de individuen uit dat volk, past hij wellicht meer in het middeleeuwse wereldbeeld (wat de West-Europese cultuur betreft) dan in het onze.
In Timmermans is iets van den Gothieker, die zich uitleeft in vormen en geïmproviseerde ornamenten, meer dan in een harmonische grote compositie, wiens vormgeving meer een beeld is van steeds wisselende strijd om het ene ideaal, dan de gestalte van een goddelijk genieten en bezonnen rust ; meer een drager van symbolische waarde, dan een concrete aesthetische gestalte op zich. Het is om dat weinig tijdsrepresentieve, dat Timmermansꞌ werk vaak zo verschillend door de critiek is beoordeeld. Al wie zich op een principieel dogmatisch religieus, aesthetisch of ethisch standpunt stelt bij de beoordeling van dit werk, kan vaak niet anders dan het, profanerend, artificieel of oppervlakkig woordengespeel verwijten. En dat is eigenlijk heel jammer. Want Timmermansꞌ werk is in zijn beste momenten van een zo diepe en raadselachtige problematiek als den mens zelf. En daarin loopt veel critiek dood.
" Muziek maakt al lawaai genoeg " (Constant Snijders in 'De zachte Keel')
Door Frans Verstreken uit de brochure 'De zachte Keel' in 30/01/1968
Niemand zal betwisten dat Felix Timmermans geen dramaturg was. Uit zijn boeken, die de lezer nog steeds een geluksgevoel blijven schenken, stralen zijn grootste verdiensten : een blijgeestige vertelkunst, gevoed door een sterke verbeeldingskracht, een originele beeldspraak en een dichterlijke visie. Maar de schrijver vermocht niet zijn verhalen in een vlotte toneelaktie te transponeren. Buiten beschouwing laat ik zijn vertaalwerk en 'Holdijn' (1911), dat als drama een mislukking was.
In samenwerking met Eduard Veterman ontstonden Timmermans' meest gewaardeerde stukken. Het aandeel van deze Haagse letterkundige en regisseur is belangrijk. Uit het te bewerken boek ontwierp hij het skelet met de dramatische motieven. Hij was verantwoordelijk voor de toneel technische vormgeving. Timmermans borduurde verder op dit stramien. Hij zorgde voor een pittoreske aankleding en gaf de dialogen hun kleurige eindtoets. Uit die innige, professioneel verantwoorde samenwerking groeiden het groteske 'Mijnheer Pirroen' (1922), de kerstlegende 'En waar de Ster bleef stille staan...' (1924) en het ontroerende 'Leontientje' (1926).
Deze werken staan nog geregeld op menig repertoire.
'De hemelse Salomé' (1930) is het enige oorspronkelijke toneelstuk dat Felix Timmermans alleen voltooide. Dr. Karl Jacobs dramatiseerde 'Het Kindeke Jezus in Vlaanderen' (1933) ; de Lierse auteur zelf vertaalde de Duitse toneelbewerking terug in het Nederlands (1938). 'Die sanfte Kehle' (1937), in het Nederlands onuitgegeven, ontstond in samenwerking met dezelfde Duitse toneelschrijver en kenner van de Vlaamse letterkunde. Met medewerking van de operette-librettist en regisseur Hendrik Caspeele schiep Timmermans 'Het Filmspel van Sint-Franciscus' (1938), dat als openluchtspel werd gekreëerd. Jacobs was ten slotte medewerker voor de toneelaanpassing van 'Pieter Brueghel' (1943). Toneelmatig zijn deze werken (1930-1943) vrij zwak. Het ontbreekt aan dramatische spankracht, éénheid van handeling, een fascinerende verwikkeling en een verrassende ontknoping. In plaats van een gesloten struktuur, blijft het doorgaans bij een aaneenschakeling van bekoorlijke taferelen met enkele Timmermansiaanse hoogtepunten.
De toneelbewerkingen van P.G. Veens (pseudoniem van zijn stadgenoot Gommaar Torfs) mocht Timmermans niet meer beleven : 'De Kerstmis van de Krab' (1955) en 'Boerenpsalm' (1956). In zijn Timmermans-herinneringen beschrijft Dr. Karl Jacobs, die verscheidene boeken van de Lierse letterkundige in het Duits vertaalde, het groeiproces van 'Die sanfte Kehle'. Vooraf bespraken beide auteurs hun werkschema : Timmermans had het thema bedacht, Jacobs zou instaan voor de dramatische ruwbouw, waarna 'de Fé' de dialogen zou schrijven. In de praktijk kwam van dit plan niets terecht. De taken kruisten elkaar, het werk werd vaak langdurig onderbroken, de hele opzet vorderde moeilijk per briefwisseling. Het bleek noodzakelijk dat Karl Jacobs te Lier kwam samenwerken. Tijdens voorbereidende wandelingen werden de inspiratiemotieven bezocht : huis en tuin van de burgemeester, winkeltjes van bakker en schoenmaker. Ze gingen praten met mensen die onbewust model stonden voor de toneelpersonages. Felix vertelde autentieke anekdoten, die in het stadje mondgemeen waren en die ze ten tonele zouden voeren.
'In Lier mag het blijspel in geen geval opgevoerd worden.' zei Timmermans, 'want dan zou ik mij niet meer op straat durven laten zien.'
Uit beider samenwerking ontstond de 'chronique scandaleuse'. De Lierse schrijver ruilde zijn goedlachse ironie tegen een hekelende toon. De satire op bepaalde groepen uit zijn geboortestadje verdraagt wel enige charge. 'Die sanfte Kehle' word kennelijk gevoed door plaatselijke bronnen. De Lierse achtergrond valt niet te loochenen en gekende situaties schemeren door de tekst. In deze lachspiegel herkennen wij onszelf. De oorspronkelijke titel 'Orpheus' word gewijzigd om voor Lierenaars al te doorzichtige redenen.
De kreatie vond plaats te Keulen in oktober 1937. Tot het laatste uur bracht Timmermans nog korrekties aan, waarbij regisseur Vitus de Vries als adviseur optrad. De Lierse auteur en illustrator ontwierp dekor en kostuums. Het sukses was enorm. De toneelrecensies zwaaiden hooggestemde lof over dit 'volksstuk'. Men noemde het blijspel 'een greep uit het volksleven', 'een spektakel van humor, van grappige woordspelingen, van komische situaties, van grove scherts en menselijke zwakheden, zodat het een genoegen is voor akteurs en toeschouwers.' Karl Eiland besloot : 'Timmermans' sprong op het toneel is gelukt.' Vooral de sappige, onverbloemde taal en de plastische schildering genoten grote waardering. Schreef Richard Litterscheid : 'ein Meisterwerk szenischer Kleinmalerei und warmblütiger Charakterzeichnung.' Ook elders in Duitsland kreeg 'Die sanfte Kehle' open doekjes. Op twee speelseizoenen kwam het stuk in een dozijn schouwburgen, totdat de reeks opvoeringen afbrak op een wenk van de hoogste autoriteiten.
In januari 1938 verscheen 'De zachte Keel' vóór het voetlicht in de K.N.S. te Antwerpen. Pers en publiek prezen de regie van Joris Diels en de vertolking van Lize Van Camp, Robert Marcel, Jan Cammans, Remi Angenot, Jeanne De Coen en Greta Lens. Ondanks de uitstekende bezetting werd het toneelwerk door de kritiek ongunstig onthaald. Sommige kranten spraken van 'langdradigheid' en 'goedkope effekten'. Het blijspel hield één week de Antwerpse planken. Nadien verdween het in Vlaanderen van de affiche. Het bleef in het Nederlands onuitgegeven.
Het stuk cirkelt rond de pochhans Constant Snijders, die als dirigent van de zangvereniging 'De zachte Keel' de rust in het Netestadje komt verstoren en er de hartstochten ontketent. Nochtans is deze muzikale pierewaaier geen eigenlijk hoofdpersonage, want de karikaturale burgemeester — tevens voorzitter van de koorvereniging, — zijn levensblije vrouw, de vlaaikensbakker Soke Van der Musschen met zijn zoon en het schoenmakersgezin Piet Lantaarn zijn belangrijke en dik in de verf gezette nevenfiguren in dit web van soms kunstmatig ingewikkelde situaties. Het gebrek aan karakterontleding wordt vergoed door de 'couleur locale', de rake typering van mensen en dingen en de humoristische samenspraken. Regisseur Jozef Saerens is zich bewust van de zware opdracht. Hij meent dat het blijspel alleen te Lier belangstelling kan wekken omwille van de provincialistische anekdotiek, de vaak geestige tekst met schilderachtige volksgezegden. Het is een brok levende folklore die vooral in het eerste bedrijf tot uiting komt. Talrijke coupures werden in slappere speelfazen aangebracht, herhalingen en verouderde monologen doorgehaald, krachtpatsers gemilderd en nodeloze vertakkingen van de intrige gesnoeid. Aldus versoberd zonder de geest van Timmermans te schaden, wordt 'De zachte Keel' in 1968 speelbaar, mits volgehouden hoog tempo.
In de Nederlandse brochure werden door regisseur en akteurs vele uitdrukkingen vervangen door typisch Lierse dialektvormen. Een waagstuk is het alleszins streektaal naast A.B.N. te laten spreken. In dit stuk praat de burgerij Nederlands, terwijl de volkslui zich in hun onvervalst Liers dialekt uitdrukken. Dit prettig kontrast, dat vooral in het begin bevreemdend kan lijken, tekent nochtans de schrille tegenstelling van sociale klassen in de kleinsteedse Biedermeiertijd. De Franssprekende elite uit de vorige eeuw hield zich in de realiteit toch ook op grote afstand van de bevolking. Die breuk kan op toneel slechts door A.B.N. – dialekt worden gesuggereerd.
En toch aarzel ik niet deze verbondsvoorstelling toe te juichen. Door dit prijzenswaardig initiatief krijgt het Lierse publiek wellicht de enige gelegenheid kennis te maken met dit vrijwel onbekende werk van Felix Timmermans. Dat de spotlights een minder briljant facet van zijn kunst belichten, zal de talloze bewonderaars van de geniale schrijver niet beletten er blij om te zijn dat deze première-in-eigen-stad het totaalbeeld van zijn artistiek oeuvre helpt vervolledigen. De scenische onvolmaaktheden van 'De zachte Keel' doen niet de geringste afbreuk aan de hoge waardering van Timmermans als dichter van poëzie en proza. 'Onze gebreken zijn een deel van onze kracht,' lezen we immers in 'Adriaan Brouwer'.
Een paar toneelvlekjes kunnen de vele glanspunten van zijn kunst niet verdoffen.
- Zie toch is, de beesten ! Kompassie moest ge daar niet verwachten !
Frans, ne grote zonder zout voor meneer. 't Is niet om aan te zien al die... zonder zout voor meneer,
Frans, moet ik hier alles tien keren zeggen?
Ja, ja, de mensen kunnen mekaar wat aandoen, met ketchup alstublieft.
Frans, gooi er is 'n curryworst in... oude mensen, kinderen. vrouwen, geen pardon !
Dat moet daar verschrikkelijk geweest zijn — veel mayonaise voor de mevrouw, hewel, hoe is 't met de klein ? Wat ? Al tandekes! Ja, dan hebt ge'r veel last mee. En al dat ju doen met gewoon mensen in zo'n schoon land, ik mag er niet inkomen toen in '42...
Verder kon ik niet meeluisteren, want mijn grote portie frieten zonder zout werd mij overhandigd en ik ging er in looppas mee vandoor om ze warm en nog dampend, maar zonder slap te worden, op tafel te brengen.
Het bovenstaand gesprek mocht ik bijwonen toen ik met een holle maag en een thuis wachtende eega aan een frituur mijn beurt stond af te wachten. Het was één van die frietpaleizen van chroom en neon waar in een hoek naast de ketels en boven het stoofvlees en schep, een kleurteeveetoestel geplaatst was om de tijd aangenaam te verwijlen bij het voorbakken of tijdens de slappe momenten.
Die bepaalde avond vertoonde men "The Killing Fields" en ik mocht van geluk spreken dat ik de plaat kon poetsen eer er nog gruwelijker taferelen boven de sudderende stoverijen vertoond werden.
Ik heb last met het tafelen tijdens het vertonen van een slachtpartij, al is ze dan volledig in de studio's opgenomen, de decors van karton en stoffeerwerk en zijn de beulen zowel als de slachtoffers ingehuurd.
Ik heb in mijn huis een ouderwetse spoelbak, zo een gietijzeren monument dat op twee sierlijke, eveneens van gietijzer vervaardigde sokkels rust. Een meterslange ketting met een knots van een porseleinen trekker eraan bedient een mij onbekend mekaniekje dat het water doet vloeien of opspaart. Ik heb deze ingenieuze konstruktie doen afbreken.
De slopingswerken zijn een waar succes te noemen, slechts twee doornen bleven in het vlees zitten : twee bouten die dwars door de muur zaten en daar van een moer voorzien waren. Deze ijzeren tweeling droeg er zorg voor dat de spoelbak niet op je hoofd terecht zou komen. Mooi is echter iets anders en daarom sprak ik onze huisschilder aan om met gezamenlijke krachten de bouten te verwijderen.
- John, die bouten zouden er morgen uit moeten.
- Ja, meneer.
- Maar die bouten zitten los in de muur zodat je de moeren er niet af kan draaien of er moet langs de andere kant iemand de bout met een tang vasthouden.
- En dan kan ik langs deze kant met een tang de moer eraf draaien.
- Juist John, maar ik heb maar één tang. En we hebben twee tangen nodig.
- Jamaar, wacht eens meneer, ik heb thuis nog een goeie tang. We doen het zo, jij staat in het WC op een stoel en houdt met uw tang de kop van de bout vast en ik sta hier op een stoel en draai met mijn tang de moer eraf.
- Juist John, zo gaan we het ꞌm lappen.
- Weet je wat ik ga doen meneer ?
- Nee John ?
- Ik ga morgen die tang meebrengen !
- Een uitmuntend idee, John !
De telefoon rinkelt. Ik neem de hoorn op.
- Hallo, met Timmermans.
- Spreek ik met meneer Timmermans ?
- Ja, mevrouw.
- Met Gommaar Timmermans ?
- Ja, mevrouw.
- De zoon van Felix Timmermans ?
- Inderdaad, mevrouw.
- In dat geval zou ik u eens een vraag willen stellen, meneer Timmermans.
- Jazeker, mevrouw, doet u maar.
- Wel, uw vader heeft ooit een kindervertelsel geschreven, namelijk "De Bende van de Onzichtbare Hand", kent u dat ?
- Ik heb dat vroeger gelezen, mevrouw.
- Welnu, daarin komt een passage voor waarin een toverheks een zalf maakt die u onzichtbaar kan maken als men zich daarmee instrijkt.
- Best mogelijk, mevrouw, maar het is wel lang geleden dat ik dat verhaaltje gelezen heb, en ?
- Zoudt u me kunnen zeggen welke kruiden of andere zaken zij voor die zalf gebruikte ?
- Hoe bedoelt u, mevrouw ?
- Wel wat deed die toverheks in de zalf die iemand onzichtbaar kan maken ?
- Ik heb er geen flauw idee van, mevrouw.
- Ziet u, ik interesseer me sterk aan kindervertelsels en tevens aan volkskunde, daarom had ik graag de formule van de onzichtbaar makende zalf, om die met andere onzichtbaar makende zalven uit volksvertelsels te vergelijken. Zou het mogelijk zijn dat er giftige organen werden gebruikt, en padden, slangetjes, ogen van kikkervisjes en kikkertenen, vleermuishaar en een hondetong, één of meer adderlongen, een hagedissepoot, een schub van een draak, een wolvetand, een jodenlever, een geitegal...
- Nee mevrouw, ik denk dat u het over het brouwsel van de drie heksen uit Macbeth heeft — en ik denk niet dat het iemand onzichtbaar maar wel dood kan maken, het antigifcentrum kan u hierover uitsluitsel geven.
- Meneer Timmermans, kan het ook niet het hart van een vleermuis of dat van een zwarte kip of een kikkerhart geweest zijn ? Denk eens goed na.
- Ik zou het niet kunnen zeggen al hing mijn leven ervan af, mevrouw, maar wat u daar opnoemt, wordt in "De Kleine Albertus" ten zeerste aangeraden als u zich ongezien wil verplaatsen. (Tot mezelf: Ik zou er veel voor over hebben om op dit ogenblik niet enkel onzichtbaar maar ook onvindbaar te zijn.)
- Misschien, als het niet te veel gevraagd is, kunt u eens bij gelegenheid in de nota's van uw vader kijken of er niet ergens de ingrediënten van die zalf te vinden zijn. Te meer, er is in een ander vertelsel met als titel "Jan Soldaat" nogmaals sprake van een zalf die een wonde, ja zelfs een afgehouwen lichaamsdeel onmiddellijk geneest, niet ongelijk de zalf die "Sterke Jan" gebruikt in de Vlaamse Vertelselschat.
- Zodra ik ook maar een ogenblik tijd heb zal ik mij in deze zoektocht werpen, mevrouw.
- Dank u op voorhand, meneer Timmermans.
- Graag gedaan, mevrouw.
Wat ik nu nodig heb is een alambik wijn om mijn zielewonden onmiddellijk te helen en een potje zalf om de telefoon te doen verdwijnen.
- Hallo, spreek ik met Gommaar Timmermans.
- Ik zit hierover in het restaurant een kop koffie te drinken, mag ik even bij u binnen wippen om één en ander te bespreken ?
- Jazeker, en mag ik u vragen waarover ?
- Het is te gecompliceerd om over de telefoon uit te leggen, maar ik ben zo bij u.
- OK, tot seffens.
- Dank u, ja, tot seffens.
Deze man moet over het potje met zalf om zich onzichtbaar te maken beschikt hebben, want wij zijn nu twee jaar later en ik heb hem nóg niet gezien.
En als de ster bleef stille staan... Felix Timmermans en Eduard Veterman
Door Top Naeff uit De Amsterdammer van 14/02/1925
De versche tooneelsneeuw sjilpte onder de voeten, en de schaduw der armzalige "Drie Koningen" lag geëtst over het wijde, witte land. Een knotwilg rekte zijn knokige armen, als het Spookbeeld van Satanꞌs Moer zelve, in de verte teekende zich het zwart geraamte van een hekje af.
Naturalisme, alles echt, maar dit wezenlijke opgenomen in de onwezenlijkheid van den grauwen winteravond, opgeheven in de gewijde atmospheer van den naderenden Kerstnacht. De Kerstgedachte en de stilte doen den vromen schaapherder Suskewiet, in zijn melancholieke vermomming, knielen in een hoekske, en Schrobberbeeck, de bedelaar en Pitje Vogel, de palingvisscher, zijn gezellen, die niet hem doolden door den avond om de bordpapieren "ster" te laten draaien voor wat centen en wat brood, volgen zijn voorbeeld.
Den weg naar de herberg van Polien terug hebben ze verloren en in hun angst voor het "ongewone" rondom, zijn ze tot alles bereid. En wijl ze de woorden van het "Onze Vader" lang vergaten "hommelen" ze er maar zoowat van eigen vinding devotelijk tusschen-door. Dan staat daar opeens de verlichtewoonwagen met den voerman, die op Josef gelijkt, en binnenin de Moeder met het zoogend Kindeke, arme lieden, die zeiden niets te bezitten. En de drie Koningen, ze weten zelf niet waarom ze het doen, en voor twee van de drie wordt het een ras berouw, geven al wat ze met "de Ster" hebben bijeengescharreld. en ze durven daarbij nauwelijks opstaan uit hun gebogen houding, en hun stemmen worden al stiller en beschaamder, omdat zij maar menschen zijn, en dit de Heilige Familie wel kan wezen....
Naar de rij offeren zij: "En dit van mij ... En nog dit van mij... En ook dit nog"...
Zóó lang, tot ze niets meer te geven hebben, en uit den woonwagen een teedere vrouwestem het wonder bevestigt: "Net als vroeger"… Dit tooneel was, in innigen toon gesproken, iets zeer schoons, broos als de IJsbloemen op de ramen, en gansch van aandacht verstild. Een "wonder" ook van regiekunst.
Het had me bijna verzoend met de verschrikkelijke epidemie, die succès-boekcn in den smeltkroes werpt om te kijken wat er voor het tooneel effectvols uit te voorschijn wil komen. Maar daarmee zouden we Felix Timmermans en zijn aardige Driekoningen-triptiek al te zeer onrecht doen.
Aan hem is, evenals aan Dickens, wiens "Krekeltje achter den haard" op gelijke wijze werd "geëffleureerd", om een Haagsch woord te gebruiken, als auteur te veel verbeurd. Het beste van zijn vertelsels is immers: de stem van den verteller, en wat blijft daarvan wanneer anderen — de bekwame heer Veterman, die met dezen Vlaming niets gemeenzaam heeft er tusschen door gaan "hommelen", gelijk Pitje Vogel in het gebed?
De schrijver van Pallieter is het Zondagskind van de groot-Nederlandsche letterkunde.
Men kan de belangstelling in zijn gulle persoonlijkheid, in vergelijking met stugger, maar ook dieper schrijversnaturen, wat overdreven achten, zijn onweerstaanbare glimlach ontwapent elk bezonnen oordeel en wie zou niet dankbaar aanvaarden wat zoo welig uit de bron welt al van den aanhef af…
Maar hij moet den lezer dan ook louter en alleen zelf te woord staan.
Het eerste "luik" — men had wellicht dit geheele spel ook op het tooneel in het kader van een drieluik kunnen vatten? — geeft inderdaad het "wonder" in het natuurverschijnsel: dat drie arme schooiers er toe komen, gedachteloos en onbegrijpelijkerwijs, af te staan wat zij noode missen kunnen, zóó-maar, doordat hun hart op een oogenblik inniger begon te kloppen voor een heilig beeld van liefde en leven.
Voor een niet-katholiek konden hiermede de wonderen, en bijgevolg de intensiteit der gebeurtenissen, op, en de pittoreske figuren, als menschen, boeien ons dan voor den langen avond te weinig meer. Dat de vrome schaapherder Suskewiet de zaligheid deelachtig wordt en aan de hand van het Jezus-kind den hemel binnenwandelen zou, was te verwachten, dat Pitje Vogel, al kan hij het kiekendieven niet laten, desniettemin berouwvol en verlost mag sterven, lag mede in de lijn van schrijverꞌs belijdenis, en dat Schrobberbeeck de eer te beurt valt het beeld van "Onze lieve Vrouwe van Zeven Smarten" in zijn armen door de sneeuw te dragen, gelijk het ezeltje op Pieter Breughel's "De volkstelling te Bethlehem" Maria op zijn rug rijdt over het ijs…lezen we, puur l'amour de lꞌart, veel liever in het kindervertelsel dan dat we het zien "uitgebeeld" op het geduldig tooneel. Juist doordat de charmante verteller er daar zoo luchtig langsheen gleed, volstrekt niet met de bedoeling u iets op te dringen en dadelijk bereid tot een kwinkslag, een kleine profanatie desnoods, wegens de goede verstandhouding.
Maar wanneer we dat alles zien uitgewerkt, positief aangepast en afgemeten, met onvermijdelijke inslagen van het technisch vernuft, dan ligt het ons te zwaar op het hart en naar den inhoud valt het veel te lang. Anderhalf uur is voor een gelegenheidsspel voldoende. Het beruchte blauwe potlood der regie had zich hier als een zeis mogen zwaaien zonder noemenswaardig verlies. Den onmisbaren "Satan", dien wij ons gemakkelijk als een moedelijken middeleeuwschen "Moene" voorstellen, ware bij korter verschijning niet tot dezen modernen treurspelheid uitgedijd, zoodat de vertolker niet wist wat hij met zijn bizarre figuur moest beginnen om het leege tafereel te vullen. Het sterfbed van Suskewiet (het middenluik) zou meer indruk hebben gemaakt, als het daaropvolgend zijluik minder van ons had gevraagd.
Op deze hoogte deed ook de vraag zich gelden of niet — nu het grove van de Vlaamsche boer de aandacht meer en meer levendig moest houden — een gestyleerde, primitieve monteering, in den trant van het bont-gekleurd kinderspeelgoed; "het kindje in de kribbe en al het vee van den stal er omheen", zooals men dat onder den Kerstboom nog wel vindt uitgestald, voor dit spel voordeeliger zou zijn geweest?
De opgave was tweeslachtig, en dat Van der Lugt eraan gehouden heeft bovenal het dichterlijke te accentueeren is zijn rechtvaardige zaak. Wat hij er onder deze omstandigheden broksgewijze van heeft weten te maken: een strak en mild droombeeld, verdient onverdeelden lof, zoowel voor den regisseur-metteur-en-scéne als voor den décors-schilder Frans van der Kooy.
Bij de première speelde de belichting — dat allersubtielste instrument — nog enkele parten, en men weet nooit wat dat in een anderen schouwburg weer geven kan. Het ontroerend sneeuwlandschap van de eerste Kerstmis, waarbij men aan niets stoffelijks meer dacht, slechts zuivere nachtelijke atmosfeer proefde, hoe noodlottig veranderde het, toen de zon scheenvóór de hut van den schaapherder, in wat we indertijd een "oleographie'" noemden. Doch hoe schoon was daarop weder het woud met zijn rechte, besneeuwde stammen en het eenzaam bidkapelletje, waarin Annie van Ees de illusie van het kobalt-blauwe Moedergodsbeeldje hoog hield.
En ook het slottafereel: Christus aan het kruis — een voorstelling waarnaar weinigen in den schouwburg begeerig kunnen zijn — was zóó voortreffelijk geslaagd, dat het korte oogenblik waarop het zichtbaar werd, nochtans in schoone, zij het voor den aard van dit spel te schokkende, herinnering bleef.
De zorg aan deze uitzonderlijke vertooning besteed, redde den avond en bewees de macht van het theatrale leven, dat bij zulke luttele gegevens, als uit de planken opbloeit. De meeste spelers hadden zich van den Vlaamschen tongval niet veel eigen kunnen maken, wat wel jammer was omdat het zoet-vloeiende, opene van die taal er de eigenlijke argeloosheid aan geeft. Cor van der Lugt vond voor "Suskewiet" een noordelijken, maar fijnen, in het landschap passenden, en kinderlijk-vromen toon, en hield dien strak; dat het wat eentonig werd lag aan de bewerking, welke den schaapherder binnen het "kleuterig" kringetje zijner gedachten, te veel laat praten. Daarmede verschraalde allengs de atmosfeer om hem heen. Minder toonvast dan deze lieve broeder waren Hans van Ees als Pitje Vogel — een figuurtje, dat ik mij ook marquanter voorstel — en Roemer, een geduchte "Schrobberbeeck", schoon ook deze beiden het edel driemanschap knap completeerden en het offerfeest bij den woonwagen in de gewijde stemming hielden.
Zeer zuiver trof Annie van Ees den naïeven, bovenwerkelijken toon, zoowel in haar kleine rol van het kindeke Jezus, dat Suskewiet bij de hand naar den hemel leidt — de verschijning was hier minder gelukkig, te reëel — als later, waar zij als "Onze lieve Vrouwe" uit haar kluisje vlucht om met alle lieve Vrouwkens van de streek haar zoon aan het Kruis te gaan begroeten, en aan Schrobberbeeck verzoekt haar snel te willen dragen naar den plas, waar het kruisbeeld staat. In den kerstnacht, op het geboorte-feest, kwam ons deze lijdensweg der diverse Smarten-Moeders wel wat voorbarig voor, maar in de geheimenissen der mystiek en symboliek heb ik me bij dit effectvol slot niet zwaar meer verdiept. Eduard Palmers — een als uit elpenbeen gesneden eeuwenoude Christus — zou wat dit slot-tableau betreft, in Oberammergau zijn fortuin kunnen maken. Rie Gilhuys was een lieve "Maria" in den woonwagen.
En feitelijk was er niemand onder de vertolkers der vele kleine rollen, die niet met liefde en beleid medewerkte om dit hachelijk experiment, ter eere van een onzer beminnelijkste auteurs, zoo goed mogelijk te doen slagen.
Gaston Durnez, een gelauwerd schrijver en dichter, maar bovenal oud-journalist van De Standaard, is overleden. Hij werd 91 jaar oud. In zijn geliefde dorp Itegem werd hij in 2016 nog uitgebreid gelauwerd. “Als je dorpsgenoten zeggen dat ze je graag hebben, dan pakt je dat”, zei hij daarover.
Gaston Durnez was als zevende zoon in een arm, kroostrijk West-Vlaams arbeidersgezin voorbestemd voor de fabriek, in het beste geval een ambacht. Maar in de bittere oorlogsjaren van zijn jeugd was er die vreemde drang om te schrijven en te dichten. Hij won opstelwedstrijden, kon een opleiding tot stenotypist volgen en raakte als zestienjarige loopjongen binnen bij De Nieuwe Standaard. Het begin van een carrière van meer dan zeventig jaar, waarvan een halve eeuw bij de krant.
In 1953 maakte hij de overstap naar De Standaard, waar hij tot zijn pensioen in 1992 zou blijven, toen als cultuurredacteur. Even had hij de krant verlaten, in de late jaren zestig, toen hij voor Nederlandse katholieke bladen werkte, adviseur was bij de Lierse uitgeverij Van In en even ook hoofdredacteur van Knack, al zou het weekblad nooit onder zijn leiding verschijnen.
Foto VRT
In die jaren was hij ook een Bekende Vlaming avant la lettre geworden, als panellid in het televisiespelletje ’t Is maar een woord, samen met onder anderen de schrijver Louis Paul Boon, journalist bij de socialistische krant Vooruit, met wie hij altijd bevriend bleef.
Durnez won in 1957 de eerste Vlaamse Persprijs met de reeks ‘Mannen met zwarte gezichten’ over de mijnwerkers in Marcinelle, die het jaar voordien werd gepubliceerd. Hij daalde mee af in de mijnen en legde er de miserabele toestand bloot.
Hij schreef ook tientallen boeken, waaronder gedichtenbundels en kinderboeken. Zijn laatste boek Een mens is maar een wandelaar, met 29 portretten van opmerkelijke mensen die zijn pad hebben gekruist, verscheen in 2018. Datzelfde jaar werd hij ook op voordragen van toenmalig minister-president Geert Bourgeois onderscheiden met het Ereteken van de Vlaamse gemeenschap.
Een bijzondere band had Durnez met Itegem, het dorp in Heist-op-den-Berg waar hij 40 jaar woonde en dat hem in 2016 nog uitgebreid vierde, met hulp van alle verenigingen. “Zelfs de Duivenbond helpt mee, ik vind het ook straf. Ik denk niet dat ze al mijn boeken gelezen hebben, ik zou het ze trouwens niet aanraden”, zei hij daarover in een interview.
“Ik voel me thuis hier in het land van Pallieter. Geen wonder dat ik veel over hem geschreven heb. Ik prijs me gelukkig dat mijn tuin recht naar de oever van de Nete leidt. Hier vind je de mooiste landschappen van het riviergebied. Je kunt hier uren wandelen in een rustig en groen land, dat nog herinnert aan het droomgebied dat Felix Timmermans zo kleurrijk beschreven heeft.”
Durnez laat een vrouw, acht kinderen, en tientallen kleinkinderen en achterkleinkinderen na.
Felix Timmermans - Rond het ontstaan van Pallieter
Rond het ontstaan van 'Pallieter' en 'Het Kindeken Jezus in Vlaanderen'
Door Felix Timmermans – uit Mijn Rommelkast - 1922
Men is ontgoocheld omdat ik geen Pallieter-figuur ben, zoo stil ben, en zelden geestdriftig word; dat ik meer naar binnen dan naar buiten leef, niet te paard rijd, moeilijk schaats, geen waaghals ben, niet op den buiten woon, en de boomen van verrukking niet omhels. Men verwacht van mij een Pallieter. Doch ik ben Pallieter niet, in verre na niet. Eens heb ik verlangen gehad een Pallieter te zijn, een schuimend, gelukkig verlangen, en dat verlangen heb ik uitgeschreven in een boek. Pallieter is een boek en niets anders, en wat iedereen er moet van weten staat in het boek, en wat er niet in staat weet ik ook niet. Pallieter is een verlangen naar bewondering. En met veel geestelijk genoegen wil ik hier vertellen, hoe dit verlangen in mij ontloken, en hoe het een boek geworden is. Want dan voel ik over mij strijken, iets van den frisschen, malschen lentegeur, van in die dagen toen ik het boek schreef. Wat is schooner en voller toch in ons leven, als het in zich voelen openvouwen van een nieuwe, schoone geest? Het is als het veranderen van griezelige, kruipende rups, tot luchtig-fladderende, luisterlijk-bekleurde vlinder. Als ik over die Pallieter-wording vertel, zilvert er nog wat van die jeugdige geestdrift, van dit groote verlangen naar schoonheid en opene vrijheid over mij. Want het leven staat niet stil, en men wordt alle dagen niet hernieuwd! Als dit een of twee keeren in ons dof leven gebeurt, mogen wij alvast een zon en een gulden horen van overvloed op ons wapen schilderen! Pallieter is het uitspruitsel van een verstandelijke en gevoels-verkeerde jeugd.
Geloof niet dat Pallieter zoo maar uit de wolken gevallen is, en dat ik op een schoone dag zou gezegd hebben: ‘Ik ga eens iets maken om te laten lachen!’ Dat is veel gedacht. Wat men niet ziet, ik heb het ook niet laten zien, en daarom wil ik het juist vertellen, is dat Pallieter, uit zielstribulatiën is geboren. Als hij zoo blinkt en fel van kleuren is, dan is 't omdat hij zoo terdege door zieletranen is gewasschen. Doch de tranen heb ik er afgedroogd. En daarom is 't dat hij daar zoo plots en nieuw voor u staat, zonder verleden, als ineens door den morgen uit den grond gestampt, met den dauw nog in zijn haar, kloek, en gezwollen van levenslust. Neen Pallieter is geen gril. Het moest!
Ik heb hem geschreven van 1911 tot 1914. Het laatste stuk verscheen in 't oogstnummer van de ‘Nieuwe Gids’ 1914. Pallieter is toch niet mijn eerste werk. In mijn rommelkas kraken de schuiven van tragedies, romans, Kindeke-Jezus-vertellingen, sprookjes, gedichten en gezangen. Dat allemaal is niet gedrukt, en er zal nooit veel van gedrukt worden. Onder deknaam Polleken van Mher, verscheen mijn eerste boek, boekske, getiteld: ‘Door de dagen’. 't Waren kleine gedichtjes; berijmde schilderijkens erg onder den invloed van den voortreffelijken K. Omer de Laey. Week voor week in het jaar 1903 waren die gedichtjes in een lokaal kunstblaadje verschenen: ‘Lier Vooruit’, en de uitgever van het blad, Gust Van Hoeck, verzamelde ze in een boekje, dat hij met Nieuwjaar 1907 aan de abonnenten van het bladje, ten geschenke gaf. Nadien schreef ik met Anton Thiry, de schrijver van ‘Het schoone jaar van Carolus’, de Begijnhofsprookjes. Maar intusschen weefden er zich al bleeke, zieke dingen in mijn werk, waarvan de verzenvruchten in ‘Vlaamschen Arbeid’ verschenen. Zoo kwam ik stillekens aan in ‘De Schemeringen van den Dood’. Ook dit boek was geen gril, een gril om bang te maken. Edgar Poe had ik nog nooit gelezen, maar wel kende ik den mysterieusen, sphinxachtigen Ibsen, wat van de hysterieke, pathologische somberheid van Dostoëfski, eenige griezelverhalen van Guy de Maupassant, en heel den mystiek-bleeken Maeterlinck. Die dingen die ik daarin schreef waren echte spiegels van een zekere zijde van mijn geest toenmaals; doch ik had het talent of de bedrevenheid niet, om die spiegels stijl en glans te geven, het is maar als geblutst blik, zoodat zij flauw en gebroken de staat mijner ziele weerkaatsen.
Ik moet eerst wat over ‘De schemeringen van den Dood’ vertellen, omdat men daardoor beter het worden van Pallieter zal begrijpen. Want ‘Schemeringen van den Dood’ is het ei, waaruit Pallieter ter wereld gekomen is. Toen ik de Schemeringen schreef, was mijn leven inderdaad omsluierd met een droeve en angstmakende allerzielennevel, waarachter zich een horizon van klagend klokgelui verborg. Gelukkiglijk bleef er boven mij nog een holleken open dat een zonneken van hoop en levenslustverlangen over mijn hart guldde. Of om het direkter te zeggen, het klokhuis van mijn hart bleef frisch en gezond, terwijl de wanden verweekten van zieke vochtigheid. Ik was in die schemer en stervende atmosfeer gekomen door het occultisme. Een wat oudere kennis, een kunstschilder, had eenige jaren in Antwerpen gewoond, en nu we ons na vele jaren elkander weer zagen, (ik was hem rats vergeten geweest) stond ik voor een heel ander mensch. Elke mensch neemt zeker driekwart van zijn jongelingen-jeugd mee door het leven. Bij hem was 't heelemaal weg. Het was lijk bij Sint Paulus. ‘Toen ik kind was, dacht ik als een kind, als ik man werd dacht ik als een man.’ Vroeger had hij steeds een gewoon, alledaagsch, plezierig, artisten-jongelingsleven gehad, zooals dat in een provincie-stadje kan zijn. Hij schilderde niet onhandig landschappen en koppen, maar daar was iets wilds over zijn leven en over zijn werk. Wij zagen elkaar nu weer, achter 't Begijnhof. Seffens begon ik over den ouden tijd te spreken. Wij wandelden door 't veld, waarover de zoete avond met zijn goedheid neergezegen kwam; het westen was één wijding, als een transparante kathedraal van goud. Terwijl hij vertelde dronken zijn klare, bruine oogen de weelde van dien stervenden zonneluister, en stap, na stap wierd ik verbaasder van hem.
Hij vertelde over dingen waarvan ik nooit had gehoord of gedroomd. Met een innerlijke, kalme overtuiging vertelde hij over Astrologie, Theosophie en Kabalisme. Hij sprak over de schoonheid en het doel van 't heelal, over de ellementen, het zieleleven, de Godsdiensten, en bracht alles onder het licht van een mystiek, waarvan ik nooit een woord had vernomen. Ik kende toen alleen Ruysbroeck en de Visioenen van Anna-Catherina Emmerich. Zijn woorden maakten een zalvenden, geweldigen indruk op mij. Het nieuwe inzicht in het leven, het mysterieuze verband der dingen, het achter de verschijnselen kunnen zien, trokken mij zoo aan, als een slang naar zoet muziek, dat ik niet meer dacht, maar alleen verbaasd en vol wondere ontroering was, als voor een nieuw licht dat over mijn leven schoof. Daarbij werd het door iemand gezegd, wiens verschijning mij vol eerbied zette. Een apostelachtig figuur met een apostelachtig woord. Neen, dat was de oude kennis niet meer! Dat was iemand die hoog boven mij uitgegroeid was! Mijn klein, alledaagsch en zoekend schrijvers-leventje kreeg er een geweldigen schok door en keerde zich om. Het te kort dat ik aan mijn leven had gevoeld, scheen zich zalvender wijze aan te vullen. Ik zag nu naar de ziel der dingen. Ik was geestdriftig. Ik had het gevonden! Die dagen waren feesten! Alle dagen zag ik hem weer en voelde meer en meer eerbied voor hem aangroeien. Hij was een hoogstaand mensch. Sterk en nobel van geest, verstandelijk, en belezen. Hij deed denken aan Da Vinci en Goethe. Ik trachtte naar de uren dat ik zijn woord kon hooren, en als ik hem van ver zag gaan, liep ik om bij hem te zijn! Ik redeneerde niet over wat hij zei, ik slikte het, in een gelukzaligen roes maar door, en had er nooit genoeg van. Het was muziek! Het muziek der mysteriën. Het was wel een heele verandering in mijn leven.
Ik was van huize uit Katholiek, had van jongs af een groote vereering en aanbidding voor O.L. Vrouw. O.L. Vrouw was heel mijn Katholicisme. Ik voelde haar over mij gebogen vol liefde en toewijding, en ik had er een schuchtere, weeke liefde voor. 't Ontroerde mij soms zoo, dat ik wel in een klooster zou willen gaan om gansch mijn zieleleven aan haar te wijden. Doch al de andere geloofspunten van het Katholicisme waren niet diep in mij doorweekt, en ik stond er zelf critisch tegenover. Want men gelooft niet wat men wil. Het is een gave! Maar ik praktizeerde het Katholicisme, wou het iets heelemaal en gansch van mij maken, in 't gedacht zijnde, dit eens veroverd, dat er dan in mij die zoete olie van goedheid zou borrelen, die men den inwendigen vrede noemt. Heel mijn wezen trachtte steeds naar dien toestand. Het gedacht was er, maar er hong een mensch met al zijn zwaarte van menschelijkheid aan! Over andere gelooven had ik weinig gehoord, verkeerd gehoord, en het gehoorde nooit dieper ingekeken. Zoo was mijn toestand, en nu kunt ge u voorstellen, hoe ik snakkend zijnde naar mystieke aandoeningen, waarvoor ik tot hiertoe den goeden vorm niet vond, en hoe die mij nu door Theosophie en Occultisme scheen voorgelegd. Ik had er mijn ziel maar in te gieten! Het mysterieuze zoog mij aan, meeslijpend en onweerstaanbaar. Hier was voor elk mysterie een sleutel! Ik stond als in een rivier van occultisme. Het duizelde rond mij van Logossen, manwantaris, van miljoenen werelden en duizenden rëincarnaties. God was een slapend vuur in mij, elke mensch heeft de bestemming een God te worden.
Die cosmogenie en die anthropogenie is vol grootsche visionairiteit. Nooit had ik zoo iets geweldigs kunnen droomen. En in onberedeneerde geestdrift dompelde ik mij er in onder. Maar ik weet nog altijd goed hoe alles van het Katholicisme verdween of veranderde in door de menschen verkeerd begrepen begrippen of symbolen, maar één ding bleef als een schoone, witte wolk met gouden randen aan mijn levensbeschouwing staan, en dat was O.L. Vrouw. Dat klopte wel niet samen met de nieuwe theorieën, doch ik kon er mij niet van ontdoen, ik wou er me niet van ontdoen. 't Zat als een zoete olie in mijn wezen. En als ik geen occultist geworden ben, dan heeft dit geloof er de helft schuld aan! Met die teedere klaarte in mij, ging ik toch de goudschemerige portalen der Theosophie verder door, aangelokt naar 't geheimzinnige en het wondere! Ik kocht boeken die er over handelden, en zat weldra opgesloten in gewetensvolle studie, dronken naar de oplossing van 't mysterie. 't Waren boeken als de Geheime Leer van Blavatsky, Kabala, enz. Ik onthield mij een tijd van alle dingen die een genoegen zijn voor het lichaam en leefde ascetiek en afgetrokken. Ge kunt denken wat een ontsteltenis dit was, in ons joviaal-burgerlijk huishouden, waar de jongste zoon aan ouders en zusters en broeders, levenslessen predikte in termen waar ze geen woord van verstonden.
Ze zagen het niet gaarne dat ik die boeken las, maar 't ergste vonden ze nog de verandering van mijn manier van leven. Doch ik bezag hun opvatting van het leven vol misprijzen. Ik had medelijden met hen. Ik stond alleen met de oude kennis en met nog een vriend, in dit kleine stadje. Wij waren de eenigen die het occultisme bestudeerden. Maar hier moet ik ter eere van die oude kennis zeggen, dat hij van mij geen theosoof wilde maken; hij liet me vrij. Zei zelf nooit dat het per sé zóó was, zooals hij het dacht. Hij stelde slechts alle vraagstukken in dit licht. En dan ook een regel van innigen, warmen dank aan hem, omdat hij mij de schoonheid en de ziel der dingen heeft gewezen, en hij mij de waarde van den geest heeft doen beseffen. Hij was een schoon mensch in den hoogen, subliemen zin van het woord, en een groot belovend kunstenaar. Doch stilaan, na een tweetal jaren, na ik al de hoofdwerken doorknauwd had, en van de eerste verbazing bekomen, moest dat ook komen, wat over alles komt wat niet gegroeid maar opgezweept is: de malaise, de neerslag, het stilstaan en het eens nagaan: ‘Is dat wel goed? Kan het niet anders zijn?’ Als van een reukwerk waaide de eerste aandoende goedheid van de dingen der occulte begrippen weg. 'k Stond voor de dingen zelf, begon te critizeeren, te vergelijken en te onderscheiden. Maar nog niet te kiezen! En nu kwam er over mij die droeve hoedanigheid van te vragen: ‘Wat is het beste?’ Men ziet dat er een verschil is, maar men weet nog niet wat het beste is. Men kiest niet, men durft niet kiezen, en de levensuiting wordt schuchter, bedeesd, voorzichtig, aarzelend en bang. Over u komt ‘la peur de vivre’.
Men kan die ziekte al lang hebben en slechts na jaren bevinden dat men ze heeft. Ik ontdekte ze, toen ik reeds lang had. De ziekte: ‘la peur de vivre’, bang van zijn daden, bang van zich-zelve, brengt bijgeloof, overdrevenheid van geloof en inzakking van het gemoed. Men moet die ziekte gehad hebben om te weten wat dat is, hoe neerhalend en neerbrekend. Geestdrift is weg, men is onzeker en onvast. Men snakt en slikt naar de Waarheid, die vrij maakt, en men wanhoopt tevens, juist als een verdoold dorsteling in de woestijn. Het eene gedeelte van uw hart is theosoof, het andere Katholiek, en het geheel hunkerden naar de mystiek. Zoo'n toestand knakt een zielevrede. En dan geen enkele daad, geen woord of geen gepeins meer, of die twee dingen controleeren het eerst, vechten er om, en verscheurd, half en half is de daad en het woord. Als men het eens gevoeld heeft en men ziet hoe men ingezonken is van levensvitaliteit, dan bruischt en schuimt in u het verlangen naar zielevrede. Vrede! Vrede! Een gevoel dat telkens weer door la peur de vivre tegengehouden wordt. Dan is het ruwe geloof van een kolenbrander als een zon tegenover uw intellectueel, gespleten, tweeledig geloof. De zielevrede! De muizen uit de ziel te hebben! geen geknaag meer te voelen! Och, hoe heb ik niet alles gedaan wat in mijn macht lag, en wat ik goed dacht, om kalm, eenvoudig, lijk den eersten den besten boer, zonder critiek tegenover God en het leven te staan. Zonder muizenissen, klaar en kloek en sterk! Nu eens verdiepte ik mij in Katholieke boeken om dien geest den mijne te maken, dan, als dit niet ging opnieuw in Theosophie. Dan weer me rats geven aan 't werk, gewoon handelswerk, maar 't zijpelde er door. Dan weer aan kunst gedaan, hopende het weg te schrijven of weg te schilderen (ik maakte de eerste Schemeringen) maar mijn kunst was er van doordrenkt. Dan weer niets meer gelezen, dan weer alles ondereen. Ik stak het op de vrienden, die over dit occultisme ook hadden gehoord en over praatten, ik stak het op de omgeving, de sleur, en ik ging naar een stil dorp in het Walenland wonen. Doch ik nam me zelve mee.
Mijn hart kwam niet tot stilte, en 't was of alle onrustige krachten die een mensch heeft, plots te samen werkten om den vrede te verhinderen. De plotse eenzaamheid, geheimzinnige droomen en me nog altijd in die aarzelende mist te voelen staan, deden mij na een drietal maanden weer terug verlangen naar een gezellig tehuis en naar een bekende, vertrouwde omgeving. Inwendig leed ik veel, steeds gemarteld naar de Waarheid. Toen ik t'huis was kreeg ik ‘L'Oblat’ van J.K. Huysmans in handen als een vingerwijzing om een retraite te doen in een klooster. Ik geloofde, op zijn Theosophisch, in de wondere gedachtekracht die van een klooster uitgaat, van de gebeden, de boete en de godsdienstoefeningen. Doch daar ook viel het mij niet mee. De eerste dagen waren een zoete balsem. Heel de omgeving, de vlakke, oneindige hei met haar mysterieuze vennen, de stilte die er over gevezen stond; dan het stemmig klooster met zijn lange, witte gangen, en op de vele deuren, de archaieke beelden van boete-doende heiligen, de stipt-liturgische diensten, en de ontroerende, zielverheffende Gregoriaansche zang onder leiding van een grooten kunstenaar; die zang die goed en schoon gedaan wordt, zuiver en alleen voor God's eer; dan de geweldige stilte, het zwijgen der monniken, de boeken en heel die atmosfeer van eenzaamheid en godsvrucht, dat dauwde als een genade over mijn krank gemoed. Ook zoo nederig en eenvoudig het geloof aan te nemen en daar naar te leven! Ik verdiepte mij in Thomas à Kempis, in mijn kleine, witte cel. Oh, dàt was het. Stil en vredig te worden, van binnen wit als een hostie! Doch lijk iemand, die te lang in de zon heeft geschouwd overal blauwe fosfoorrondekens ziet op de dingen waar hij zijn oog op richt, zoo zag ik over heel die stilte en die godsvrucht den schijn van het occultisme. Ik kon niet anders, telkens wou ik me gelaten overgeven, maar mijn gedachten richtten zich op uit hunne hoeken. Door het occultisme had ik een trek gekregen naar het mysterieuze, naar het griezelige, het Maeterlinck-achtige. In alles voelde ik mysterie. Die stilte en eenzaamheid verergerde dit nog, want ik was gansch alleen in den vreemdelingen-vleugel.
Zoo op een avond zat ik te lezen in mijn cel. De paters waren slapen aan den anderen kant der kerk; ik zat alleen bij een kaars in den zoetgevooisden Gezelle te lezen. Ik voelde mij plots alleen. Alle kamers in de lange gang wist ik ledig. Ik voelde de stilte als een wezen nevens mij staan, en den nacht als een draak rond het klooster kruipen. Ik wierd bang, niet dat ik vreesde iets te zien of dat er mij iets overkomen zou. Ik wierd slechts bang van mijn eenzaamheid, niet van deze eenzaamheid alleen, maar de eenzaamheid van me zelf. De eenzaamheid van het klooster suggereerde mij de eenzaamheid van mijn ziel. Het niet mee kunnen verbroederen met andere zielen. Het zoo alleen staan met me zelf, een verloren zaad in 't heelal. Niet gehoord te worden op mijn zielekreten! Toen heb ik al de kleinheid van den mensch gevoeld! Ik weende om mijn onmacht. Het was ook nacht in mij. Daar was iets buiten mij, dat mij alleen verlichten kon. Ik ben hopeloos weer naar huis gegaan, benijdend de geestelijke kalmte van die paters. Weer thuis in 't gewone leven bleef dit gevoel als een trage smoor over mij hangen. Alle levenslust dropte weg en een verlangen naar onbewustheid rees omhoog. Ik ging de oude vriend weer opzoeken, want het was heel lang geleden dat ik hem nog bezocht had. Een dag nadien schreef hij mij 't volgende: ‘Er is toch iets achter al wat er is. Iets waar g' het bestaan van kent door je denkvermogen. Maar dit is kennen zooals men het bestaan van licht en warmte kennen kan, zonder het ooit gezien of gevoeld te hebben. En dat is juist de oorzaak van je toestand. Wil dat voelen wat er is. Wil het op zulke wijze, dat je niets anders als dat voelen wil, dóór alles door. Hou je gedachten staan, en wil dat er niets anders in je geest staat als dat: “In mijn hart, mijn gemoed (mon coeur), wil ik voelen het eenigste wat er is, Waarheid.” Zie en wil niet anders als dat. Sluit je op en werk zoo. Lees niet meer, noch schrijf niet meer, alvorens g' in jou, in je hart, voelt trillen, leven, dat wat je vroeger door je verstand alleen beleefdet. Leven voelen in je hart. Dat moet je willen.
Trek al je krachten (lichaams) naar je kop, langs je ruggegraat, en door je wil, wil verwekken Dat in U. Doe dat twee, drie uren daags, je afsluiten wanneer g' het doet, en niets anders willen of denken of voelen als dat. Meen je dat je zonder werken iets verkrijgen zult? Verkrijgen is niet het juiste woord, meen je dat ge zonder moeite uit dien toestand komen zult? Want het is slechts een toestand vergankelijk als alle toestanden, buiten eenen, “den eenigen die er is”, maar daarvoor moet ge alles wegzetten.
“Klop en men zal u open doen”. Maar eerst moet ge kloppen en blijven kloppen tot men opent. En je hart zal zich openen om baan te laten aan Die die ge vraagt’. Hopeloos en zonder moed lei ik het briefken weg. En toch wrong steeds een verlangen naar leven, door al die plakkende duisterheden omhoog. Voluit mensch mogen zijn! Meewerken aan de menschen en aan u zelf om de wereld schooner en blijer en klaarder te maken, meebouwen aan 't werk van God!
't Moest schoon zijn! Het idee lokte. De natuur, dit groote ploegveld van God, reeds zoo heerlijk van uiterlijk, en dan voor wie dichter en schilder is, de rijkelijke schoonheid en de sublieme volstrektheid der wetten er van te zien! Het moest een verrukking zijn, dat in zijn volheid aan te voelen! Het is als iemand, die achter glas een landschap ziet, en er den reuk, de luchtigheid, het opene niet van voelt, het geruisch niet van hoort. Mijn ziel lag als in een knoop. Hoe ik ook verlangde in mij te voelen de goddelijke vonk, die ik wist dat z' er was, lijk z' in iedereen is, ik kon het niet. Hoe ik ook bewust was van de schoonheid die rondom mij leefde, toch kon ik niet voluit bewonderen. Er was iets te kort in mij, niet veel, die druppel slechts die het boordevol glas doet overloopen. Naar dit iets wachtte ik, verlangde ik, maar wanhoopte ook dat het zou komen. En nu denk ik soms of het geen ziekte was, waarvan ik niet wou genezen. Vaag, schemerig, niets dogmatisch, Theosophie en Katholicisme verweefd, levenslust overstreken met Schopenhauersch pessimisme, trek naar 't mysterie, voorzeker het gaf een zwoele, lammakende, verdoovende atmosfeer, iets als 't uitwerksel van opium. Maar mijn ziel kreet naar licht!
Ik ging op het Begijnhof wonen. In dit oord, waar de mystiek in burgerkleeding rondwandelt. Het leven in dit stil, kalm midden, waar de ascese de geest niet versombert, maar waar den Thomas à Kempis de nederige, simple zielen verzilvert, werkte heilzaam, alsof ik die atmosfeer met mijn adem inzoog. Ik zag alles kalmer in, schilderde en wierd geruster van gemoed, en mijn kam der critiek scheen de meeste zijner tanden verloren te hebben.
Doch nu waren het de vrienden, die er mij uittrokken uit die bijna vijverachtige kalmte. Zij kwamen spiritisme doen; 't wierd een nieuw geklets over de mysteriën, en de halfrustende verbeeldingen en aandoeningen joegen weer op. In 't spiritisme bevonden wij vreemde resultaten, die bestudeerd en nagegaan wierden, en me terug in 't occultisme stootten. Ik ging dan weer van 't Begijnhof weg. Ik sprak rond dien tijd, veel met een vroom, diepdenkend priester, redetwistte met hem, over Theologie, wijsbegeerte en leven. En om hem van mijne zienswijze te overtuigen bracht ik den vriend-schilder met hem in betrekking. Doch het gaf verkeerd effect. Mijn vriend wierd Katholiek. Vroom en vol schoon geloof. Ik bleef ondertusschen voortdobberen in een paddestoelen-atmosfeer en kelderlucht, opgeslorpt in een wereld van bleeke vraagteekens en dorre antwoorden. Er was geen tintelend jeugdleven meer genoeg in mij, dat bloeiende, spontane rechtdoor leven, dat niet redeneert, maar los en vrij en malsch is als de wind, dat u opwekt, een voet grooter maakt en achter elken berg een schoone, fijne verte weet. In zulke stemming van zijn en niet-te zijn, vol splijtzwammen, en trekkingen van hier naar ginder, in angst, nostalgie, naar levenslust en waarheid hunkerend, maakte ik ‘De Schemeringen van den Dood’.
Het moest veranderen! Het moest! Doch ik voelde er mij niet machtig genoeg toe, mij uit dien poel van tegenstrijdigheden te trekken. Er moest iets sterker zijn dan mijzelf. En ik wachtte er naar. Toen kwam er een gelukkig ongeluk over mij. Ik moest voor een operatie aan de ingewanden naar het gasthuis. 't Was een lichte operatie, doch waarbij een verwikkeling kwam en gevaarlijk wierd. Daar lag ik nu met al mijn wijsheid en occultisme en geredetwist, nietig en onaanzienlijk te bed, met de tien teenen naar omhoog. Het bleeke postuur van den Dood zat met het uurwerk in de hand nevens mij te wachten. Mijne stonden waren geteld. Ik voelde dat ik niets meer had te doen dan mijn asem uit te blazen. Maar ik deed het niet! Ik stond te vallen in den put der eeuwigheid. En het groote wondere, waar ik altijd naar verlangd had, en het zelf niet kon vinden, kwam over mij gestreken door schrik voor den dood. Ik wilde niet sterven omdat ik voelde dat ik het schoonste van mijn leven laten liggen had, en het weer wilde oprapen. Ik, die al mijn levensgulzigheid verloren had, door met mezelf niet kunnen klaar te komen, voelde plots bij het naderkomen van den dood, levenslust in mij bruisen, versch sap door mijn lichaam spoelen. Och! plots als in een bliksem, terwijl ik den afgrond van den dood zag, zag ik hoe eenvoudig het leven is. Och, kon ik nu nog maar terug! Dat is als iemand, die zich uit verdriet verdrinkt, bij het onder gaan, de stomheid van zijn verdriet voelt, en naar 't leven grabbelt. Lijk een visch naar water snakt, zoo snakte ik naar het leven! En ik kon terug! Tenminste ik viel niet voorover, ik bleef hangen. Ik snakte naar licht en zon, ik die mij steeds aangetrokken voelde naar mysterieuze duisternissen. Ik trachtte naar felle kleuren, schitterende klanken en jubelende luchten! Ik redeneerde niet meer! Ik ontwaakte uit een bangen droom! Ik voelde de groote zonde van mijn leven. Ik had verkeerd geleefd, 'k had in een kelder gezeten, terwijl boven mij het leven gonsde, en de goedheid als een lente-regen over de akkers druppelde. Al mijn frazen, al mijn getheoritizeer, waar ik mij aan hechtte lijk klimop aan den muur, al 't gelitteratuur over God en het leven, verdween lijk Maartsche sneeuw voor de jeugdige verschijning van de jonge zon! Ik had van woorden en schijnen geleefd, en daarop mijn heilig huizeken neergezet. De drift naar 't volle leven spoelde dat alles weg; ik zwom naar kant, en zag vandaar neer, vermoeid, maar blij, op iets wat voorbij was, op puinen, wegspoelende puinen; een wereld die vergaat. 't Was 't einde van de Schemeringen van den Dood.
Nu waaide de Schemering van het leven aan, en dat zou Pallieter worden! Terwijl de nieuwe geest frisch als appelensap door mijn wezen voer, lag mijn lichaam nog altijd strijk, en moest nu ook nog genezen. Dan heb ik gebeden lijk een kind, vroom en zonder muizenissen, om terug in 't leven te staan; maar nu met de deuren en de vensters wijd open, opdat langs alle kanten de zon mijn zielekamer kon verlichten. En den Baas van hierboven zette terug mijn leven recht! Het was juist in die dagen, als ook buiten in de natuur, het leven zich losmaakt uit den winterdood. 't Was omtrent Paschen, in den grooten vasten, als de boomen hunne botten uitwringen en de windmolens opnieuw geschilderd worden. Het nonneken dat mij oppaste, zuster Dymphna, bracht mij een bloempotteken waarin twee hyacinten bloeiden, een roze en een blauwe. Die bloemekens hebben het eerste zaad van Pallieter in mij gelegd.
Ze stonden daar nevens mij in hunne vleezige, sappige frischheid; overstreeld door een kladdeken zon dat door 't gordijntje kwam. In hunnen eenvoud, met hun zachte kleuren, hun teederen reuk, vertelden ze dat daarbuiten, buiten mijne witte ziekencel, de Lente op den horen blies, en het oude hart der aarde met nieuwe krachten beroerde. Zij openden mij deuren op schoone vergezichten en pastorale horizonnen. Ik zag de lente klaar en blinkend als op kerkramen, waar de zon achter staat. Ik zag in mijn vizie schooner landschappen, dan ik er ooit met mijn oogen had gezien. Die bloemekens trokken stoffige gordijnen weg; ik zag een nieuwe wereld. En 't begon in mijn lijf te jeuken om buiten te zijn, om te zien en te voelen met al mijn vleeschelijke zinnen, wat die twee arme bloemekens in mijn verbeelding opriepen. Doch mijn ziekte hield mij te bed, en om dan toch maar iets van die rustieke schoonheid mogen in te drinken, vroeg ik het venster te openen. Het nonneken proefde eerst aan 't weêr, en voldeed dan aan mijn verlangen. Wat een feest was het reeds voor mij. 't Was als 't begin van een schoon, vergeten lied. De blauwe, zachte, van geuren doordrenkte lucht met volle liters in te drinken, ze over mij te voelen liggen, die lucht, koel aan mijn gelaat, teeder om mijn handen! En aan mijn voeten lag een gouden vierkant zon, een haan kraaide, en ik hoorde den rammel liederen sprinkelen. Ik rook de Lente! 't Was alsof ik een verstoote geliefde weerzag, die ik maar had lief gekregen door er lang van verwijderd te zijn. Met spijt herdacht ik de slecht-gebruikte dagen van 't verleden. Maar nu zou ik mijn schâ inhalen! O, mocht ik nu terug beginnen; hoe zou ik luisteren naar 't minste gevezel der dingen, pieren naar de gebaren van de lucht. Het leven was grootsch en simpel, goed en eenvoudig als het gras.
Wat was het vraagstuk van het leven? Er was geen vraagstuk meer. Het was maar iets dat te bewonderen was! Er is niets te doen dan te bewonderen. Bewondering en anders niet! Daarmee vielen systemen en pezeweverijen en princiepen, als stuk glas en kwaad ijzer in den troebelen put der sophisterij. Oh, zoo een mensch te zijn; een bewonderend mensch; kinderlijk bewonderen om de grootheid en de goedheid van God, die zich omkleedt met de natuur als met een mantel. Oh zoo een mensch te zijn, die ook niet een beetje verdriet en schaduw zou verlangen om compleet mensch te zijn, maar die heelemaal gelukkig zou zijn door pure bewondering. Ik stelde mij zoo een mensch voor. Doch van alle menschen die ik kende, was er geen één die het was. Allen hadden ze een of meer zwarte plekken, die de stralen van hun bewondering verdoofden. Bij elken mensch knaagde wat. Zou ik het dan zelf kunnen zijn, gelijk een Sint-Franciscus, alles loven wat God gemaakt heeft? Neen ik ook niet. 'k Voelde het wel. 'k Was geen heilige en ook niet iemand die bewonderen zou alles wat me overkomen zou. Maar 'k verlangde het te kunnen, en dit verlangen alleen, scherp en gespitst, vervulde mij met snelle geestdrift. Ik wist toen nog niet dat ik een boek ging schrijven, maar dit denken aan dien bewonderenden mensch, was het eerst verroeren en bewegen van 't figuur, dat Pallieter geworden is. Eindelijk mocht ik in den hof wandelen. Terug met mijn heele, nog zieke lichaam onder de genade der werkende lucht, terug in de zon, en omhuld met den asem van den grond. In den hof zaten nog andere ziekenen, zich in de jonge, donzige zon te koesteren. Een snoeier zat in de boomen, hoveniers plantten bloemkooltjes, reden met beervaten en legden groentenbedden open. Er blonken al eenige tulpen, er was gekwetter van musschen en 't blijdzaam geperel van een koppel merels.
Dat was als nieuw en nooit gezien. Het was nieuw en ik bewonderde.
Het nonneken aan wier arm ik voortstrompelde, zei me, om me pleizier te doen, een rijmpje op, dat als op een open hand de essentie van mijne ontluiking liet zien: Zoowel van buiten en van binnen gaat er een nieuw geluk beginnen. Achter de hooge muren, waartegen de perzikboomen plakten, viel de open lucht en de ruwe, goede geur der oneindige velden. Het klooster wierd te eng. Ik wilde de velden zien, horizonnen, de bosschen en de waters, het groot klavier der seizoenen! Eerder dan het wenschelijk was, was ik het gasthuis uit, en spoedde mij naar het veld.
Naar 't ‘Salon’, zooals Jos Arras dat noemde. Het Salon is een groot stuk land, langs hier door de stad, links door de Nethe, rechts door den steenweg op Mechelen, en ginder door een park afgesloten. Dat was van vroeger ons salon, waar we over literatuur spraken en knauwden aan wijsbegeerte. Dit land ligt wat hooger, men ziet er heel, heel ver, en 't biedt alles aan wat een landschap vereischt, water, akkers, koeibeemden, bosschen en hoeven.
Het was een heilig weer, als ik er kwam; een zachtblauwe hemel met perelgrijze, platte wolken, waaronder de sleutelbloemen zich aan de verschgewasschen waters spiegelden. Het waren als vele bladen uit een ‘Les très belles Heures’. De klare Nethe lag daar met heel den hemel in haar heldere oog; het gras kroop uit, ik zag den ouden herder met zijn schapen, de boeren, de hoevenrijke verten, de gewarige boschagen. De boomen stonden zwart, maar ginder liep een lichtbaan van de zon over de streek, en zie als een wijding kregen de boomen bij dit zonnegestreel een edele, purpere kleur. Dat purper waren de miljoenen botten! 'k Had het vroeger ook gezien dit Salon, maar ik zag het nu met gewasschen oogen, alles scheen helderder, vinniger en sappiger van kleur. Het was de Lente die openberstte, de eerste verroering van het leven der aarde. Het rilde door de wereld heen, niets had het kunnen tegenhouden. De perijckelen des Hemels hadden er nacht en dag op gepekt lijk den duivel op Geeraard. Het lichaam was vermassacreerd om bij te bleten, maar de ziel, de goddelijke ziel, was zuiver en onaantastbaar gebleven, en richtte zich weer op om open te breken in al wat van de aarde was. Het leven kwam terug, sterk en rijk als voorheen, om te leven, om niets anders dan te leven! Het landschap, waarover de nieuwe Lente toog, was 't symbool van mijn opbruischende ziel. ‘Wie zou er willen sterven!’ was de eerste verlossingskreet, die van mijn lippen viel. Ik zag alles met een nieuwen geest! Ik weende van ontroering! Die schoonheid, die goedheid, dat moet ik schrijven, zei ik. Dat moet geschreven worden! En de drang om mij te uiten wastte en welde naar boven. Seffens vond ik wat. Ik zou de natuur bezingen heel het jaar door; een lyrisch dagboek houden van de wolken en de vruchten, van de waterkens en de boomen en van alles wat er op de velden roert en staat. Het moest iets in den geest zijn van het Hooglied. En weet nu hoe ik begon. Ik kocht een boek met oud, geel papier, en met een ronde pen en twee gekleurde inkten schreef ik den eersten dag.
De eerste letter duurde wel drie uur. Want het werk moest geïllumineerd worden als d'oude getijden-boeken. Ik schreef den eersten dag, den tweeden en den derden. Maar den vierden wist ik niet meer wat te schrijven, 't was dezelfde weergesteltenis gebleven, de beschrijvingen wierden korter en korter. Dat kon ik zoo geen 365 dagen volhouden. Telkens vond ik nochtans het ‘Salon’ even rijk, even aandoenlijk. Er ontbrak dus iets aan mijn plan. En na lang dubben, want het liet mij niet los, ontdekte ik de leegte. Er ontbrak een mensch in! En seffens daarop, zou het die mensch zijn, die bewonderende mensch, waaraan ik gedacht had, terwijl ik nog te bed lag. Een mensch, zooals ik er toen zelf een zou willen zijn. Want heel de Pallieter-figuur is niets anders dan een verlangen. Dit figuur wierd nu de bemiddelaar van mijn gevoelen over en van de natuur. Het figuur van mijn verlangen. Nu had ik stof te over, nu was 't gevonden! En nu was er geen boom meer, of ik zag hem er opklimmen, geen beek of er hem in doorwaden; waar ik wafelen rook zat hij mee aan tafel, waar het gebed 's avonds uit de schemerige hoven kwam, bad hij mee. 't Moest iemand worden die lijk een wandelenden boom het leven zou opzuigen en ingenieten. Iemand die 't geluk bemint en het vinden zal in den rijken eenvoud der natuur, en onder nederige menschen, iemand die nog echt bidden kon vol resignatie, die Gods gedaante zou zien, lijk Guido Gezelle zegt, in iederen bloemenstaal, en vereerend een madeliefje opzij zou gaan; en genieten zou van den dauw in den mond; die hield van lach en grap, van alle weeren, van stilte en donder, van Ruysbroeck, Gezelle en Rabelais, van het boerenvolk en van de dieren, van een boek, schilderijen, muziek, dansfeest en gebed; geestdriftig en ingetogen, teeder, wild, maar alles ten volle! In een woord een mensch die van alles de saus aflikt. Die de dagen melkt.
Zoo zag ik hem, zoo begeerde ik hem, zoo wilde ik hem! Dat is het ontstaan van Pallieter naar den geest. Nu moest ik hem nog een lichaam geven; 't is te zeggen: schrijven. Het ontstaan van dien geest duurde een maand ongeveer; ik noem het de inspiratie; het schrijven er van duurde vier jaar. Mijn doel was nu, die inspiratie vleesch te geven; mijn geestdrift, mijn verlangen en bewondering, door dit figuur, aan anderen meedeelen, zoo zuiver en eenvoudig mogelijk. Een kunstenaar is geen Eoolsche harp, die men in een boom hangt en wacht tot de wind haar beroeren komt. De inspiratie is het zaad, maar er moet aan gewerkt worden, het moet omringd worden van zorgen. In elken mensch liggen perels, maar men moet ze zelf boven halen. Als ik zeg vier jaar er aan gewerkt te hebben, dan is dat niet dag aan dag, en 't is er ook zoo niet in een geut uitgeloopen lijk het gedrukt staat. Er is aan geschreven en herschreven, uitgelaten en bijgedaan. De geest van het werk bleef het zelfde, maar de uitwendigheden veranderden veel. Want het was een gedurige strijd tusschen het bewustzijn en het onderbewustzijn; en daar ik wou meedeelen en me verstaanbaar maken, moest het bewuste nog al eens dikwijls het onderbewuste tot verduidelijking kneden. Zoo zag ik b.v. Pallieter geboren worden, sterven, zijn testament maken. Ik zag hem onwillens heel zijn leven door. Daar is dan ook veel van geschreven, maar veel terug uitgehakt. 't Was 't zelfde met de bijpersonen, behalve met Marieke. De andere personen hebben vroeger eens allemaal anders geweest van uitzicht en doening, uiterlijk en innerlijk, doch Marieke liep er in een geut uit. Eens stopte het toch. In 't zevende deeltje, waar Pallieter met haar in den hof wandelt en op den hobo speelt, vóór de processie komt, staat er in eene bladzijde die op zolder ligt: ‘Pallieter zag haar lang aan en zei bewonderend: “Och wat hebt ge toch schoon haar!” Toen schudde zij al lachend heure haren los, dat ze als een gouden waterval tot in de vouw van hare knieën reikten’. Het onbewuste drong dit op, het bewuste zei neen, en eindelijk, (is 't conventie?) vond ik het te kras, dat een vrouw heur haar losschudt omdat er iemand zegt: ‘Wat hebt ge toch schoon haar!’ Ik heb ten laatste de bladzijde uitgekrabt en het haar op het hoofd gelaten. Alles wat men droomt schrijft men niet, zooals men het droomt. Zooals ik hiervoren zei, is Pallieter noch iets uit mijn, noch iets uit andermans leven. Het is louter verbeelding. Zeker heb ik hier en ginder een motief, een klank, een zin, een feit genomen, uit het leven rond mij. Want bij ons Vlamingen zijn nog al veel Pallieter-achtige menschen.
Ik zocht op de aanleiding voor ‘het Tweegevecht’, toen vertelde mij bij toeval een vriend, een schrijnwerker, dat hij op een Zondag was gaan wandelen, en zonder het wist terecht was gekomen op de domeinen van een Kasteelheer. De Kasteelheer kwam hem tegemoet en zei hem: ‘Weet ge wel dat ge hier niet moogt wandelen?’ ‘Waarom niet?’ ‘Die grond is van mij.’ ‘Ja?’ ‘Ja! daar hebben mijn voorouders voor gevochten.’ ‘Als 't niet meer is dan dat, willen wij er dan ook eens voor vechten?’ Ik heb het genomen als motief, als aanleiding tot het tweegevecht. Pallieter blijft nog al eens van huis. Dat is geen eigen vinding. Ik ken iemand die aan de deur zat, een gazet lezend (de man was in zijn hemdsmouwen). De vrouw roept van uit de keuken: ‘Ga eens om bussel peekens voor de soep!’ Hij gaat er om, naar de groenselmarkt, blootshoofds, in zijn hemdsmouwen; doch een vriend troont hem mee van d'eene herberg in d'andere, en drie dagen nadien komt hij terug t'huis met de peekens en zegt dood-kalm: ‘Maak nu eens een goede soep gereed, Sophie!’ Charlot is het type van velen in één. Ik ken vele Charlotten, vele vrouwen met eene Charlottennatuur, en al die heb ik samen in een vat geperst en er de Charlot van Pallieter uitgemaald. Franzoo, den schilder, had ik reeds opgezet; maar toen ik bij Valeruis de Saedeleer kwam, zei ik seffens: ‘Mijnen Franzoo zal 't gelaat hebben van De Saedeleer, de frische wijze van schilderen, de ronde goedheid enz.’ Mijnen Franzoo woonde reeds in een molen, maar toen ik in 't breed-gastvrije huis van De Saedeleer kwam en er de vele schoone, en gezonde kinderen zag, kon ik er mij niet meer van ontdoen Franzoo ook veel kinderen te geven! Bij den pastoor heb ik wel eens op 't uiterlijk en de dichterlijkheid van Gezelle gedacht, maar 't meest domineerde Pastoorken van Parijs, die veel viool speelde, en die, als hij op straat ging, altijd een trossel kinderen achter hem had loopen; hij speelde er mee vie-van-den-ronde, deelde sanctjes uit en zong liedjes. Op een zekeren dag in 't octaaf van allerzielen, vroeg hij van op de preekstoel (hij kon bezonder expressief preeken): ‘Weet ge wat de dood is?’ en om het goed aan de geloovigen te laten begrijpen zei hij: ‘De dood is dit: Nu ziet ge mij en nu ziet ge mij niet meer’, en hij verstak zich achter de preekstoel. Zooals heel de Pallieter verbeelding is, bestippeld hier en daar met gehoorde woorden en feiten, zoo is het ook met het landschap gegaan. Het ‘Salon’ heb ik niet beschreven, ik heb het slechts als ondergrond aangevoeld. In Pallieter is het landschap, het landschap dat ik zag toen men mij de hyacinthen bracht. Zoo kwam er op een avond een heer bij mij, en zei: ‘Nu heb ik een ganschen dag langs de Nethe gewandeld, en nergens die oneindige Begijnenbosschen gezien, waarvan ge in uw boek spreekt. Waar zijn die dan?’ Ik kon niet anders antwoorden dan: ‘Ik weet het ook niet!’ Het is dus alles verbeelding, maar die dingen schrijf ik zóó maar niet. Die moet ik eerst op mijn oogen geschilderd hebben, zien in den geest, en kan ik dat, dan is 't schrijven een niemendal meer. Dan schrijf ik wat ik zie. Alles wat ik schrijf, de minste kleur, het minste woord, elk gebaar van mensch en dier, 't beweeg van boom en wolken, een rimpel op de Nethe, ik moet het eerst kristal-duidelijk in mijn verbeelding zien. Dat komt al peinzende, al schrijvende, al droomende, en soms terwijl ik met andere dingen en menschen bezig ben. Schrijf ik weinig of veel over iets, 'k moet het alles eerst duidelijk zien. Daardoor heeft Pallieter zoo lang geduurd. Bij 't eene kwam het seffens, bij 't andere heb ik lang moeten wachten. B.v. ‘De Horen van Overvloed’ is in een geut geschreven, op den hoek van een schouw, tusschen gezang en gewerk, op enkele uren tijd. Langs een anderen kant heb ik ‘De feest’ moeten herwerken en herwerken. Al wat ik er van schreef zag ik niet, en eindelijk, toen ik met tegenzin de drukproef van dit stuk verbeterde, zag ik het ineens: het tooneel van de rijstpap!
Aan den naam Pallieter wordt er door velen nog een beteekenis gegeven. Het is verkeerd. Het woord Pallieter wil geen symbolischen zin hebben, het is geen associatie van zelfstandige woorden; het is niets anders dan een klank-associatie. Ik begeerde dat het boek een persoons-naam zou dragen, waarin als 't ware iets van den geur van 't verloop te vinden was. Hij kreeg verschillende namen, doch toen mij een vriend vroeg hoe die held van 't boek zich noemde, noemde ik een drietal namen overhoop, Pallieter, Pagadder, Kadots. Bij 't eerste woord lachte mijn vriend, en riep uit: ‘Pallieter is een goede naam, die geeft heelemaal de geest weer van 'tgeen ge verteld hebt!’ Had hij de andere woorden niet gehoord? 'k Weet het niet, maar toen ik uit zijn mond het woord Pallieter hoorde, was ik blij verwonderd over mijne vondst, die ik maar eerst waardeerde, als ik ze uit een anders mond vernam.
‘Wel ja’, riep ik, ‘hij heet Pallieter’. En hij is Pallieter blijven heeten.
Alles bij elkaar genomen, is Pallieter niets anders dan de kreet van een verloste ziel, die terug het leven, het geluk, de vreugde, de goedheid, de liefde en het licht ziet, en in loutere bewondering staat voor God en wat Hij gemaakt heeft. Wie hem zoo leest, zal er ook het meeste van genieten.
Een barre winter in Schoon Lier - Henk Boeke en Claus Brockhaus
Een barre winter in Schoon Lier Op zoek naar het Felix Timmermans Genootschap
Door Henk Boeke en Claus Brockhaus - Een reportage uit KRO van 04/02/1979
Ook aan Schoon Lier is de winter niet ongemerkt voorbijgegaan. Op zoek naar Begijnhof en Grote Markt, waar in vroeger dagen Felix Timmermans zijn ommetjes trok, gaat nu de auto van de reporters een geheel eigen weg. De vingers van de fotograaf vriezen bijkans aan de gevoelige knoppen vast. Omstandigheden die er niet toe bijdragen de sfeer uit de boeken van Timmermans te doorproeven. We kunnen de stilist van het Vlaamse volksleven niet goed voorstellen, worstelend met de elementen. De man hoort thuis, met pantoffels en pijp voor de kachel. Middelpunt van een blozend gezond gezin. Zeker en vast geen Pallieter. Geen avonturier. Lia Timmermans schrijft daarover in haar boekske 'Mijn Vader': 'Op zekeren dag kwam er een brief uit Alaska. Hij was geschreven door de vrouw van den Noorsen burgemeester van de stad Nome aldaar. Daarin vertelde ze, dat zijzelf en vele mensen ginder, waaronder ook Vlamingen, Fransen en Noren, vaders boeken hadden gelezen en er zoveel genoegen aan beleefd, dat zij nu, in aller naam, hem verzocht hen eens te komen bezoeken...
Onze Pa was niet voor zo'n lange reizen, - dat had al te veel van een avontuur weg en dat was niets voor hem, - en zeker niet voor zeereizen. Daarbij was er zijn werk en vooral: hij wilde zijn familie geen half jaar missen.' José de Ceulaer lijkt in vele opzichten op zijn grote voorbeeld Timmermans. Wanneer we hem voorstellen om met ons Lier in te trekken en ons wat te laten zien van de vele intieme plekjes die er in deze stad voor Felix moeten zijn geweest, kijkt hij hulpeloos zijn vrouw aan. 'Ge weet toch dat ik nog wat zal te doen hebben aan dat boekje Een doorzichtige smoes. De voorzitter van het Felix Timmermans-genootschap blijft duidelijk liever thuis in deze barre koude.
Thuis is voor José de Ceulaer 'n vrijstaande villa, met de cryptische benaming ꞌTiendelier'. 'U moet weten,' legt hij uit, 'dat het huis is gelegen op één tiende van de gemeente Lier en dat de rest tot de gemeente Kessel behoort.' José de Ceulaer. Hij is 58, klein, rond en gemoedelijk. Rookt filtersigaretten in een pijpje. Lijk een ketting. Wat beweegt iemand om een Felix Timmermans-genootschap op te richten?
De Ceulaer: 'Och dat zal ik u zeggen. Het was in 1940 dat ik mijn lyceaats verhandeling moest schrijven. En ik woonde in Lier, evenals Timmermans. Dus heb ik die verhandeling over hem geschreven. Dat is toen gegaan over de 'motieven in het prozawerk van Felix Timmermans'.' In 1940 was Timmermans 54 en had zijn belangrijkste werk al geschreven. Hij mocht de jonge student Germaanse talen wel, ofschoon De Ceulaer nooit tot zijn kring van intimi is gaan behoren. Het waren uitsluitend werkbezoeken, die de latere genootschapsvoorzitter aflegde bij de Meester.
De Ceulaer: 'Ik behoorde niet tot die groep aan wie hij zijn manuscripten voorlas. Ik heb wel soms vantevoren wat drukproeven mogen inzien en daarover met 'm gesproken.' Na afronding van zijn studie - in België bestudeert men een pakket Germaanse talen, te weten Engels, Duits en Nederlands - kwam De Ceulaer terecht in het onderwijs.
Hij is nog steeds docent in Lier. 'Ge hebt iets geschreven over iemand. Dan komen anderen naar u toe om te vragen nog iets over de man te schrijven en binnen een tijdje zijt ge dan nen specialist. Zo ging dat met mij. Ik had natuurlijk veel belangstelling voor zijn werk, maar ik zou er niet mijn hele leven in hebben blijven zitten, als mij niet gevraagd werd om boekjes samen te stellen, inleidingen te schrijven en later ook lezingen te houden over zijn werk.' 'Het was beide.
Zijn werk en zijn persoon spraken me aan. Hij heeft natuurlijk minder sterke dingen geschreven, maar er zijn toch werken bij die ik nog steeds goed kan lezen. En daarbij was het een beminnelijk persoon. Hij was in staat naar u te luisteren, naast dat hij goed kon praten. En hij bleef eenvoudig. Want ik was toch maar een jong menneke voor hem.'
Het Genootschap Het huis van De Ceulaer hangt vol met herinneringen aan de in 1947 gestorven Timmermans. Felix was namelijk behalve schrijver ook schilder en tekenaar. Schrijven was z'n beroep. Hij kon als één van de weinigen, van de pen leven. Maar het schrijven is 'm nooit makkelijk afgegaan. Lia Timmermans: 'Vanaf een uur of negen tot den middag schreef hij. Soms ging hij een luchtje scheppen tot op het Begijnhof of de Spuivest. Na den noen moest hij dikwijls naar een vergadering of bijeenkomst. Anders ging hij in den zomer naar het Begijnhof werken of tekenen en schilderen in de velden. Maar 's winters als hij niet op reis moest voor voordrachten, zat hij jeugdig boven op zijn kamer, vanwaar hij onzen schonen Sint-Gummarustoren kon zien. Er brandde een ouderwetse Leuvense stoof en eens de kinderen naar school schoof Mama haar zetel bij en las of breide...' De Ceulaer: Tekenen deed hij voor 't plezier. Dat kon hij rapper dan een handtekening. Alles wat hij schreef deed hij ook vergezeld gaan van een tekeningske. Dat waren dan heel eenvoudige dingetjes. Naïeve kunst, zou je zeggen. Zijn jongste dochter Tonet is daar trouwens heel begaafd in.' De voorzitter laat ons wat naïeven zien van Tonet, die zijn woon- en werkkamer opsieren. Overigens toont de hele woning een bijzonder soort opschik, voornamelijk door de honderden afgietsels van de Maagd Maria. Een verzamelhobby van mevrouw De Ceulaer.
Maar nu over dat Timmermans-genootschap, Hoe komt iemand ertoe om een genootschap op te richten voor een schrijver in 't algemeen en deze inzonder. José de Ceulaer: 'Mij wordt veel gevraagd waarom ik mij zo in dien persoon interesseer en ik heb al vaak geantwoord dat dat wellicht komt omdat we qua type veel aan elkaar gelijken. Hij was, als u dat iets zegt, een mens van het pycnische type. Met een neiging tot buikvorming en een korte hals. Een gemoedelijk karakter schijnt men daaraan te ontlenen. En dat had hij. Hij was beslist geen scherpslijper. Enfin, zoals u ziet heb ikzelf ook min of meer dat figuur en misschien dat hij me daarom wel aantrok.
Maar dat genootschap, dat was een zaak die al heel lang speelde vooraleer dat werkelijk is begonnen.' "Het zal in december 1960 zijn geweest, u moet me daar niet aan houen, toen werd in Lier op initiatief van burgemeester Frans Breugelmans een vergadering bijeengeroepen om te komen tot de oprichting van een Timmermansmuseum. Tijdens die vergadering heb ik toen voorgesteld om een Timmermans-genootschap op te richten en jaarlijks een informatieblad uit te geven. Dat voorstel is toen wel geacteerd, maar men heeft daar niets meer mee gedaan. Bij die bijeenkomst zaten toen ook schepen Leo Arras, Lode Aspelagh, een schoonzoon van Timmermans, die getrouwd is met Lia. En Marcel Boschmans en Frans Verstreken.
Bij die laatste is dat plannetje van mij blijven hangen en toen Gaston Durnez, in Vlaanderen een bekend cursivist, in Lier kwam wonen, heeft hij hem er warm van doen zijn. Maar ge weet hoe dat gaat met zo' niemand - veel grote woorden maar van iets aanvatten kwam het niet.' 'Bertus Aafjes heeft vreemd genoeg de doorslag gegeven. Die belde mij op een keer, begin '71, om bloemen te leggen op het graf van Felix, en toen we dat tuiltje daar hadden neergelegd kwam ik met hem te spreken over dat oude plan. Ook al in verband met zijn 25ste sterfdag. Het jaar daarop hebben we toen inderdaad, met behulp van een uitgeverij, die dat jaarboek zou doen uitkomen, dat genootschap opgericht.'
Jaarboeken ꞌWe hebben niet schriklijk veel leden. Het zal om de driehonderd gaan, waaronder ook een paar Nederlanders. En het enige wat we feitelijk doen is het uitgeven van een jaarboek, waar we dan vrij veel werk van maken. Elk jaarboek kent een thema, en omdat die bij een zo veelzijdig man als Felix onuitputtelijk zijn, lijkt het ons dat we 't nog een tijdje zullen volmaken.' 'We zijn toen van '73 af begonnen met het uitgeven van die jaarboeken. De eerste was over Timmermans en de muziek en het jaar daarop hebben we oude vrienden van hem gevraagd om getuigenissen te schrijven. Dat vonden we nodig omdat veel van zijn vrienden of mensen die hem vroeger hadden meegemaakt, al erg oud begonnen te worden en hun getuigenis toch van bijzondere betekenis is. Wat hebben we daarna gehad. In het Franciscusjaar ging het over Franciscus en Timmermans. Hij had daar een band mee, met die man en zijn liefde voor de natuur.
Trouwens, ge ziet tegenwoordig, met al die contestering tegen de milieubezoedeling, een zekere herwaardering van dat aspect van Felix. Die immers toen al wees op het behoud van al 't schoons. ''Pallieter van nabij. Dat was 't thema van 76. Dat was zestig jaar na 't verschijnen van Pallieter en ook daar zie je weer dat dat werk geherwaardeerd werd. Die Pallieter was immers een anarchistje. Dat komt in de film zo mooi uit. Hugo Claus, die ’t scenario daarvoor schreef, heeft dat prima aangevoeld. En dan de laatste twee jaarboeken. Die hebben gegaan over zijn eerste vruchten - de jeugdperiode waarvan nog veel ongepubliceerd is - en over de grijze jaren. In die tijd, zo 1900 tot 1910 hield hij zich namelijk sterk bezig met allerlei vormen van occultisme. Een man als Timmermans was daar erg gevoelig voor. Hij had nooit gestudeerd en alle tekens van zijn tijd, daar was hij geïmponeerd van. Hij verzoop onder dat mysticisme, het gaf hem zoals dat heette 'peur de vivre'. Maar later is dat wel over gegaan, na Pallieter. Toen werd hij een positieve mens. Je zou hem de tegenhanger in proza kunnen noemen van Guido Gezelle.'
De oorlog Hoe was dat eigenlijk met die belangstelling voor Timmermans. José de Ceulaer: 'Dat heeft z'n pieken en dalen gekend. In de jaren twintig en dertig was vanuit Nederland de grootste belangstelling voor hem. Dat is toen afgezwakt onder invloed van de zakelijker stroming die mensen als Walschap en Bordewijk vertegenwoordigden. Het neo-romantisme, waar toch Timmermans een duidelijk weerspiegelaar van was, lag slecht in de jaren voor de oorlog. En dan die oorlog.' De Ceulaer begint wat misnoegd te lachen. 'Moeten we daarvan spreken?' vraagt hij zich en ons af. 'Dat is toch gekauwd voer en daarbij komt, over dien oorlog wordt in Nederland en Vlaanderen gans anders gedacht. Die vermeende collaboratie, als we er dan toch over te spreken komen, had te maken met de Vlaamse strijd. Ach, jullie Hollanders zijn altijd van die uitzoekers.'
Het oorlogsverleden van Timmermans interesseert ons allerminst, maar binnen het genootschap schijnt men er zelf nogal mee te zitten. In het getuigenissen-jaarboek vraagt genootschapssecretaris Louis Vercammen opheldering aan niemand minder dan Ernest Claes, met wie Timmermans in de zwarte jaren samen in Duitsland is geweest. Claes schrijft: '...En ik zeg u vooraf dat ik u op mijn eer en geweten de volle waarheid schrijf over wat ik gezien, gehoord en meegemaakt heb. Ik mag u wel zeggen dat ik een mens van dagboeken ben en dus ook tijdens de oorlog. En vooreerst: Timmermans was juist zoals ik, overtuigd anti-nazigezind.'
Ernest verdedigt zijn vriend Fé dan middels een betoog, waaruit duidelijk moet blijken dat beiden geheel te goeder trouw naar Berlijn zijn gegaan in de oorlog om er bij de UFA een soort opleiding te krijgen om in Vlaanderen een film-industrie van de grond te doen komen en dat beiden ook een aantal lezingen hebben gehouden, maar dat ze er daar al snel genoeg van kregen. Het verwijt van na de oorlog als zou Goebbels verklaard hebben dat Timmermans een even groot schrijver was als Goethe in zijn tijd noemt Nest uit de lucht gegrepen. 'Dat is zo zot als ’t groot is. Daarvoor was Goebbels ten eerste te verstandig en ten tweede betwijfel ik zeer of G. ooit een boek van Fé heeft gelezen.'
Toch een zaak waar Fé zelf indertijd aan onderdoor is gegaan en die ook de genootschapsvoorzitter niet lekker zit. 'Hij had nou eenmaal veel lezers in Duitsland en was daar voor de oorlog altijd heen geweest om lezingen te houden. Hoe kon hij dan in de oorlog die Duitsers de deur weigeren, die alles van de schrijver en zijn werk wilden weten.' Een luchtiger verhaal over Timmermans en Duitsland bestaat ook. De Ceulaer: 'Hij was een man met droge humor. Geen bijzonder goed spreker, maar wel op eigen manier humoristisch. Zijn Duits was echter niet zo best. Na een lezing in zijn paasbeste Duits waren er eens twee dames naar hem toe gekomen en die hadden hem gezegd dat ze het prachtig hadden gevonden. 'Wat heeft u mooi gesproken,' hadden ze gezegd. 'Wat jammer dat 't in het Nederlands was'.' 'De Vlaamse strijd. Ge zoudt kunnen zeggen dat-ie een passief activist was. Ik geloof niet dat de Vlaamse beweging hem als een soort idool ziet, maar van de andere kant: als er Vlaams bestaat, dan schreef hij dat.'
Door Bertje Warson uit Het Laatste Nieuws van 16/05/2005
Gommaar Timmermans volgt in de voetstappen van zijn beroemde vader Felix. Tekenen en schrijven werd ook zijn passie. Gommaar tekende en schreef bijna dertig jaar lang voor Knack. Eerst humoristische strips (Yam Borree en Weber: strips over insecten) en daarna schreef hij de dingen gezien door de ogen van GoT. Voor de Standaard tekende hij de kinderstrip Fideel de Fluwelen Ridder. In het magazine Avenue verscheen dan weer de strip Palavers van Savarin. Voor 25 jaar BRT-televisie werd van zijn strip De Wonderwinkel een tekenfilm gemaakt. Gommaar schreef en illustreerde ook kinderboeken in stripvorm en ook gewone kinderboeken. Het aantal losse illustraties en schrijfsels is niet te tellen. Gommaar is nu zelf zes jaar met pensioen… en heeft eindelijk tijd om te lezen.
JE GELIEFDE PLEKJE THUIS
«Het liefste zit ik in mijn werk- en zitkamer aan het raam. Hier huist de muze, al moet ik zeggen dat ze vaak meewandelt. In feite ontstaat hier alles. Als je naar beneden kijkt lijkt het alsof ik boven een stroom woon. Dit zicht op de Binnen-Nete met een beetje verder het museum van mijn vader is uniek. Ik zie hier de seizoenen voorbij trekken... Eenden en zelfs reigers wandelen langs de Nete op de blauwe steen, ze gaan zelfs de trappen op en af. Aan dit raam zit ik dertig jaar, ik weet dus werkelijk alles wat er zich afspeelt.»
HET MOOISTE PLEKJE «Vlak tegenover de Viswinkel Scholler op de Vismarkt is vader ooit gefotografeerd, ik was toen een jaar of negen en het is me altijd bijgebleven Richting Spui blinkt de Nete en zie je de oude smidse van de Clerck aan het water, je hebt zicht tot aan de brug van de Heyderstraat.Je kan zelfs nog een stukje van het Kranske zien. Enig mooi is dit stadsgezicht. De foto is genomen eindjaren dertig en er is heel weinig veranderd, alleen achter de pomp stonden toen drie populieren. Eén is er omgevallen en de twee andere hebben ze toen ook maar omgegooid.»
LIEVELINGSRESTAURANT «Eerlijk gezegd ga ik zelden of nooit op restaurant. Mijn vrouw Mariette kan heel lekker koken. Zelf heb ik al eens in De Gekrulde Zinnen lekker gegeten, op mooie klassieke muziek.»
JE ALLEDAAGSE WINKEL «Voor groenten ga ik naar de Centra op de Grote Markt, vers en veel keus, en voor een kreeft bij Wim Scholler op de Vismarkt. Ik moet er bij zeggen dat ik de kreeft hou voor heel speciale gelegenheden. De rest van de boodschappen doet mijn vrouw.»
JE SUPERWINKEL «We hebben in Lier aan de Florent Van Cauwenberghstraat een unieke boekenwinkel en dat is Schoon Lier. Dat is het boekenantiquariaat van Job Deckers en je vindt er een schat aan tweedehandse waardevolle Vlaamse uitgaven en ook een ruime keuze aan strips. Er komen ook heel wat verzamelaars voor het werk van mijn vader. Ik vind het heel plezant om in Schoon Lier te rommelen, te snuisteren en te zoeken, 't Is een aparte boekenwinkel, speciale sfeer: zalig gewoon. Laatst heb ik er nog iets gekocht van Stijn Streuvels.»
WAAR KAN JE VLUCHTEN? «Als het weer het toelaat ga ik naar de vijvers van Anderstad. Al veertig jaar wandel en mijmer ik op Anderstad. Ik heb het nog gekend toen het hooivelden waren, later werd het gebied onder water gezet om karpers te kweken en toen de kweek ophield zijn de vijvers gebleven. Wielewaal en Natuurpunt hebben dit prachtige natuurgebied aangekocht en in beheer. Daar ben ik heel blij om. Tijdens een zware storm worden sommige vogels uit hun koers geslagen en komen ze dan op Anderstad uitrusten. Maar ook de mensen komen er tot rust. Je kan er grote luchten zien die heel ver reiken.»
EEN AVONDJE STAPPEN «Ik ga nooit uit of op café, niet in Lier en ook niet elders. Ik ga wel wandelen naar het bruggetje voorbij het stadspark en loop dan verder langs het werk van den akker. Die mooi bewerkte hofjes zien er enig uit.»
WAT HAAT JE? «Geweld in al zijn vormen, verbaal, fysiek en tegen gelijk wat. Tegen mensen, dieren en de natuur. Heel erg... en wat ze allemaal op tv durven uitzenden... ik zet die doos dan onmiddellijk uit. Dieren laten draven voor paardenkoersen, hanengevechten, vind ik ook een vorm van geweld. Als je iets wil presteren doe het dan zelf maar laat er geen dieren voor opdraaien.»
JE BESTE VRIEND(IN) «Mijn beste vriend is Rik Bruloot en zijn vrouw Bea. Rik is drie weken ouder dan mij, ik ken hem van op de lagere school en we zijn nog altijd dikke vrienden. We zien mekaar niet regelmatig maar telefoneren vaak en als ik hem ontmoet is het alsof we mekaar gisteren zagen.»
MOOISTE HERINNERING «Dat is toen ik verliefd werd op mijn vrouw. Dat was in 1952, maar ik weet het nog als de dag van gisteren. De plek en de omstandigheden zijn in mijn geest gegrift. Ik koester die beelden en zal ze altijd met mij meedragen.»
FAVORIET CAFÉ «Mijn neven zeggen dat het in Sint-Gummarus plezant is, ik weet het niet wat ik ga er nooit naartoe en ook niet op een ander.»
ULTIEME WENS «Ik zou nog lang een rimpelloos leven willen leiden. Geen uitschieters, wat elke dag gebeurt is al genoeg. In Lier zou ik dolgraag willen dat ze stoppen met het vangen van duiven. De mensen laten zich in Venetië fotograferen met duiven, en hier moeten ze weg. Als ze al over duiven beginnen te struikelen... duiven zijn prachtige vogels het zijn echte vliegkunstenaars, je kan er uren naar kijken.»
Felix Timmermans werd onrecht aangedaan - W. Roggeman
Felix Timmermans werd onrecht aangedaan.
Lier huldigt schrijver die 25 jaar geleden overleed
Door W.M. Roggeman uit De Nieuwe Gazet van17/07/1972
Na het Stijn Streuvelsjaar, schijnt nu 1972 tot een Felix Timmermansjaar te zullen uitgroeien. Aanleiding tot deze huldigingen, die reeds op verscheidene plaatsen van het land werden gehouden, is het feit, dat deze beroemde Lierenaar, de enige Vlaamse schrijver die over de gehele wereld werd vertaald, 25 jaar geleden is overleden. In zijn geboortestad werd zaterdag een academische zitting georganiseerd door het stadsbestuur, in het Stedelijk Museum te lier, waar tot einde augustus een grote retrospectieve van het grafisch werk van Felix Timmermans wordt gehouden. Het is trouwens de eerste maal, dat zo veel werken uit dit œuvre zijn samengebracht. Tijdens deze hulde-avond, met een enigszins overladen programma, dat negen feestredenaars vermeldde, werd ook de uitgave van het luxueus album « Felix Timmermans, mens, schrijver, schilder, tekenaar », voorgesteld. Aan deze uitgave van het Mercatorfonds te Antwerpen, verleenden Gerard Walschap, Lia Timmermans, José De Ceulaer, Hubert Lampo, Julien Van Remoortere, Hilde Van Assche en Richard Bayens hun medewerking. Benevens talrijke beschouwingen, bevat het 44 kleurillustraties en ruim 300 zwart-wit illustraties.
Burgemeester Frans Bruegelmans sprak er zijn vreugde over uit, dat de voorstelling van dit album kon plaatshebben in «Schoon Lier», de stad die zo nauw verbonden is met het leven en het werk van Timmermans en die een onuitputtelijke bron van inspiratie voor hem is geweest. Tevens dankte hij de h. Mertens, directeur van het Mercatorfonds, en de h. Naessens, afgevaardigde-beheerder en van de bank Parijs en bank van de Nederlanden, die het initiatief voor deze uitgave hebben genomen. De h. Naessens wees erop dat een dergelijke uitgave gewoonlijk vijf jaar voorbereiding vergt, maar in een record-tijd in ploegverband werd verwezenlijkt. Het is ook de bedoeling dit boek in verscheidene talen te brengen en allereerst wordt gedacht aan een Duitse uitgave, vermits het werk van Timmermans het meest in dit land werd verspreid.
Als eerste in de reeks medewerkers aan het boek kwam de h. Julien Van Remoortere, die Timmermans als beeldend kunstenaar heeft belicht, aan het woord. Hij meent dat nooit eerder een ploeg mensen zo vlug bereid werd gevonden om samen te werken. Ook heeft hij, tijdens het werken aan deze uitgave vastgesteld dat Timmermans ons een boodschap van menselijkheid heeft nagelaten, een boodschap die vervat is in de eenvoudige dingen van het leven. Het Timmermansboek is overvloedig geïllustreerd, maar is natuurlijk beperkt in omvang zodat vele tekeningen niet konden opgenomen worden.
BLIJHEID BRENGEN Gerard Walschap vertelde hoe zijn vriendschap met Felix Timmermans is gegroeid. Hij bestempelde hem als de meest kunstzinnige mens die hij ooit heeft gekend. Hij was een artiest tot in de toppen van zijn vingers, uiterst gevoelig voor details in de gewone omgang. Na de oorlog werd hem onrecht aangedaan, want Felix Timmermans was geen Duitsgezinde. Wel hebben de Duitsers veel gedaan om zijn werk in hun land te verspreiden. Walschap verklaarde ten slotte steeds gepleit te hebben voor een eerherstel van Timmermans, wat hem jaren geleden in Den Haag werd kwalijk genomen. Lia Timmermans, de oudste dochter van de schrijver, vertelde hoe de «présence» van haar vader zo sterk was, dat iedereen, die bij hem was, zich gelukkig voelde. Zijn weemoed, droefheid, twijfels, moeilijkheden en angst hield hij zo veel mogelijk voor zich alleen. Zijn levensdoel was de mensen blijheid te brengen en heel zijn leven is hij dit ideaal trouw gebleven. Door zijn talent kon hij ook de lezers van zijn boeken gelukkig maken. De overweldigende vreugde om de schoonheid van het leven en de natuur heeft hij uitgestort in «Pallieter». Het nieuwe Timmermansboek biedt nu ook de vreugde van zijn blijde en gelukkig-makende tekeningen en schilderijtjes, die hij zelf met zoveel plezier heeft gemaakt.
GENOOTSCHAP OPGERICHT José de Ceulaer, huisvriend van de schrijver, maakte de oprichting bekend van een Felix Timmermans Genootschap, waarvan hij zelf voorzitter is, en dat tot doel heeft door de uitgave van een Jaarboek en het aanmoedigen van initiatieven de nagedachtenis van deze auteur levendig te houden. Van nu af aan kan eenieder lid van dit genootschap worden.
Hubert Lampo, die reeds vroeger een monografie van Timmermans heeft geschreven, meent dat de tijd is aangebroken om deze figuur definitief in onze letterkunde te situeren. Dat deze schrijver zo veel vertaald werd, is te danken aan het feit dat zijn werk zo diep wortelde in zijn eigen volk, zijn eigen omgeving. De vreemde lezer wil immers iets van de aard van het land van oorsprong terug vinden. Volgens Lampo is Timmermans de grootste Vlaamse schrijver uit de eerste helft van deze eeuw.
Hilda Van Assche wees op het moeilijke speurwerk van de bibliograaf, vooral doordat de uitgever van Timmermans nooit een jaartal in de boeken heeft gedrukt, waarbij komt dat verscheidene herdrukken niet werden vermeld. Uit de medewerking van Timmermans aan gelegenheidsuitgaven blijkt zijn populariteit. Ten slotte noemde de minister van Nederlandse Cultuur de Timmermanshulde een belangrijke daad in het eerste jaar van de culturele autonomie. In deze hulde werd ook de weduwe van de schrijver, het Marieke uit «Pallieter» betrokken, evenals zijn kinderen en kleinkinderen. De verschillende Timmermans-uitgaven, evenals het genootschap zullen ongetwijfeld zorgen voor een heroplevende belangstelling voor de schrijver, die Lier en Vlaanderen tot over onze grenzen heeft bekend gemaakt.
Een jaar of zestig geleden debuteerde Gommaar Timmermans in Ons Volkske. Zijn dwarse tekeningen en columns brachten hem uiteindelijk naar Knack. Nu zijn winkel dicht en zijn 80ste verjaardag in zicht is, blikt de enige zoon van schrijver Felix Timmermans terug.
Eindjaren zeventig kwam Gommaar Timmermans onder de nom de plume GoT mijn leven binnen. Toevallig. Mijn ouders waren geabonneerd op de krant waar hij voor werkte, en op een paar van de bladen waarin zijn strips verschenen. Daar kwam nog eens de tekenfilmserie Jonas en de wonderwinkel bovenop. Die wonderwinkel was altijd gesloten, elke keer om een andere reden. "Gesloten wegens erwtensoep", stond er de ene keer op het bordje. Een andere keer het geweldige "Gesloten wegens nieuwe schoenen."
Het minste wat je van zijn strips kon zeggen, was dat ze intrigerend waren. Telkens kwam hij met nieuwe verhalen en personages voor de dag. Zijn grappen begreep ik niet altijd, maar ze prikkelden. Het was als met dat boek van Kafka dat ik op mijn dertiende las - tegen het advies van de dorpsbibliothecaris in. Begrijpen deed ik het niet. maar ik vond het geweldig. Al was het maar door de belofte die de tekst maakte: dat hij later nog veel meer van zijn geheimen zou prijsgeven. Ook de strips van GoT boden een inkijk in een ander universum. Een wereld waar andere wetten golden, wetten die ik nog niet helemaal begreep maar die alvast een belofte van verlichting inhielden. Toen ik sommige van zijn strips later herlas, kwam die verlichting ook. GoT maakte tekeningen in een geheel eigen stijl, maar vooral in zijn teksten bleek hij bij momenten geniaal. Een man met een eigen stem - net als zijn vader, schrijver-schilder Felix Timmermans. Gommaar Timmermans: Ik had een erg goede band met mijn vader. Als hij ging wandelen, mocht ik altijd mee. Meestal zei hij dan niet zoveel. Hij wees naar de vogels, en keek veel rond naar het Lier van toen, dat een heel stuk mooier was dan dat van vandaag. Wij stapten altijd langs de vesten, en dan naar het werk van den akker, de volkstuintjes.
Welke plaats nam uw vader binnen het gezin in? Timmermans: Hij was de man die altijd zat te werken. Hij heeft vreselijk hard gewerkt in zijn leven, 's Morgens in alle vroegte zat hij al aan zijn bureau. Toen mijn moeder wat met haar gezondheid sukkelde, zette hij koffie voor ons, voor we naar school gingen. Hij deed dat graag, maar het centrale beeld voor mij blijft toch dat van mijn vader die zit te werken.
Besefte u toen al dat hij op een uitzonderlijke manier zijn brood verdiende? Timmermans: Het was voor mij als land de normaalste zaak van de wereld dat je als kunstenaar of schrijver je brood kon verdienen. Ik zag thuis niets anders. Wij zagen alleen artistiekelingen. Het duurde jaren voordat ik inzag dat wij thuis vooral de uitzonderingen over de vloer kregen. Wat ik ook niet wist. was dat veel van die mensen, soms hoog aangeschreven schrijvers of dichters, ook nog een normale job hadden. Ik dacht dat ze af en toe eens een gedicht schreven en voor de rest wat achteroverleunden. Toen ik nog heel jong was had ik al uitgemaakt dat ik ook zoiets wou gaan doen, al wist ik toen niet precies wat dat dan zou worden.
Er bestaat een beroemde foto van u met uw vader, terwijl u samen aan het schilderen bent. Timmermans: Wij mochten de werkkamer van mijn vader binnen- en buitenlopen zoveel als we maar wilden. Hij had dat graag. Die foto is genomen op een moment dat ik daar binnengelopen kwam, en tegen mijn vader zei: 'Nu mag ik ook eens schilderen!' Hij pakte een plankje, wat verf en een borstel... En dat werd gefotografeerd. Ik herinner me niet dat we ooit samen hebben getekend.
Indertijd werd over uw tekenwerk toch gezegd dat u ook grafisch de zoon van uw vader was. Timmermans: Ik begrijp wel wat ze daarmee bedoelden. Ik gebruik ook weleens een soort strepen, lijntjes die mijn vader ook in zijn achtergronden gebruikte. Een manier van tekenen die hij opgepikt had uit de mannekensbladen die hij kende uit zijn jeugd, en waarvan hij er een paar in huis had. Dat waren vrij eenvoudige tekeningen, die met een sjabloon waren ingekleurd. Wat rood, wat geel, wat blauw. En af en toe een beetje buiten de lijntjes. Onder elk prentje stond een versje in het Frans en in het Nederlands. De prentjes op die mannekensbladen waren meestal houtsneden, en daar werden vaak van die lijntjes gebruikt. Dat heeft hij overgenomen toen hij zelf begon te tekenen.
U bent uiteindelijk binnenhuisarchitectuur gaan studeren. Timmermans: Ik wou iets artistieks gaan doen, alleen wist ik niet wat. Bij elk van de 700 stielen die ik in overweging nam, was er wel iets wat ik niet zag zitten. Toen zei mijn schoonbroer: 'Doe jij maar binnenhuis!' Die sloeg natuurlijk zomaar iets uit zijn botten. Maar ik dacht: 'Waarom niet?' Niet tegen mijn goesting maar ook niet mét mijn goesting heb ik de academie afgemaakt. Met het diploma heb ik nooit iets gedaan. Ik zag mezelf niet tegen iemand anders 'die kast moet daar staan!' zeggen.
In die tijd, eind jaren veertig, schreef u uw eerste verhalen. Timmermans: Geschreven, ja, als je het zo wilt noemen... Dat was aan de typemachine gaan zitten, even nadenken, en direct beginnen te schrijven. Het waren verhalen voor Ons Volkske. Ik deed het wel graag hoor, maar het moest allemaal nogal rap-rap gaan. Ik had namelijk een Amerikaanse jeep gekocht, een die het Ardennenoffensief had overleefd. Ik had er 10.000 frank voor betaald. Ik was twintig jaar en ik had helemaal geen 10.000 frank. Lenen bij moeder dan maar, en ik moest dat geld natuurlijk wel terugbetalen. Dus schreef ik maar iets. In 't plat Liers, dat kon toen nog.
Dat werd altijd zonder commentaar gepubliceerd? Timmermans: Het wonderlijkste aan de hele historie was dat die verhalen nog succes hadden ook. Het ging er natuurlijk nogal wild toe. Ik trok mij nergens iets van aan en schreef er maar op los. Als het lang genoeg was, liet ik het meestal eindigen in een biergevecht of iets dergelijks.
Ik zag dat uw verhalen geïllustreerd werden door Bob De Moor, de latere rechterhand van Hergé. Timmermans: Dat was via Karel Van Milleghem geregeld, de Vlaamse redacteur van Kuifje en Ons Volkske, én een huisvriend. Pas op feestjes leerde ik Bob De Moor persoonlijk kennen, en dan zaten we wat te keuvelen over hoe het er bij Kuifje toeging. Ik kwam nogal vaak op de redactie, die toen nog aan de Lombardstraat in Brussel zat. Omdat mijn teksten altijd op het laatste nippertje klaar waren, bracht ik die meestal zelf met de trein naar Brussel.
Wanneer bent u dan beginnen te tekenen? Timmermans: Pas veel later. Toen ik trouwde, zijn we in Oostende gaan wonen. Ik werkte toen bij uitgeverij Desclée De Brouwer in Brugge. Dat werk, van negen tot vijf, dat was niets voor mij. Ik woonde ook niet graag in Oostende. Je ziet daar de seizoenen niet veranderen, er zijn daar geen bossen of bomen. Zelfs hier, in het centrum van Lier, hoef je maar vijf minuten te stappen en je staat op de volle buiten. Hier een koe, daar een paard. In Oostende had je dat allemaal niet. Toen zijn we hier terechtgekomen. Ik moest natuurlijk wel de kost verdienen. In het begin tekende ik wat cartoons, want dat was de grote mode van het moment. Iedereen tekende cartoons in die tijd, of je nu kon tekenen of niet. In 1962 vroeg Gaston Durnez me of ik een kinderstrip wou maken voor de Patskrant, een nieuwe kinderbijlage van De Standaard. Toen ben ik begonnen met Fideel de fluwelen ridder. Ik had natuurlijk wel een probleem: ik was eigenlijk helemaal niet zo'n goede tekenaar. ik had wel wat tekenlessen gevolgd aan de academie, maar dat stelde niet veel voor. Daarom tekende ik bijvoorbeeld nooit personages met voeten. Ze stonden altijd met hun voeten in het gras, je zag hun voeten nooit. Naarmate ik beter leerde tekenen, kwamen die voeten steeds verder naar boven.
Fideel de fluwelen ridder was aanvankelijk een echte kinderstrip. Timmermans: In het begin wel. Maar die reeks evolueerde zodanig dat ze bij De Standaard zeiden: 'Gommaar, die strip is niet meer geschikt voor kinderen. Die begrijpen dat niet. We gaan ꞌm in de gewone gazet zetten.ꞌ
Er gebéurde vrij weinig in uw strips. Timmermans: Vrij weinig? Meestal helemaal niets. Uiteindelijk ging het bij mij altijd om de tekst, niet om de tekeningen.
Toen u bij De Standaard meewerkte aan de Patskrant, maakte u toen deel uit van een ploeg? Of zat u hier gewoon altijd thuis te tekenen? Timmermans: Ik bracht mijn tekeningen op zaterdag naar Cyriel Verleyen in Mechelen. Cyriel was door Gaston Durnez aangeworven als samensteller van de Patskrant. Wanneer ik bij hem was, kwam zijn zoon Frans Verleyen vaak met zijn valies uit Leuven terug - hij studeerde toen nog. Toen al was de Sus altijd aan het woord, hij gooide met citaten, en hij was ongelooflijk geestig
Het kan geen toeval zijn dat u hem later weer tegenkwam als hoofdredacteur bij Knack. Timmermans: Nee, zo toevallig was dat niet. Op dat moment tekende ik voor De Nieuwe, het blad van Mark Grammens. Gal tekende de covers, en ik maakte de strip De nieuwe ark. Op een bepaald moment trouwde een van de acht kinderen van Cyriel, en op het avondfeest liep ik de Sus tegen het lijf. Knack was toen pas opgestart, en hij zei: 'Gommaar, gij moet voor ons komen tekenen.' En zodoende.
U kon meteen een strip voor een volwassen publiek maken, Iamboree. Mag ik dat een filosofisch stripje noemen?Timmermans: Dat is misschien wat zwaar uitgedrukt, maar er zat hier en daar inderdaad al eens iets achter. Misschien was De nieuwe ark uiteindelijk nog het meest filosofische wat ik gemaakt heb. Ik had me daarvoor laten inspireren door het klassieke verhaal van het narrenschip, zoals op het schilderij van Jeroen Bosch.
U hebt uw werk voor Knack lang gecombineerd met dat voor De Standaard. Was dat doenbaar? Timmermans: Dat was niet alleen doenbaar, het was ook nodig om rond te komen. Daarnaast tekende ik ook nog een strip voor Avenue.
Hoeveel verschillende stripreeksen hebt u zo getekend? Timmermans: Ik zou het zelfs bij benadering niet kunnen zeggen. Het waren er in elk geval veel. Er kwamen er steeds bij, andere vielen af. Plus nog een hoop cartoons en illustraties. Soms nogal domme dingen, maar een mens moet zijn kost verdienen.
Hebt u nooit de aandrang gevoeld om u - zoals Marc Sleen of Willy Vandersteen - op één of een paar reeksen toe te leggen? Timmermans: Hoegenaamd niet. Dat zou ik nooit volgehouden hebben. Voor de Patskrant maakte ik weleens een vervolgverhaal, iets van 24 bladzijden of zo. Dan was het tijd voor iets anders. Ik was veeleer een man van stopcomics. Met de nadruk op 'stop'.
Is dat ook de reden waarom er zo weinig albums van uw werk verschenen zijn? Timmermans: Dat is vooral zo omdat ik er nooit moeite voor heb gedaan. Ik had zo veel werk dat ik de tijd niet vond, of wou vinden, om me daarmee bezig te houden. Ik vond het niet zo belangrijk.
Vindt u het nu niet jammer dat er niet meer boeken zijn? Timmermans: Nee. 't Is goed geweest.
Hebt u eigenlijk altijd het pseudoniem GoT gebruikt? Timmermans: Dat pseudoniem heb ik in Oostende aangenomen. Dus al vóór ik strips begon te maken.
Vanwaar die hoofdletter T? Timmermans: De naam Timmermans schrijf je toch met een grote T? (grijnst)
Ik heb de indruk dat u een sterkere band had met journalisten als Frans Verleyen dan met andere striptekenaars. Timmermans: Dat was zeker zo. Met de Sus ben ik nog een paar keer samen op reis geweest, en aan zee zagen wij elkaar ook wel een keer. Hij huurde in de zomer meestal iets in Mariakerke, en dan spraken we af. Frans Verleyen was een bijzondere man. Soms hoorde je hem twee of driejaar niet, tot ineens de telefoon rinkelde. Gommaar, zei hij dan, we moeten dit of dat eens doen. Dan zagen we elkaar weer een hele tijd heel dikwijls, dan gingen we samen een kerstboom kopen of vierden we samen Kerstmis. En dan was het plots weer gedaan, leek hij van de aardbodem verdwenen. Tot hij weer eens belde...
Als u nu terugkijkt: was de Knack van de jaren zeventig niet de biotoop waar u het best tot uw recht kwam? Timmermans: Waarschijnlijk wel. Omdat ik daar de dingen heb kunnen maken zoals ik ze wou maken. Zonder dat ik mij van het publiek iets hoefde aan te trekken. Daar moet ik meteen bij zeggen dat ik bij De Standaard, nadat Mariette Vanhalewijn Cyriel Verleyen had opgevolgd, al een aanloop had genomen. Van haar mocht ik ook doorschrijven, met een veel vrijere manier van werken. Het is geen toeval dat Jonas en de wonderwinkel daar is ontstaan.
Waar kwam het idee vandaan om van die strip een televisieserie te maken? Timmermans: Dat kwam van de productiemaatschappij Pen Film. De Vlaamse televisie bestond 25 jaar, en dat moest gevierd worden met een tekenfilmserie van 13 afleveringen van 23 minuten. 'Kun jij daar iets voor verzinnen, Gommaar?' Voor ik het wist waren we vertrokken.
Bent u er nog vandaag nog tevreden mee? Timmermans: Ik ben blij dat ik het gemaakt heb. Maar toen ik halfweg was, heb ik toch in mijn haar gekrabd. Twee jaar van mijn leven heb ik erin gestoken, en mijn andere werk liep ondertussen door.
Niet lang daarna, begin jaren tachtig, stopte u min of meer met tekenen. U schreef wel nog columns voor Knack. Timmermans: Op mijn 52ste, in 1982, heb ik een hartinfarct gehad. Negen maanden lang ben ik buiten strijd geweest. Na die tijd begon ik stilaan weer wat te werken, en de Sus en Rik De Nolf, de uitgever van Knack, vroegen me of ik opnieuw wou meewerken. 'Ja, dat zou ik wel willen. Maar ik heb nu tien jaar voor jullie getekend, ik zou graag wat schrijven. Zonder tekeningen. Kan dat?' Dat kon. Ik heb het nog jaren gedaan, van die korte humoristische stukken. Tot ik op mijn 69ste met pensioen ben gegaan en met alles ben gestopt.
Dit najaar krijgt u een tentoonstelling hier in Lier. Timmermans: Ja, tot mijn grote schrik. Nu moet ik alles bij elkaar gaan zoeken en gaan selecteren. Daar zie ik een beetje tegenop.
U kunt dat niet door iemand anders laten doen? Timmermans: Ik kan toch niet alles aan mijn vrouw vragen? (lacht)
'Het was voor mij als kind de normaalste zaak van de wereld dat je als kunstenaar of schrijver je brood kon verdienen.
Ik zag thuis niets anders.'
Naar aanleiding van zijn 80ste verjaardag presenteert het Timmermans-Opsomerhuis, in Lier dit najaar een overzichtstentoonstelling van GoTs werk. Zowel het jaarboek van het Felix Timmermans Genootschap (WWW.FELIXTIMMERMANS.be) als het stripinformatieblad STRIPGIDS besteden deze zomer uitgebreid aandacht aan zijn werk.
GoT : Pseudoniem van Gommaar Timmermans
Geboren in Lier op 15 augustus 1930
Enige zoon (na drie dochters) van schrijver Felix Timmermans (1886-1947)
Publiceert eind jaren veertig zijn eerste verhalen in Ons Volkse en Kuifje
Werkt vanaf 1960 eerst als cartoonist, later als stripmaker, voor onder meer De Standaard, De Nieuwe, Knack, Avenue en tal van ander bladen.
Peter Claeys – uit Rijk der Vrouw, weekblad van 01/03/1989.
Op 2 maart ging de film Boerenpsalm in première in een produktie en regie van Roland Verhavert, naar de gelijknamige roman van de onvolprezen Felix Timmermans. Een lofzang op de natuur, maar vooral op de mens in die natuur, gesymboliseerd door boer Wortel, die leeft in het clair-obscur van vreugde, geluk, arbeid, beproeving, leed en dood en wiens bestaan gelouterd wordt door het geloof. We hadden een gesprek met de regisseur en de belangrijkste acteurs.
Boerenpsalm speelt zich af in Vlaanderen, zo'n honderd jaar geleden en brengt het verhaal van de voor- en tegenspoed van boer Wortel, zijn vrouw Fien en hun kinderen. Na de dood van Fien hertrouwt Wortel, met de jongere Frisine. Ook dit huwelijk kent een noodlottige afloop. Maar Wortel, die het leven liefheeft, blijft niet bij de pakken zitten.
Gelukkig zijn « Felix Timmermans heeft een psalm op de boer geschreven, omdat de boer toch de mens in essentie is. Alles is zo begonnen. Al onze voeding, toch onmisbaar voor het voortbestaan, komt van de boer », vertelt een enthousiaste regisseur. « Boerenpsalm is het verhaal van een gewone man die zijn leven leeft met alle zeer kenschetsende menselijke aspecten : je ziet mekaar graag, je krijgt kinderen, je moet werken, je werkt graag, je wil iets opbouwen, iets bereiken, je hebt tegenslag en verdriet, je maakt fouten en je hebt er spijt van. Dat allemaal samen, kortom het leven, maakt toevallig het bestaan uit van boer Wortel, maar dat kan ook mij overkomen of jou of de cafébazin om de hoek. Het verhaal is niet gebonden aan een bepaalde tijd, plaats of milieu. Het geniale bij Timmermans is dat hij dat alles weergeeft op een relativerende manier, relativerend t.o.v. de naakte feiten. Telkens tilt hij het verhaal op naar iets wat je levensoptimisme zou kunnen noemen. Zeg maar « Ja » tegen het leven. Dat is het eigenlijk, maar dan op een zeer gesublimeerde manier.
Gelukkig zijn is het leven de moeite waard vinden. Dat is de kern van de zaak. Dat is Timmermans, dat is het thema van de film, en dat ben ik ook een beetje. Het bevalt me enorm en ik denk dat de meeste mensen daar ook een enorme behoefte aan hebben. Ze hebben natuurlijk geen behoefte aan een « boerenfilm »(Boerenpsalm is trouwens geen boerenfilm), maar ze hebben wel behoefte om opgetild te worden, om de film te zien, uit de zaal te komen en te zeggen : ik ga mij hier niet laten doen doordat leven rondom mij. Er zijn nog veel te veel mooie dingen in het leven. Dat is eigenlijk de bedoeling van Timmermans en van mij. Want één ding staat voor mij buiten kijf: als de mensen de film komen bekijken, dan verlaten ze de zaal met een gevoel van geluk », aldus een gelukkige Roland Verhavert.
Frisine De jonge (en knappe) Christel Domen speelt Frisine, de tweede vrouw van Wortel, en is hier meteen aan haar filmdebuut toe. Ze kreeg een acteursopleiding in Studio Herman Teirlinck, was enkele malen op de planken te zien (o.a. bij het Koninklijk Jeugdtheater) en genoot enige bekendheid als Liesje in de TV-serie « Klein Londen, klein Berlijn ». We vroegen haar of ze het boek van Timmermans voordien al had gelezen. « Neen, ik moet eerlijk bekennen dat dit het eerste werk is dat ik heb gelezen van Timmermans. Maar ik heb het echt verslonden, het is een heel mooi boek, een echte ontdekking.
Trouwens, nog andere mensen van de filmploeg hebben het boek voor de eerste maal gelezen en ze waren allen aangenaam verrast. Dat wij zulke grote schrijvers hebben gehad in Vlaanderen! Ik ben met het boek op vakantie vertrokken en elke avond heb ik erin gelezen en gekeken waar Frisine juist voortkomt en wat ze juist moet doen. Dat vergeleek ik dan met het scenario en zo bereidde ik stilaan mijn rol voor. » En vond je het prettig om Frisine te spelen ? « De rol van Frisine lag me wel. Zij is een losbandig, speels, bijna gewelddadig type, heel energiek. Het is natuurlijk niet de enige rol die ik zou kunnen spelen, maar het was wel heel plezierig om te doen. Alles verliep rustig, zonder al te zenuwachtige toestanden. Als je dan gedaan hebt met filmen, doet dat wel wat pijn. Je moet er echt afscheid van nemen en dat duurt wel even. »
Wortel Boer Wortel wordt vertolkt door Ronny Waterschoot, ook al een produkt van Studio Herman Teirlinck. Sinds 1969 is hij verbonden aan de K.V.S. te Brussel. Ronny was te bewonderen in talrijke jeugdfeuilletons op de B.R.T. en in enkele films; af en toe neemt hij zelf de regietouwtjes in handen bij verschillende amateurgezelschappen. We vroegen Ronny wat er zo boeiend aan is om doodgewone mensen te verfilmen en te vertolken? « Wortel is inderdaad een gewone man, die houdt van zijn beesten, van de natuur, van zijn vrouw en van zijn kinderen en die van alles meemaakt, zoals jij en ik. Toch is het heel boeiend, omdat hij ook met een aantal extreme gevoelens zit die iedereen kent.
Het is altijd plezierig om uitersten te spelen en ook om ze te zien, denk ik. Als de mensen deze film gezien hebben, komen ze voldaan naar buiten. Ze hebben van alles meegemaakt, ze hebben geschreid, ze hebben gelachen en ze hebben op het puntje van hun stoel gespannen zitten kijken. » En hoe heb jij je rol voorbereid ? « Ik heb heel veel van Timmermans gelezen en herlezen en ook werken van andere auteurs uit zijn tijd. Het creatief proces, om in de rol te komen, is iets heel persoonlijks. Je bent er voortdurend mee bezig. In het begin heel bewust, maar dat wordt langzaam aan minder bewust, en dat is pas het echte creatieve proces. Als je dat bereikt hebt, dan zit je in je rol. Dan is het niet meer moeilijk om hem te spelen. Wat wel enige problemen gaf, was de verbondenheid van Wortel met de natuur.
Ik ben een echte stadmens. Vanaf mijn zes jaar woonde ik in Brussel, en nu in Antwerpen. Eén van de belangrijkste zaken in de voorbereiding was, om langs Timmermans om de natuur te ontdekken, ernaar te gaan kijken, haar te voelen, te ruiken en te smaken. Ik dacht dat ik de natuur kende, maar dat was helemaal niet waar. Ik ben er toch een half jaar voortdurend mee bezig geweest, met het personage van Wortel. Ik wist niet dat ik in staat was om zes maanden lang zo geconcentreerd bezig te zijn. Er wordt heel veel van jou geëist. Maar het was zalig om te doen. Dit is de beste sfeer die ik ooit heb meegemaakt op een filmset en dat moet volgens mij zo van de film afstralen. »
Fien De zachte stem van Magda Lesage heb je ongetwijfeld al gehoord op radio of TV (o.a. in Wikken en Wegen). In « Brugge, die stille », de vorige langspeelfilm van Verhavert, speelde ze de hoofdrol. Eigenlijk kwam Magda toevallig in de rol van Fien terecht, Magda is het duiveltje-doet-al bij Visie, de produktiefirma van Roland Verhavert. Ze is tekstverwerkster, telefoniste, boekhoudster, helpt de dialogen schrijven en de personages uittekenen. Ze zou een klein rolletje krijgen in de film, als kasteelvrouw. Maar de rol van Fien, daar dacht ze niet aan. « Ik een boerin spelen, dat kan niet, dacht ik. Ik zie er niet uit als een boerin en ik kan toch niet stappen als een boerin. Maar ik heb er lang over nagedacht en zei dan : waarom niet eigenlijk. Fien is een gewone moeder die haar kinderen opvoedt, hard werkt en graag werkt, die haar man graag ziet en hem neemt zoals hij is. Ze volgt de natuurwet; ze is de vrouw die wil dat het leven voortgaat en doorgegeven wordt door haar kinderen. Ze drukt de levensloop uit. Het leven gaat voort en ze houdt zich niet bezig met kleinburgerlijke zaken.
Ze is een echte vrouw, eenvoudig, analfabeet, maar niet dom. Ze zegt verstandige dingen op een eenvoudige manier. Ze denkt na op een bijna instinctieve manieren laat zich geen moraal opdringen, ook niet door de pastoor. Zolang alles goed gaat en volgens de natuur is ze tevreden. Vanaf het moment dat dat verstoord wordt, weet ze er geen raad mee en gaat ze eraan ten onder. Zo gelukkig als ze is met een kind dat op de wereld komt, zo ongelukkig is ze met een kind dat sterft. » « Om Fien uit te beelden heb ik me gebaseerd op eigen ervaringen en op personages die ik kende van vroeger. Ik moest het immers niet ver gaan zoeken, want Fien is een eenvoudige vrouw. Zo dacht ik terug aan mijn grootmoeder, die een hoeve had in Lichtervelde en acht kinderen heeft voortgebracht (Fien krijgt er elf).
Ik heb me aan haar getoetst, aan haar wijze spreuken, haar uiterlijk, haar handelingen. Je ziet me ook een kind krijgen in de film, een tamelijk delicaat onderwerp toch. Ik moest het dus heel eerlijk en echt uitbeelden, vond ik, maar hoe ? Gewoon door aan mijn eigen zwangerschap en bevalling te denken, natuurlijk. Daarvoor moest ik eerst een soort van misplaatste schaamte, die we allemaal hebben, overwinnen. Ik vroeg me af hoe ik zou overkomen en vroeg Roland wat de mensen te zien zouden krijgen. Je bovenlichaam, zei hij. En je zult van het kerkhof komen in je zondagse kleren en je hoed. Ik heb die bevalling uitgebeeld zoals het bij mij is gebeurd en het is een prachtige scène geworden. Om er iets goeds van te maken, had ik geen fantasie nodig, want die vrouw is de eenvoud zelf. Ze moet dus het raffinement van de waarheid hebben. »
Waarom zullen de mensen vooral naar de film gaan zien ? « Omdat ze er zichzelf in herkennen. Een moeder ziet er zichzelf in terug, een vader ziet er zichzelf in terug. En velen zullen hun grootouders weer horen vertellen, niet over triestige dingen uit de oorlog, maar over hun leven. Uiteraard zijn de gevoelens die te berde komen dezelfde als nu. De gevoelens die mensen hébben voor mekaar of tegenover mekaar zijn niet veranderd. Alleen de omgeving, de gebruiken en de atmosfeer zijn anders. »
Gommaar Timmermans Ik lees liever een boek dan dat ik naar een museum ga.
Door Paul JACOBS - Uit Tv Express nr. 44 jaargang XI - 29/10/1979.
Omdat hij zo'n beroemde vader heeft, gaat Gommaar Timmermans (Lier, 1930) als goT door het leven. goT met een grote T op het eind, want een Timmermans blijft een Timmermans, hoe dan ook.
Gommaar Timmermans maakt al jaren naam als de tekenaar van bizarre, dikwijls veelkleurige wezens : Fideel, de Fluwelen Ridder, Bombazijn, de gevlekte Filodendron, Weber, Iambo-Ree. Zelden gebeurt er in de goT-strips iets wereldschokkends met hen. Ze staan doorgaans in een lieflijk, Vlaams landschap en praten op hun dooie gemak over buitenissigheden, alsof ze niets beters te doen hebben. Een boel mensen vinden het grappig wat Gommaar Timmermans z'n heldjes in de mond legt. Anderen kunnen er hoegenaamd niet mee lachen. «We hebben allemaal ons publiek, » zegt goT, een andere manier om te zeggen : over smaak valt niet te twisten. Ook de Vlaamse Televisie hoort blijkbaar bij hen die in goT geloven. Mits een gigantisch budget (25 miljoen) werden Timmermans en de jongens van Pen Films uit Gent bereid gevonden 13 afleveringen te verzinnen, uit te tekenen en te animeren van een kinderserie rond het jongetje Jonas dat zijn boekentas verliest in een rommelwinkeltje en via de uitgebreide kelders van het zaakje een reis door ruimte en tijd meemaakt. « De Wonderwinkel » heet de serie, die intussen al uitgebreid op de Vlaamse Televisie te zien is geweest.
BEUL OF ROZENKWEKER ? Gommaar Timmermans : « Toen ik zelf nog naar school ging, kwam ik in Lier alle dagen voorbij een klein winkeltje waar ze ijzerwaren verkochten. Het was een erg smal zaakje, waar aan het plafond de gekste koopwaren waren opgehangen: van kolenemmers tot mussenklemmen. Dat winkeltje is het dekor geworden voor de wonderwinkel uit de serie. » Timmermans had geen belérende of satirische bedoeling met zijn scenario. Hooguit zullen de kinderen die kijken, kennis kunnen maken met een paar historische momentopnamen uit de tijd van Napoleon en zullen ze tussendoor wat kunnen opsteken over de ambtelijke poespas van onze — en alle — administraties. goT : « Onvermijdelijk zitten er in de serie dingen die me bezighouden. Soms vind ik de wereld maar een bangelijke plaats. Al mijn tekeningen zijn een afspiegeling van die dolle wereld, zonder dat ik direkt man en paard noem. En toch, aan de andere kant blijkt dan weer dat de « slechten » in het verhaal niet echt zo slecht zijn, dat ze gewoon een beetje knoeien uit eigenbelang. Er komt een beul in de serie. Die had bijvoorbeeld liever rozenkweker geworden. »
KINDERBOEKEN Gommaar Timmermans woont en werkt al 18 jaar in Lier, waar hij geboren werd als jongste kind en enige zoon van schrijver Felix Timmermans. goT : « Toen ik 6, 7 jaar was mocht ik kijken hoe mijn vader werkte. Ik heb « De familie Hernath » nog weten ontstaan, « Adriaan Brouwer» en « Adagio » natuurlijk. M'n vader werkte dikwijls 's nachts, zodat hij overdag haast altijd tijd had voor vrienden en kennissen en voor zijn kinderen. Ik heb lang gedacht dat hij nooit werkte. » Vader Timmermans schreef voor zijn brood. Tekenen deed hij voor zijn plezier. Zoon Gommaar kan de invloed van zijn vader niet ontkennen. « Mijn vader hield van houtsneden. Ik ook. Ook de landelijke achtergronden in mijn tekeningen houden in mijn ogen verband met het werk van mijn vader. Komt daarbij dat ik opgegroeid ben in een door-en-door artistiek milieu. Voortdurend kwamen er kunstenaars bij ons over de vloer, schrijvers en schilders die allemaal hun brood verdienden met de kunst. Kunstenaar zijn leek me de gewoonste zaak van de wereld in die tijd. Later merk je dan dat het allemaal niet zó eenvoudig gaat. » Toch heeft goT nauwelijks de tijd gehad om te mopperen. Na zijn opleiding aan het Nationaal Hoger Instituut voor Stedebouw ( binnenhuisarchitektuur ) ging hij bij Esso bij het personeelsblad tekenen en daarna bij Desclée de Brouwer, de uitgeverij. Timmermans: «Op het Instituut kregen we twee halve dagen tekenen per week. Daar heb ik wel wat opgestoken. Naar de Akademie heb ik ook nog willen gaan, maar dan had ik alle dagen om 5 uur moeten opstaan. Ik wilde geen carrière maken, dus kon ik me permitteren de school te laten schieten. »
Toen Gaston Durnez, ook een inwoner van Lier, hem vroeg of hij een tekenverhaal wilde maken voor de kinderpagina van de Standaard, naar een verhaal van zijn vader, ging de bal stilaan aan het rollen. Fideel, de fluwelen ridder, ontstond en werd een sukses. Hij ging méér strips maken, ondermeer voor Avenue en voor Knack. Toen kwamen de kinderboeken. Gommaar Timmermans verliet de uitgeverij en verhuisde opnieuw naar Lier, waar hij een hoekhuis betrekt langs het water. Hij werd zelfstandige en leeft sinds die tijd van zijn ideeën en zijn pen. Zijn vrouw, waarmee hij nu omtrent 22 jaar getrouwd is, runt een antiekwinkel op de benedenverdieping. Op goT's werkkamer, één etage hoger, staat het trouwens ook vol oude, mooie meubels. Vanuit een mooie, verweerde, lederen Chesterfield-sofa kijken we naar een kleerkast uit de Elzas van 1680 en naar een fraaie Naamse kast van 1750.
KLETSEN MET VRIENDEN goT : « Ik kijk liever naar zo'n driedimensionele kast dan naar een schilderij. De lichtinval is altijd weer anders. Ik kan er minutenlang naar zitten kijken. » Ook vanuit zijn raam is Lier op zijn mooist, het water, een paar oude bomen, mooie huizen, vissers. « Ik weet het, het leidt me af, maar tegelijk inspireert het me ook. Ik zou niet graag buiten wonen, ik heb beweging rond me nodig. Op 16 juli in de Kerkstraat in Blankenberge rondlopen, daar houd ik van. En als het hier slecht weer is en er geen hond op straat loopt, kijk ik naar de regen in het water. Ook dat fascineert me. »
Tekenen en schrijven, je hoort het dikwijls beweren, zijn eenzame beroepen, waar de kunst erin bestaat het zitvlak van zijn broek op de zitting van zijn stoel te houden.
Timmermans : « Soms vervloek ik mijn vak, vooral als alles tegelijk af moet zijn en het wat te veel wordt. Als ik niet moest werken, zou ik niet veel meer doen. Ik zou gaan wandelen, lezen, wat kletsen met mijn vrienden, me moeien in de keuken. Dat heb ik ook van mijn vader, die stelde ook alles maar uit. Tot hij soms een briefkaart naar zijn eigen adres stuurde, waarin hij zichzelf aanmaande ten spoedigste aan het werk te gaan. En als hij soms maanden van huis was om lezingen te geven in het buitenland, dan kregen we een kaart met de woorden: zat ik nu maar thuis met de hond te spelen !» Zelf werkt goT snel en intens. Eerst komen de ideeën, dan pas de tekeningen. Alleen als de grappige vondsten niet willen komen, begint hij zomaar wat te schetsen. Zijn humor is absurd en humaan, een karikatuur van wat je alle dagen mee kan maken, zegt goT zelf. Hij maakt er een punt van zijn strips artistiek zo gaaf mogelijk te maken, met een evenwichtige verdeling van wit en zwart, van tekening en tekst. Dat zijn werk aanslaat, ook in het buitenland, blijkt uit de vermelding van de Children’s Book Council uit de Verenigde Staten, die een van zijn werken op hun internationale ranglijst zette, omdat het verhaal voor kinderen zo duidelijk was. En voor een Duitse uitgever werkt hij aan Der Grosse Knall, een overzicht van de geschiedenis in 99 tekeningen, met een inleiding van de auteur.
SCHATTEN VAN MENSEN goT : « Ze vonden de inleiding zo goed dat ze me vroegen om nog meer te schrijven. Ik heb gezegd dat ik erover na zou denken. Een boek vol inleidingen misschien ? » Gommaar Timmermans geeft ruiterlijk toe nooit stripverhalen te lezen. Crazy Cat vond hij een tijdje leuk en Feiffer heeft hij ook gevolgd, maar die werd hem al gauw te serieus. Zijn pikturale voorkeur gaat naar de Vlaamse Primitieven en na lang nadenken naar Alechinski, Magritte, Chaissac en Vic Gentils. Maar het is duidelijk dat hij geen museumbezoeker is. « Ik lees liever een boek dan naar een tentoonstelling te gaan, » zegt hij zelf. Die boeken variëren van heel grappig, lichtgewichten als P.G. Wodehouse en Art Buchwald, tot heuse, ernstige romans. Gommaar Timmermans : «Van Kafka kan ik maar niet genoeg krijgen bijvoorbeeld. En ik heb er zes maanden aan besteed om Ulysses van James Joyce te lezen. Ezra Pound vind ik knap. En Günter Grass. Ik ben speciaal een kaart van Danzig gaan kopen om één van zijn romans ten volle te kunnen genieten.
TV kijkt hij weinig, een film zo nu en dan, met een duidelijke voorkeur voor de absurdistische films van Louis Bunuel. Muzikaal is goT evenmin een top-30-man. Jazz zit in zijn platenrek, Chico Hamilton ondermeer, plus de groten : Mozart, Bach, Corelli en Thomas Wheelkes. Reizen is ook aan hem besteed. Timmermans kruipt dan hoogstpersoonlijk achter het stuur en blijft uren en dagen in die houding zitten. Frankrijk en Italië, daar kan hij entoesiast over worden. En Engeland natuurlijk, dat in zijn ogen één grote tuin is vol schatten van mensen : « Als ik zo stom ben van voor een rood licht stil te vallen omdat ik niet weet of ik naar links of naar rechts moet, komt de automobilist achter mij uit zijn wagen om me met zijn wegenkaart te helpen. De rest wacht dan geduldig tot we klaar zijn. Geef toe dat je dat nergens in de wereld nog zou vinden.» Behalve misschien in goT-land, die vreemde heuvelige streek in de fantasie van Gommaar Timmermans, waar fluwelen ridders en gevlekte filodendrons de plak zwaaien.
Ernest Claes - Felix Timmermans en voordrachten in Duitsland
Felix Timmermans en voordrachten in Duitsland
Door Ernest Claes – uit Voordracht gevers zijn avonturiers - 1962.
Ook in Duitsland heb ik jaren lang lezingen gehouden, en het was Felix Timmermans die me daar in zekere zin toe aanzette. Toen "De Witte" bij zijn uitgever, Insel-Verlag, te Leipzig verscheen, schreef Felix voor die vertaling een pittige inleiding, en met de grote naam die hij in Duitsland had heeft dit voorwoord er zeker toe bijgedragen om "Flachskopf" bij de Duitse lezers ingang te doen vinden.
Geen enkele Vlaamse of Hollandse auteur heeft ooit in Duitsland het succes gekend dat Felix Timmermans daar als schrijver en voordrachtgever te beurt viel. Vóór hem waren er voorzeker boeken van Vlaamse schrijvers in het Duits vertaald en uitgegeven, van Hendrik Conscience, Cyriel Buysse, Herman Teirlinck, Lode Baekelmans, August Vermeylen en een paar andere, maar het Vlaamse boek was toch nog niet zo ver doorgedrongen tot het Duitse publiek dat de Flämische Literatur over de Rijn een vaste grondslag had gekregen.
Het werk van Felix Timmermans, en van hem alleen, heeft dat gedaan. Hij is de heraut geweest van de Vlaamse letterkunde bij onze oosterburen, en niet alleen daar, in haast alle landen van Europa en verder nog, werden — en worden — er werken van hem vertaald en leerde men door hem dat er een Vlaamse literatuur bestond. Vlaanderen kende hem, België niet. Zo er na hem zo talrijke werken, al werd de keuze eilaas niet altijd oordeelkundig gedaan, van Vlaamse schrijvers in de Duitse wereldtaal werden vertaald, dan hebben ze dat te danken aan Felix Timmermans en aan niemand of niets anders. Op een schone dag : "Nest, ze hebben me in Duitsland gevraagd of er nog andere Vlaamse schrijvers waren die bij hen een voordracht konden houden." "Ja, en?..." "Ik heb gezegd, ja, Nest Claes." "Dat is erg vriendelijk, Fé, de moeilijkheid is, ik spreek wel tamelijk Duits, maar om een voordracht te houden, twee uur lang vertellen..." "Dat gaat van zelfs." "Dat zegt ge wel, maar die onmogelijke Duitse grammatica, die voorzetsels bij voorbeeld... 't is om zot te worden." "Wat is dat ?"
"Durch, von, mit, nach, ohne... de ene keer met accusatief, de andere keer met datief, soms met genitief zoals wahrend..." Fé bezag me met onschuldige ogen alsof hij het niet snapte. "Ik ken alleen goed die "mit"... Als ge in Duitsland uw pint betaalt moet ge aan de garçon eerst vragen : "Mit ?" en als hij ja knikt moet ge geen drinkgeld betalen, als hij zegt "Ohne mit" moet ge er iets bijleggen... Van dat andere weet ik niets." "Hoe doet ge dat dan als ge Duits spreekt ?" "Ik zeg bij alles maar hetzelfde, van die accusatief of datief trek ik me niks aan, en als ik het Duits woord niet seffens vind zeg ik het in het Vlaams." "Hoe vinden de Duitsers dat dan ?" "Dat weet ik niet... Ze peinzen geloof ik dat het allemaal Vlaams is wat ik zeg of dat wij bij ons zo Duits spreken... Duits en Vlaams is toch bijna hetzelfde."
Ik heb Fé zijn methode van Duits spreken toch niet durven toepassen- Die Herr Doctor voor mijn naam heeft me meer ambras aangedaan dan plezier. De eerste keer dat ik voor een spreekbeurt naar het Rijnland trok had ik bij het overstappen te Keulen enige last gehad met de treinen, ik vertelde dat aan Fé toen ik een volgende keer samen met hem in de trein naar Duitsland zat. In zo'n groot station, Fé, kan een mens zich wel eens vergissen met de treinen.
"Geen schrik, Nest, ik ken daar alles, ik zal u wel op de goede trein zetten." Wij stappen te Keulen uit de trein. Ik moest naar Düsseldorf en Fé naar Mainz. Aan een station- of treinarbeider, in een vettig blauwe werkkiel, die over het perron stapte hoor ik Fé vragen : "Sage eins, auf welche Spur steht der Traain für Düsseldorf ?"
De norse vent, die niets scheen te begrijpen van dat Spur en die Traain, bekeek de dikke Fé even van onder tot boven, haalde de schouders op en ging verder. Fé keek hem verbluft na. "Dat is zeker weer een vreemde werkman die nog niet veel Duits kent... een Italiaander of zo iets," verklaarde Fé. Hij vroeg het toen nog eens aan een geüniformeerde treinwachter. Die gaf hem duidelijk bescheid over Gleis en Zug naar Düsseldorf en Mainz. "Und muss die Herr —(ik) — auch ieverans überstepfen ?" — Nein, umsteigen ausgeschlossen. "Nest, kom maar mee, ik weet het." Een tunnel door en op een ander perron. "Stap maar in, zei Fé, en ge moet nieverans niet überstepfen." "Merci, Fé." "Moet ge misschien nog iets weten?... Zeg het maar gerust, ik ben hier thuis." "Neen Fé, en tot ziens... De complimenten aan Marieke." "En een goeiendag aan Sté."
Ik stap in mijn wagen, vind er een gezellig hoekplaatsje, leg mijn valiesje en overjas in het rek, en zit daar te wachten. Het compartiment liep stilaan vol. Gelukkig was ik op tijd. Opeens vliegt het portier open. Fé ! "Nest, ge zit in een abuzen trein... Dat is mijn trein... De uwe staat op Spur vier... Rap !" Terwijl Fé mijn rustig hoekplaatsje inneemt vlieg ik met jas en hoed en valiesje uit de wagen, door het raam roept Fé me nog eens goede reis toe, en iets van nergens überstepfen, ik storm door een tunnel, en spring hijgend op Spur vier in mijn trein die op hetzelfde ogenblik in gang schiet. Alle zitplaatsen bezet. Ik heb in de gang tussen een hoop even onfortuinlijke medereizigers rechtgestaan in een derde-klaswagen met een reiskaartje eerste-klas. Mijn bedenkingen over Fé waren het eerste halfuur van zulke aard dat ik ze liever hier niet neerschrijf. Ik heb hem nooit meer enige inlichting gevraagd over Spur of Traain in Duitsland.
Fé was een mens die altijd honger had en van goed eten hield. Hij kon mij met een waar genot in het lang en breed uiteenzetten wat "goed" was en wat "nog beter was", en hoe ge een beefsteak moest bakken om er "het beste" van te maken. Als hem op zulke ogenblikken iemand kwam storen om over "Pallieter" te praten, kon hij de onderbreker plat slaan met een zo onthutsend antwoord of een vraag dat de onbescheiden vrager niet verder aandrong. Een paar jaar voor de oorlog hadden wij het plan opgevat samen een soort kookboek uit te geven dat zou heten "De Stoofpot". Ik schreef het eerste hoofdstuk : Daags voor Kermis, waarin ik vertelde wat er vroeger in mijn oudershuis te Zichem met bakkerij en kokerij al gebeurde, op zaterdag voor Sint-Janskermis, in afwachting van de kermisgasten 's anderdaags. Ik zond het handschrift aan Fé. Hij zou dan ieder gerecht — er waren er veertien — en de bereiding ervan beschrijven op zijn manier, en, dat was zo afgesproken, hij zou beginnen met "pensen". Ik wachtte veertien dagen, vroeg hem dan wat hij van mijn opstel dacht, en een paar dagen later kwam het antwoord : "Nest, ik heb bij het lezen van uw beschrijving over die kermistafel zodanig de gierhonger gekregen dat ik uw handschrift, geloof ik, mee opgegeten heb want ik vind het nergens meer. Ik heb er mij zot naar gezocht..." Fé 's eetzucht is mede de oorzaak dat er van "De Stoofpot" niets is terecht gekomen. Jammer voor de kookkunst, niet jammer voor de literatuur.
Bij onze voordrachten in Duitsland hebben wij elkaar dikwijls ontmoet, samen in de trein gezeten, zonder veel te zeggen. Geen van beiden konden we lezen in de trein, Fé was ten andere geen buitengewoon lezer, wij bleven stil in ons hoekje zitten, keken door het raam, waren gelukkig bij mekaar te zijn, en lieten onze gedachten gaan. Als Fé soms over iets sprak dan ging het gewoonlijk over thuis, over Marieke, zijn vrouw, of de kinderen, en wat hij voor die of die moest meebrengen van de reis. Het vervelendste was als een medereiziger het ons dan lastig maakte. Het gebeurde in de trein ergens in het Rijnland. Een Duitse medereiziger had Fé herkend en er ontstond een gesprek over alles en nog wat. Een paar keren probeerde Fé de babbelzuchtige reisgezel aan mij over te maken met te zeggen : "Diese hier, das ist auch ein Schreiber." Maar de Duitser deed of hij mij niet zag. Dan vroeg hij aan Fé : "Sie sind wohl katholisch, nicht ?"
Fé knikte even onverschillig. Die conversatie hing hem de keel uit. "Und ist Ihre Frau auch katholisch ?" "Ja," antwoordde Fé nu, "natürlich... uns Marieke ist bekanst eine Kwiesel." Om de Duitser niet in de valse mening te brengen dat Marieke misschien tot de ene of andere Lutheraanse congregatie behoorde, legde ik hem uit dat Kwiesel bei uns in Flandern de Duitse vertaling was van kwezel, Betschwester. Hij kende het woord nog niet, zegde hij. Hij leerde het nu van Fé.
Als in de treincouloir de man verscheen met de warme saucijsjes, Frankfurter Würstchen, dan sprong Fé recht: "Hola, Kerl, gief mir davon zwei." En met een gelukkig gezicht, het kartonnen schaaltje in de hand, kwam hij terug op zijn plaats zitten. Een paar uur later weer hetzelfde. Bleef de trein in een station een beetje wachten, dan wipte hij op het perron, recht naar het wagentje of winkelstelletje met wafels, koeken, worstjes en andere goede kommerschap. "Mijn hart doet zeer dat ik dat moet laten liggen," zei Fé. Als ik met hem in een Duitse stad langs de straat liep bleef hij telkens staan voor het uitstalraam van een slagerswinkel, en : "Nest, dat daar hè... dat stukske lever, als ge dat zó en zó... en dat daar... en dat daar, die verkenspoten..."
Wij ontmoetten elkaar toevallig in een hotel samen met een der grote Duitse uitgevers. Wij praatten over boeken. De uitgever vroeg op een zeker ogenblik of hij ons met iets kon plezier doen. Hij meende natuurlijk : met een boek. Ik antwoordde : Ja, "Paracelsus", van E.C. Kolbenheyer, waarover ik met lof had horen spreken. "Und Sie, Felix ?" vroeg de vriendelijke man. "Eine Wurst," zei Fé.
Ik kreeg mijn boek, en Fé kreeg zijn worst. Het was onder de oorlog, de voedselschaarste begon in Duitsland nijpend te worden, maar een worst voor Fé kon er nog af. In die zelfde periode kwamen wij samen uit Duitsland, en te Herbestal stopte onze trein gedurende een gans uur. De tolbeambten stapten in onze wagen vergezeld van een Hauptmann. Wij vreesden het ergste. In onze valiezen hadden wij dingen verstopt die niet over de grens mochten zonder meer. Toen de douanier aan Fé een teken deed dat hij zijn Gepäck uit het rek moest halen, schoot Herr Hauptmann ineens vooruit en met een vriendelijk gezicht: "Sind Sie nicht Herr Timmermans ?" "Ja wohl !" riep Fé opgelucht terug, "und diese hier, das ist Flachskopf."
De tollenaars moesten zich met veel Entschuldigungen terugtrekken. Herr Hauptmann liet alle verder tolonderzoek aan hen over, nam ons mee naar zijn bureau in het station om een tas koffie te drinken. En juist toen we ons daar om een tafeltje neergezet hadden, komt Herr Hauptmanns ordonnans binnen met op een grote schaal het avondeten voor zijn baas. Ik las op het blozend gezicht van de zwaarlijvige vent dat hij dit optreden ontijdig vond. Hij zag er hongeriger uit dan wij. Maar hij kon nu niet anders dan ons uitnodigen das Abendessen met hem te delen. Beleefdheidshalve nam ik een sneetje brood met een schelletje worst. Ik had geen honger, zei ik. Beleefdheidshalve deed Herr Hauptmann ook zo. Maar Fé... verdorie-nog-toe !... at alles op, tot het laatste stukje brood.
Herr Hauptmann, met de blikken onafgebroken op Fé en de schaal, vertelde gemütlich het een en ander over "Pallieter" en "Flachskopf", over zijn zes kinderen en zijn vrouw, hij was ergens hoofdonderwijzer in een Beiers dorp, en de oorlog... das brauchte alles nicht zu sein... en hoffelijk bracht hij ons weer naar onze wagen. Ik was overtuigd dat hij, terug in zijn triestig hokje, iets moet gefoeterd hebben van literarische Schweinhunden. Fé zei in de trein :"Dat zag er ne brave mens uit, nie'waar, Nest ?" — "Ja Fé."
En als aan onze Fé na een van zijn voordrachten gevraagd werd zijn handtekening te plaatsen op een van zijn boeken, vroeg hij wel eens aan de klant: "Soll ich ein Männechen dabei zeichnen ?" En hij tekende een manneke, een engeltje met een kaarsje in de hand, een bloempot, een... varkentje, drie dingen die voor hem van betekenis waren. Hij tekende bij voorkeur het kleine Ferkel, met schone ronde hespen. — "Ge zoudt er zo kunnen in bijten," zei Fé zelf. Ik heb hem maar eens uit zijn humeur gezien in Duitsland. Wij zitten op een avond te Duisburg in een café, en drinken er rustig een heerlijke Löwenbrau uit een schone dekselpint. Fé trakteerde voor mij. Na een passende tijd was dat glas geledigd, en zonder dat wij enig teken daartoe gegeven hadden neemt de Kellner de twee glazen weg en brengt die onmiddellijk gevuld weer terug. Fé keek verrast langs de tafels naast ons en zei: "Daar moet hier zeker een Duitser zitten die mij kent en die trakteert." Ook goed. Nog met meer smaak Prosit. Maar dit gebeurde een derde keer, een vierde keer. Dan begon het toch tot ons door te dringen dat er niemand voor ons trakteerde, dat die Kellner dat zo maar op zijn eigen houtje ondernam. "Halt," riep Fé, zijn leeg glas stevig in de hand, "es ist genug... Warum tun Sie alzeit wieder die Pinten vol als ich nichts gefragt habe ?"
De Kellner keek verbluft en zei met een lachend gezicht: "Dat is nu eenmaal de gewoonte hier... Als een klant zijn glas leeg laat staan dan vullen we dat opnieuw... totdat hij onder de tafel rolt... Waarom zou hij anders blijven zitten ?" "Mussen wir die Pinten die wir nicht gefragt haben auch bezahlen ?" vroeg Fé. "Selbstverständlich..." Fé was kwaad. Misschien kwam het door dat te veel Münchener in zijn maag. Hij was geen drinker. Maar hij had mij geïnviteerd : "Kom, Nest, we gaan een pint drinken, ik trakteer." En nu kon hij voor zijn fatsoen niet anders dan die acht pinten betalen, alleen.
Wij logeerden te Berlijn in het hotel Excelsior bij het Anhalter-Bahnhof. Mijn vrouw was bij ons. Wij volgden er in de gebouwen van de Ufa een filmkursus, drie weken lang. Voor het Goethe-Verein hebben wij samen op een avond een voorlezing gehouden uit eigen werk. Mijn vrouw en ik logeerden op de eerste verdieping. Fé op de derde. Iedere avond voor het slapen gaan kwam hij een uurtje bij ons zitten, hij hing zijn paraplu en zijn jas aan de kapstok, trok zijn schoenen uit, maakte zijn boord los, en zette zich op zijn gemak in een zetel. Het hotel stak vol, en de logeergasten waren rond elf uur haast allen naar bed. Tegen twaalf uur kwam Fé recht. "Bruu, geef me uw horloge eens." Hij had geen zakhorloge, of zo wel, dan heeft hij het niet geweten. Hij nam zijn schoenen in de linkerhand, hing zijn paraplu en zijn overjas over zijn arm, en met zijn boord en zijn hoed in de rechterhand sloop hij op zijn kousen door de stille gangen de trappen op naar zijn kamer. Dat duurde een paar dagen.
Op een namiddag, terwijl ik alleen op onze kamer zat, komt de hoofdkamerknecht binnen. Een oudere, stijve, koele man-van-het-vak, twee meter lang, gewichtig, beleefd. En met een blik die niet op mij gericht was : "Herr Doctor, entschuldigen Sie... Excelsior ist ein vornehmes Hotel." "Ja, Herr Chef... ich glaube es gern... sieht so aus." Ik bekeek hem verwonderd. "Ein sehr anständiges Hotel, Herr Doctor." "Ja... und was ist los ?" En hij begint me daar op te sommen wat al deftige heren en dames, hoge officieren en adellijke sinjeurs er in Excelsior logeerden, hij citeerde zelfs een paar ronkende namen met Herr Graf en Seine Exzellenz. Ik kon de vent alleen maar aangapen. Wat wilde die ? "Und die Polizei..." Het hotelbestuur moest iedere dag rapport overmaken. De schrik sloeg me om het hart. Gingen we hier de bak in vliegen?... De Gestapo?... Twee anständige dames van de derde verdieping hadden reeds een paar keren bij het bureau klacht ingediend tegen den Herrn Pfarrer... Ze hadden herhaaldelijk den Herrn Pfarrer 's nachts stilletjes door de gangen zien sluipen, op zijn kousen... Der Herr Pfarrer kwam van de eerste of tweede verdieping... Verleden nacht had hij zelf... Jonge dames logeerden ook in het hotel... En of Herr Doctor den Herrn Pfarrer, met wie Herr Doctor blijkbaar bevriend was, niet even wilde waarschuwen ? Anständiges Hotel, Excelsior... Und die Polizei...
Toen kon ik me niet langer inhouden. Ik ontplofte in zo'n onbedaarlijke lach dat de goede man bleek werd van onthutsing. Die pastoor, die Herr Pfarrer, onze Fé !!! Met horten en stoten legde ik hem uit wie der Herr Pfarrer was, der famose flämische Dichter Felix Timmermans, en dat en dat... De streng gestylcerde hoofdkamerknecht nam dat alles gewillig aan, zonder lachen, had nooit die naam gehoord, maar Excelsior, waar hij al dertig jaar diende, was niettemin een door en door anständiges hotel, Herr Doctor. Waarin ik hem gelijk gaf, vermits wij zelf er logeerden. Dezelfde avond trok Fé toch eerst zijn schoenen aan voor hij wegging bij ons. De anstandige twee kwezel-tutten hebben daarna geen klachten meer ingediend tegen de immorele praktijken van de vrome Fé. Hadden ze hem beschuldigd ergens in het hotel een worst gestolen te hebben, dan had ik het kunnen geloven. Maar 't een gezegd lijk 't ander, wat zou die Fé een schone pastoor geweest zijn !
Ach Fé, mijn goede arme vriend, het is nu al zoveel jaren dat ge zijt te Gode gegaan, en ik kan er nog altijd niet overheen. Daar zijn van die dingen waarbij een mens zich moeilijk kan neerleggen, die niet zouden mogen zijn. Het is geen literatuur die ik er over maak, Fé, en nog minder wat sentimentaliteit. Op mijn leeftijd doet men dat niet meer, en men maakt ook geen nieuwe vrienden meer. Wij denken meer terug aan hen die er niet meer zijn, en wij voelen de eenzaamheid rondom ons alsaan groter worden. Maar uw heengaan heeft bij mij een leegte nagelaten die er blijft. Ik zeg dat aan niemand, alleen aan u. En misschien denk ik meer aan de goede mens die ge waart dan aan de schone schrijver. Ge hebt van mij iets meegenomen dat ik niet meer terugvind.
En als ik met ons beider grote vriend Renaat Veremans, die zo trouw uw herinnering in zijn hart bewaart, te Everbeur zit, waar gij zelf zo graag naartoe trokt, dan vertellen we voor mekaar, zeer zeker, het een en ander van uw loze streken, van uw treffende woorden, van uw goed hart. Maar de ondergrond van wat wij over u zeggen, de keerkant van onze lach zelfs, Fé, is de stille en blijvende weemoed om uw afwezigheid.
Uit "Ons Eigen Tijdschrift", februari 1923, pp. 97-100.
Het handschrift van Felix Timmermans bracht de zetters wel eens in verlegenheid. Zo noemde hij in "Schoon Lier" het begijnhof "d'amandelboon van Lier", maar de zetter maakte er een amandelboom van. In "Ons Eigen Tijdschrift" verscheen in 1923 een bijdrage van hem onder de titel: "De molen van Franzoo in Pallieterland". Wij nemen ze hier over in de oorspronkelijke spelling en hebben de zetfout in de naam van Fransoo hersteld. Fransoo is een vervlaamsing van François. In feite is de tweede lettergreep in het Liers een lange oe-klank, die in het Algemeen Nederlands enkel voor een "r" voorkomt, b.v. in "boer". Fonetisch zou "Fransoe" zomin correct geweest zijn als "Fransoo", maar de spelling "Franzoo" heeft helemaal geen zin. In "Pallieter" zelf werd de naam van de molenaar altijd "Fransoo" gespeld. In het handschrift van de bijdrage voor "Ons Eigen Tijdschrift" heeft de zetter klaarblijkelijk de "s" voor een "z" gehouden.
In deze bijdrage vertelt Timmermans dat een boer uit Wiekevorst de molen van Fransoo heeft gekocht, hem afgebroken en mee naar zijn dorp gevoerd. Helemaal op het einde van de Pallieter film, die in de onmiddellijke nabijheid van Wiekevorst werd opgenomen, vraagt een boer aan Pallieter waar hij naartoe gaat. We gaan naar waar mijn klep wijst, antwoordt hij en hij gooit zijn pet hoog in de lucht. Als ze op de grond valt, wijst de klep in de richting van Wiekevorst. Toch wel een eigenaardig toeval! Er stonden er vijf rond het stadje, vijf houten windmolens. Zij gaven aan het oude, roodgedakte stadje met zijn gele torens, de idyllische pastorale eigenaardigheid. Elk stond nevens een bane, die naar andere vlekken en steden verdween. En zij waren als de oude, trouwe wakers, die al wat vreemd en modern was, en niet tot het karakter van het stadje behoorde, resoluut tegenhielden.
Zoolang zij er stonden behield het stadje zijn rustieke traditie, zijn gemoedelijke handenwerkzaamheid en zijn poëtisch, Dickens-burgerlijk vertoon, en zijn Vermeersche schilderachtigheid. Er stonden er vijf.
Aan elke poort een, en twee aan de Leuvensche poort; die twee stonden dicht bijeen, en als 't stil was kon den eenen van den anderen het graan tusschen zijn steenen tanden hooren malen. De eene stond op de stadswallen, en den andere over de Nethe, waar 't veld begint. Die van over de Nethe was de molen van Fransoo. Maar al waren ze nog zulke trouwe wachters, ze konden het op den duur tegen de twee indringers niet houden : de electriciteit en den oorlog. Die van de Lisperpoort is gesloopt, jaren geleden, doordat er in de gebuurte een stoommaalderij kwam ; dat concurreerde hem kapot; hij teerde uit van werkeloosheid en verveling, en wierd in perceelen verkocht.
Die van de Mechelpoort kreeg ook niets meer te doen, en verhuisde naar de Kempen. Maar de drie anderen draaiden nog lijk blije kinderen hunne armen op en neer, in de wisselende winden. Toen kwam die groote, stomme oorlog over ons land gedanst. Een dikke Bertha, of zoo iets, kraakte de Koesteertmolen tot splinters, en die van de Leuvensche poort op de stadswallen verteerde door de Duitsche vlam. Toen bleef er nog eenen over, de molen van Fransoo. Och Pallieter hield toch zooveel van hem ! Als hij 's morgens wakker wierd dan zag hij ꞌt eerst naar die molen ! En als hij slapen ging, en de molen ginder zichtbaar was in de maneschijn, dan bezag hij hem nog een wijle aangedaan. Hij hield er van in alle weeren : in den mist als hij vaag stond, groot en dreigend als een spook, als de sneeuw hem zottelijk met een witte muts bedekte ; als de zon er op trilde van hitte, en als ze hem bij avond nog met wat roos vuur bestreelde, als 't andere al in de schaduw lag. Hij zag hem gaarne blinkend in den regen, en hij zag hem liever in den wind, dat hij draaide met al de kracht van zijn groot, houten lijf ; en hij peinsde er zorgend op, als 's nachts de storm loeide en de molen schudde en bekampte. Hoe blij was Pallieter dan, als hij 's morgens zijn vriend daar even gelukkig zag staan draaien in de versche zon !
Pallieter hield er van wanneer de weerlicht er donderend omheen spartelde met zijn vierige lansen, vorken en kattestaarten ! En bij maneschijn ! O geweldig vond Pallieter die molen bij maneschijn, romanties, omwasemd met den geur van oude liefdes en spookvertelsels ; en dan in de schemering als alles inniger wordt en beter! als den droom alles doet stil zijn, en de molen daar zoo ernstig-goed boven de lage dingen opblokt, als een ruwe, pastorale Filosoof, die over alle goedheid mijmert. Voor Pallieter was die molen het middelpunt van zijn salon, zijn salon waarvan de lucht de zoldering is, en de velden de tapijten zijn. Hij was het postuur in de schoone kamer!
Hij was er fier op! 's Morgens knalde hij er de zweep en hij ging er naartoe dien avond met de bohemers, die vreemde liederen op hun doedelzak speelden. Was Fransoo misschien zijn vriend niet geworden, alleen omdat hij in den molen woonde? Wie zal het zeggen! Voor Pallieter had die molen, misschien lijk alle molens wel veel weg van een mensch. Hij had de gebaren, de werkzaamheid, het vertrouwelijke van een mensch. Als hij door 't veld slenterde, langs hagen en wegen, langs koren en klaverland, en hij zag hem ginder ineens van achter 't geboomte piepen, dan wierd hem het landschap meer bevriend. Pallieter was er zeker van dat een landschap met een molen aangenamer is dan zonder.
O dit kruisen-slaan der molens! Als men ginder in de verte tegen den horizon een molentje draaien ziet, dan krijgt het landschap leven, dan verroert het landschap, en een gevoel van vrede en herderlijke eenvoudigheid wandelt door uw hart. Een molen trekt aan gelijk een heuvel. Pallieter had medeen het geluk, de ziel van den molen te kennen. Die ziel was de molenaar, die beneden in het witte huis woonde, de vader van Fransoo. Hij is de zorgende, koesterende ziel. Hij ziet van waar de wind komt en richt er de molen naar ; hij ziet uit naar ꞌt koren dat rijpt, dat eens door de draaiende maaltanden van den molen tot bekoorlijke bloem zal worden voor goed brood.
Hij haalt de zeilen in als de groote wind met zijn leger vernielers komt aangebulderd. Hij zegent en kruist de molen met wijwater als ginder in de looden lucht de bliksem flikkert; en hij schildert hem in nederige kleuren, grijs en wit, met een rood sterreken, als de Lente komt aangegeurd. Hij verzorgt de molen, van af het koperen weerhaantje tot aan de vier steenen pijlers. En de molen weet het en is gerust, en hij maalt de gulden terwe! Het is een geluk bevriend te zijn met een hovenier en een molenaar. Hun oogen hebben de kleuren en de verten gedronken. Hun geest en hun sprake is vol verwen en tinten en geluk. Ook voor elkendeen was de molen van Fransoo een bekoring. Voor de verliefden die daar bijeen kwamen, voor de duivenmelkers, die van daaruit hunne jonge duiven oplaten, en van daaruit de oude duiven uit Frankrijk zien aanvliegen.
De boeren van de rondte, die nooit om zoo te zeggen, hunnen kop door hun zoldervenster staken, kosten, als z' op de molen kwamen, zich uren vergapen aan 't schoon gezicht der verten.
Die molen had traditie : stroopers, bandieten, leurders, herders, kinderen, wandelaars en verliefden, kwamen er bijeen elk voor zijn eigen belang. Hij had zijn vertelsels en sprookjes.
Hij was het echt begrip van vrede in den vollen zin, van 't goede werk en de gewetensvolle rust. Lijk alle molens was hij het symbool van de vrede, en daarom ook bij elken oorlog, zie de oude schilderijen, staat de molen in brand. Waar een molen draait is er brood en vrede in het land.
Waar fabrieken, 't zij van bloem of van iets anders smoren, grolt er iets zwart en onrustig in het hart der werkers en der menschen. Nooit is een molen door iemand gehaat, dan door de vijand, hij verbrandt hem of spijkert de wieken vast. Hij is het eenigst mecanisme dat pastoraal blijft en vol poëzie. En hij is geliefd door de twee kinderen van het zingende woord en de kleur, de dichter en de schilder.
In één woord, een molen is geluk.
En als een teeken van geluk stond de molen van Fransoo, langs de Nethe. Hij stond tegenover 't salon van Pallieter op een borstronde heuveling, en hij was als een borst die brood gaf, in plaats van melk. Pallieter deed hem mij op de volgende wijze beschrijven : "Ginder, hoog boven de boomen rees de oude molen op. Hij draaide vreedzaam zijn roode wieken in den kalmen zuidenwind, en liet een koperen windhaan schitteren, en nu de zon zeer machtig straalde was helder het mos, dat zoo weelderig de zwarte houten romp beplakte en bestreepte.
Het was een schoone molen, hij hong wat achterover, hetgeen hem nog vriendelijker maakte, en hij domineerde over 't land, trotsch als een kerk, en was van alle kanten zichtbaar.
Pallieter ging er geren op, want hij had er steeds een schoon gezicht over de boomen en de verten, en genoot er voluit van de lucht en hare elementen ; van den wind, die het land verblauwde, en van de regengordijnen, die achter de wereld omhoog schoven en de aarde begoten, wijl ginder de zon uit de donkerheid een molengehucht deed blinken. Hij kon er zich uren vergapen aan het broeien en groeien der wolken.
De avonden en de morgenden waren er grooter en langer, en de nachten eens zoo oneindig. De winters lagen er rondom lijk ware Breughels, en men zag van hier de Lente waarachtig uit het zuiden komen, en dan, altijd en overal, in zon en mist, zag men het boerenvolk de goede aarde melken. Was dat niet Mozesachtig?" In die molen woonde Fransoo, en schilderde daar zijn panoramieke, aartsvaderlijke doeken. Tegenover hem op de wallen klom de andere molen, de Nethe tusschen hen in, en zij stonden daar lijk twee goede tweelingbroers te draaien in den malschen wind ; hunne wieken ruischten lijk een lied. Maar voor den oorlog reeds, begost op plompe wijze de strijd tegen hun bestaan. Een electrische bloemmolen, een cyclopengebouw, een blok, een doos, plantte zich tusschen hen beiden in, tergend en uitdagend. En 't gerommel der machines, verstomde den lustigen tik-tak der molenwieken. Zij hoorden malkander liet meer. Die van op de wallen verging in oorlogsvlam. En nu stond de molen van Fransoo daar nog alleen. Maar hij hield zijn kruis recht-op, stil en angstig. Hij kreeg niets tusschen zijn tanden, en als met toeë oogen treurde hij over zijn land, dat hem anders zoo weelderig voorzag. Zoo heeft hij daar vier jaren onder streng toezicht van vreemde heerschers gestaan. Doch na vier jaren schalden juichende trompetten vrede, en opnieuw zoefden de wieken met geestdrift en couragie, in het lied van de wind, en daarbinnen stoof het wit van edele bloem! Doch de ziel was geraakt, schijnt het, de molenaar was verslagen! Door den ronk der machines tegenover zijn wit huis, door het verdriet der oorlogsjaren? Ik weet het niet. Ik ken de molenaar niet, en Pallieter die het mij zou kunnen voort vertellen, zit ergens in andere landen, in Javitta, Aap- of Snotland. In elk geval, eenige weken geleden, wandelde ik door 't Salon. Alle dagen zag 'k hem staan, de goede, oude jongen, vrede en brood gevende, en 't landschap verlustigend, en 't was mij steeds een geluk hem weer te zien. Door werk was ik een paar dagen thuis gebleven, en nu genoot ik weer van de eenvoudige weelde van het Nethelandschap. De wolken schoven voort, blank van geluk en lekkend van zon, een champagnezon! Er was een geur van fruit allerwegen en een zerpen geur van eikenhout; en afgevallen bladeren dreven op het water.
Maar wat was dat? Dat was ginder zoo ledig! Wat miste ik daar? Wat? En ik riep : "De molen van Fransoo is weg! Heelemaal weg!" Droomde ik? Neen! En lijk altijd als een verlies u treft, denkt men nog steeds dat het niet waar zal zijn. Ik botste haast omver! En een uur later wist ik het. Een boerken van Wieckevorst had hem gekocht, afgebroken en naar zijn dorp meegevoerd. Wat bliksem, noch tijd, storm, oorlog of machines hadden gekund, deed een boerken van Wieckevorst. En nu hangt er lijk een leegte over 't salon, er zit iets gebroken aan het uitzicht, de lijn, de atmosfeer van het landschap. Lijk een dorp zonder kerk. Hij is weg, en er zal geen nieuwe in de plaats komen. Het stadje is zonder molens.
Maar altijd zal men zeggen, onuitwischbare herinnering, "Ga naar den molen de duiven oplaten" of "ik kom van avond aan den molen". Hij is er niet meer en toch zal men nog van hem spreken alsof hij er nog staat. De verbeelding zal er hem zien. Het rijk der molens is uit. De eene na den andere zal verdwijnen. Het is de nieuwe tijd die aanrukt. En de vreugde van de nieuwe tijd, daarom geen betere, is al te hooren in het gegons en 't gesnor der geweldige bloemfabriek aan de Nethe. Ze trilt van het werk lijk een biekorf, en ’s avonds slaat zij triomfantelijk, onmeedoogend, hare duizend lichten in den donkeren nacht...
Geen hand heeft zich verroerd, geen mond heeft zijn lippen open gedaan om er de molen te laten. Helaas... Pallieter heeft eens een boom gekocht, uit medegevoel voor den boom in 't bizonder, en voor de schoonheid in het algemeen. Maar dat ooit een boerken van Wieckevorst die molen zou koopen, afbreken en er mee wegtrekken, lijk nu is gebeurd. O neen, daar zou Pallieter wel voor gezorgd hebben, dat het anders zou zijn. Hij zou dat boerken eens gemolend hebben, en 't zou zich niet bepaald hebben bij een zeker "Tweegevecht". Ik geloof dat het boerken in 't vervolg wel een uur omweg zou doen, om den molen zelfs niet meer te zien!
Daarbij, Pallieter zou niet alleen staan, zijn stille vriend Fransoo zou het boerken mee bewerkt hebben, met al den hartstocht van zijn kinderlijk gemoed, en met al de kracht zijner worstvingerige vuisten! Maar helaas, Pallieter en Fransoo zijn maar kinderen der verbeelding van iemand die de oude, schoone windmolens bemint...
Pallieter dan, van Felix Timmermans, is inderdaad een heerlijk boek. In lang niet had men van een boek zoo gul genoten; een genot dat u beurtelings een peut van pleizier gaf in de maagstreek, of de weelderigste zoetheid stuwde rond het hart, beurteling luidop deed lachen of stil worden om een in dit sanguinisch verhaal te dieper verwonderende en ontroerende, maagdelijke teerheid. Pallieter, een molenaar, ergens in Vlaanderen, is de onbewuste dichter, die in alles de schoonheid ziet, en de ongebreidelde levensgenieter in den volsten zin van het woord. Want geen enkel vooroordeel van overbeschaving, van comfort, van stemmings-precieusheid of wat ook van gansch dien bezwaarlijken beschavings-last, die ons het volle, natuurlijke levensgenot onmogelijk maakt, breidelt Pallieter in zijn overdadig, zijn onmatig levensfeest. Gij vindt regen onaangenaam, niet waar? tenminste, om erin uit te gaan. En moet ge uit, dan sopt ge op uw overschoenen en onder uw paraplu gebogen, verdrietig voort. Maar Pallieter weet den regen nog op zijn recht en prijs te stellen!
Luister maar eens : "En klets! daar viel de regen" Ja, mor dor van geproffeteerd! Riep Pallieter. Hij liet de toerten (tulbanden) staan en liep naar buiten in den hof. Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en 't deed hem deugd, lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood. De koele, malsche regen ruisente frisch, over het land, begoot de boomen en de planten, kleste op het water en kletterde op het dak. 't Was een symphonie van water! De duiven en de kiekens sloegen hun vlerken over hun kop, om de warme puttekens van hun zwingen nat te laten worden. Petrus de ooievaar stond roerloos met zijn wijf, elk op één been, in zijn nest en de eenden lagen op den blijk met open vleugels bijeen geklodderd. Pallieter was twee dagen te voren 't haar rats nevens het hoofd afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen bol. Het regende, regende!...... En, terwijl hier het water stroomde, kwam er een balk zonnestralen door de wolken geboord, en daar was een vinnige plek lichtgroen land ginder achter in het veld. Het licht zifte door den vallenden regen, en nu was 't goud dat er viel, allemaal boonen goud. Pallieter keek zijn oogen uit. "Da's manna!" zei hij, en hij wierp zijn kop achteruit, opende den mond en liet er de gouden droppelen invallen.
En daar kwam weer een straal, en ginder nog een, en 't was alsof de eerste frissche, groene Lente met gauwte teruggekomen was. Ginder, boven den veldbuik, rees het uitgewaterd einde van de vlaag omhoog en de helft van het land schitterde in de zon, wijl het donkere gedeelte nog ruischte van den regen. "Da’s plezant, hé" schampte Charlot, "oe zoe late beregene! " "Och meske (meisje), zwijgt, 'k ben er ne voet mee gegroeid", zei Pallieter, en hij ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen.
't Is overigens nog maar een kleinigheid, dat Pallieter den regen aandurft en, met kinderen en dichters, de sneeuw verrukkend vindt Wat durft hij nièt aan, en wat vindt hij niet verrukkelijk, kan men eerder vragen. Zelfs de naargeestige stemming na een feest, wanneer de gasten vertrokken zijn en alleen de trieste resten blijven, is voor hem niet naargeestig: "In den hof rook het naar verbrand papier van 't afgestoken vuurwerk. De maan scheen en lichtte op stukke flesschen en tellooren (borden), in het gers (gras), door het spuitende fonteintje, en op de ordelooze glazen, eetgerief en vruchten op de tafel. "Pallieter vond het schoon. Hij zette zich op eene bank en zat het stil te bezien." Men kan dit schamper "optimisme" noemen. Doch men zou ook een aldus reagerende geest ruim en gezond en daardoor altijd weer versch kunnen heeten.
De waarde van dit optimisme is, dat de bezitter voor alle levenopenbaring openstaat, immer bereid het leven te doorproeven, in een argelooze overgave, die geen cultuur-onderscheidingen maakt, en de stoutste stemmings-wisselingen volbrengende, zonder daarvan meer te bespeuren dan dat hij gaat van deugd tot deugd en wandelt in de schoonheid. Als Pallieter, blij om het mooie weer, met "den pastoer" heeft zitten drinken en, opgewonden, een toertje met hem door de kamer gedanst, krijgt hij, de pastoor vertrokken, "goesting" in een psalm, en hij leest er een, luidop, voor het open raam. Wat volgt er nu? "Pallieter sloeg het boek toe. Hij had onder het lezen goesting naar den smaak van honing gekregen en hij at hem op een donkerbruin beschuitje." Zelden heb ik zoo iets kostelijks gelezen, omdat aldus, in den vrijen, onschuldigen geest, alle leven heilig blijkt, en wederom het heilige in 't volle leven staat. Denkt Pallieter, dat het gebak voor het feest gaar zal zijn, dan, waar hij op den oven toegaat, staat er : " 't Was alsof hij een heilige kast opende, zoo stonden zijn oogen nieuwsgierig gerpannen. God! wat 'n warme, zoete reuk van eieren, bloem en melk sloeg hem bedwelmend in 't gezicht." Maar gaat de kerkelijke ommegang door het dorp, dan heet het Allerheiligste........"de Baas van hierboven, die de processie kwam sluiten"; wat niet wegneemt, dat Pallieter "er een krop van in zijn keel" kreeg! Dezelfde weelderige overdaad en dezelfde vol-natuurlijke wisselwerking tusschen zinnen en geest, op het stuk van liefde. Pallieter heeft Marieken al lief als hij, hoog op een hooiwagen met een ander "meske" huiswaarts kerend, zijn zoenen niet oppot: "en hij zei tot zijn eigen: onvoorziene liefde smokt het best. En zal hij met Marieken trouwen gaan, – dat verhindert niet zijn dollen dans met de maaister, in het allerkostelijkst hoofdstuk van het mislukte honig-brengen naar het klooster en de geweldige bier-zuiperij.
Maar geen kuischer episode dan waar Pallieter Marieken badende vindt,en geen ontroerender teerheid, dan de nachtwandeling, waarbij zij neergelaten in een hooischelf, insluimeren : — Pallieter heeft, naar de sterren liggen kijken en hij wil het Marieken wijzen : Maar Marieke sliep zachtkens in zijn armen.
"Wa geluk", zei hij seffens. Hij vond het zoo schoon, zoo één en zuiver met den grooten, vredigen nacht, en een plotse teederheid welde in hem op. Hij gaf haar een pluimlicht kusken van bewondering en ontroering. "t Was te schoon en te innig om het te storen, en hij maakte de ligging van zijn voet over haar been voorzichtig wat lichter, opdat het haar niet zou hinderen......
Hij snoof versche geuren op, en de maan bedekte twee naar elkander verlangende sterren.
En zie, door den gezuiverden hemel dreef nog een eenzaam wit wolksen. Het kwam aarzelend verder en 't werd als aangetrokken door de maan. Het sneed er juist onderdoor, en zie, het gleed seffens vol ijle, roze, groen en mauve kleuren...... Maar 't gleed verder, verloor weer plots zijn zoete toonen, wierd wit en dreef aarzelend voort, alleen door den nacht.
't Was lijk een glimlach van den nacht geweest......
De oneindige stille suisde, en 't was alsof men de manestralen schijnen hoorde. Het gers was wak en verroerde niet. Bibberend van den morgendauw, worden zij wakker, overgelukkig. En zij loopen naar huis "frisch "lijk salaad, en verlangden naar versche kleeren en heete koffie. Een herder toette op zijn horen en de klokken begonnen te luiden, 't Was dag." Zijn er geen "schaduwzijden" aan dit boek? Zeer zeker; en de bedenkelijkste "schaduwzijde" blijkt juist deze, dat er aan dit levensbeeld geenerlei schaduw is. Vreugden stapelt het op vreugden, in een al te overdadigen overvloed. En terwijl door dat veel-te-veel de heugelijke eerste indruk ten slotte, verzwakt wordt ook de hoogste vreugde nergens gevonden; de hoogste vreugde, die immers alleen bereikt kan worden dóór duisternis en strijd. Over-klankrijk, over-kleurrijk, vermoeit het geluid van dit boek ten leste; en de diepste accenten worden er niet in aangeklonken. Gelijk hetgeen aan het zomersche Italiaansche landschap de diepste en warmste vreugde geeft, noch de zilveren olijven zijn of de azuren hemel, noch de saffieren rivieren of de turkooizen meren; maar het zijn de zwarte pijnen en de brandende cypres. Langs welke situatie het verhaal zich beweegt, het is telkens weer verrassend mooi, maar ook altijd opnieuw van eenzelfde overvolheid, waarbij geen enkel register van Pallieter 's vreugden-orgel gesloten blijft; op elke bladzij vinden wij zijn ganschen motieven-voorraad "au grand complet"; geen opspoorbare kleur, geen geur, geen bloem, geen wolk, geen vogel, en geen zonne- of maanlichteffecten, die ons gespaard zouden mogen worden.
De zaak is, dat Felix Timmermans, de wijsheid der diepe levensvreugde ontdekt eenmaal hebbend, zijn Pallieter al te mooi heeft willen maken. Men merkt het vrij spoedig en maar al te duidelijk; want het schaadt niet weinig aan de zuiverheid, aan de gaafheid, ja soms zelfs aan de echtheid van het boek. Zoo is het een lief verzinsel, om zijn molenaar de een of andere muziek te laten maken op een stemmingvol uur. Maar Pallieter, behalve dat hij telkens de liedjes zingt, die Timmermans kwijt wou zijn, bespeelt de harmonika, de doedelzak of kornemuse, de hobo, het klokkenspel, en de mondharmonika...... voor zoover ik het noteeren bijhield. Telkens wordt hem iets anders te bespelen gegeven; dat staat alweer rijker en kostelijker. Zoo ook moet Pallieter, op een plaats, waar het volmaakt overbodig is, bellenblazen; maar hij doet het zoodanig, dat wie het vak van bellen-blazen verstaat, er weinig van gelooft. Van die soort loopt er, helaas, door het, overigens zoo malsch-vreugdige boek, nogal wat gezochte en bij-gemaakte fraaiigheid, die in de lotgevallen zelve soms tot aanmerkelijke onwaarschijnlijkheid voert. Dit voorbehoud, dat den toekomstigen Pallieter-lezer op zijn hoede moest maken tegen wat kleine teleurstellingen, het mocht niet achterwege blijven. Doch meen daarom niet, dat er over het boek niet méér goeds te zeggen zou zijn dan ik deed.
Al was het alleen maar om Charlot, de vette Vlaamsche meid, bigot en grof, maar tegelijk zoo danig goed en week van hart. Charlot, als mensch-schepping, overtreft èn Pallieter-zelf èn Marieken verre. Maar dan is daar bovendien dat gansche, volle Vlaamsche boerenleven met al zijn goedmoedige oubolligheid, en de verwonderlijk plastische en atmosferische omdichting dier welige Vlaamsche aarde, die – vóór dezen gevloekten oorlog – als een teelgrond van sappige natuurkracht, als een oase van weelderige en vrome zinnelijkheid, lag den oever van dit bedorven en duister Europa.
Het volgend jaar wordt een Felix Timmermans jaar. Als een eerste bijdrage in de voorbereiding bieden we aan onze lezers een beschrijving van het boek « ADAGIO ». Bij die gelegenheid kunnen we reeds verklappen dat de K.S.A. een Timmermanskalender voorziet voor het jaar 1957.
Dit laatste geschenk van Felix Timmermans aan de mensheid is geen open boek, ook niet een gesloten schrift, maar veeleer de mysterievolle verklanking van zijn eigen levenswerkelijkheid, het gebed van zijn bestaan. Ieder leven is mysterieus. Alleen jong-hartige mensen hebben de kracht om op het spiegelvlak van hun bestaan de ontmoeting met het mysterie te plaatsen als brandpunt. Ontmoeting is avontuur om kracht. De levenskracht is een evenwicht-zoekende resultante tussen de anderen en onszelf ; zij voedt zich voortdurend met de versmelting van beide polen zonder ooit de diepte van een van beide te peilen.
Deze opgave is de enige grond van onze rust en van onze onrust :
Het diepste lied zingt binnenin onaangerand van woorden ; daar ruischen aarde en hemel in en zwelt de ziel ten boorde,
Ieder leven blijft dat diepste lied. Ook de ontmoeting met het leven van de Fee is als de ontdekking van een slapende bloemknop. Bloemenknoppen worden niet opengebroken zonder ze te schenden : bloemen zijn eerbiedwaardige onbekenden. Alleen het geloof in het opbloeien van de botten behoedt hen voor ruwe handen. Met dit voor ogen, benaderen we het levensgeheim van Timmermans : het is niet mogelijk in 'n aantal volzinnen de kontoeren van zijn geestelijke en religieuze persoonlijkheid te schetsen ; noch zullen we pogen het raadsel van zijn godsdienstige evolutie op te lossen ; maar we trachten slechts duidelijk te maken dat de opdelving van iemands levenshouding uit enkele nagelaten verzen niet onfeilbaar is. Misschien is dit beeld iets-zeggend : Adagio is een gerooid nest ; de vogel is weg en slechts enkele pluimen liet hij achter. Wij houden de pluimen voor wat ze zijn : kleine dingetjes door een grote vogel nagelaten. Door de wet van de innerlijkheid zelf wordt men tot uiterlijkheid beperkt : in een eerste gedeelte handelen we achtereenvolgens over het ontstaan van Adagio, de algemene tendens, en een oppervlakkige situering ; in het tweede deel geven we een meer uitgebreide bloem-lezing met gedichten uit dit werk, gerangschikt naar een synthetisch schema.
HOE IK WERD? Vele mensen, zelfs talrijke Timmermans-lezers, is dit boekje Onbekend gebleven. Het aan de openbaarheid prijs te geven was waarschijnlijk ook niet de bedoeling van de schrijver : gebeden worden niet gepubliceerd. Voor wie de dood een toevallige bezoeker is, is het dokument dan eveneens eerder toevallig tot stand gekomen : gedichten hier en daar in de boeken en op de schrijftafel van de dode teruggevonden werden door de levenden bijeen gelezen, uitgehuwelijkt aan het drukkerspapier en op de markt gebracht.
Reeds meerdere gebeden bleken opgetekend te zijn voor de laatste en langdurige ziekte van de maker. Zijn ingetogenheid van de laatste jaren was algemeen bekend. In die periode schijnt hij geboeid te zijn door de studie van de Oosterse wijzen en de grote mystiekers :
'k Zocht U achter d'hemelrondten, in der sterren harmonij in profeten, in 't doorgronden en in 't zoeken wat de boeken en de wijzen ons verkonden.
De inspiratie van de Veda's en van de eigen middeleeuwse mystieke traditie is wel terug te vinden. Een vergelijking met werk van gelijkaardige mensen - eveneens door het Oosten bekoord - zoals dat van Leopold en Van Eeden zou nuttig zijn : het is met hen en met heel de mystieke wereld trouwens dat hij het cosmisch gevoel en het gevoel van de eenheid tussen mensen en dingen gemeen heeft.
En luister nu, hoe alle dingen zingen, en alles zingend in elkaar vervliedt, de mensen en de dingen, de vreugd, het kwaad en het verdriet, lijk duizendschoon acoorden van een en 't zelfde lied !
Voor wat de kern van Adagio betreft, bleef de inhoud van de buitenwereld tenslotte stiefmoederlijk. De dichter zélf spint de draad van zijn innerlijkheid :
'k Zocht U altijd buiten mij. tot het leven mij verwondde, en ik U, o zaalge stonde, in mij zelven heb gevonden !
Vooral de doodsgedachte en de wil om het « bereidschap », die hem voorzeker de laatste maanden blijkbaar hevig bezig hielden, geven aan de bundel een zeer persoonlijk aksent. Dat aksent wordt nog nadrukkelijker, wanneer men zich het levenseinde van die mens indenkt : tweemaal door eigen volk geboeid in eer en ziekte, is hij maandenlang bedlegerig met de zekerheid dat « zijn tijd daar is ». Toch moest hij leven : de meeste gebeden zitten gevierkant in het raamkozijn van zijn zielekamer. de kleine belokenheid van de « teerling van het huis » kontrasteert fel met de wijde huif van het firmament daarbuiten en met binnen alle dingen de pittige kern. Gods stilte. Timmermans' ingelokenheid is geen pose, maar het echte, levensbelangrijke tweegevecht, waarvan God en de mens de polen zijn. De dood dekte deze strijd met onsterfelijkheid toe. De ontdekking van deze sprankels en de reaktie op hun uitgave ontstaan, riep een gevoel op dat zich klasseert tussen verrassing en openbaring : men had het gevoel voldaan te zijn op een onverwachte wijze.
HOE IK BEN ? De titel van het bundeltje, uit de tweede hand door de familie aangeboden, is « Adagio ». Voor zover dit woord op een muzikale term duidt, is het welsprekend : de schrijver is in al zijn werken een zingende, lyrische, stemmige mens. Voor zover echter die term in de muziek gebruikt wordt om een langzaam, traag tempo aan te duiden, lijkt de titel minder gelukt : de synthese van het God zoekend leven is geen « adagio », maar een drama, even diep en hoog als de werkelijkheid die het benadert :
Was man in Ihm (Gott) erkennt, dass muss man selber sein. (Silesius)
Wellicht wordt het maximum en minimum van Timmermans' levenskurve niet beter uitgedrukt dan in dit gedicht van Goethe :
Des Menschen Seele gleicht dem Wasser : vom Himmel kommt es, zum Himmel steigt es, und wieder nieder zur Erde muss es, ewig wechselnd.
Ewig wechselnd : Adagio is alleen het scherm waarop die kringloop « Himmel-Erde-Himmel » weergegeven wordt. De plaats, die het in de rij van dergelijke menselijke getuigenissen inneemt, is paradoksaal omdat ze zowel enig is als algemeen. Beide werden reeds uiteengezet : we vermeldden de Oosterse inspiratiebronnen en daarnaast het persoonlijk aksent. Voor Vlamingen en Timmermanslezers wordt de schoonheid van die gebeden nog geïntensiveerd doordat zowel de draad van de eigen traditie wordt opgenomen als met de mystieke grondtoon van vroegere werken (zoals « De harp van Sint-Franciscus») wordt verder geschilderd. In het kort kan deze inleiding als volgt worden samengevat : Adagio is het onverwacht uiterlijk getuigenis over de innerlijkheid van een grote persoonlijkheid, die men echter nooit zal doorgronden.
* * * * *
WIE KAN U NOEMEN BIJ UW NAAM ? Onder deze hoofding groeperen we thans een reeks motieven uit Adagio, die cirkelen rond de goddelijke werkelijkheid op zichzelf. Een volgend deel « God van de mensen »,van ieder en allen, zal het tweegevecht schilderen tussen de Engel, Gods kracht, en de eigen levenswil. Een derde tenslotte zal gewijd zijn aan de mens, door godsverbondenheid geadeld en verheven. Zo zullen in een soort triptiek de voornaamste tema's van Adagio in het licht worden gesteld. Een initiaal gedicht is dit :
'k Zou van mijn woorden, van mijn taal een glinsterende schaal van 't puurste maaksel willen gieten. waarin ik Uwen eeuwgen naam met al zijn diepte en schoonheid saâm zou kunnen laten vlieten, en Hem als kostelijken wijn aan andren doen genieten. Aan hen die dor en dorstig zijn, die donker zijn van smart en pijn en om Uw klaarte smeken... Zo wijs en wonder zij mijn zang. Maar ach, mijn God, ik ben zo bang, het is te veel wat ik verlang, de woorden breken.
De woorden breken. God stijgt onze alledaagse menselijke begrippen van « goedendag » en « tot ziens » te boven. Hij gaat ons verstand te boven. Zijn werkelijkheid is zó, dat een dissektie met woorden dodend is : haar adjektieven zijn « onnoembaar », « onmededeelbaar », « anders ». Diezelfde gedachte komt voor in een rei der engelen in Lucifer van Vondel :
Want ieder draagt zijn eigen naam, behalve Gij ; Wie kan U noemen bij Uwen naam ?
God heeft geen naam tenzij deze schijnbare tautologie s God is God. « Er ist Er », zegt Guardini. Alleen onze logische beelden hebben enige suggestiviteit voor die « andersheid » van de Schepper. Hij heeft iets van de arend, de condor, de paradijsvogel : Niemand weet waar hun nest staat, en toch zijn ze dicht bij ons, duiken ze plots op achter het schip waarop wij varen. Evengoed echter is Hij de stilte, de benauwdheid, de eenvoud van een pad. Dit zijn beelden uit Adagio :
God is als de bliksem, die door rotsen slaat, als perzikbloesem, die traag opengaat, een bergmeer tegen avond, of als een vallend blad, een dauwdrop koel en lavend ; soms als een verre, witte stad, of als een kinderlied, soms als... maar ach, mijn ziel, ik weet het niet ik heb ineens zo'n schoon verdriet.
Hij is de grootste paradoks : geweld naast tederheid, rotsen naast bloemen, bliksemschicht naast een lentische traagheid. De rotsen van het menselijk geslacht slaat Hij tot altaarstenen stuk : Abraham, Isaak, Jacob en gans het volk. De Golgotha-berg van de komende geslachten wordt door het Nieuw-Testamentische Kruis geloof en ongeloof, eenheid en verdeeldheid gespleten in twee. Toch blijft Hij weer de kleine, de trage als de perzikbloesem, als het bergmeer... De ware God is bescheiden : die bescheidenheid en traagheid zijn het onderpand van onze vrijheid, die immer weer, als naar een kinderlied, heimweet naar God. De grootste grootheid vraagt het grootste verdriet. Al deze paradoksen zijn slechts sobere bevestigingen van de waarheid dat de godheid zó verheven is boven de mens, en dat zijn wegen 's mensenwegen niet zijn. « Boven Oost en West » wordt datzelfde mysterie niet ontsluierd, maar aanbeden.
Gezelle dicht :
'k Aanbidde U, groote God, onbeschrijfbaar, onbeschreven, en onbegrijpelijk, 't en zij alleen van U, die al dat was, dat is, dal zijn zal, even begrijpelijk omvat. Mij al te kleen bekenne ik, om iets meer als enkel schaduw van Uw groot licht te zien ! maar, zie ik niet, ik rade U aan 't werk dat Gij gedacht, gewild hebt en gedaan, aan 't Godlijk speur, daar Gij zijt in voorbijgegaan.
Het enige antwoord op onze vraag « Wie is God », in de spelonk van het mysterieuze geroepen is de echo « God ». Ook deze echo heeft iets van de bekoorlijkheid van alle echo's : hij boeit en wil niet uitsterven. God boeit door « ’t Godlijk speur, daar Gij zijt in voorbijgegaan ». Het geheim van de Schepper wordt de innerlijkheid van de schepping, vooral van mezelf. De godheid is in de dingen bevangen.
God rolt de zonnen door zijn handen zoals de boer het zaad. De ruimte kent geen randen en eindloos staat de sterrentuin te branden. Als dauwdrop aan der aarde bloeme weerspiegel ik het al. Ik hoor de spheren zoemen. Gans ’t sterrendal probeert Uw naam te noemen. 't Geheim blijft tot de nacht bekoren, waarin ik ben ontstaan, tot, opgeslorpt, in schijn verloren, in 't licht vergaan in U ik word herboren !
De majesteit van de Heer in de dingen is zijn beroepsgeheim. De ontdekking ervan is binnengeleid worden tot de zin van het bestaan : het is onze opgave « Wistik » te zijn. Is God enerzijds in zijn werk bevangen, anderzijds overstijgt Hij het in voltooidheid en volkomenheid, in zijn en heilig zijn. Het Opperwezen is de Grote Eenzame, « der Andere », die buiten of beter boven de kategorieën staat. "Boven rozen en sterren staat Hij, de Voltooide : zij bloeien voor Hem even lang, zoals er voor Hem geen verschil bestaat tussen één tas water en de zee. Voor zijn eigen volkomenheid is de innerlijke natuurlijke waarde van ieder mens gelijkwaardig, nul.
De sterren ranken rond mijn venster rein met de rozen saam. Soms valt een bladje van hun kelken, en soms een genster van zuur, voorbij mijn raam. De rozen, ook de sterren, zullen eens verwelken. De rozen vragen niet veel tijd, de sterren bloeien wel een eeuwigheid ; ook dat is slechts een splinter van den Tijd. En Tijd is slechts een schaar in 's Heren hand, waarmede Hij de bloemen snoeit en snijdt, die Hij in d'hemelen en op aarde plant.
Toch is deze boven-tijdsheid niet een afsluiting buiten het domein van het leven, maar zij is juist de pool die de oneindige interesse van God voor het detail, voor de sekonden en voor de mensen oproept : niemand staat dichter bij de tijdelijkheid dan De Tijdloze. Deze overdenking van Gods geïnteresseerdheid, aanwezigheid, was een der bekeringsmotieven van Fr. Van Eeden. En voor ons is het de grond van ons vertrouwen, van de deugd der Hoop. Met de vier gegeven gebeden trachtten wij een schets te geven van het Godsbesef, in Adagio vervat. Het literair aspekt werd totaal verwaarloosd om te vermijden de verzen nog meer van hun dichtheid of innerlijke geladenheid te ontnemen.
Aan vertellingen beleef ik een bijzondere vreugde, hetzij ik ze van anderen hoor of ze zelf op het papier zet. Dat ligt mij in het bloed. Een roman moet een roman zijn, een novelle een novelle. Maar een vertelling mag alles zijn, ze kent geen wetten; ze mag een brok leven zijn of een droom, ze mag leven en droom samen zijn. Voor haar is het wonder geen wonder meer, het wonder wordt leven en het leven een wonder. Alles is mogelijk, alles is echt. Op een vingerknip daalt de hemel tot ons neer, schillen engelen patatten. Onze-Lieve-Heer wandelt over de smalle veldwegen, zit ergens op een gevallen boomstam en eet een gebedelde boterham. Sterren zijn ogen of kinderen. 's Zomers spelen en zingen zij met de bloemen aan de kant van een beek.
De regenboog kan spreken, dieren schrijven boeken, bomen zijn denkende wezens en een kinderpop heeft haar heimelijke liefdesgeschiedenis. Een meisje is in het water gesprongen. Volgens de gazet is de smart der ouders onbeschrijflijk. Het is een alledaags bericht, maar de vertelling maakt van dit bericht een brok leven. Zij ontdekt in het water een kracht, die verband houdt met de wanhoop van dit meisje. Zij kijkt in het hart der ouders. De vertelling zoekt naar het leven achter de dingen, ze leest tussen de regels van het leven. Zij vindt schoonheid, waar schijnbaar slechts leegte en lelijkheid heersen. Maar haar ontgaat evenmin het wenen, dat zich achter een lach verbergt. Zij onderzoekt alle kanten van het leven en weet ons dan mee te delen — hetgeen tenslotte de bedoeling van het verhaal is — dat het leven in elke vorm toch een geweldig wonder is. Ja, ik hou veel van vertellingen en vertel zelf gaarne. Mijn jeugd was van de meest curieuze vertelsels doordrenkt en levendig vervuld van figuren, die daarin een rol hebben gespeeld. De vele herinneringen dringen naar voor, en elk wil graag eerst op het papier. De vertellingen van mijn vader moet ik wel vóór alle andere vermelden. Hij vertelde ieder verhaal zo, dat hij er zelf in optrad. Hij was voor alles een gelegenheidsverteller. Zo vertelde hij ons vanaf het begin van de advent tot driekoningendag over het stalleke van Betlehem, de herders, de koningen uit de Morgenlanden, de moord der onnozele kinderen. Ook dat had hij zelf meegemaakt. Op een winterdag bij de invallende duisternis spoedde hij zich door de sneeuw in een naburig dorp. Onderweg ontmoette hij een oude man die een ezeltje voorttrok, dat op zijn rug een bleke vrouw droeg. In de plooien van haar kapmantel verborg zij een schreiend kindeke. De oude man vroeg mijn vader: 'Baas Timmermans, gij kent toch iedere binnenweg, omdat gij overal uw kanten mutsen verkoopt. Kunt gij me niet de weg naar Egypte wijzen?' Mijn vader wees die avond aan de heilige familie de weg naar Egypte.
Als hij ons ꞌs avonds voor het slapengaan zijn verhalen vertelde, kregen wij daar nooit genoeg van. Hij wel. Dan zei hij: 'Luister kinderen, nu zal ik u eens een schoon lied zingen in drieënveertig strofen.' En dan zong hij zo langzaam en slepend, dat wij nooit de vierde strofe gehoord hebben. Een van die liederen luidde:
Wij zijn de drie koningen met hun ster Wij komen gerezen van zo ver. Wij gingen en zochten overal, over berg en over dal. En waar de ster bleef stille staan zijn we alle drie binnengegaan.
Wij kenden slechts enige brokskens van dat lied, dat ik dikwijls heb meegezongen, toen wij, enige vrienden en ik, in de kersttijd met een kartonnen ster van deur tot deur trokken. Daar ik het beste negergezicht had, moest ik altijd de zwarte Melchior voorstellen. We kregen dan suikerkoek, speculaas of bollen. Er waren ook twee mannen, die ieder jaar met een ster onderweg waren en zongen: 'Wij zijn de drie koningen...' We zijn ze dikwijls tegengekomen en moesten meer dan eens wegens de concurrentie op de loop gaan. Het waren de leutige palingvisser Pitjevogel en de bedelaar Schrobberbeeck met stoppelbaard en zwerende ogen. Zij kregen geen koek, maar geld dat gladweg in jenever opging. Ik heb ze meer dronken dan nuchter gezien. Over hen deed onder meer volgend verhaal de ronde:
Zij wilden een jeneverhandel beginnen. Zij spaarden en bedelden zolang, tot ze voor twintig frank een vaatje jenever konden kopen. Daarmee trokken zij naar de dorpen, waar zij de kostelijke drank aan de boeren wilden verkopen tegen drie kwartjes de borrel. Het was al middag geworden en nog hadden zij niets verkocht. Dan zocht Pitjevogel zolang in al zijn zakken en onder de voering van zijn jas tot hij een muntstuk had gevonden. 'Daar koop ik een borrel voor , riep hij, betaalde en dronk. Nu had Schrobberbeeck het geld. 'Ik koop mij ook een borrel', zegde hij, betaalde en dronk. 'Ik zou er nog een willen', verklaarde Pitjevogel. Zo hebben die twee man met drie kwartjes voor twintig frank jenever gedronken. De beide koppen, die veel gelijkenis vertoonden met de herdersfiguren van Hugo van der Goes, zijn mij steeds bijgebleven en ik was altijd blij, wanneer ik van hun wonderbare avonturen hoorde. Mijn vader leerde ons schone oude volksliederen en speelde voor ons met een kleine poppenkast Faust, de Leeuw van Vlaanderen, Maria-Hemelvaart en andere dingen. Maar weldra speelde ik met mijn vrienden deze stukken zelf, gewoonlijk op een zolder of in een karrenkot.
Ik heb Faust gespeeld, Marino Marinelli, Clovis en zelfs Jezus. Doch met die rol kwam er een eind aan mijn toneelspelersloopbaan. Wij speelden de Passie van Ons Heer in het karrenkot van een stadshovenier.
Alle wagenbanken waren vol bezet. Ik stelde Jezus voor, had een witte slaapjapon aan en lange pruik, die mijn oudere broer vroeger in een St-Gommarusstoet had gedragen. Het kruis was uit twee latten van een spekkist samengetimmerd. Mijn jonge zuster speelde Veronica. Zij had een handdoek, waarop een vuistgroot Christushoofd was geschilderd. Een andere zuster met lang haar was Maria Magdalena. Het dochtertje van de hovenier stelde de engel voor. Zij droeg haar eerste-communiekleed en de kelk, die ze mij in de Hof van Getsemane moest aanbieden, was een met zilverpapier omwikkeld bierglas. Het spel begon. Toen het gordijn, dat uit twee aaneengedriegde voorschoten bestond, openging, knielde ik op het toneel tussen twee bloempotten. De engel verscheen, iemand blies op een mondharmonica. Ik zegde mijn rol op en de engel gaf zijn antwoord. Daar trad Judas op, in een wijde mantel gehuld, met twee soldaten. Elk was met een knuppel en een broodmes gewapend. Een andere droeg een brandende kaars, omdat de scène s nachts speelde. Pas had Judas de kus gegeven, nauwelijks had ik tijd gehad een paar woorden te zeggen of een der soldaten gaf mij met zijn knuppel zo 'n hevige slag op de kop, dat ik het uitschreeuwde van de pijn, de pruik woedend op de grond smeet en wenend naar huis liep, terwijl de kinderen, ontevreden over het verloop van de voorstelling, hun inkomgeld terugvroegen. Zo zegde ik het toneel voor immer vaarwel.
Vader vertelde dikwijls de avonturen van nonkel Rik. Nonkel Rik was de broer van mijn grootvader en een braaf fatsoenlijk man. Hij had geen vijanden, maar op een dag wou hij vijanden hebben, werd soldaat en trok mee een leger naar Sebastopol. Nu had hij een zee van vijanden, die hem dermate doorkogelden, dat hij naar mijn vader zegde, doorzeefd lijk een teems, naar huis terugkeerde. Hij was nog sterk genoeg gebleven om torenwachter te worden op de schoonste toren ter wereld, namelijk die van Mechelen. Iedere avond blies hij vanuit die plezierige hoogte met zijn koehoorn de vredige sluimer over de stille stad. Hij woonde zelf op deze toren en oefende daar het beroep van schoenmaker uit. Lang en dikwijls placht hij naar het oosten te kijken, waarheen hij zo ver was gekomen en waarheen het heimwee hem nog altijd trok. Uit deze vreemde verte had hij twee curieuze dingen meegebracht: een grote eetlust en een lust om te wedden. Die beide dingen hebben over zijn lot beslist. Was hij met vrienden samen en zag hij een vogel vliegen, dan riep hij: 'Gewed voor 100.000 frank dat die vogel naar Amsterdam vliegt!' Het ging altijd over dingen, die niet te controleren waren.
Iedere woensdag maakte grootvader frikadellen met kriekensap. Daarvoor kwam nonkel Rik regelmatig te voet van Mechelen, drie uur heen, drie uur terug; onderweg zong hij soldatenliederen. Op een dag bij de frikadellenmaaltijd bemerkte hij op straat een pronte vrouw, die een volle wasmand droeg waarop een rozijnenbrood lag. Hij had eerst oog voor het brood, dan voor de vrouw. 'Wat een schoon rozijnenbrood en wat voor een knappe vrouw!', zegde hij. Grootvader die hem kende zei: 'En toch zal zij nooit aan een man geraken.' Bij nonkel Rik steeg meteen de appetijt en de wed-lust. 'Gewed om een konijn dat die vrouw nog dit jaar getrouwd is!', riep hij. De weddenschap werd aangenomen. Het jaar was bijna om en nog altijd was die vrouw niet getrouwd. Wat deed nonkel Rik? Om het konijn te winnen is hij er zelf mee getrouwd. Door vaders vertellingen heb ik mij het leven van Jezus steeds in Vlaanderen voorgesteld. Later vernam ik op school dat alles zich in Palestina had afgespeeld. Dat vond ik spijtig, omdat ik dat land met zijn onnatuurlijke bomen niet kon uitstaan. Maar aangenaam of niet, ik moest de mij vertrouwde voorstellingen opgeven. Intussen nam ik wraak op mijn Gewijde-Geschiedenis met zijn vervelende prenten, waarop de vrouwenfiguren in half-Romeinse, half-Arabische klederdracht stonden afgebeeld. Ik tekende om iedere vrouw een kapmantel, zoals mijn moeder er een droeg. Dan waren zij ineens veel echter, gemoedelijker en vertrouwder. Ik herinner mij hoe moeder mij dikwijls onder haar kapmantel meenam, als zij ꞌs avonds nog haastig een boodschap moest doen. Ik vond het altijd heerlijk, men wist nooit waar men was, en moeder kondigde dan vol zorg aan: 'Een trede omlaag, een trede omhoog!' De vrije uren na schooltijd of tijdens de vakantie bracht ik door ofwel aan de hoek van het Lollepotstraatje ofwel bij Kaluiken. Het Lollepotstraatje lag schuins tegenover ons huis.
Het was een steegje dat naar het Kruisbogenhof leidde, waar wij in het karrenkot onze toneelstukken opvoerden. Op de ene hoek woonde een beenhouwer, op de andere een schoenwinkel. Wij stonden en zaten meestal aan het huis van de beenhouwer, alleen als er ruzie was, ging de zwakste groep naar de schoenwinkel over. Waren er gewichtige plannen te smeden, dan hokten wij samen aan de poort van de hovenier, spraken allerlei grappen af, stichtten een repenclub of een toneelmaatschappij en troffen er aanstalten voor lange wandelingen. De hoek van het Lollepotstraatje was een echte speelplaats. De verhalen en leugens die hier ten beste werden gegeven, zouden een dik boek kunnen vullen. Waren wij daar niet te vinden, dan zaten we zeker bij Kaluiken, een arme schoenlapper. Het gebeurde soms dat zijn enige broek gewassen werd en in de hof aan de waskoord hing. Dan bleef hij binnen bij zijn reparatie en droeg zolang een rok van zijn vrouw. Zijn zonen behoorden tot mijn vrienden en wij lieten ook onze schoenen bij hem verzolen. Hij had een tamelijk goede stem, was niet alleen voorzitter van de zangmaatschappij De zachte Keel, maar leidde ook de uitvoeringen, hoewel hij geen noot muziek kende.
Desondanks haalde De zachte Keel bij menige zangwedstrijd eerste onderscheidingen en vergaarde veel geldprijzen, die dan door de medeleden bij een vrolijke konijnen-souper verteerd werden. Kaluiken was trommelaar bij de soldaten geweest en wist uit die tijd de ongelooflijkste avonturen te vertellen. Hij had er zijn plezier in ons de gekste dingen wijs te maken. Een van die verhalen luidde ongeveer zo: 'Koning Leopold II liet mij op een dag roepen. Hij had van mijn trommelaarskunst gehoord. Ik kwam in het paleis, waar de koning op zijn troon zat, moest op een fluwelen stoel daarvoor plaatsnemen en een trommelsolo spelen. De koning was zo aangedaan, dat de tranen over zijn gezicht liepen. 'Kaluiken, mijn brave soldaat, zei hij, dat is zo schoon alsof Beethoven orgel speelt. Kom, daar drinken wij een fles op.' Een knecht met witte kousen en gouden tressen brak dadelijk een kist champagne open. Leopold II zong voor mij een lied en ik moest hem met de trommel begeleiden. Hij zong het lied van de Drie Tamboers en stapte daarbij de kamer op en af.
Als we zo gemoedelijk onze champagne dronken, vertelde mij de koning wat een last hij had met zijn vrouw, zijn kinderen en zijn soldaten. Daar zag ik een biljart staan. 'Speelt gij ook biljart, meneer de koning?ꞌ, vroeg ik. 'En of!, zei hij, speelt gij ook, Kaluiken?' 'En of, meneer de koning, antwoordde ik, vijftig carambols achtereen.' 'Geweldig, zei de koning, willen wij dan eens een partieke spelen?' Wij speelden een partij. Ik had gemakkelijk kunnen winnen, maar uit pure beleefdheid liet ik mij kloppen. Een koning is gelijk een kind, aan beiden moet men toegeven. Maar plots wierp zijne majesteit de biljartstok woedend op de grond en riep: 'Ik kan wel honderd carambols maken, als ik in mijn Kongo maar het olifantenkerkhof kon ontdekken. Om dit olifantenkerkhof heb ik toch de Kongo gekocht. Omwille van het ivoor, ziet ge, Kaluiken? Daar moet ivoor zijn, dat duizend jaar oud is. Daaruit zou men biljartballen kunnen draaien, die zo droog afketsen en zo licht rollen, dat men met één stoot drie carambols kan maken. Maar wie vindt voor mij dat ivoorgraf? Zelfs de vernuftige Stanley is eraan voorbijgelopen. Waar sterven de olifanten? Zij sterven toch ook en nergens vindt men een olifantengeraamte, waar het zo wemelt van olifanten. Zulk een geraamte is niet van krijt of koekendeeg. Dus gaan die beesten ergens naartoe om te sterven. Maar waar, waar? Ach, daar ligt ivoor in overvloed, duizenden scheepsladingen, eindeloze treinen. Dan zou men biljartballen kunnen draaien! Ik heb een miljoen uitgeloofd aan wie voor mij dit kerkhof ontdekt.'
'Tot uw dienst, majesteit', zei ik.
En dan vertelde Kaluiken dagenlang van zijn avontuurlijke reis door de zwarte Kongo op zoek naar dit olifantenkerkhof. Hij had het natuurlijk gevonden, maar waar en hoe, dat bleef een geheim tussen Kaluiken en koning Leopold II. 'En het miljoen?', vroegen wij. 'Alles aan arme mensen weggegeven', zei hij. Mijn moeder had een broer die jezuïetenpater was en doctor in theologie. Na een lang verblijf in Engeland en op het eiland Man trok hij naar Brits-Guinea [Guyana!], waar hij als vicaris-generaal gestorven is. Deze nonkel Louis had een Engels boekje over Lier geschreven en enige opstellen over theologische vraagstukken laten verschijnen. Ik heb van die geschriften nooit iets kunnen opsporen. Vóór zijn vertrek naar Brits-Guyana wilde hij zijn familie nog eens zien en kwam op zekere dag met een koets bij ons aan. Het was een lange magere man met hoog voorhoofd, zwarte krullen en grote donkere ogen. Hij boezemde ontzag en eerbied in. Er werd wijn gedronken en mijn vader bood hem een sigaar aan uit een mahoniehouten kistje, dat telkens als het werd geopend, een lieflijk muziekske liet horen. Er werd overeengekomen dat nonkel Louis tijdens zijn verblijf bij ons zou eten, maar in het huis van grootvader zou slapen.
Grootvader was een oude smid, die nu zijn beroep niet meer kon uitoefenen, maar die daar zozeer aan hield, dat hij onder geen voorwaarde daartoe te bewegen was, de smidse in een kamer te veranderen. Grootvader zat meestal in de keuken en las de gazet. Hij had lang, wit haar en droeg een zijden boerenmuts. Hij rookte een lange stenen pijp en zijn zachte blauwe ogen volgden soms minutenlang de rook, die uit het deksel omhoogsteeg. Zo zien er soms de heiligen op oude prenten uit. Als hij zijn pijp had leeggerookt, at hij een stukje appel tegen het tabaksgif en stopte dan een nieuwe. Hij kon schone, lieve verhalen vertellen over St-Franciscus. Maar ik, mijn broers en zusters, wij hadden schrik van er naartoe te gaan. Hij was voor de derde maal getrouwd met een vrouw, die wellicht een heel braaf mens kan geweest zijn, maar voor wie wij bang waren. Ze was groot en mager, had vreselijke zwarte uitpuilende ogen en een snor. Wij noemden haar altijd de wolf van Roodkapje. Om de rust van die oude mensen niet te storen, at nonkel Louis elke dag bij ons. Hij zat dan alleen met vader in de beste kamer. Ze dronken wijn bij het eten en spraken bijna altijd Frans. Ik ging toen nog niet naar school, was echter helemaal verslingerd op boeken, waarin ik naar prenten zocht. Nonkel Louis beloofde mij uit het wilde vreemde land, waarheen hij op het punt stond af te reizen, een groot pak te sturen met de schoonste vertelsels en de heerlijkste prenten, die men zich dromen kan.
Ik kon zijn vertrek nauwelijks afwachten. Als hij dan eindelijk na een drietal weken afscheid nam, zegde hij tot mijn vader: 'Ik heb hier nog een kist met boeken, die ik niet goed kan meenemen. Ik zou ze hier willen laten tot ik binnen tien jaar, als ꞌt God belieft, terugkom. Het is niet geraadzaam dat de kinderen erin lezen, daarom heb ik de kist op slot gedaanꞌ. Sedertdien stond er op onze zolder een kist met boeken, met boeken die de kinderen niet mochten lezen. Dat wil wat zeggen! Ik was nooit gaarne alleen op zolder, hoewel vaders duiven daar waren ondergebracht. Jarenlang heb ik gehoopt dat de postbode mij op een dag het beloofde pak uit verre landen zou brengen, maar nooit is die vurige wens vervuld... Zes of zeven jaar later bracht de briefdrager ons het bericht dat O.L. Heer niet gewild had dat nonkel Louis terugkwam. Hij was de eeuwige vrede ingegaan en lag begraven in het land der palmen en bananen. Dan eindelijk werd de kist geopend. De helft der boeken hadden de ratten helemaal opgeknaagd. Wat nog heel en leesbaar gebleven was, had voor mij noch voor de anderen enige betekenis: filosofie, theologie, Latijn, Les pensees de Mr. Oxenstiern enz. Ja toch, slechts een boekje was erbij, dat mij seffens bekoorde. Het was een toverboekje: Les secrets du Petit Albert. Daarin stond te lezen hoe men kon toveren, wat men doen moest om een meisje krankzinnig verliefd op u te maken, om plotseling onzichtbaar te worden, om rovers midden in een overval te verlammen en aan de grond te nagelen. Ik begon met de vrienden van het Lollepotstraatje deze geheimen te doorgronden. We gingen op zoek naar de koord van een gehangene, naar het hart van een maagdelijke vledermuis, naar het ei van een zwarte hen, die op de dertiende der maand op een vrijdag aan een wegkruising was doodgedaan, waarmee we een en ander konden teweegbrengen. Maar al die dingen waren niet te vinden. Ik herinner mij nog heel duidelijk dat ik in die dagen eens met mijn vrienden van het Lollepotstraatje ging wandelen naar het Papegaaienbos, als plots niet ver van ons een pistoolschot knalde. Bang en toch nieuwsgierig liepen wij er naartoe. Op een stoppelveld lag een heer met een pistool in de hand. In zijn rechterslaap was een klein zwart gat, waaruit bloed druppelde en waarop dadelijk een groene vlieg zoemend neerstreek. Zijn linkerbeen bewoog nog en wij liepen hals over kop naar de naaste hoeve. Onderweg zei een van de vrienden: 'Zouden we niet een weinig bloed meenemen om ons onzichtbaar te maken?'
Zo kwam stilaan de tijd waarom men de vertellingen ook in de boeken wilde lezen. Een boekwinkel was er destijds in onze stad nog niet, maar er was een uitleenbibliotheek voorhanden, waar de volwassenen boeken konden halen. Op een zondagmorgen waagde ik mij er voor het eerst in. De boekerij bevond zich in een oud huis met een smalle trap. Het rook er naar schimmel. Een strenge oude heer met witte bakkebaarden drukte mij een oud versleten boek in handen: Op weg naar Frankrijk van Jules Verne. Ik voelde mij ineens geen kind meer. Ik las boeken uit de bibliotheek, ook al moest ik nog proberen de regels met de vinger te volgen. ꞌs Anderendaags wandelde ik fier met een boek onder de arm, gelijk ik dat bij de schoolmeesters gezien had, over de Begijnenvest... Daar kwam een lange magere man op mij af, aan wiens neus een helderblinkende druppel hing. Het was een leurder, die garen, lint en nestels verkocht. 'Manneken', zegde hij mij, terwijl hij met zijn arm de druppel afveegde, 'leest gij al in een boek? Ik kan niet lezen en toch lees ik in dit boek. Daarbij wees hij over het groene land. 'Ik vind mijn plezier daarin te lezen en altijd verder en verder te gaan, zonder einde.
Maar 't liefst van al als er in de verte een beetje nevel hangt. Dan word ik triestig en ben ik blij omdat ik triestig ben...' Prenten, boeken en dingen van het dagelijks leven, alles hielp mij bij het vertellen : de werksters die bij ons thuis hun kant kwamen afleveren, de duivenmelkers die haast elke zondag bij mijn vader, die een beroemd duivenmelker was, samenhokten. Rijk en arm verdrongen zich, een katholieke miljonair en een socialistische borstelmaker, nonkel Soo die in de kerk zong, nonkel Gust die gevelschilder was, de vlaaikensbakker, twee beenhouwers, de barbier die nog altijd met twee vingers inzeepte en vele anderen. Ze zaten tot op de trap, rookten, vertelden en discuteerden over duiven en politiek, tot er plots een telegram uit Frankrijk kwam: Duiven om zeven uur gelost! Dan stoven ze allen holderdebolder naar huis. Omdat de kanthandel veel werk vroeg, werd ik als klein kind overdag meestal uitbesteed in de herberg In het Sneppeken bij vader Jan en moeder Lies. Het was een stille, zonnige herberg, gelijk De Braekeleer ze liefst schilderde, met gekleurde ruiten in de kast, appelsienschillen op jenever en rammenas op de toog. Alleen zondags kwam er volk. Daarom werden de maaltijden in de gelagzaal genomen en ook vader Jan had hier zijn werkplaats. Hij was kleermaker, een dikke bleke man met lang zwart haar en donkere priemende oogjes. Hij speelde bombardon in de grote harmonie. Wanneer er ergens in de stad een schandaaltje uitbrak, maakte hij er een liedje op. Ik heb hem nooit zien lachen, maar om eens hartelijk te lachen kwamen de mensen naar hem.
Hij had zo een droge manier om de dingen geweldig overdreven te vertellen. Ik voelde mij daar zeer goed, vooral 's namiddags, als in het stadje een middeleeuwse rust heerste en vader Jan na zijn middagdutje weer als een Boeddha op zijn kleermakerstafel zat. Dan stelde hij mij de meest dwaze dingen in het vooruitzicht : schepen die vanzelf varen konden, poppen die de hele dag babbelden en dies meer. Voor iedere voorbijganger had hij meteen een spotrijm bij de hand. Ik hoorde hem altijd gaarne, als hij op zijn bombardon blies. Elke avond werd ik afgehaald en dan liet vader Jan nooit na een glazen trompet uit de kas te nemen en er voor mij een vrolijke afscheidsgroet op te blazen. Onder de kantwerksters die bij ons in en uitgingen, was er een die doorgaans Marie Liter werd genoemd. Het was een levenslustige vrouw met lange neus. Zij kende wel over de honderd liederen, meestal over jagers en jachtgodinnen of over nonnen die wegens een liefdesgeschiedenis uit het klooster waren weggelopen. Ook het vreselijke lied van Heer Halewijn kende zij en wist het zo dramatisch voor te dragen, dat ons de haren ten berge rezen, 's Winters vertelde zij altijd over spoken en heksen. Wanneer de wind de deur vaak op een spleet openduwde en ieder zwijgend toekeek, stond zij op en sprak met diepe stem in de bange stilte: 'Kom binnen, meneer de wind!' Dat was om van schrik omver te vallen.
De schoonbroer van een vrouw, die voor ons dikwijls duiven plukte, was een tovenaar. Hij woonde buiten de stad. Omdat mijn moeder tamelijk veel aan de maag leed en pillen noch poeders hielpen, werd er ook de tovenaar bijgehaald. Hij gaf haar bittere kruiden te drinken, die in melk dienden gekookt. Deze man kon prachtig vertellen over al, wat hij in zijn beroep had beleefd. Hij sprak altijd heel snel, zonder punten of komma's. Ik bezocht hem gaarne en kon hem urenlang beluisteren. Toen hij korte tijd getrouwd was en geen werk vond, ving hij puiten in de weiden en verkocht kikkerbillekens in de stad. Op zekere dag werd hij door een zwaar onweer verrast en ging schuilen in een hoevetje. Daar zat een oude vent, die in een toverboek las en zo het onweer bezwoer. Het was een afgezette pastoor, die zich aan de zwarte kunst had begeven. Van de schoonbroer van de duivenplukster maakte hij een leerling en gaf hem raad en toverboeken. Sedertdien verdiende deze de kost voor vrouw en kinderen met overlezen en bezweringen, met de verkoop van allerhande zalven om mens en dier van de kwade hand te verlossen.
Het zeldzame en krachtige Lanci-Christi-kruid wist hij te vinden en te plukken. Hij was danig fier op zijn beroep, maar omdat hij niet geleerd was, verstond hij dikwijls niet de betekenis van hetgeen hij in zijn boeken las. 'Ja, stoefte hij, ik ben de geleerdste man van zeven uren in den ronde met mijn verstand kan ik alle geleerden zo plat in het zand leggen dat ge nog geen schaduw van hen ziet de mensen denken dat de duivel zo groot is als een levend mens ach wat ze zijn nauwelijks groter dan een meikever en eens heb ik er honderdduizend van de berrie van mijn wagen met een zweep weggeslagen ik moet maar een woord zeggen en er komt een mandragoorke uit een kaske gekropen een ventje zo groot als mijn duim met vurige groene ogen dat op mijn schouder klimt en mij alle geheimen van de mensen vertelt als ik mijn hand op uw kop leg ziet ge Jupiter en als ik mijn hand omdraai zit het veld van mijn gebuur vol slakken.ꞌ Urenlang kon hij honderden mogelijkheden en trucs verzinnen. Een verbeeldingskracht die ik zelden ontmoet heb. In mijn familie was er nooit een kunstenaar geweest, uitgenomen wellicht mijn oudste broer, die goed op weg was een voortreffelijk kunstschilder te worden, maar door de omstandigheden werd belet.
Hij schilderde veel en snel: landschappen, zeestukken en stillevens, vol zwier en stemming. Wanneer hij naar den buiten trok om ergens iets af te schilderen, was het altijd mijn grootste genoegen voor hem het schildergerief te mogen dragen. Onderweg en tijdens het werk maakte hij mij opmerkzaam op de schoonheid van de tinten en schakeringen van de natuur en spoorde mij aan eveneens te schilderen. Het stond dan ook voor mij vast dat ik schilder zou worden. Maar op een dag, nadat ik een boek van Conscience had gelezen, kreeg ik goesting zelf een verhaal te schrijven. Bij ons thuis vond men het prachtig en een van mijn broers toonde het aan een bevriend schoolmeester, die mij gelukwenste. Zo ervoer en schreef ik altijd nieuwe vertelsels en vond er mijn vreugde in. Ik ben begonnen met liefdesgedichten, driemaal achtereen met liefdesgedichten. Dan verhalen en novellen en eindelijk toneelstukken, epen, kritieken, romans en tragedies. Boven op mijn zolderkamer staat een oude rommelkas, waarvan de laden volgepropt zijn met alles wat ik in de loop der jaren geschreven heb. Daar ligt ook nog een drama in zeven bedrijven en zevenduizend verzen.
Over zo'n groot werk kon ik mij geen eigen oordeel vormen, daarom stuurde ik het naar Hugo Verriest, de vriend en kenner van al wat schoon was, de beroemde leerling van de grootste Vlaamse dichter Guido Gezelle. Hugo Verriest zag klaar in jeugdige zielen. Daarom verwachtte ik een scherp maar leerrijk oordeel. Na een jaar had ik nog altijd geen antwoord. Ik drong aan en dan kwam er een kaartje van hem, waarop hij mij zijn oordeel over het grote werk in twee woorden meedeelde. En die twee woorden luidden: Te lang! Ik heb dan vijf bedrijven geschrapt en de twee overgebleven in één bedrijf in proza versmolten. Intussen had ik Hugo Verriest gevraagd of ik hem een bezoek mocht brengen. Hij stemde toe. Het was alsof ik naar een koning ging. In die tijd droeg ik nog een hoge hoed en een baard. Toen ik door de velden stapte naar het dorpje waar Verriest woonde, vroeg ik onderweg aan een boerin de weg naar de pastorie. Ze bekeek mij even van kop tot teen en vroeg verschrikt: 'Maar meneer doktoor, is onze paster ziek?ꞌ Sedertdien heb ik geen hoge hoed of baard meer gedragen.
Verriest had een lekkere fazant in de pot en nodigde mij aan tafel. Hij sprak, gelijk alleen hij dat kon, over de schone Vlaamse taal en het heerlijke Vlaamse volk. Over mijn stuk geen woord! En ik durfde er niet naar vragen, omdat ik vreesde daardoor de smaak van de fazant te bederven. Eerst als ik vertrekkensgereed stond, maakte ik een schuchtere opmerking. En dan zei hij: 'Er steekt geen ritme in uw personages. Een bos heeft zijn eigen ritme, of er een bries over streelt of de storm er doorheen raast. De zee heeft haar eigen ritme, bij zonneschijn, bij kalm weer, bij een orkaan. Het is altijd het geluid van de zee. Alles in de natuur heeft zijn eigen ritme, zijn oereigen onmiskenbare uitdrukking. Uw personages spreken altijd op eendere wijze, of zij kwaad, triest, blij of wanhopig zijn. Voor ons is een kudde schapen een willekeurige hoop, waarbij het ene schaap op het andere lijkt. Voor de herder is ieder schaap een apart wezen met zijn eigen trekken, kenmerken en gewoonten. Niets in het leven is volmaakt. Geen mens lijkt op een andere. Zo is het ook bij dier en plant, hoewel wij dat op het eerste gezicht niet willen geloven. Bij alles en allen ontbreekt ergens iets. En dat maakt juist de schoonheid van het leven uit, zijn humor.
Het geluk bestaat uit duizend kleine dingen, waaraan altijd iets tekort is. Daarom niet treuren of pessimistisch zijn, dat is humor. Want de humor begint pas daar, waar er iets tekort is.' Zo ongeveer luidde de les, die Hugo Verriest mij gaf. En ik heb ze in mijn hele leven en in mijn kunst nooit meer vergeten.
Pieter Bruegel heeft als eerste het menselijk tekort ontdekt. Hij maakte het zich eigen. En daarom straalt er van zijn met geweldige tragiek vervulde werk zulke vreugde uit.
Men heeft dikwijls gezegd: Hoe kan Timmermans nu de geschiedenis van St-Franciscus schrijven? Hij is daarvoor te dik, hij heeft niets van de ascetische geest van de heilige. Wel als ik mijn ogen toedoe, heb ik iets van de franciscaanse armoede. Enige jaren geleden was ik op een feest, dat tot in de vroege uurtjes duurde. Het was intussen zondag geworden en ik ging meteen van de feesttafel naar de eerste mis, om dan de hele dag te kunnen uitrusten. Ik zette mij achteraan in de kerk, plaatste mijn hoed tussen de knieën en... sliep weldra in. Toen ze mij wakker maakten, lagen er veertien muntstukken in mijn hoed. Omgeving, landschap, religie, stad en mensen, zij helpen mee aan het werk van de dichter. Daarom heb ik mijn werkkamer zo gekozen, dat ik zoveel mogelijk van daaruit kan zien. Ik mag zeggen heel de stad komt in mijn kamer. Het edel schip van de gotische kerk drijft als een kostelijk galjoen op de baren van de rode daken, waaronder de mensen wonen.
Onder de dunne, tweevinger-dikke dakpannen wonen de vertellingen der mensen. Zij vullen de huizen van de kelder tot de zolder, voedzaam als koren, droefgeestig als motregen of kostelijk riekend als appelen. Hun enige wens is verteld te worden. De meeste mensen raken ze dikwijls vluchtig aan, meestal met boos inzicht om de zondag of de avond dood te krijgen. Het is alsof ze weren dat ik naar hen luister, eerbiedig stilzit op hen wachtend, want de vertellingen der mensen moeten als zeepbellen behoedzaam behandeld worden. En zo komen ze in mijn kamer en vragen dat ik ze voortvertel. Ze komen uit de schouwpijpen, door de sleutelgaten, de keldervensters, ze zitten op mijn tafel in afwachting dat ik ze verder vertel. Maar ik schrijf ze niet zo aanstonds op. Ik moet er eerst over slapen, ze doordromen. De volgende morgen hebben ze dan wat van mijn bloed en mijn geest ingezogen en ben ik met hen één geworden. Zo worden zij de omhulsels, waarin ik mijn hart tonen of ook verbergen kan.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.