Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
29-08-2016
Clara Timmermans overleden
CLARA TIMMERMANS OVERLEDEN
Op maandag 29 augustus 2016 is Clara Timmermans op 93-jarige leeftijd in het rusthuis waar ze verbleef overleden. Clara was de tweede dochter van Felix Timmermans en de zus van Tonet, Lia en Gommaar.
Ze werd geboren in 1922 en was net als de andere kinderen van de Fé artistiek bijzonder begaafd. Zo maakte ze naam en faam als zangeres, kunstschilder en auteur. Bij het einde van de jaren ’40 en het begin van de jaren ’50 verzorgde ze als veel gevraagde sopraan tal van zangrecitals. Het aspect kunstschilder en aquarelliste kwam uitvoerig aan bod tijdens een retrospectieve tentoonstelling in 2007 in het Timmermans-Opsomer-huis.
Clara, die gehuwd was met Maurice Wagner, was een pionier op het vlak van haiku’s en schreef tal van prachtige vertelsels en verhalen. Voor de hand liggende titels zijn o.m. ‘In de hof van mijn vader’, ‘Langs de waterkant’, ‘Herinneringen aan mijn moeder’ en ‘Een Lierse vla in sprookjeskoek’.
Wij bieden de families Wagner-Timmermans onze oprechte deelneming aan.
Uit De Tijd : godsdienstig-staatkundig dagblad van 26-10-1920
Een katholieke Vlaming schrijft ons : "Dat er onder die stijve Hollanders zoo'n Don Quichotten op het stuk van Katholicisme zijn...", heeft Timmermans bij ’t overwegen van den uit Nederland tegen zijn Pallieter gerichten aanval wel niet gezegd of geschreven, maar dan toch gedacht! En zóó moeten in Vlaanderen, verwonderd, heel veel katholieken denken, die — zonder de minste bedoeling om er een loopje mee te nemen, — ook maar "probeeren" goede katholieken te zijn, maar dit zóó oprecht en eenvoudig-van-harte doen, dat een "stijve" Hollander dit niet kwaad kan opnemen, zonder door het gevaar te worden bedreigd, de christelijke fraterniteit in het gedrang te brengen.Het is — wel te verstaan — niet mijn bedoeling, Pallieter of Timmermans te verdedigen, enkel aan te toonen, dat zulks niet eens behoeft, indien men zich maar even de moeite getroost elkaars psyche beter te begrijpen.
De Hollanders hebben maar eens te bedenken, dat eenerzijds de vorm, waarin het kerkelijk verbod van Pallieter is ingekleed, er genoeg op wijst dat niet de schrijver Timmermans getroffen wordt, en al evenmin zijn Pallieter als compositie, doch alleen die accidenteele bestanddeelen ervan, welke door hun voor stijve Hollanders'' kwetsende platheid, in schijn een cachet van pervers materialisme op het boek hebben gedrukt; anderzijds, dat nergens in Vlaanderen zelf — het milieu waarin en waarvoor Pallieter is ontstaan — de "Don Quichot" apostrofen tegen dien vermeenden materialistischen geest zijn gehoord, en dat aldaar niet eens een rechtstreeksch verbod van Timmermans' boek door de eigen kerkelijke overheid is afgekondigd. Heel het voor katholieken onbehagelijk verwijtengescherm, berust m.i. eenvoudig op een wederzijdsch misverstand. De ijvervolle Katholiek uit Nederland, die de hier en daar van moreel standpunt uit afkeurenswaardige bladzijden in Pallieter te Rome aan de kaak heeft gesteld, heeft blijkbaar vergeten, er rekening mee te houden, dat het boek van Timmermans gerijpt is in een physisch ziekelijken toestand, waarin het pijnlijk ontberen van alle aardsche welgedaanheid begrijpelijkerwijze excessen heeft doen fantaseeren, waarachter nochtans niet het zondig zinnelijk instinct mag worden gezocht, hetwelk wel bij een physisch in normale omstandigheden verkeerenden auteur zou mogen worden verondersteld.
Dat Timmermans dit later niet heeft ingezien, en daarop zijn boek niet naar den vorm gewijzigd? Daartegen kan worden ingebracht, dat het warme onthaal van Pallieter bij vele Katholieken, er genoegzaam op wijst, dat men over 't algemeen géén verkeerde bedoelingen of zelfs niet gevoelens bij den van aard eenvoudigen en geheel open schrijver heeft meenen te ontdekken. En in 't onderhavig geval, komt het haast alléén op een subjectief oordeel aan. Dat Timmermans nu spottender wijze uitvaart tegen zijn "Don Quichot" schijnende geloofsgenooten, kan gerust als een logisch, uit het voorgaande volgend, misverstand van zijnen kant worden aangezien. Waarom ook die onverwacht scherpe afstraffing, zonder voorafgaande verwittiging, wat hij toch van geloofsgenooten had mogen verwachten, te meer, daar hij er vroeger reeds blijk van heeft gegeven vatbaar te zijn voor op redelijke gronden berustende opmerkingen, en in dien zin dan ook reeds een verandering in zijn werk aanbracht? Het is nu wel onverkwikkelijk voor ons, katholieken, dat Timmermans den bal heeft teruggekaatst, bij middel van een uitgesproken liberaal blad, "Het Vaderland".
Maar laat ons daar geen verkeerde opvatting over koesteren. Timmermans wist misschien niet eens, dat "Het Vaderland" een liberaal orgaan is; werd daarbij niet een voor Timmermans misleidend voorbeeld gegeven, door een in Hollandsche Katholieke kringen gekenden katholieken leider uit Vlaanderen, die zelfs in de anti-katholieke "Haagsche Post" heeft geschreven, en daarvoor nooit van katholieke-Hollandsche zijde, publiek werd atgestratt ? Als heel zeker mag in elk geval werden aangenomen, dat Timmermans zijn — uitsluitend litteraire — bijdragen enkel naar "Het Vaderland" opzendt, omdat dit blad warm voelt voor den Vlaamsch-Nationalen strijd, welke ook Timmermans zeer ter harte gaat, en waartegenover de financieel-grootscheepsche Katholieke bladen van Holland ongelukkig eerder onsympathiek staan.
Timmermans onderwerpt zich aan de Kerk, wat alle Katholieke Vlamingen van harte verheugt; en laten we verder zijn "voorwaardelijk" opvatten, zooals het is bedoeld : vooraleer een gebaar te maken, van voor een Kunstenaar zeer zware zelfverloochening, eerst vernemen, in hoever hij het boek als geheel moet verloochenen, óf het... veranderen! Met nederige en volkomen onderwerping tegenover Rome bezield, — mogen we er toch den H. Stoel om danken, dat die laatste weg gehéél is opengelaten. Laten wij, Katholieke geloofsgenooten van Timmermans, daarom niet bitter zijn in onze uitspraken, de les indachtig : "hij alleen, die geheel zuiver is, werpe den steen", en bedenken we, dat we geen personen te veroordeelen hebben, wanneer Rome dit niet heeft gedaan, vooral niet, wanneer de weg der volkomen verzoening tusschen Pallieter en de H. Congregatie nog niet door Timmermans is afgewezen.
*-*-*-*-*-*-*
De bedoelingen, waarmee de katholieke Vlaming hierboven het pleit voor zijn talentvollen landgenoot opneemt, verdienen allen lof en zijn grootmoedig gebaar zal ook in Holland gemakkelijk sympathieën winnen. Want gebeten is hier wel niemand op dien schrijver van Pallieter bij wien men ongetwijfeld een groote mate van goede trouw moet veronderstellen en die reeds een gecastigeerde uitgave van zijn boek ondernam. Maar de verdediger van den schrijver schijnt nog haast naïever dan deze zelf.
Te veronderstellen, dat de heer Timmermans, die maanden in den Haag heeft gewoond en langen tijd Holland bereisde, niet eens weet, dat "Het Vaderland" een liberaal orgaan zou zijn, is niet meer kinderlijk, maar kinderachtig. Ook de vergelijking met hetgeen zich een katholieken leider in een niet-katholiek weekblad veroorloofde, gaat niet op. Want deze schrijver heeft een of tweemaal geenszins in liberalen geest politieke meeningen in bedoeld periodiek uiteengezet, en toen daarover eenige opmerkingen waren gevallen ziet hij van deze medewerking af. De heer Timmermans daarentegen, herhaaldelijk gewezen op het liberale karakter van het orgaan, aan hetwelk hij zijn medewerking verleende, zet rustig zijn medewerking voort, niet in katholieken, maar in anti-katholieken geest, gelijk wij in ons artikel over zijn geschrijf hebben aangetoond.
"Timmermans onderwerpt zich aan de Kerk", schrijft de geachte inzender. Hij vergeet er bij te voegen, "voorwaardelijk", zooals Timmermans zelf verklaarde, en hoe weinig katholiek dit voorwaardelijk was, weten onze lezers. Had hij zich eenvoudig onderworpen en zijn werk herzien, zonder den bitteren uitval tegen de kerkelijke overheid in een liberaal blad, zijn geloofsgenooten, ook in Holland, zouden zich hebben verheugd over deze houding. Nu maakt hij zelf het noodzakelijk, dat hem gewezen word op zekere practijken van het liberaal-Katholicisme, welke wij Goddank, boven den Moerdijk zijn ontgroeid, en die men ook in Vlaamsch België zoo spoedig mogelijk moge ontgroeien. Want die kanker zou nog erger invreten in het katnolieke beschavingsleven daarginds, indien geregeld de methode van den verdediger des heeren Timmermans werd gevolgd, om alle fouten van een liberaal-katholieke mentaliteit te herleiden tot goede trouw. Ook als men de goede trouw aanneemt, blijft het in een openbaar geval als dit een plicht, die goede te verlichten.
Toespraken 25/6/2016 - Kevin Absillis, Kris Van Steenberge en Gerda Dendooven
Toespraak boekvoorstelling Pallieter 25 juni 2016 Door Kevin Absillis
Geacht publiek Beste collega’s, vrienden, familie, oude Timmermansfanaten en dankzij de tussenkomsten van de vorige sprekers ook nieuwe Timmermanssfanaten. Beste familie van Felix Timmermans.
Een jaar of zes geleden kreeg ik de opdracht om een college te geven over streekliteratuur in het interbellum voor de masterstudenten Nederlands van de Universiteit Antwerpen. Zoals u waarschijnlijk weet, werd er nogal wat streekliteratuur geschreven in die tussenoorlogse periode, maar die vormde zeker niet de hoofdmoot van dat bewuste vak. Daarin stonden eerder grootstadromans en grotesken centraal, en teksten die op een of andere manier aansluiting vonden bij de zogenaamde historische avant-garde (expressionisme, futurisme, dadaïsme, …).
Ik zal het maar meteen bekennen: ik had op dat ogenblik weinig met streekliteratuur. Het was een genre dat ik associeerde met oubolligheid, kneuterigheid, provincialisme. Het was het genre, zo meende ik te weten, dat de vaderlandse filmindustrie had grootgemaakt of liever klein gehouden met dialogen die volgens sommige schattingen voor 95% bestonden uit de regel ‘godverdommeverdommemiljaardemilledeju, van mijn erf ’. Streekliteratuur, dat was iets voor katholieke Vlaamsgezinden van de oude stempel, of, voor zover deze groep niet volledig met de vorige overlapt, voor mensen met een jaarabonnement op Bokrijk, waar breugeliaanse taferelen de herinnering aan een idyllisch Vlaams verleden even warm moeten houden als de broden die er nog in ambachtelijke stijl worden gebakken. Ik zet het een en ander wat dikker aan. Nog niet wanhopen en zeker nog niet gaan lopen. Er kom een wending aan.
Van breugeliaanse taferelen gesproken: ik besloot, nadat ik dus die college-opdracht had gekregen, om Felix Timmermans te gaan lezen. Dat heeft u goed gehoord: te gaan lezen. Voor het eerst dus. Tot een jaar of zes geleden had ik nog geen letter van Felix Timmermans tot mij genomen. Ik had nochtans vier jaar Nederlandse taal- en letterkunde gestudeerd en was intussen zelfs gepromoveerd tot doctor in deze discipline. Maar Timmermans had ik al die tijd nooit ontmoet. Niemand had me uitgenodigd of aangemoedigd om met zijn werk kennis te maken. Dat had ik uit eigen beweging kunnen doen, hoor ik u denken. U heeft natuurlijk gelijk. Maar ik pleit verzachtende omstandigheden. Zoals de meer geslepen criminelen doe ik door me op een ‘ongelukkige jeugd’ te beroepen: Ik ben geboren in 1980 en was dus een tiener in het enige decennium uit de vorige eeuw dat echt het predicaat glorieus verdient: de jaren 1990. De muur was gevallen, the sky leek the limit, opeens waren er 30 televisiezenders, niet veel later een stuk of veertig en nog wat later kon niemand de tel nog bijhouden. Ik maakte deel uit van de eerste zogenaamde postideologische generatie – in Vlaanderen wil dit onder meer zeggen dat je bij het woord zuil niet aan een per levensbeschouwing ingedeelde groep denkt maar aan pilaren die je met gerookte ham kan inpakken.
Mijn mentale horizon liet ik gewillig afbakenen door Humo, Studio Brussel en MTV. Grappig vonden we, in crescendo, Beavis and Butt-head, The Simpsons, South Park. Ironie was voor ons een manier van leven. Wat ik eigenlijk wil zeggen is dit: ik werd volwassen in een cultuur klimaat waarin het vanzelfsprekend was om een grondig wantrouwen te onderhouden tegen het verzuilde verleden, Vlaamse folklore, alles wat zweemde naar volksverbondenheid... Dit klimaat tekende ook de sfeer op school. Zeker de vakken geschiedenis, Engels, Nederlands, zeg maar de vakken die er wat mij betreft toe deden, werden gegeven door oud-strijders van mei 68 en anders mensen die er in ieder geval graag bij waren geweest. Ik herinner me nog scherp dat ik in het zesde middelbaar voor Nederlands een groepsopdracht moesten maken rond een auteur uit het interbellum – dat was in de tijd dat er in middelbare scholen nog literatuur werd gegeven en Latijn werd gesproken. Een paar jongens uit mijn klas, het waren fanatieke supporters van SK Lierse, de club speelde toen nog in de eerste klasse, sterker nog in 1997 werd de club onder aanvoering van Erik Gerets landskampioen; die voetballers uit mijn klas dus wilden hun opdracht wijden aan Felix Timmermans. Dat was per slot van rekening de auteur van Pallieter, en met Pallieters, dat hoef ik u niet te vertellen, zo verwijst men hier te lande eveneens naar de spelers van SK Lierse. Over my dead body, zei de lerares die ook Engels gaf. Dat zal ze wel niet letterlijk zo gezegd hebben, maar dat ze Timmermans achterhaald vond, geen serieuze literatuur(meer), dat lijdt geen twijfel.
Daarmee wil ik trouwens geen kwaad woord gezegd hebben over mijn lerares Nederlands van toen. Zij wilde ons opleiden tot kritische, mondige burgers met een goede, liefst zo kosmopolitisch mogelijke smaak. Dat ze besloot dat een boek als Pallieter daar niet toe kon bijdragen, reflecteerde gewoon de intellectuele consensus. Wie kan mijn verbazing beschrijven, toen ik, vijftien jaar na de middelbare school, een prille dertiger inmiddels, Pallieter daadwerkelijk ging lezen. Veel plot was er niet aan. Pallieter beschrijft een veertiental maanden uit het leven van een liederlijk aangelegde vlegel die als een nieuwe Adam in een paradijselijk landschap zorgeloos geniet op het ritme van de seizoenen. De handvol personages die deze Vlaamse lusthof bevolkt, maakt nauwelijks psychologische ontwikkeling door en veel dramatische stof is er evenmin. Pallieter ontmoet een Eva die Marieke blijkt te heten. Hij wordt verliefd en trouwt met haar. En nadat zij hem tegen het einde van de roman een drieling heeft gebaard, verlaat het jonge gezin de Netevallei om de wijde wereld in te trekken.
Een dergelijke synopsis doet uiteraard geen recht aan de roman. Het punt was dat ik helemaal geen ordinaire achterhaalde folklore ontdekte, maar een fascinerende, geestige en bovenal ontroerende tekst. U heeft daarnet al enkele flarden kunnen beluisteren. Ik sluit me graag aan bij het enthousiasme van Kris van Steenberge en Gerda Dendooven. Pallieter was helemaal geen streekliteratuur – toch zeker niet in de zin waarop dat predicaat meestal wordt gebruikt. Pallieter is, zoals ik in het nawoord bij de nieuwe uitgave uitleg, de ultieme non-conformist, een onverbeterlijke anti-bourgeois, een hartstochtelijke gevoelsmens en bovendien, op zijn eigen manier, een soort kosmopoliet, die een opmerkelijke ontvankelijkheid voor vreemde culturen aan de dag legt, verbroedert met zigeuners en op het einde van de roman zelfs op wereldreis vertrekt.
Zo kon ik uiteindelijk tot mijn niet geringe verbazing veel in deze roman herkennen. Niet, of niet alleen een idyllisch Vlaanderen. In Pallieter meende ik iets te herkennen van Pietje de Leugenaar uit de televisieserie Terug naar Oosterdonck, zo prachtig vertolkt door Dirk Roofthooft. Zoals Pallieter intussen ook te herkennen valt in Wouter Deprez als die met humor en oprechte verontwaardiging ten strijde trekt tegen onze minister tegen het leefmilieu. Mij vielen voorts parallellen op met liedjes van Joni Mitchell waarin zij het betreurt hoe het paradijs werd plat gebuldozerd voor een parking; en met de muziek van Van Morrison, de hunkering naar het goddelijke en het mystieke, de bewondering voor de natuurelementen.
Pallieter bracht ook kinderherinneringen boven aan hete zomers waarin we tweelingkersen als oorbellen om onze oren drapeerden. En intussen herken ik Pallieter in mijn kinderen als ze achter zeepbellen aanhollen of om vertelselkes komen smeken. Helemaal los van de persoonlijke indrukken en associaties die de tekst in me losmaakte, kwam ik ook onder de indruk van de artistieke kwaliteiten van de roman en hoe die verrassend dicht aanleunden bij de vernieuwingsbewegingen die rond de Eerste Wereldoorlog opkwamen – ik kan er hier niet over uit wijden. Wie dat verhaal wil horen, kan het lezen in het nawoord bij deze uitgave.De ontknoping van het eerste deel van mijn verhaal van vandaag is hoe dan ook dat ik niet slechts één keer college gaf over Pallieter, maar van de roman een sleuteltekst maakte in de cursus Geschiedenis van de moderne Nederlandstalige letterkunde van de Eerste Wereldoorlog tot vandaag.
Flashforward naar de zomer van 2015, precies een jaar geleden. Ik heb een gesprek met Harold Polis in de broodjesbar van de Universiteit Antwerpen. Harold had enkele maanden eerder in de schoot van uitgeverij Pelckmans een nieuw fonds gesticht voor kwaliteitsvolle fictie en non-fictie. Ik mocht dan wel geen specialist streekliteratuur zijn, maar weet door omstandigheden iets van Vlaamse uitgeverijen en hun geschiedenis. Ik had dan ook medelijden met Harold en bood hem aan om zijn koffie voor mijn rekening te nemen. Half voor de grap, half voor de troost stelde ik hem een nieuwe uitgave van Pallieter voor. Dat zou zijn nieuwe fonds alvast wat kleur kunnen geven, letterlijk en figuurlijk. Bovendien wist ik dat het boek volgend jaar, in 2016 dus, zijn 100ste verjaardag zou vieren – uitgevers zijn gevoelig voor dat soort dingen omdat ze weten dat journalisten gevoelig zijn voor dat soort dingen omdat zij vermoeden dat het volk gevoelig is voor dat soort dingen – laten we hopen dat ze allemaal gelijk hebben. Enfin, Harold, zei ik, de koffie werd koud, als je er al geen media-aandacht mee versiert dan heb je toch tenminste de Lierse middenstand mee. En die bedenking over de middenstand bracht me naadloos bij het ultieme argument: ik zal de nieuwe uitgave op de leeslijst van de bachelorstudenten Nederlands zetten – dat tikt toch aardig aan, Harold, zei ik. Gaf dit de doorslag? Plots was het geen grap meer en was Harold al achter de rechten op de roman aan.
Na dit gesprek ging ik de roman nog grondiger lezen dan ik al had gedaan om een nawoord te kunnen schrijven voor de geplande jubileumuitgave. En ik las me ook nog beter in in de geschiedenis van de roman en zijn auteur. Hoe meer ik de tekst las, hoe fascinerender het boek en zijn geschiedenis me voorkwamen. En hoe bozer ik werd over de onrechtvaardige manier waarop er de voorbije decennia naar het literaire verleden is gekeken. Mijn verontwaardiging bereikte een hoogtepunt toen bleek dat Pallieter straal was genegeerd door de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde en het Vlaams Fonds voor de Letteren toen deze instellingen vorig jaar met trommels en trompetten hun canon voorstelden. De selectiecommissie voerde aan dat Timmermans onvoldoende aan haar maatstaven beantwoordde. Niet tijdloos, niet blijvend actueel, luidde het verdict, en indirect was er de suggestie van een tekort aan literair-esthetische waarde. Daarmee speelde ze op veilig en heulde deze commissie mee met de lezer die zo gehecht is aan het imago van intellectuele en esthetische meerwaardezoeker dat hij er oogkleppen voor lief bij neemt . Wat een gemiste kans!
Wie Pallieter onbevooroordeeld tegemoet durft te treden, zal ontdekken dat hij veel meer te bieden heeft dan rijstpap en volksdans. Kris, Gerda en ik hebben dat al proberen te illustreren. Laat ik nog een laatste poging ondernemen door Pallieter in het brandpunt van de actualiteit te katapulteren. Als Pallieter vandaag op de wereld kon worden losgelaten, even levenslustig en vlegelachtig als Felix Timmermans hem honderd jaar geleden schiep, dan zou hij de Oosterweelverbinding vervloeken, megalomane winkelcentra laken en protesteren tegen ministers van Leefmilieu die bossen versjacheren voor industriële belangen. Zijn scheten zou hij laten knallen in de gezichten van bankdirecteurs, beursspeculanten en andere makelaars in eigenbaat. Het duffe conformisme van de hardwerkende Vlaming zou hij ridiculiseren, evenals diens shopverslaving en algehele fantasieloosheid. Zijn hartelijkheid zou Pallieter bewaren voor sukkelaars uit verre streken, die hij zou ontvangen met rijstpap en boterhammen met hagelwitte plattekaas. Wellicht zou hij zijn ‘bruurs’ er nog een vrolijk welkomstlied bovenop doen.
Wie bereid is om zijn voorgeprogrammeerde esthetische weerstand op te schorten, zal in Pallieter een eigenzinnig kunstwerk kunnen herkennen, dat even schatplichtig is aan Vlaamse tradities als aan de artistieke vernieuwingsbewegingen die opkwamen rond de Eerste Wereldoorlog. Het is deze unieke kruisbestuiving die van Timmermans’ roman in Vlaanderen en Nederland een weergaloze bestseller maakte en in de rest van de wereld het meest succesvolle literaire exportproduct dat ons taalgebied de laatste honderd jaar heeft voortgebracht. Pallieter werd nog voor de Tweede Wereldoorlog nog een tiental keer vertaald. In een tijd zonder productiesubsidies, zonder door allerlei officiële fondsen gecoördineerde promotie. Met andere woorden: op grond van heel reële belangstelling en bewondering in het buitenland. In tegenstelling tot allerlei gehypte romans vandaag werd Timmermans’ Pallieter trouwens niet alleen vertaald, maar in het buitenland ook daadwerkelijk gekocht en massaal gelezen. De roman werd uitvoerig geprezen door de bloem van de Europese en Amerikaanse letteren. Tijdens mijn onderzoek viel ik hierbij van de ene verbazing in de andere: Stefan Zweig, Rainer Maria Rilke, Hermann Hesse, toonaangevende Amerikaanse critici en periodieken zoals The Dial (het lijfblad van het internationale modernisme), noem maar op. Niet alleen in recensies, maar ook in intieme dagboeken en brieven werd met de nodige geestdrift over Pallieter geschreven. Het ontroerendst is de reactie van Hermann Hesse.
De auteur schreef in 1924 een recensie waarin hij Pallieter bejubelde als ‘een prachtig boek vol zon, gelach en innige levensvreugde.’ Toen de internationale pers een kwarteeuw later het overlijden van Felix Timmermans doorseinde, stond dat prachtige boek nog altijd in het geheugen van Hesse gebeiteld. Hesse had eind 1946 de nobelprijs gekregen. Op 24 januari 1947 nam hij de tijd om de weduwe van Felix Timmermans, Marieke Janssens, te troosten met de volgende woorden: ‘Ik was een van zijn dankbare lezers, en de zomer waarin ik de toen net verschenen Pallieter voor het eerst las stond volledig in het teken van dit zo mooie en beminnelijke boek.’
Op grond van zijn cultuurhistorische impact en betekenis alleen al had Pallieter een plek toe moeten komen in het kraaiennest van onze canon. Dat de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde en het VFL hierover anders konden oordelen, is een blijk van onvoorstelbare ongeïnformeerdheid of het resultaat van volstrekt misplaatste gêne — ik durf te gokken op een combinatie van de twee. In het nawoord had ik geschreven: de beslissing van deze canonsamenstellers zegt meer over de relevantie van hun canon dan over de relevantie van Pallieter. Maar een wijzer iemand maande me aan niet na te trappen. Hoe dan ook, u begrijpt dat die hele canon, tot wordt rechtgezet wat nooit krom had mogen zijn, mag worden uitgeleverd aan het kanon van Pallieter.
Toch wil deze jubileumuitgave niet alleen het een en ander rechtzetten, ze wil ook nieuwe lezers laten kennismaken met de roman. En deze onbevangen lezers hebben ruimschoots genoeg aan het hartstochtelijke advies van Rainer Maria Rilke dat ik graag aan u voorleg: ‘Ik stuur je, liefste, een hoogst vermakelijk, vlot leesbaar boek, een meesterwerk van vandaag en een dat zal blijven. Lees, je zult lachen, maar ook diep ontroerd worden.’ Dank u.
Woord van dank: - Kris van Steenberge & Gerda Dendooven: voor hun aanstekelijke enthousiasme. - Wendy Lemmens, een 27-jarige doctoraatstudente uit Nederland die intussen op eenvoudig verzoek Pallieter uit het blote hoofd van achter naar voor kan opzeggen. Zij verdient alle lof voor de bezorging van de tekst die we in deze uitgave presenteren. Zij heeft de tekst minutieus nagelezen, vergeleken met andere versies en het variantenapparaat opgesteld. Het resultaat is een unieke, gerestaureerde versie die de grootste kenners als de newbees leesplezier zal schenken. Het is bijzonder fijn om Wendy in de week van haar verjaardag, behalve een kleinigheidje, geschreven door een van Pallieters grootste bewonderaars, ook een exemplaar van onze Pallieter in handen kan drukken. - de erven Timmermans, in het bijzonder Gommaar Timmermans en zijn echtgenote die voor ons op zoek gingen naar de oorspronkelijke illustraties die Felix Timmermans maakte voor de eerste druk van Pallieter - diverse mensen uit Lier: Griet van Opstal, van de Dienst Erfgoed en Musea, die deze presentatie mogelijk maakte. Voor het verschaffen van uniek illustratiemateriaal: Birgit Reynders van de Openbare Bibliotheek Lier (waar momenteel ook een Pallieter-tentoonstelling loopt) en Peter Putseys van het Liers stadsarchief. - Hulde aan Gaston Durnez, de Timmermansbiograaf van wie ik veel geleerd heb; en aan Ronald De Preter, kunstenaar en de curator van ‘De Lierse Lente. Felix Timmermans en zijn kunstbroeders ten tijde van Pallieter’. U kunt deze prachtige tentoonstelling overigens zo meteen zelf bezoeken op de eerste verdieping van het museum. Het is goed dat Lier Timmermans als kunstenaar nog niet vergeten is. Hopelijk kunnen jullie er mee voor zorgen dat dit zo blijft.
Ik dank mijn collega’s Kris Humbeeck, Valerie Rousseau, Filip De Ceuster en Dennis van Mol. Britt Kennis heeft uitvoerig editiewetenschappelijk advies gegeven. In mindere mate deed ook collega Frank Willaert dit. We zijn beiden erkentelijk. Net als Marlou De Bont, die twee jaar geleden een prachtige scriptie over onder meer Pallieter schreef en intussen aan de Universiteit van Wenen werkt – zo zie je maar. Het team van uitgeverij Polis verdient alle lof. Harold dus, maar ook Katrien, Michèle en vormgever Stijn Dams die Pallieter nog bekoorlijker heeft gemaakt dan we ooit voor mogelijk hielden. Voortaan zal de P. van uitgeverij Polis ook altijd een beetje voor Pallieter staan. Tot slot zijn er natuurlijk alle vrienden en familie die mij minder zien als ik met dit soort projecten bezig ben. In het bijzonder mijn eigen Marieke, die Marijke heet en mijn twee Pallieters die Ezra en Amon heten. Tot de dag aanbreekt waarop ze dit boek zullen kunnen lezen, zal hen voortaan elke avond Hoe het varken aan zijn krulstaart kwam worden voorgelezen.
Intussen is het de hoogste tijd geworden om het glas te heffen op de nieuwe Pallieter. Ik zou zeggen ad multos annos, maar een echte Pallieter houdt het natuurlijk op :
‘Lot er ons de sijs van aflakke’.
*******
Voorwoord voorstelling nieuwe Pallieter 26/6/2016 Door Kris Van Steenberge
Goede avond dames en heren, Toen uitgeverij Polis mij een tijdje terug contacteerde met de vraag of ik als Liers auteur een woordje wilde zeggen bij de herdoop van een 100-jarige dan fronste ik de wenkbrauwen. En wel om twee redenen. Een ervan was een meer dan gerechtvaardigde bescheidenheid.
Hoe kan je als Liers auteur met één boek op je naam en eentje dat binnenkort op de markt komt, iets gaan betekenen op het feestje ter ere van een alom gelauwerd werk van een auteur die jou in deze stad is voorgegaan en een oeuvre bij elkaar heeft geschreven waar je alleen maar kan van duizelen. Ik zou hier eigenlijk onder de tegels moeten kruipen uit nederigheid. Als ik het aantal boeken en vertalingen dat Felix Timmermans op zijn naam heeft staan ooit bij benadering wil evenaren en ik blijf verder werken aan het tempo waarop ik nu bezig ben dan moet ik, ik heb het even uitgerekend, een slordige tweehonderdtwintig jaren oud worden. De wetenschap is tot veel in staat, maar naïviteit kan men vooralsnog niet genezen.
Een tweede reden waarom ik aarzelde was achterdocht. Als eeuweling terug gedoopt worden, daar moeten wel goede redenen voor zijn. Anders word je niet meer uit je stoffige hoek naar boven gehaald. Bij mij was het bijna dertig jaren geleden dat ik het boek echt gelezen had, ik had intussen wel de film en de musical een aantal keren gezien, maar de tekst zelf, zat ver weg.
Ik ben blij dat ik tegen Polis ja heb gezegd want daardoor dwong ik mezelf tot een nieuwe lectuur en tot een nieuwe ervaring. Wat ik destijds, als bronstige adolescent niet gelezen had, trof mij nu wel. Hoe Felix Timmermans, in een – naar hedendaagse normen – plotloos boek, een zeer poëtische wandeling maakt doorheen de seizoenen, en door de ogen van een jonge man de schoonheid van de natuur en het ontroerende van het eeuwige wentelen van de wereld weet te schetsen, is wonderschoon. En vooral, let goed op, niet gedateerd. Dat probeer ik te staven.
Hoe Pallieter in plaats winterhout te kopen, ontroerd geraakt door een beuk die drie man niet kosten omvatten, hij spreidde zich ver uiteen en verborg zijn kruin in den mist; zijn voet stond struisch met veel woest kronkelende en ver lopende armen rotsvast in den grond. Een model van een boom. De koning van het woud. Pallieter kocht hem en liet hem staan.
Joke Schauvliege, waar ben je?
Wat zou zijn mening zijn over al die de vreemden, op weg naar andere oorden, hij die voor die Bohemers zijn hoed afdeed, voor die mannen, die zwervend overal hun leven vulden met muziek uit alle landen. Daar was iets reuzigs in hen. ’t Waren dichters. Zou Pallieter zijn eigen Lier trouwens nog herkennen?
Wat zou hij voelen bij het rooien van de bomen op zijn zo bejubelde stadsvesten, enkel en alleen voor de duistere machten die men kapitaal en immobiliën noemt. Wat zou hij vinden van het peperdure prostaatgedruppel dat op onze Grote Markt werd geïnstalleerd, als je weet dat hij in zijn eigen tuin bij ’t fonteintje bleef staan dat op zijn hoogste spoot, en flitsperelend neerdripselde op den rug der rustige goudvissen?
Wat zou hij zeggen over de noodoplossing die men intussen heeft bedacht: kunstgras van plastic. Hij die luidkeels riep: ‘Ma salon! De loecht is ma plafon, de zon man horloge, het gers is man tapijt.’
Wat zou hij denken van een paar zotte lieden die hier onlangs in de Nete sprongen en een gasboete toebedeeld kregen, ze waren nog niet eens in hunnen blooten flikker. Zou hij lachen met diegenen die op dat moment probeerden een scheet in een vogelkeveke gevangen te zetten?
Of zou hij zwijgen, aangedaan zijn tot in het klokhuis van zijn ziel?
Ik weet het, de tijden zijn veranderd. Het wentelen van de wereld is blijven doorgaan en we zijn honderd jaren verder. Maar het is goed om achterom te kijken. Het helpt vaak om het heden te begrijpen. Om Timmermans te begrijpen.
Je gaat pas integer om met de geschiedenis van de mensheid, als je integer omspringt met de mensen die deze geschiedenis schreven, of je die passage nu leuk vindt of niet. Men poogt het verleden te begrijpen toch, het een plaats te geven, maar het niet weg te krassen. Dat verdient geen enkele ziel die ons voorging, geen boer, geen klerk, geen schrijver, geen kardinaal.
Men grijpt geen tijd, tijd grijpt ons. Of met de woorden van Timmermans klinkt dat aldus:
De bladeren vielen, de winter rilde aan den horizon. Het was er mee gedaan. Het leven had alles gegeven wat het kon. Het was moe en uitgeput, en ging nu rusten terug in den grond, en er nieuwe krachten vergaren voor te naaste jaar. Kikkers, vleermuizen, vogelen en krekels, alles doet en moet mee met de groote wet. Terugwerking. Het is de inademhaling van de wereld. Allerhande nieuwe levens zijn nu geboren en hebben geleefd, en daar het leven altijd maar leven moet en leven geven, zoo haalt het er vele terug naar binnen, om er te naaste jaar andere zielen in te blazen. Hoe kan het anders? van waar zou de aarde het omhulsel der zielen blijven halen? Zij is immers rond en afgerond, en er is niet meer stof in dan er in is. Daarom doen die heengaan mee om anderen te laten komen. Zoo heeft ieder zijn toer, en ’t een is even schoon als ’t ander, omdat het mee tot den asem van het leven behoort. Och ’t is zoo schoon als men er aan denkt, maar ach, wij menschen zouden het toch anders willen.
Beste toehoorders, ik wens jullie heel veel vreugde en literair genot bij deze nieuwe uitgave van de eeuweling. Vrolijke Pallieter … ik wens jou een gelukkige verjaardag.
Het ga je goed.
******
SPEECH 25 JUNI 2016 PALLIETER
door Gerda Dendooven
Mijn vader was een belezen man. Hij kende minstens twee vertelselkes uit zijn hoofd.
Het ene ging over beren, het andere over een varken en het derde was hij meestal vergeten.
Op koude winteravonden mochten wij, brave kinders, bij vader op de knie zitten om naar het ene of naar het andere verhaal te luisteren.
Mijn zussen kozen altijd het ene, dus koos ik het andere.
Omwille van de prachtige eindzin die ik jullie vanavond niet wil onthouden. Die gaat als volgt:
En 't verken zag om naar zijn staartje, en het vond het zoo schoon, dat het knorde van blijdschap, en 't was er zoo fier mee, en zoo pronkerig dat het er van op zijn teenen liep, lijk een rijk madammeken met een nieuwen hoed.
Wat kon vader toch prachtig vertellen.
Later, veel later, toen vader al jaren overleden was, heb ik van dit vertelselke mijn eigen versie gemaakt, weliswaar met een ander einde. Zonder hoed dus. Hoe het varken aan zijn krulstaart kwam, zo luidt de titel.
Tot iemand me op een dag vroeg of ik Het verksken had gelezen. Nee, antwoordde ik in eer en geweten maar toen ik het boekje onder ogen kreeg, wist ik meteen waar vader de mosterd had gehaald. Ik schaamde me diep over mijn eigen creatie en vreesde een aanklacht van plagiaat. Maar die bleef uit, misschien omdat Timmermans zelf zijn inspiratie bij Vlaamse Volksverhalen had gevonden.
In ieder geval begon met deze ontdekking ook mijn nieuwsgierigheid naar Timmermans te kiemen. Ik ging op zoek naar oude uitgaves, liefst met beeldekens van de hand van de schrijver.
En zo kocht ik op een dag, een in grijs linnen gebonden omnibus, met op het omslag de rode initialen FT te midden een blauwe lauwerkrans. Een dure uitgave met illustraties van de auteur. Fijne houtgravures. Gezellige prentjes. Een feestboek, zo leek het wel. Want op het schutblad was een briefje geplakt.
Bijzondere Prijs voor Verdienste toegekend door Het Stadsbestuur aan Mej…Huppel DePup leerlinge van het 6de studiejaar, te Gent op 26 juni 1963.
Wat die verdienste dan wel mocht zijn, stond er niet bij, maar dat het stadbestuur een boek, een omnibus in linnen gebonden, als "Bijzondere Prijs" schonk, aan een juffrouwtje van amper 12 jaar oud, was wel heel bijzonder. De jeugd moest opgevoed. Met literatuur nog wel. Wellicht had het stadsbestuur het boek zelf nooit gelezen anders hadden ze geweten dat het openingsverhaal, Pallieter dus, barstte van zinnelijkheid en wellust.
Uit mijn eigen jeugdjaren kende ik De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa Begijntje, van diezelfde Timmermans, een prachtige novelle die op de verplichte leeslijst stond. Maar ondanks het thema- het leven van een begijn - zinderde ook dit verhaal van ingehouden sensualiteit.
Pallieter, daarentegen herinnerde ik mij alleen van een stiekem uurtje zwart-wittelevisiekijken want het boek was ooit verfilmd met wat bloot erin. Zou de jeugd van tegenwoordig nog geprikkeld worden door dit soort brave films? Zouden ze deze literaire held eigenlijk nog kennen? Zouden ze uberhaupt nog lezen? En wat dan wel?
Uit ervaring weet ik dat je verfilmingen moet wantrouwen, dus begon ik op een dag eindelijk eens die Pallieter te lezen. Het was een zachte zomeravond en de merel floot zijn lied. De tuin rook naar vis wegens – en dat merkte ik pas veel later – een dode pad waarvan de kop was afgebeten, die al dagen in een hoekje lag te stinken. Ik besef dat deze treffende beschrijving van een intense geur nogal pover is maar veel verder kom ik niet. Ondanks mijn gaven heb ik zo ook mijn beperkingen. Of te weinig talent. Of zou het luiheid zijn? Misschien een gebrek aan aandacht? Is het desinteresse of eerder onkunde?
Want hoe doe je dat, de geur van een rottend kadaver in woorden vatten? De kilte die uit het gras kruipt in zinnen kneden? De zachte bries van een zomeravond op papier vangen? Timmermans wist wel hoe het moest. Hij zou dit avondlijke moment tenminste smakelijk hebben beschreven. Vooral in het bucolische Pallieter is hij een schilder met taal. Hij schrijft zo gul en gulzig, bijna archaïsch, over geuren, regen, warmte en wind dat je soorten regen hoort druppelen, zonlicht ziet zinderen, de velden ruikt, de voorjaarsvochtigheid voelt. Hij schept een intens plezier in het verzinnen van nieuwe woorden en vervoegingen. Volgens een grammatica die hobbelt en dartelt. Wat een wellust, wat een zinnelijk genot, wat een exuberant en uniek taalgebruik. Maar steeds treffend want je hoort, ruikt, proeft en voelt de natuur in al zijn vormen.
Hij gebruikt ook nooit twee keer dezelfde beschrijvingen. In steeds andere bewoordingen weet hij de zintuigelijke waarneming tot in de kern te visualiseren. Zo brengt hij op een schilderachtige manier de natuur tot leven. Timmermans zou een goede kunstrecensent zijn geweest.
Wij, schrijvers van nu praten nauwelijks nog over de geur van de lente, de krakende winter of de dampende herfst. We maken er geen woorden meer aan vuil, we hebben er nauwelijks nog woorden voor. Honderd jaar geleden hadden we die nog wel. Ook natuur hadden we nog.
Net zoals we wisten hoe de zomer rook en de zonsondergang het weer van de volgende dag kon voorspellen. Nu is er de weerman, of de weervrouw, en zelfs de weercomputer. Zijn we iets kwijtgespeeld ten voordele van de ontginning van onze kleine kromme navel? Beslist. Samen met het verlies van de natuur zijn we ook het zinnelijke genot dat erbij hoort verloren. En de taal om dit op papier te krijgen. Gevoelens beschrijven daar zijn we goed in geworden, maar dat waren we honderd jaar geleden ook al. Zelfs Timmermans.
Soms verdenk ik hem ervan dat hij met Pallieter een nieuw soort Jezus heeft willen scheppen. Een prediker van de existentiële band tussen mens en natuur. Ondanks zijn atheïstische overtuiging of misschien net dankzij, is Pallieter een soort vrijzinnige bijbel geworden met een religieuze visie op leven en dood.
Trouwens, zo bedacht ik onlangs, had Timmermans nu geleefd, hij zat aan tafel in De Afspraak als geweldige voorvechter voor het behoud van de natuur.
Helaas, Timmermans is niet meer. Maar niet getreurd. Pallieter leeft en hij herleeft in deze nieuwe editie.
Misschien moeten we dit boek maar cadeau doen aan onze Vlaamse minister van Natuur. Met op het schutblad een papiertje waarop volgende woorden:
Dit bijzondere boek wordt geschonken aan Mevr Joke Schauwvliege als verplichte literatuur bij het ontwikkelen van een ecologische standpunt als minister van natuur en natuurbehoud. En dit in het belang van onze kinderen en kleinkinderen.
Daar kijk ik naar uit. U toch ook? Maar eerst het boek lezen.
Lier, einde 19de eeuw: een burgerlijk en ingeslapen garnizoenstadje, een kleine provinciestad met neoclassicistische huizen rond haar Grote Markt, de Sint-Gummaruskerk en in de schaduw daarvan talrijke kloosters, godshuizen en kapellen. En verder het begijnhof en de Rijksnormaal-school, de kweekschool voor het officieel onderwijs. De tijd lijkt wel stil te staan.
Tal van jonge mensen die hier in deze periode het levenslicht zien, voelen zich geroepen om in de meest uiteenlopende domeinen creatief door het leven te gaan. Lier wordt een magneet, ook voor artistiekelingen van buitenaf. Het oude begijnhof, voordien nog door Anton Bergmann als pittoresk en sfeervol decor geromantiseerd, en even later door Isidore Opsomer als schilderachtige plaats ontdekt, wordt het magische oord om te dromen, te schrijven, te schilderen en te musiceren. Jonge Lierse kunstenaars ontdekken de weiden en de velden achter het begijnhof. Zij noemen dit 'het Salon'. Daar ontmoeten zij elkaar: de letterkundigen Felix Timmermans, Antoon Thiry, Jozef Arras, Gustaaf Van der Hallen; de kunstschilders Raymond De la Haye, Eugeen Yoors, Reimond Kimpe; de toondichter Renaat Veremans en de architect-kunstschilder Flor Van Reeth. Zij voelen zich geest-verwanten, dwepen met symbolisme en mystiek, vereren dezelfde auteurs. In de boeken van Ruusbroec, Guido Gezelle, Maurice Maeterlinck, Joris Karl Huysmans en John Ruskin zoeken zij inspiratie en bevestiging van hun artistieke missie.
De kunstprofeet Sâr Péladan, stichter van de Ordre de la + Croix + Catholique, trekt vanuit Parijs wereldwijd volgelingen aan, waaronder de jonge Lierse kunstenaars. Zij bestuderen zijn geschriften en kleden zich naar zijn voorbeeld. Kunst weert materialisme en dient de Rozenkruisersidealen van schoonheid, naastenliefde en geloof. Raymond De la Haye weet de diepzinnigheid van een mystieke geest perfect te combineren met lofzangen in stralende kleur- en lichtvisioenen. Eugeen Yoors raakt tijdens zijn studies aan de academie in Parijs persoonlijk bevriend met Péladan en overhaalt de anderen ertoe lid te worden van de Rozenkruisersorde. Eugeen Yoors en Flor Van Reeth komen niet alleen in contact met Péladan, maar ook met Huysmans. Het avontuur zet zich voort en samen zullen zij hun grootse architecturale droom realiseren. Het Péladiaanse ideaal zal later doorschemeren in de Pegrimbeweging. Intussen worstelt één van de jongsten onder hen met een geestelijke crisis. Hij bevrijdt zich vanuit de duisternis naar het licht door een ongeremde lyrische lofzang op de natuur, bevolkt met uitbundige en levenslustige figuren en vereeuwigd op papier. Het boek Pallieter krijgt gestalte en zal vijf jaar later bij zijn publicatie inslaan als een bom. Het brengt verering en discussie teweeg tot op het hoogste niveau en wordt uiteindelijk een mijlpaal in de Nederlandse literatuur. Met dit boek verovert Felix Timmermans de wereld. De Lierse Lente is een feit! Met Louis Zimmer en Lodewijk Van Boeckel vervolledigen zij de roem van dit kleine Netestadje. Lier staat plots op de wereldkaart.
Schrijver, tekenaar, schilder In dat jaar verschijnt Schemeringen van de dood en begint Timmermans te schrijven aan Pallieter. Het zou drie jaar duren voordat het boek voltooid is en vijfjaar alvorens het in druk verschijnt. "De Schemeringen van de dood is het ei waaruit Pallieter ter wereld gekomen is. Toen ik de Schemeringen schreef was mijn leven inderdaad omsluierd met een droeve en angstmakende allerzielennevel, waarachter zich een horizon van klagend klokgelui verborg.{...) Door het occultisme had ik een trek gekregen naar het mysterieuze, naar het griezelige, het Maeterlinck-achtige. In alles voelde ik mysterie." vertelt Felix Timmermans later in Uit mijn rommelkas (1922). In 1907 onderneemt Felix Timmermans met vriend en kunstbroeder Flor van Reeth een begijnhovenreis, voor beiden een inspirerende belevenis. Ze werken samen aan Schemeringen van de dood, dat in 1910 bij Victor De Lille in Maldegem verschijnt (Duimpjesuitgave nr. 84). Timmermans draagt het boek op aan Floris Van Reeth die voor de illustraties zorgt. Van Reeth weet speels met de duistere materie om te gaan, maar Timmermans lijdt aan zwaarmoedigheid.
In 1911 ondergaat de schrijver een heelkundige ingreep, er wordt gevreesd voor zijn leven. Het nonnetje dat hem verzorgt, brengt hem twee bloeiende hyacinten. "Ik rook de Lente!" zegt hij later. Het is voor hem het signaal van zijn heropleving. De levensdrang overwint zijn angst voor de dood. Eenmaal hersteld, noteert hij iedere dag natuurobservaties. Hij wil schrijven, maar hij mist een bindmiddel, een personage dat alles in zich opneemt en reflecteert. In de weilanden achter het begijnhof groeit de idee tot Pallieter, wiens avonturen terstond gedeeld worden met de vrienden. Gustaaf Van der Hallen schrijft de hoofdstukken over in een mooi en leesbaar handschrift. Een voorpublicatie in het Nederlandse tijdschrift De Nieuwe Gids onder redactie van Willem Kloos wordt enthousiast ontvangen. Bob Van Kampen, de zoon van uitgever Van Kampen, beseft de grote scheppingskracht en het volkomen nieuw en experimenteel taalgebruik.
Tegen advies van zijn vader in laat hij het boek drukken. In volle oorlogstijd verschijnt Pallieter, opgedragen "Aan Marieke Janssens, mijne vrouw", in een oplage van 1250 exemplaren. Het onthaal is overrompelend maar ook kritisch, vooral bij de kerk. Pallieter wordt door het Vaticaan als godslasterlijk beoordeeld en belandt op de lijst van verboden boeken. Een gezuiverde versie dringt zich op. Felix Timmermans weert zich, maar de tussenkomst van een vaktheoloog, dr. Theodoor Van Tichelen, blijkt onvermijdelijk. Pallieter zal spoedig de hele wereld veroveren, gekuist en ongekuist.
Bouwmeester Kunstenaar De eerste ontmoeting tussen Felix Timmermans en Flor van Reeth heeft plaats op 12 mei 1906 in het Lierse begijnhof terwijl Van Reeth deze aquarel maakt.(*) Zij raken dadelijk aan de praat en ontdekken hun geestverwantschap. Hun belangstelling voor mystiek, Ruusbroec, Thomas à Kempis, Gezelle, Maeterlinck en de Vlaamse Primitieven maakt dat zij kunstbroeders worden voor het leven. "Dat ik Flor tegenkwam, is geen toeval, maar dat moest zo zijn. Het was bijna of hij mij was, maar met een ander lichaam en een ander gezicht." memoreerde Felix Timmermans later in een artikel over zijn vriend. Gezamenlijk maken zij in 1907 een begijnhovenreis, een zwaarmoedige belevenis, die Timmermans inspireert tot het schrijven van Schemeringen van de dood (1910), opgedragen aan en geïllustreerd door Van Reeth. In De witte vaas, de woning van Flor van Reeth in Mortsel, schrijft Timmermans het hoofdstuk Maneschijn uit Pallieter.
Vanuit de artistieke leefwereld van de Engelse Arts&Crafts evolueert Flor van Reeth naar een eigen regionale interpretatie van de versoberde art nouveau {progressief regionalisme). In 1912 geeft Maurice Maeterlinck hem de opdracht een landhuis te ontwerpen. Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog blijven die plannen onuitgevoerd. Bij de wederopbouw realiseert Flor Van Reeth de Lierse tuinwijk Zuid-Australie {1920-23), deels geïnspireerd op de begijnhoftypologie. Deze wijk werd tijdens de Tweede Wereldoorlog volledig verwoest. In het Ruusbroeckhuisje op het Lierse begijnhof richten Felix Timmermans , Flor van Reeth en Ernest Van der Hallen in 1924 de Pelgrimbeweging op. Zij willen de vooruitstrevende katholieke kunstenaars verenigen. Met tentoonstellingen (Antwerpen 1927 en 1930), een eigen tijdschrift en een manifest, die een grote weerklank kennen, dragen Pelgrimkunstenaars uit diverse landen en uit verschillende disciplines bij tot de modernisering van de religieuze kunst. Tot hun belangrijkste werk horen: De Boodschapkapel van het Heilig-Hartinstituut in Heverlee (1929-1932), ontworpen voor Flor Van Reeth en met glasramen van Eugeen Yoors; een kruisweg van Albert Servaes en smeedwerk van Rie Haan. Daarna volgen de Sint-Walburgis-kerk (1936) in Antwerpen en de parochiekerk van het Heilig Hart (1937-1939) in Lier, waarvoor het bisdom de glasraamontwerpen van Yoors afwijst. Daarom noemt Felix Timmermans deze kerk een "onvoltooide symfonie".
(*) Timmermans publiceert later een verslag over deze ontmoeting, maar idealiseert de gebeurtenis en hij omschrijft de bedoelde aquarel foutief. Volgens getuigenis van Flor van Reeth is het wel degelijk de hier getoonde aquarel die door hun onverwachte ontmoeting onvoltooid bleef. Timmermans kwam hem vanuit de Vestpoort tegemoet.
Kunstschilder, graficus Felix Timmermans ontmoet Raymond De la Haye tijdens de avondlessen aan de Lierse tekenacademie. De zeer belezen en filosofisch ingestelde De la Haye wordt voor de jonge Felix een leidsman die hem introduceert in de wereld van mystiek, occultisme, astrologie, kabbalisme en theosofie. Dat zorgt bij Timmermans voor een overspannen verbeelding en een geloofscrisis en leidt tot een creatieve ontlading, een bevrijdende kreet in de natuur: het boek Pallieter. Naar verluidt zou de jonge Timmermans model gestaan hebben voor de ets 'De verloren zoon'. (Zaal Raymond De la Haye)
Raymond De la Haye gaat vroeg in de leer bij de decoratieschilders Alban Chambon en Henri Privat Livemont in Brussel. Ook volgt hij de avondlessen aan de kunstacademie in Anderlecht en studeert hij aan de Antwerpse Academie, waar hij in contact komt met Jean Delville. De la Haye legt zich toe op de wetenschappelijke kleurenleer en brengt zijn visie voluit tot uiting in luministische schilderijen. Ook als graficus is hij zeer bedrijvig. Raymond De la Haye is een trouwe volgeling van de Franse schrijver en spirituele leider Sar Mérodack Péladan (1858-1918), excentrieke kunstcriticus, occultist en stichter van de Ordre de la Rose + Croix + Catholique. De la Haye leeft naar geest en kleding volgens diens regels: kunstenaarschap is priesterschap, kunst is als een gebed en dient los van het materiële verheven te worden naar de Rozenkruisersidealen van schoonheid, naastenliefde en geloof. Vegetarisme en geheelonthouding zijn noodzakelijk. De la Haye verheerlijkt deze zienswijze in een geëtst drieluik. Ook in de hechte vriendschap met de Sombeekse kunstschilder Edmond Verstraeten, een pantheïstisch non-conformist, vond hij de bevestiging van zijn levensopvatting.
Raymond De la Haye sneuvelt op 32 jarige leeftijd als soldaat aan het front in Luik tijdens de eerste dagen van de Eerste Wereldoorlog. "Hij vertelde over dingen waarvan ik nooit had gehoord of gedroomd. Met een innerlijke, kalme overtuiging vertelde hij over Astrologie, Theosophie en Kabbalisme. Hij sprak over de schoonheid en het doel van alles onder het licht van een mystiek, waarvan ik nooit een woord had vernomen. Ik kende toen alleen Ruysbroeck en de Visioenen van Anna-Catherina Emmerich. Zijn woorden maakten een zalvenden, geweldigen indruk op mij. Het nieuwe inzicht in het leven, het mysterieuze verband der dingen, achter de verschijnselen zien, trokken mij zo aan, als een slang naar zoet muziek, dat ik niet meer dacht, maar alleen verbaasd en vol wondere ontroering was, als voor een nieuw licht dat over mijn leven schoof." Felix Timmermans, Uit mijn rommelkas, 1922
Kunstschilder, graficus De liefde voor het schilderachtige karakter van hun geboortestad is wat Isidore Opsomer en Felix Timmermans innig met elkaar verbindt. Timmermans bewondert het uitzonderlijk talent van Opsomer en staat meermaals model voor hem. Isidore Opsomer schildert, tekent en etst aanvankelijk pittoreske stadsgezichten en begijnhoftaferelen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog verblijft hij in Engeland en Nederland, waar hij onder invloed komt van kunstschilder George Hendrik Breitner. Van dan af ontwikkelt hij zijn kenmerkende monumentale en expressionistische schilderwijze, die hem vooral als portretschilder wereldfaam bezorgt. Isidore Opsomer zal directeur worden van het Nationaal Hoger Instituut in Antwerpen. In 1940 wordt hij in de adelstand verheven.
In een voordracht over Isidore Opsomer, gepubliceerd in 1943, schetst Felix Timmermans de artistieke evolutie van zijn vriend en verklaart hij zijn koloriet: "Maar de kleur van Lier blijft in zijn werk. De Lierse kleur. Het olijfgroen van het water, het Engels rood der daken, het kermis-wit der gevels, de zachte oker van de straatstenen, dit parel-blauw en ritselend zilver onzer bewegende luchten, de zij-ige glanzen van het slijk als het water laag is. Ge zult die kleuren over al zijn schilderijen vinden, zowel in dit Hollands stadsgezicht, als in dit liggend naakt, het stilleven met de broze eieren en zwarte pot, zowel als in de zeilen achter die Katwijkse vrouw. De kleur is het leven van zijn schilderijen. En zij leven omdat zij zo stijlvol geschilderd zijn."
Kunstschilder, tekenaar en glazenier Eugeen Yoors brengt zijn jeugd door in Sevilla waar hij naar de kunstacademie gaat. Hij voltooit zijn studies aan de Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen en aan de Ecole des Beaux-Arts in Parijs. Daar raakt hij bevriend met Sar Péladan, mysticus en grootmeester van de Ordre de la Rose Croix Catholique. In 1905 ontmoet hij in de Boechoutse kunstkring Streven de jonge kunstschilder-architect Flor van Reeth met wie een levenslange creatieve vriendschap ontstaat. Beiden worden lid van de Franse kunstkring Confrérie rosicrucienne la Rosace alsook van de Antwerpse Scalden. In 1913 richten zij Le Scarabée d'Or op, een werkstede voor bouw- en versierkunst. Tijdens de eerste wereldoorlog wordt Eugeen Yoors als militair vluchteling geïnterneerd in het kamp van Amersfoort. Later getuigt hij hierover : "Gedurende de Eerste Wereldoorlog zat ik als gevangene in een kamp waar het eten schaars en oneetbaar was. Wij werden er haast allen ziek. Daar werd mij als gezelschap Pallieter toegezonden. De vreugde die hij mij bracht kan niet in woorden worden omgezet. Ik had het in de vooroorlogse jaren weten ontstaan en gedeeltelijk in zijn groei gevolgd. Niet alleen door mij werd het boek gelezen. Het werd door mijn medegevangenen verslonden en als stralen van een zon danste de Pallieteriaanse geest binnen in de sombere ellende van het kampleven."
Wanneer Felix Timmermans, Flor van Reeth en Ernest Van der Hallen in 1924 de Pelgrimbeweging oprichten, sluit Yoors zich daar onmiddellijk bij aan. De Pelgrimleden hebben gezamenlijke projecten op het oog. De modernistische Boodschapkapel van het Heilig-Hartinstituut in Heverlee, naar een ontwerp van Flor Van Reeth, wordt hun best geslaagde realisatie. De ruimte ademt een gewijde sfeer. Niet in het minst de kleurrijke glasramen van Yoors, 450 m2 in totaal, dragen daartoe bij.
Het portret dat Yoors tekent van de Nederlandse auteur en pelgrimbroeder Frederik van Eeden is bedoeld als ontwerp voor een kerkglasraam. In 1930, ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Frederik van Eeden, wordt de tekening gereproduceerd en als geschenk aangeboden aan de pelgrimleden. Eugeen Yoors en zijn echtgenote, de dichteres Magda Peeters, kennen Frederik Van Eeden al jaren. Op 11 mei 1919 bezoeken zij hem in Walden, de leefgemeenschap van Van Eeden in Bussum. Die dag noteert Van Eeden in zijn dagboek: "Een warme zomerdag. Ik lees Pallieter, met genoegen. Wonderlijk dat sterk stuk taal." Yoors zegt hem dat het boek meer succes heeft in Nederland dan in Vlaanderen.
Felix Timmermans noemt wereldburger Eugeen Yoors "de in het Frans opgevoede Vlaamse Spanjaard".
Bezoekersgids bij 'De Lierse Lente. Felix Timmermans en kunstbroeders ten tijde van Pallieter. Tekst en samenstelling tentoonstelling: Ronald De Preter. Realisatie: stad Lier Met dank aan alle bruikleengevers V.U.: RikVerwaest, p/a Paradeplein 2 bus 1, Lier
Opgedragen aan Luc Coenen. ere-conservator Lierse Musea
Het lijkt wel heel on-delikaat, na het overlijden van Felix Timmermans en tegenover Toussaint van Boelaere, diens beruchten aanval nog op te halen, door Albert Westerlinck overigens in een even beroemden als doeltreffenden tegenaanval gekeerd. Maar één opmerking werd niet gemaakt: dat Toussaint van Boelaere met zijn opinie niet alleen staat. Maak Timmermans los van het Nazisme; dan juist blijft het oordeel over, als zou zijn eens verbazende populariteit - zelfs zijn Europees succes - op andere dan letterkundige Verdiensten berusten: hij zou een Courths-Mahler zijn van een andere soort! Zulk vonnis kan men natuurlijk schakeren: niemand hoeft Toussaint's 'voor nul en zonder waarde' te onderschrijven, om toch, onder de patente overdrijving, waarheid te ontdekken. En verscheidene van onze critici denken in die richting; terwijl anderen, die verdedigers hadden moeten zijn, de treffende wapens niet klaar hebben gemaakt. Felix Timmermans dan, de Vlaamse schrijver met de wereldfaam, was bij ons veel méér de bewonderde en gevierde, later de nogal geïgnoreerde en willekeurig becritiseerde, dan de erkende en gekende, de bestudeerde en bewust beminde kunstenaar. Gelijk een volkspubliek met sportheld en filmster, zo solden wij met hem. Wij verkondigden zijn roem of geloofden er niet aan; maar wij droegen hem niet, op voorzichtige handen, naar de hoogste en zuiverste glorie. Onwillekeurig, maar onbesuisd, pleegden wij onrecht.
Daarom, nu hij is heengegaan, past vooreerst een mea culpa. Wij hebben deze zo oorspronkelijke verschijning nooit een grondige studie waardig geacht. Zijn talent, aanleg en resultaten imponeerden veel te weinig, - en zelfs heeft Toussaint van Boelaere ons minder geërgerd omdat zijn aanval Timmermans gold, dan omdat wij zulke hatelijke en onrechtvaardige repressie niet verdragen. Een van onze grootste kunstenaars lieten we heengaan, vereenzaamd en onbegrepen geacht. Zijn talent, aanleg en resultaten imponeerden veel te weinig, - en zelfs heeft Toussaint van Boelaere ons minder geërgerd omdat zijn aanval Timmermans gold, dan omdat wij zulke hatelijke en onrechtvaardige repressie niet verdragen. Het gaat niet, voor een In memoriam, een brede studie op touw te zetten over Timmermans' uitgebreid oeuvre en gecompliceerde persoonlijkheid. Bij zijn aanvangsperiode blijven we stil, om zo, heel schematisch, de trekken te ontwerpen van dit zo expressieve gelaat.
I Toen Timmermans, in 1916, eindelijk zijn Pallieter in boekvorm kon uitgeven, was hij dertig jaar oud, sedert meer dan tien jaar schrijver. Misschien ziet men, naar de eerste productie van 1904 tot 1916, veel te weinig om. Neen, noch Door de dagen (1907), noch Begijnhofsproken (1906-1911), noch De schemeringen van den dood (1909-1910), lieten de latere grootheid vermoeden; zodat de schrijver, ook van Pallieter, nog niet veel verwachtte. Maar de dichter die, in Vlaanderen, Vlaamsche Arbeid of Van onzen Tijd, verzen publiceerde, beantwoordt vrij getrouw aan den dichter in de Dietsche Warande en Belfort van 1946, - en wie de verzen van beide perioden vergelijkt, haalt vanzelf, behalve dat het leven intussen veel stil heeft gelegd, denzelfden mens op. Denzelfden kunstenaar die, naast proza en eerder dan proza, ook gedichten schreef. Met gedichten ving zijn creatief werk aan; na een periode van schitterend proza voltooide het zich in gedichten. Daarom, wie Timmermans' dichterschap uit het oog verliest, begrijpt hem niet meer. Zoveel moeilijker merkt hij de zorg op, bijna de angstvalligheid, waarmede deze schijnbaar spontane en levenslustige zijn proza bewerkte en herkneedde. De aesthetische kommer ontgaat hem, waarmede deze artist, soms iets te veel, het bekoorlijke en fraaie beoogde; - de subjectieve toon en persoonlijke uiting, in elk belangrijk prozawerk; - de plastische directheid, oorspronkelijk, vaardig, fijn en niet zonder macht, met het nooit geheel begevend gevoel voor maat en harmonie. Zijn rhythme en toon, kleuren en lijnen, landen en Lieve-Vrouwkes, stemmingen van overdaad en van ontbering...: zonder een lang beoefende, een diep in zich gedragen poëzie, hadden deze hoedanigheden zich nooit zo schitterend vertoond, nooit zo voldragen.
Timmermans een metrisch dichter, aarzelend en peilend, oprecht en gevoelig, vaardig en betoverend! Dichtwerk, dat zijn prozawerk omgeeft: eerst het voorbereidt, daarna het voltooit!... Een prozaschrijver, van wien veel bladzijden aan gedichten doen denken; gelijk verscheidene van zijn gedichten met plastisch en gevoelig proza vergeleken kunnen worden! Hoe ver staan we van den vermeenden goedlachsen verteller, op succes belust en zonder artistieke bedoeling? Was integendeel het specifiek artistieke niet een kenmerk van Timmermans' productie, soms om zichzelf wat beoogd en nooit afwezig? En hoort, bij de bekoorlijkheid van den dichter en prozaschrijver, niet de bevallige zwier, deels natuurlijk deels kunstmatig: het resultaat van vele en ernstige oefening? De eerste gedichten van Timmermans waren plastisch beschrijvend, naar het voorbeeld van Omer Karel De Laey; spoedig volgden er peilend beschouwende, gelijk er toen veel werden geschreven. De eerste waren verzen van oefening, de tweede verzen van inkeer, en het valt op dat bepaalde verzen van de tweede soort den naam van het eerste geheel eigen prozawerk mochten dragen: 'Schemeringen van den dood'; welke naam ook op veel stukken van 1946 zou passen.
Maar de eerste soort vergt vooreerst onze aandacht. In de beoefening van het kleine, het picturale Renaissance-genre staat Timmermans allesbehalve alleen. Zijn voorbeeld De Laey vertegenwoordigt iets van den tijdgeest: spottend verzet tegen de monumentaal aandoende, vaak gezwollen romantiek, en, in het heel beperkte dan, beeldende kunst, eerder etsen dan schilderijen, objectief, bijna ongevoelig. Plaats, naast De Laey, den jongen Elsschot die Verzen van vroeger schreef: dezelfde anti-romantische geest, alleen meer sarkastisch en moedwillig ergerend. En we konden de dichtkunst van dien tijd wel splitsen: een impressionistisch romantisch verdromen tegenover een realistisch verscherpen van lijn en vorm; het tweede een anti-romantiek, die, vol van bedwongen gevoeligheid, nog romantiek blijft. In het proza dringt de tegenstelling zich scherper op. Tegenover het weids golvende proza van Streuvels en de overladen gewrochten van Van de Woestijne, de veel meer nuchtere, dorre, artistiek kleine maar voor brede volkslagen bestemde verhalen van Hilda Ram, Sabbe, Baekelmans; later Fleerackers, Claes en Simons. Gulle vertellers, die houden van hun volk, door hun mildheid gebracht tot gevoelig meedelen en geestig betoveren. Tamelijk dicht bij hen blijft, in het Lierse milieu van Antoon Thiry en Jozef Arras, de debuterende Timmermans: meer dan de grote kunstenaars schrijft hij voor medeburgers en volksgenoten; veel hoger nochtans dan de gewone volksschrijvers verheft hij zich als kunstenaar.
Men ziet het: tussen de eerste versjes en het gehele prozawerk en toneelwerk ligt wel verband. Waarom ook niet? Dezelfde meewarige goedheid tegenover kleine mensen; hetzelfde sympathiek uitbeelden, caricaturaal en toch beschroomd, spottend en toch eerbiedig, overdrijvend en toch echt, kenmerkt evenzeer de eerste verzen als het gehele proza, vanaf de Begijnhofsproken tot aan Minneke Poes en de Vertelsels. Timmermans hield van zijn volk: hij was goed, idealiserend en mild. Hij gaf aan zijn stadgenoten wat hij in zich droeg; zijn antiromantisch temperament deed hem nijgen naar de realistische caricatuur, en zijn goedheid maakte hem kwajongensachtig. Maar elke idealisering duidt op een warm hart: een andere romantiek dan, en even intens zal de vertellende kunstenaar varen en dromen, als scherp aftekenen landschap en gestalte.
De jonge Felix Timmermans schreef ook verzen van inkeer. Eigenlijk was de vader van den uitbundigen Pallieter een ingekeerde, een weemoedige, een religieuze van aanleg, aan de aardse dingen vaak dronken omdat de dorst naar het bovenaardse maar zelden werd gelest. Wanneer wij ons dan, in het Pallieterland dat van melk en honing overvloeit, den altijd recht gehouden, weelderig gekroesden kop voorstellen, het glimmend gelaat, de open-schalkse ogen en de gebogen pijp bij den breed lachenden mond: dan vereeuwigen we enigermate dat portret; als zou Timmermans-Pallieter nooit anders bestaan hebben. Dan vergeten we hoe weinig, niettegenstaande den schijn, deze kunstenaar rust en vrede kende; hoe weinig de gezondheid van dezen levenslustige solied was en tegen jaren bestand. Heel spoedig nochtans kunnen we opmerken, in de reeks van portretten, dat de Fee zwaarlijviger wordt en ouder, met zacht-trouwen weemoed in de mattere ogen waar de laatste spot in verglimt. Door de ziekte langzaam gesloopt, met het bewustzijn dat geleidelijk de kracht hem begeeft, moet deze schrijver - deze gedrevene door faam, kunnen en goedheid - zich anders toch voordoen: altijd uitbundig en geestig, met steeds nieuwe invallen baas boven baas, - en misschien hoort het bij de fijne bekoorlijkheid van zijn werk, dat de lach de traan niet meer verbergen kan, doch dat de traan steeds glimt als een zonnetje. Steeds maakte hij gelukkigen: hij, de duldende, de strijdende, de volhardende.
Het drievoudig kenmerk van Timmermans hebben we, uitgaande van de begin-periode, vanzelf kunnen ophalen: dichterlijke bekoorlijkheid en inkeer; antiromantisch realisme, met de romantiek gepaard van een uitbundige goedheid; hunkerende weemoed, onder den mantel van levenslust. Een dichterlijke bekoorlijkheid, altijd bewust, soms angstvallig beoefend en met enige pose; - een realistische goedheid, die, gul en gemoedelijk, de werkelijkheid deed zwellen in superlatieven van bewonderen en smaken; - een hunkerende weemoed, die, onder de meeste verbeeldingen, een onvermoeden ernst legt en een warme godsdienstigheid. Felix Timmermans had de ziel van een kunstenaar en een gelovige, het temperament van een goed mens en een realistisch romanticus. Hij was een koninklijk begaafde, wien het lijden in verhouding ten dele viel, - en dat lijden is misschien het meest subtiele bestanddeel van zijn bevalligheid, sympathiek verschijnen, en, trots den gemeenzamen omgang met allen, onaantastbare verhevenheid.
II Het loonde wel de moeite, ook heel vluchtig de ontwikkeling van Timmermans doorheen de grote werken na te gaan, vanaf Pallieter tot aan De familie Hernat. Een ontwikkeling met momenten van kwijnen en zwakheid, met hoogten en laagten, met ontgoocheling en verrassing; een artistieke verzwakking, in zover de ziekere man de sprankelende vitaliteit van den gezonde niet kon handhaven; stellig een geleidelijke verdieping, terwijl toch ook veel jeugdhoedanigheden verzorgd, beoefend en bloeiend bleven. Als een jonge snaak moest hij zich steeds voordoen: ieder ander ware er clown bij geworden; bij hem won het de ernst. Zijn werken zou men dan met trossen beschouwen. Bij elkaar: Pallieter, Symforosa, Het Kindeken Jesus in Viaanderen, Boudewijn, Anne-Marie: de rijkste druiventros, in het mooiste seizoen, uit het land van belofte. - Bij elkaar weer: Driekoningentryptiek en De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt: een religieuze verdieping, tot onmiddellijk apostolaat toe. Bij elkaar nog eens: Pieter Breughel... en De harp van Sint Franciscus: twee gestalten, een kunstenaar en een heilige, die Timmermans' dubbel ideaal het best belichamen. En tenslotte nog samen: Boerenpsalm, Ik zag Cecilia komen, De familie Hernat: duidelijke pogingen tot een vaster compositie, taalkundig beter verzorgd, door den gewijzigden volkssmaak en volksgunst beïnvloed... Van het begin naar het einde, bemerkt men de afnemende vitaliteit, maar den toenemenden ernst; - een iets te grote afhankelijkheid van het publiek, doch méér steeds van de kunst; - dezelfde verscheidenheid van terugkerende motieven en stemmingen, waarvan de religieuze sterker doorslaan.
Men trekke ook samenvoegende lijnen: van gestalte naar gestalte. Van Pallieter naar Breughel, naar Wortel, naar Karel-Jan Hernat: de genieters met een druppel zon in het bloed. Van Anne-Marie naar Frisine, van Cesarine naar Anne-Lise; van Pirroen naar Isidoor, naar Adriaan Ruytenbroeckx, naar Arnold en Stefan Hernat; van Symforosa naar Leontientjen; van den Pastoor naar Suskewiet, eindelijk naar Franciscus... Altijd zijn het stijgende lijnen, - en slechts wanneer de ene gestalte in de andere verglijdt, beseft men een vollere werkelijkheid dan het schijnbare simplisme zou laten vermoeden. Ook werken uit verscheidene perioden harmoniëren met elkander: Pallieter, Breughel, Boerenpsalm; - Anne-Marie, De familie Hernat; - Het Kindeken..., Symforosa, De Pastoor..., De harp... Bij weinig kunstenaars wordt een zo bont en veelzijdig oeuvre van één vlam zo doorlicht: jolige ernst, dienstbare goedheid, offerende religiositeit... Och! niemand make van Timmermans een heilige; maar wie, door zijn vertellen heen, zijn ziel vermoedt, beseft dat een onbegrepen - een vaak miskende - grote in bedroevende omstandigheden is heengegaan.
Nu Timmermans' leven voorbij is en zijn werken geschreven: nu moet, spoedig en grondig, de studie van Th. Rutten hernomen worden en voltooid. Nu dienen wij, ernstig en precies, den goedgeluimden nonconformist te kennen, den eerbiedigen caricaturist, den losbandigen godsdienstige, den bezonnen spontane, den weemoedigen lacher en poseur, den gezonden zieke. Den zwervenden Lierenaar, nooit ver weg; den uitbundigen Brabander, wien de stilte niet ontbreekt; den Pallieteriaansen schilder van weelde en Franciskaansen bewonderaar van armoede; den verknochten Vlaming met den blik naar het Zuiden; den verteller van sprookjes, zelf een sprookjesprins; den tovenaar, wiens transformerende toverkunst de waarheid nabij brengt...
Spoedig neme een bevoegd criticus het gehele oeuvre door; hij wege het op de hand, en hertekene, definitief, profiel en gestalte in samenleving en tijd. Dan vindt Felix Timmermans zijn plaats: aan het kruispunt van volkslectuur en waarachtige kunst, van epiek en lyriek, van realistische plastiek en verdromende romantiek, van de werkelijkheid en het sprookje, van het genot en het leed, van het succes en de oprechtheid, van de losbandigheid en de traditie, van de honkvastheid en het zwerven... Zijn plaats onder ons: een begaafd kunstenaar en edel mens; een typisch drager van onzen praal en hunkeren; een enig vertegenwoordiger van onze kleinheid en grootheid, karakter en gaven. En zulke studie, onbevooroordeeld en oprecht, ware het laatste antwoord op veel partijdige vonnissen, oppervlakkig en ondoordacht.
Honderd jaar geleden verscheen Pallieter, de Vlaamse roman die het beeld van de Vlaming in het buitenland buitensporig heeft bepaald. Vandaag verschijnt hij opnieuw, met een nawoord van Kevin Absillis, het raspaard uit de filologenstal van Kris Humbeeck aan de Universiteit van Antwerpen. Absillis is al een tijd bezig met het uitwerken van een nieuw paradigma in de Vlaamse literatuurgeschiedschrijving. Hij kant zich tegen de eenzijdige kneuter-beeldvorming van Vlaanderen. Hij laat het oude kerktoren-paradigma achter zich en probeert de Vlaamse 19de-eeuwse en 20ste-eeuwse literatuur te duiden als het slagveld van een moderniseringsstrijd. En hij kant zich tegen de huidige ‘folkloristische’ beeldvorming van deze weergaloze roman.
Pallieter was namelijk een Europees succes, maar niet voor de opstellers van de Vlaamse literaire en “dynamische canon” van 2015 waarin vijftig literatoren van de middeleeuwen tot Hugo Claus zijn opgenomen – maar niet Fee Timmermans en dus al helemaal niet zijn Pallieter. In zijn nawoord legt Absillis uit waarom Timmermans daar wel had moeten bij staan. Maar de afwijzing en ridiculisering van de Lierse auteur is geen gegeven van na de Tweede Wereldoorlog. De kritiek op de pallieterij begon al onmiddellijk na de publicatie tijdens de Eerste Wereldoorlog. Waarom eigenlijk? En van wie kwam die kritiek? Wel, van ongeveer iedereen, in een schakering van koleirige koleuren.
o-o-o-o-o-o-o
‘Ik gon mane God oepete’, laat Felix Timmermans zijn Pallieter zeggen, een nogal drastische maar antropologisch treffende en theologisch niet onjuiste omschrijving van de praktijk van de communie in de rooms-katholieke kerk. De schrijver had die uitdrukking in Lier gehoord. De Vlaamse Kerk was daar bij het verschijnen van Pallieter in 1916 nog niet over gevallen: de Groote Oorlog eiste immers al haar aandacht op. De Nederlandse Kerk daarentegen had niet zoveel omhanden en eiste een voorbeeldige straf voor het materialisme, het vitalisme en het pantheïsme in dit heidense boek, voor dit hooglied der zinnelijkheid … met zijn wulpse levensopvatting… De papenhaat loert u toe vanuit elk hoofdstuk. Dat Pallieter tenslotte niet op de Index vloog was slechts de danken aan de nuchterheid van het Vlaamse episcopaat (in tegenstelling tot in Nederland kwam in Vlaanderen in 1918 een hele generatie mannen uit de oorlog terug, waar ze wel wat anders hadden gezien, gezegd en gedaan dan pallieterijen). Timmermans was wel bereid tot zelfcensuur, waarbij hij uit Pallieter gedwee de borsten, billen en vlezen plus bovenvermeld zinnetje verwijderde – tot woede van Streuvels overigens.
Het is het begin van nu honderd jaar receptiegeschiedenis van het literaire oeuvre van de Lierenaar Felix Timmermans. In die twintigste eeuw werd hij door de kerk gecensureerd om zijn heidendom, door het modernisme uitgespuwd om zijn folklore, door de volksverbonden nationalisten van voor en tijdens de oorlog wegens zijn literaire suikerbakkerij, door het linkse Vlaanderen van na de oorlog wegens zijn volksverbonden nationalisme, en ten slotte door de huidige postmodernen om dit alles tezamen. Ondertussen bleef hij maar de meest gelezen en meest vertaalde literator in binnen- en buitenland – en dat deed en doet pijn. Hoe werd deze pijn vertaald in de kritiek?
Twee fatale zinnetjes Twee Pallieterse spreekballonnetjes hebben zich tegen de auteur gekeerd: Koleuren, koleuren, is alles in alles! (Pallieters uitroep); en Er is nog genoeg om van alles ‘de sijs af te lakke’! (in Timmermans’ nawoord). In de jaren dertig volstond het deze zinsneden te citeren om ermee te kennen te geven hoezeer men zich van de pallieteratuur had gedistantieerd. Timmermans’ vele koleuren werkten als één rode lap op de kritiek. Zowel Anton van Duinkerken als Gerard Walschap signaleerden dat het tegenwoordig mode was op het werk van de grote schrijver van Pallieter meedogenloos af te geven. In zijn Vlaamse literatuurgeschiedenis Van Gezelle tot Timmermans formuleert August Vermeylen dit algemeen modernistische onbehagen met Timmermans het best: de conventie van dat eeuwig 'koleurige', aldoor brassende en slampampende Vlaanderen, dat in den treure folkloristische Vlaanderen, plezante prentjes-almanak, dat kermis-Vlaanderen voor de literaire uitvoer, dat theater-Vlaanderen vol bestendig pittoreske Vlamingen! Het 'folklorisme' van Timmermans schijnt dan ook voor eens en altijd vast te staan.
Folklorisme Het is verrassend te zien hoe in de jaren dertig de Vlaams-nationalistische, ‘volksverbonden’ critici de geschriften van Felix Timmermans nog veel scherper aanvallen dan hun linkse, modernistische tegenstanders; maar in laatste instantie doen ze dat om dezelfde redenen en vanuit hetzelfde onbehagen. Voor Wies Moens maakt Timmermans geen heimatkunst (zoals hij zou moeten doen), maar slechts provincialistische kunst, waarin hij de Vlaamse aard vertekent. Net zoals ‘links’ is Wies Moens tegen het prentjesachtige, het speelgoedwinkel-volkse van folkloristische of dialectische eigenaardigheden. De achterliggende gedachte is dat je met zoiets geen Vlaamse strijd kunt voeren. Voor spreekkorendichter Ferdinand Vercnockestaan Timmermans en Walschap op één lijn. Tijdens een Verschaeve-viering in juni 1935 bezweert hij de toehoorders: Wie Vlaanderen wil kennen, leze geen Timmermans of Walschap. De levende Vlaming is niet de Lierse hangbuik of de zwakzinnige… (maar wel, onder verstaan, de magere priester-dichter Verschaeve zelf).
Zelfs Timmermans romantische, jeugdbewegende vriend Ernest van der Hallen is, naar aanleiding van het verschijnen van De harp van Sint-Franciscus, van oordeel dat we ons uit de suffisance van onze folkloristische verhalenliteratuur moeten losworstelen en dringend, dringend moeten contact nemen met de grote problemen die op dit ogenblik van beslissende invloed zijn op de toekomst van Europa … Zulke alinea’s worden ook vandaag nog vaak opgemerkt in literaire bijlagen.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog, en dan voornamelijk in de periode toen de Hamburgse Rembrandtprijs aan Timmermans ‘als een doodskus’ werd uitgereikt, bleek de Duitse Propaganda-Abteilung perfect op de hoogte van de hier vermelde Vlaams-nationalistische gevoelens aangaande de figuur Timmermans. De Duitse industrieel Töpfer, het brein achter de prijs, vond Timmermans wel een flinke en typische Vlaming, maar geen Vlaams-nationalist. Daarenboven wist hij dat de Vlaams-nationalisten Timmermans twee jaar voordien voor de prijs hadden afgewezen omdat hij voor hen te weinig strijdlustig, ietwat genotzuchtig was.De Propaganda-Abteilung zelf was erachter gekomen dat de uitreiking van de prijs op 27 juni 1942 in Vlaams-nationale kringen zeer werd aangevochten: Men verwijt Timmermans dat zijn werken een belachelijke karikatuur van het Vlaamse wezen lieten zien. Diezelfde Abteilung was ervan op de hoogte dat dit in wezen het oordeel van Cyriel Verschaeve was, die over Timmermans sprak als de pelgrim van Lierke Plezierke.
Of waarin Vermeylen en Verschaeve het eens waren…
Inquisiteur Hedwig Speliers De Duitse nazi's en de Duitse cultuurpolitici waren dan weer verdeeld. In een nummer van Muziek en Woord schreef collega Bert Govaerts dat Timmermans niet paste in de nazi-esthetiek, en dat het niet de nazipartij was die Timmermans kwam opvrijen, maar de nazistaat. De staat gaf hem de prijs, de partij noemde hem in haar tijdschrift Neue Literatur een ‘suikerbakker’. Des te meer wekt het verbazing dat de literaire postinquisiteur, waartoe de dichter Hedwig Speliers is geëvolueerd, de schrijver Timmermans associeert met de volksverbonden kunst van het interbellum, die met alle wortels vastzat aan het fascistische denken van de Vlaams-nationalistische katholieken – waarbij hij tussen haakjes de namen opsomt van net die mensen (Moens, Van der Hallen, Vercnocke) die Timmermans, zoals we hierboven zagen, folklore, het speelgoedwinkel-volkse, suffisance, en een hangbuik hebben verweten… Gelukkig wordt de toon van de moderne Timmermanskritiek niet gezet door Speliers.
Met zijn sneer naar ‘Ernest Timmermans’ in Mijn kleine oorlog verwijst L.P. Boon opnieuw naar het alom bekende, zogenaamde folkloristische duo Timmermans en Claes: zij schrijven boeken die de mensen in slaap wiegen maar het is juist hen wakker maken wat men in een boek moet doen. Een criticus als Albert Westerlinck (die Timmermans’ zwanenzang Adagio heeft helpen redigeren) sprak in de jaren zeventig nog tegen dat Timmermans op die manier slaapverwekkend zou zijn. Westerlinck zag vooral het volstrekt antiburgerlijke karakter van Timmermans’ werk, diens agressieve ironie tegen de burgerij, en in het algemeen diens sarcastische kijk op mens en maatschappij, drie eigenschappen waarmee noch de modernistische, noch de volksverbonden, noch de linkse Timmermanskritiek iets wist aan te vangen. Voor deze critici werd Timmermans een lakmoesproef voor de eigen identiteit, die nu eenmaal beschadigd werd door het grote succes van deze auteur bij het Vlaamse en Europese publiek. Dit publiek wil de werkelijkheid ontvluchten; de traditionalist Timmermans komt aan dit verlangen naar escapisme tegemoet, en verder is er niets aan de hand.
Idealisme Maar naast het alom tegenwoordige verwijt van folklorisme, ook bij de al bij al zeer folkloristische Boon, valt in de jaren tachtig en negentig het verdict van ‘idealisme’. Het eigenaardige daarbij is wel, dat dit verdict nog altijd (net als in de jaren dertig, toen dat in de politieke pennentwisten normaal was) wordt geargumenteerd op verwijtende, beschuldigende toon. Het verwijt van idealisme vat grosso modo alle voorgaande samen, de katholieke en zeer rationele theologische fatsoensscherpslijperij uit de jaren twintig incluis. De idealist Timmermans heeft geen noemenswaardige visie op de maatschappij, maar beperkt zich tot het opnemen, door een idealiserende lens heen, van taferelen uit het leven in de heimat (M. Dupuis, 1988). Bij Jeroen Overstijns in Ons Erfdeel (1997) is het idealisme van Timmermans vooral naïef. Het is ook nog eens pathetisch, steriel, en kwezelachtig, maar het is vooral naïef. Naïef idealisme stelt geen problemen, noch inhoudelijke, noch vormelijke; het kijkt alleen terug.
Koleirige koleuren Timmermans blijft een soort literatuurschandaal. Het blijkt nauwelijks mogelijk analytisch over hem te schrijven. Er wordt nog steeds partij gekozen, de rekening is nog altijd niet vereffend. Dat hij meer werd gedrukt, verkocht en gelezen dan veel hedendaagse auteurs, maakt van hem in het Vlaamse landschap een anachronistische maar zeer aanwezige steen des aanstoots. Alleen de zeer groten uit het andere ideologische kamp waren of zijn bereid hem uit zijn werken ruiken: Gerard Walschap, Maurice Gilliams, Camille Huysmans, Hugo Claus. Vandaar dat Timmermans bijlange niet is bijgezet in de literatuurgeschiedenis. Hij ontsnapt (voorlopig) aan een literatuurgeschiedenis die zichzelf ziet als de beschrijving van een opeenvolging van vernieuwingen in een processie van literaire vooruitgang. Zeker in de twintigste eeuw is hij een anomalie waarop de modernistische categorieën geen vat krijgen, niet in hun theologische of hun fascistische of postmoderne vormen. Zijn a-moderniteit ontglipt aan de twintigste-eeuwse kritiek. Daarom is het afwijzingsfront ook zo rijk geschakeerd, in koleirige koleuren van links naar extreem rechts.
Timmermans ' Adagio (deel 1) Een jaar reeds is het geleden dat Felix Timmermans, de beroemde zoon onzer Netestad, ons heeft verlaten. Als letterkundige was hij immers de neo romantieke verkondiger van het Lierse volksleven dat zo vergroeid is met eigen bodem. Vorige Zaterdag, 24 Januari '48, op de verjaardag van het overlijden van de grote schrijver, werd om 9 uur in de Kluizekerk een H. Mis opgedragen te zijner intentie. Vele getrouwe vrienden hebben er aan gehouden samen dit offer op te dragen, de in goede Fé indachtig. Sedert die koude sneeuwdag van verleden jaar is er in de pers en over de radio stilaan meer en meer de aandacht gevraagd voor zijn figuur. Geleidelijk en langzaam als een rustig adagio ontwaken de stemmen der critici, om Timmermans' werk te loven en zijn gaven als mens te onderlijnen. Verscheidene litteraire tijdschriften hebben de schrijver een posthume hulde gebracht. Romanciers, dichters, critici, musici en kunstschilders van diverse overtuiging spraken hun geschakeerd doch gunstig oordeel uit over Timmermans. Het is een triestige waarheid dat in dit land de kunstenaars slechts naar waarde worden geschat nadat ze hun pen of penseel allang hebben moeten neerleggen. Zelfs de meest populaire artiesten, als «onze» Pallieter, werden niet voldoende geapprecieerd. Thans echter constateer ik met genoegen dat het artistieke peil van zijn oeuvre steeds met meer objectieve maatstaven wordt gemeten. Timmermans kwam tot zijn volk; het volk stapte hem slechts traag tegemoet. Ik meen dat het niet oninteressant is een ruwe inventaris aan te leggen van wat er in de loop van dit jaar over hem is geschreven, in deze bondige bibliografie hoop ik dan de voornaamste geschriften hieromtrent aan te stippen welke sedert januari 1947 het licht zagen.
Vooreerst wens ik een kort relaas te geven van de radiomontage welke kortelings werd uitgezonden, zodat ik me veroorloof de chronologische orde van dit overzicht te verbreken. Bedoelde uitzending ging door op Zaterdagavond van 21h15 tot 21h45 uur over de gewestelijke omroep van de B.N.R O. te Antwerpen, welke zender het cultureel leven in onze stad zeer genegen is. Op kenschetsende wijze werd hier uitgedrukt hoe Timmermans in zijn boeken het eigensteeds Lierse karakter vastlegt. Dit «In memoriam Felix Timmermans» gaf in een half uur een vrij volledig beeld van zijn leven en werk. Beginnend met de geboorte, de kindsheid en de jeugd van Felix, kwam het tot de ontdekking van Bruegel. Na de eerste verzen kwam de periode van twijfel en duisternis met de «Schemeringen van den Dood». Daarna verscheen «Pallieter» als de jubelende kreet van een verloste ziel, het serene werkje ontstond : «De zeer schoone uren van Juffrouw Symphorosa».
Na «Het kindeken Jezus in Vlaanderen» ging de reeks onafgebroken verder, totdat het toneel nieuwe mogelijkheden bood en andere perspectieven opende. Uit die periode dateert «En waar de ster bleef stille staan». Het succes groeide : Timmermans schreef, schilderde, etste, tekende, sneed lino's, gaf lezingen. Op dit moment werd een fonoplaat gedraaid, een opname van Pallieter's stem. Het was een fragmentje uit een lezing; ontroerend eenvoudig en treffend schoon. Het was alsof de Fé weer onder ons was. Zijn ietwat doffe stem, kabbelend op één toon, scheen ons plots weer zo vertrouwd, zo jong, zo vers. Aangrijpend door de simpelheid was dit geluid, zeer getrouw gereproduceerd. Lang nog leefde de echo ervan in onze oren. Ook van de reis naar Italië plukte Timmermans vruchten in de vorm van een reisverhaal. Op «Pieter Breughel» volgden tal van kortverhalen. Plots kwam een meesterwerk tot ons : «Boerenpsalm», de strijd van de boer. Naast boek en toneel, werd Timmermans' werk gepubliceerd langs film, radio en opera. Na de zomer verscheen de herfst met het vallen der bladeren. De Fé was ziek en schreef wonder heldere gedichten. Het was zijn Adagio : «Ik ben bereid». Het Rembrandtse licht gloorde geheimzinnig in de kamer en de dood trad binnen. Tot slot werd de droeve uitvaart in herinnering gebracht. Deze radiomontage is geschreven door dhr. Filip Smets, die flink gedocumenteerd blijkt te zijn ; medewerkenden waren Mej. Wolters van der Wey. en de heren Gust Ven en Filip Smets zelf. De voordracht was uiterst verzorgd en vlot, terwijl de gepaste muziek veel bijdroeg tot het scheppen van de atmosfeer. De «adem» van ieder werk werd uitstekend gesuggereerd door de voorlezing van een paar fragmenten, onderlijnd door een muzikale achtergrond die soms verrassend kwam aanzwellen. Hierdoor ontstond een zeer plastisch klankbeeld, waarvoor Armand Stroobants dient gefeliciteerd. Nergens deed deze montage opgeschroefd aan, waartegen zovele struikelen, terwijl muziek, aangepaste geluiden en tekst een nauwsluitend geheel vormden.'
Timmermans ' Adagio (deel 2) Belangrijker nog dan het overigens interessante nummer van «Golfslag» is de aflevering van «Dietsche Warande en Belfort» aan Felix Timmermans gewijd. Onmiddellijk na het overlijden van de grote schrijver vatte de redactiesecretaris van dit hoogstaande blad, Albert Westerlinck, het plan op Pallieter's kunst langs verschillende aspecten te belichten. Na enkele maanden kwam het merkwaardige nummer van de pers; het is Westerlinck gelukt een bundel enthousiaste eerbetuigingen aan 't adres van de Lierse schrijver samen te stellen. Hij was het ook die in het debat met Toussaint van Boelare de pen heeft aangescherpt. Het redactioneel voorwoordje luidt : «Schrijvers uit alle deelen van het Nederlandsche stam- en taalgebied huldigen in deze aflevering Felix Timmermans, een bemind wonderkind van ons volk, als een aller-oorspronkelijkst artist bij Gods genade, als een goed en eenvoudig mensch. Zij weten te getuigen namens de honderd-duizenden binnen onze taalgrenzen en ver daarbuiten, die hem bewonderden en van hem hielden.»
Van Lode Baekelmans wordt het «In memoriam Felix Timmermans» gepubliceerd dat hij destijds uitsprak voor de mikro van de B.N.R.O. ; waarin hij zegt : «Wie in Timmermans den heimatschrijver bij uitstek heeft gezien en hem zijn folkloristische inslag heeft verweten, zal misschien nog tot de conclusie moeten komen dat het typische, eigenaardige Vlaamsche levensbeeld juist de aantrekkelijkheid bleek te zijn voor het Europeesch publiek dat hij wist te verwerven.» «Die Grootheid van Felix Timmermans» wordt vanuit Zuid Afrika geroemd door C. M. van den Heever. Hij schrijft o.m. over de karakteristieke eigenschappen van deze Lierenaar : «Onmiddellik wort ons verbeelding ligter en blymoediger en leer ons weer om met die oë van 'n kind na die wondere van kleur, vorm en karakteristieke trekke om ons te kyk. Timmermans werk nie met 'n pen nie, maar met 'n penseel. Alles wat hy teken, kan ons dadelik sien.»
De Noord-Nederlander Anton van Duinkerken vertelt van een tochtje op de Schelde «Aan boord met Felix Timmermans» en knoopt er vaststellingen aan vast in verband met zijn psychologie. Hij besluit: «Dit herlevend in de herinnering, denk ik aan Timmermans als aan een onverzadigbare, wiens weemoed voortkwam uit de weelde van een lyrischen aanleg, onbekwaam om alle heerlijkheden der aarde in één greep te omvatten. Toch een gulzigaard des gemoed. Een Brabander uit het barokke bisdom Antwerpen. Iemand, die niet alles zegt, die ergens in, zijn diepste ziel «gaarne stil» is. Voor het overige uitbundig als het leven.»
Ernest van der Hallen neemt verder «Afscheid van Felix Timmermans», en spreekt hem toe : «Gij waart een der dwaze, roekeloze verkwisters die vele duizenden innerlijk rijk gemaakt hebben, en wier sterven ieder van ons armer gemaakt heeft.» Een zeer geestdriftig opstel is van de hand van Maxime Deswarte, professor aan de Universiteit te Rijsel : «Timmermans populaire et sympathique». Het stuk eindigt met volgend alinea : «Il nous charme par sa bonhomie, sa sympathie à l'égard du peuple et des choses de Flandre, sou hilarité désarmante; il fait penser à Daudet et à Pagnol. Il a été le héraut de la Flandre et des incomparables richesses de son peuple et de son art auprès d'un public non averti. Il a écrit mainte page digne de Rabelais, souhaitons que ce pionnier ouvre la voie à un fulgurant successeur. Il soulève de multiples problèmes auxquels on anporte des solutions divergentes. Une formule qu'il a trouvée lui même pourrait peut être lui convenir : «'t Geen da'ge peist is 't nie». La définition que nous lui donnerons ne sera jamais exacte.»
De meest uitgebreide en tevens interessante studie is het «Overzicht» van onze stadgenoot José de Ceulaer. In deze bladzijden overloopt de jonge doch reeds verdienstelijke criticus Timmermans' omvangrijk werk, van een opstelletje «De taal is gansch 't volk» tot de bundel «Adagio», over de hoogtepunten heen. Dit zeer lezenswaardig artikel, dat talrijke nieuwe gezichtspunten naar voren brengt, wordt aldus besloten : «Wanneer men zich dan tenslotte afvraagt of het werk van Timmermans zijn tijd zal overleven, dan kan men niet aarzelen die vraag bevestigend te beantwoorden. Timmermans, met werken als «Pallieter» en «Boerenpsalm», met figuren als Symforosa, Cecilia, Leontientje en Kruisduit en met zijn «Adagio», zal blijven zoolang er van een Nederlandsche letterkunde zal gesproken worden. Timmermans had iets van den primitieven middeleeuwer, den mysticus, den miniatuurschilder; hij had iets van Bruegel en iets van Rubens' zinnelijke uitbeeldingskracht. Hij was een dichter, die met de spontane verwondering en maar brozen schijn als om, dieper in hen, «de kern van alle dingen», waarin hij God eenvoudige bewondering van een kind de dingen als voor het eerst zag en er zich over verheugde, zoowel om hun schoonen weervond.» Dan volgt een ernstige, uit gewerkte «Bibliografie», waarna Dr Oscar van der Hallen een diepzinnige maar duistere bijdrage publiceert over «Timmermans de gelovige».
Frans Verstreken behandelt «Timmermans en het Boek». Waar deze het heeft over de boekillustraties, schrijft hij; «Men zou tevergeefs deze persoonlijke verluchtingen toetsen aan het oeuvre van anderen. Slechts bij Max Elskamp vindt men onbewuste reminiscenties. Deze xylograaf streefde in sommige prenten naar een gelijkaardige folkloristische kinderlijkheid, zoo eigen aan de volksprenten van Epinal. De Lierenaar bereikt een ongekunsteldheid die vaak herinnert aan de primitief sobere houtblokken uit een Biblia Pauperum. » Tot slot worden de eerste hoofdstukken opgenomen uit «Adriaan Brouwer», doch hierop kom ik later terug.
Timmermans' Adagio (deel 3) Wanneer we de dag- en weekbladpers onmiddellijk na 24 Januari 1947 raadplegen, valt ons oog op enkele in memoriam-artikels. Deze bijdragen, meestal in journalistieke stijl gesteld, handelen over de betekenis van Felix Timmermans als schrijver en als mens, doch de meeste belichten geen nieuwe aspecten van zijn oeuvre. Gelukkig zijn er enkele bladen die interessante studies publiceerden en nieuwe gezichtspunten naar voren brachten. Graag wil ik hier een keuze doen.
«Zondagsvriend»(1) brengt een stukje over «Timmermans, de schrijver van de gemoedelijke romantiek» en omschrijft de sfeer waarin Timmermans' hoofdfiguren leefden. Originele foto's en enkele schetsen van de auteur maken deze pagina tot een nuttige documentatie. Op de bladzijde « Kunst en Kennis » drukt het Brusselse blad «Het Volk» (2) een artikel af van André Demedts, die chronologisch diens werk overloopt en besluit : « Zijn afwijking van den algemeenen Europeeschen geest, dankte hij aan zijn Vlaamschen aard : aan zijn geloof en zijn pratte zinnelijkheid, aan die mengeling van eenigszins rauwen realiteitszin, van jool en baldadigheid met een sluwe menschenkennis, oprechte bewondering voor het natuurlijke leven en kinderlijk teedere godsdienstigheid. Daardoor verdiende hij zijn, schoonsten titel : de meester van de atmosfeer.» Inleidend wijst de redactie op de verliezen in onze letteren sedert de bevrijding : Lode Zielens, August Vermeylen, August van Cauwelaert en de Fé. Verder wordt een brief gepubliceerd van de schrijver waarin hij vertelt hoe «Anna-Marie» is onstaan. F. Deruyter schrijft in «Taptoe» (3), de geïllustreerde weekrevue van «Ons Volk», een hulde adres aan de grote Lierse letterkundige. Het nummer bevat bovendien enkele buitengewoon merkwaardige snapshots uit het dagelijkse leven en in zijn omgang met mensen op het Begijnhof. Het omslagportret is eveneens zeer geslaagd. In een brief lezen we hoe de Fé tot zijn Kerstmislegende «Waar de ster bleef stille staan» is gekomen.
In de rubriek «Kunst en Letteren» van «Het Handelsblad» (4) vraagt Maurice Gilliams zich af «Is het gewenscht dat er om Felix Timmermans een strijd zou ontbranden ?», en waarin hij de houding van Toussaint van Boelaere hekelt. Deze criticus, die vroeger Timmermans alle lof toezwaaide, had even plots als ongepast in het socialistische «Parool» een onbesuisd artikel geplaatst, Gilliams handelt over de «litteraire kanker». Hij gaat dan verder over de volkse elementen in Timmermans' werk, en peilt naar de waarden van zijn proza. Hij eindigt met een vermaning en een goede wens. «Het Volk» (5) vraagt de aandacht voor «Het onvoltooid werk van Felix Timmermans». Onze stadgenoot José de Ceulaer put in zijn licentiaatsverhandeling enkele voor velen onbekende feiten. Hij vertelt over Pallieter's lectuur en over de wijze van zijn schrijven. Tot slot vermeldt hij enige onvoltooide en zelfs ongeschreven verhalen waarover Timmermans sprak. Ik noem een roman «De Kardinaal», het komische «Wambas»,een werk over de liefde van Jan van Eyck. een boek over Thomas à Kempis, en «De Mensen van Lier». Anton van Duinkerken schreef in 1938 een brief waarin hij zijn vreugde uitdrukt bij het lezen van «Ik zag Cecilia komen». De tekst werd hier ook gepubliceerd, waaruit blijkt dat deze Hollandse schrijver Timmermans spontaan huldigt.
Tekening die op de laatste brief aan zijn petekend Toontje Felix stond.
De laatste brief die Timmermans schreef op zijn ziekbed, daterend van 22 Januari 1947, werd in facsimile overgedrukt in « De Gazet van Antwerpen » (6) . Hierin vertelt de Fé aan zijn petekind «eindelijk weer een beetje aan de beterhand» te zijn. Helaas heeft de dood hem enkele uren later verrast. Deze brief betekent een waardevol document; ik zou hem hier graag in extenso overnemen doch nadruk blijkt verboden. «Bibliogids» (7) laat in twee nummers een persoverzicht verschijnen. We vernemen dat de ontzettende doodsmare op 27 Januari in zeven Zwitserse couranten werd gecommenteerd. Twee dagen later werd het bericht te Berlijn bekend gemaakt en op 31 Januari pas te Parijs. Hij haalt citaten aan uit de Europese pers waarvan sommige zeer tegenstrijdig zijn. Hij sluit met een brief van de Zwitserse Nobelprijswinnaar Hermann Hesse gericht aan mevrouw Timmermans na het overlijden van haar man. Hesse betuigt hier zijn rouw bij het heengaan van Vlaanderen's grote literator.
(1) Zondagsvriend, Antwerpen, 30 Jan. 1947. (2) Het Volk. Brussel, 2 Febr. 1947. (3) Taptoe, Brussel, 6 Febr. 1947. (4) Het Handelsblad, Antw., 9 Febr. 1947. (5) Het Volk, Brussel, 9 Febr. 1947. (6) De Gazet van Antwerpen, 18 Maart 47. (7) Bibliogids, Antwerpen, Mei-Juli 1947.
Timmermans' Adagio (deel 4) Onder de titel «Kerstmis in het Werk van Felix Timmermans» verscheen van de hand van José de Ceulaer een artikel in «Het Volk». Hij wijst er op dat Timmermans dichter bij de Middeleeuwer stond dan bij de moderne mens ; dit is ook de reden waarom sommigen zijn werk niet ten volle begrijpen. Bij hem is de primitieve eenvoud van de gelovige nog te vinden, vooral in zijn passages waar de Kerst-idee tot uiting komt. Timmermans was eenvoudig en vroom van natuur. Geïnspireerd door de vertellingen van zijn vader, schreef Timmermans reeds vroeg gedichten en liederen in verband met Kerstmis en Driekoningen. Dit motief wordt verder uitgesponnen in «Het Kindeke Jezus in Vlaanderen» en «Driekoningen-tryptiek ». Verscheidene Kerstverhalen verschenen in tijdschriften of gebundeld in een boek. Ook in vertaling werden Timmermans' Kerstvertellingen zeer gesmaakt.
Deze bijdrage, rijk aan documentatie, is bovendien geïllustreerd met enkele tekeningen en reproducties naar schilderijen die Pallieter maakte op dit onderwerp. Zijn dochter, Tonet Timmermans, tekende tevens 'n paar prettige en knappe illustraties. In het maandblad der Esperantisten « Espero Katolika », officieel orgaan van de I.K.U.E. , schreef E Paesmans uit Antwerpen «Felix Timmermans mortis». Na een inleiding met karakteristiek geeft hij een vrij uitvoerige biografie. «Flandra Esperantisto», tijdschrift voor Esperanto-onderwijs en propaganda, publiceerde een gelijkaardig In memoriam. In dit nummer werd verder gewezen op Kerstvertellingen van Timmermans en inzonderheid op de vertaling van «Een Kerstsprookje» (1921) die in 1933 in het blad in het Esperanto verscheen. Tot slot werd gehandeld over Timmermans' laatste jaren en over de schrijver en het Esperanto. Als illustratie vinden we o.m. Een Kerstkribbetje, getekend door de grote Lierse auteur, met als embleem «Paco per Esperanto».
Het verwonderd natuurlijk niet dat ook dichters naar de pen grepen om hun triestig gevoel bij het heengaan van de Vlaamse schrijver te vertellen, 'n Drietal gedichten zijn mij bekend.
Remi de Cnodder begint zijn « In memoriam » aldus : Het raam waarin de tuin te glanzen stond is nu gesloten, op de brede tafel ligt nog wachtend blank papier. De stille kamer is van een vreemde huiver overgoten, en deze dode hier bewenen al de klokken van het stadje Lier.
Na de tweede strofe volgt dan dit slot : En kost dit afscheid pijn, er is zoveel van u gebleven, er is van u het geestlijk zaad dat niet vergaat ; en nimmer overwint de dood uw zang aan 't leven, en nimmer breekt de band der trouwen die gij achterlaat.
Realistischer is het vers van Walter Mets dat ik hier overneem : Gij hebt dit land bemind, de morgenmist omheen zijn beemden, het jong geluid, dat als een kind U diep beroerde, als die vreemde stem, het hart van vogels en van bloemen, een weerklank in uw eigen droomen vond van het wezen, dat zóó noemen die dwazen zijn en dichters voor een stond...
Maar ook het leven hebt gij liefgehad : van den boer in vleesch en bloed gestoken het felle hart, dat eenmaal lont geroken zijn rapen en zijn mest vergat.
De brandewijn, de geur van de sigaren, de smulpaap die den hemel dankt, de trotsche koning der fanfare, en de hond die langs de straten jankt.
Gesnoven hebt gij aan de geuren die de oude Breughel ons behouden had, kwistig rondgedeeld aan andere deuren als Franciscus nog in stilte bij U bad.
Nu is dit hart niet meer. Hoe zou in ons het dwaze hart bekennen, dat ieder vloek en ieder kus zoo zeer als gij heeft liefgehad, daaraan niet kan gewennen ?...
Jowan de Kever schreef op 27 Jan. '47 een gedicht, dat later gebundeld werd in «Roeping». Deze «Kleine Biographie» begint aldus : Hem was de zon zo zoet! En iedre dag was als een honingraat die hij uit 't brede leven brak, en iedereen te proeven stak, met bloemen op zijn blij gelaat, want hij had de zon in 't bloed.
De laatste strofe luidt : Hem was de zon zo zoet, want lente was zijn laatste droom... Toen heeft de Imker hem geplukt, hem in zijn Zomermond gedrukt. Die druipend werd van honingroom... Hem was de Zon zo zoet !
Uit Het Vaderland : staat- en letterkundig nieuwsblad van 26-10-1920
Het is met dat verbod van bet lezen van Pallieter wonderlijk gegaan. Eerst meldden de Roomsche bladen in een kort bericht, dat het lezen van Pallieter voortaan aan atholieken verboden was. Wij maakten daaruit op, dat het op den Index was geplaatst, en in de polemiek, die we in de eerste helft van Augustus niet Roomsche bladen over de zaak hadden, werd ons niet beduid, dat we ons vergisten en het boek niet op den Index van verboden boeken was gebracht. Wist men niet beter? Of vond men 't om de een of andere reden geraden het publiek in dwaling te laten? Algemeen was men in Roomsche kringen niet ingelicht, want de Gelderlander sprak eveneens van den Index, waarop Pallieter nu stond. En zoo zullen er wel meer Roomsche bladen zijn geweest. Sinds dien is men waarschijnlijk in Roomsche kringen wel op de hoogte gebracht. Het leek toch al zonderling, dat in België het verbod niet werd afgekondigd. (En naar Timmermans in ons blad vertelt, hebben de bisschoppen het daar nog niet afgekondigd.)
Zou dat mogelijk zijn geweest, als het boek in optima forma op den Index was gebracht? Ook heeft men in het stukje van pater Molkenboer in de N. R. Ct. (overgenomen in ons Zondagochtendblad) gelezen, dat hij "nuttig en rechtvaardig" vond, "dat er dus een eind komt aan de voorstelling dat Pallieter op den Index staat." Ook rechtvaardig. Dat kan alleen zin hebben, als pater Molkenboer bedoelt: het is al lang bekend, het werd tijd dat het in de pers kwam en men het algemeen wete. Maar waarom heeft de Roomsche pers al dien tijd gezwegen ? Op één punt zet pater Molkenboer Timmermans terecht. Pallieter is niet gebracht op een lijst van boeken, waarvan het geraadzaam is voor Katholieken ze niet te lezen tot ze verbeterd zijn, zooals Timmermans schreef. Alleen, zegt pater Molkenboer, heeft de Romeinsche kongregatie van 't H. Officie onder dagteekening van 20 Juli 1920 den Aartsbisschop van Utrecht aangeschreven, dat de bisschoppen van Holland en België de geloovigen moesten vermanen, het bedoelde boek om bepaalde,wel omschreven redenen niet te lezen. Als deze, mijn verklaring niet officieel mag heeten, dan durf ik toch verzekeren, dat een officieele verklaring niet anders zou luiden.
Dit is merkwaardig. Niet alleen is dus Pallieter niet op den Index gebracht, maar het lezen is in het geheel niet verboden. Al wat de Roomsche bladen dus in Augustus schreven van : Rome heeft gesproken en de zaak is dus beslist; aan elken katholiek is het verboden het boek te lezen, enz., was een vergissing. De geloovigen moesten alleen worden vermaand het niet te lezen. Overigens kan de terechtwijzing van pater Molkenboer natuurlijk in den gegeven vorm niet juist zijn. Zou de aartsbisschop van Utrecht er voor moeten zorgen, dat ook in België de bisschoppen de geloovigen zouden vermanen? Dat kan natuurlijk niet. Vermoedelijk heeft het H. Officie den aartsbisschop van Utrecht alleen meegedeeld, dat het ook de Belgische bisschoppen een dergelijke opdracht zou geven (waaraan deze dan, als Timmermans goed ingelicht is, nog altijd niet hebben voldaan). Tenzij men zou moeten aannemen, dat, gelijk Rome indertijd in den waan verkeerde, dat de Hollandsche Katholieken tot België behoorden, men aan het H. Officie nu in de meening is, dat België tot Holland behoort. Maar we houden 't voor 't naast, dat pater Molkenboer zich heeft vergist.
Met dat al is zijn voorstelling een zijdelingsche bevestiging van de onderstelling die wij indertijd hebben geuit, dat de actie tegen Pallieter van het Nederlandsche episcopaat is uitgegaan, en niet van het Belgische, gelijk een Belgisch Roomsch blad later heeft beweerd. Timmermans wist ons trouwens ook uit zijn goede bron te vertellen, dat de actie uit Holland afkomstig is. Intusschenzal het Timmermans genoegen doen dat hij zich niet loffelijk heeft te onderwerpen, geen afstand hoeft te doen van het auteursrecht, enz. Voor velen van onze Katholieke landgenooten, die men bijna drie maanden onder den indruk heeft gelaten, dat het boek op den Index staat, zal het ook een opluchting zijn. "Onder zware zonden", schreef de Gelderlander, is 't dus thans per se verboden, dat boek te lezen, te koopen, onder zijn berusting te hebben, te verkoopen, te vertalen of aan anderen in bewaring te geven (tenzij deze tot de bevoorrechten behooren, die Index-boeken wel mogen lezen). Ook mocht men het niet herlezen. Men moest het vernietigen, enz... Zooals nu blijkt, is daar niets van aan.
******
PALLIETER. Een aanval en een verdediging.
Uit Het Vaderland : staat- en letterkundig nieuwsblad van 27-10-1920
De Tijd nam uit ons blad den kostelijken brief van Timmermans over het verbod of de vermaning in zake Pallieter over en haalde hem geducht over de kolen. Hij misleidde de lezers van liberale dagbladen, te wier gerieve hij schrijft; hij heeft een alles-behalve katholiek ego; zijn belijdenis van zijn goed katholicisme maakt niet den minsten indruk; zijn houding is anti-katholiek en onbetamelijk, — en zoo meer.
In den loop van haar betoog zegt de Tijd nog, dat de macht, die volgens Timmermans nooit zeggen zal: dat heb ik gedaan (nl. de actie tegen Pallieter bewerken), "zeer wel bekend" is. Waarom noemt de Tijd haar niet? Zooals we gisteren al schreven, bevestigt Timmermans van hooren zeggen de onderstelling, die we al dadelijk, op psychologische gronden, hebben geuit, te weten, dat de actie van Nederlandsche zijde is uitgegaan. Maar als die macht welbekend is, waarom komt de R.-K. pers er hier dan niet rond voor uit?
Maar dit ter loops. Wij maakten van den aanval van de Tijd nu gewag als inleiding tot de polemiek, die er op is gevolgd. "Een Katholiek Vlaming" schreef nl. aan de Tijd — en men zal zien, dat hij ook argumenten gebruikt, die wij indertijd hebben laten gelden, argumenten ontleend aan het verschil in levensbeschouwing van Noord- en Zuid- Nederlanders — als volgt; "Dat er onder die stijve Hollanders zoo'n Don Quichotten op het stuk van Katholicisme zijn..." , heeft Timmermans bij ’t overwegen van den uit Nederland tegen zijn Pallieter gerichten aanval wel niet gezegd of geschreven, maar dan toch gedacht! En zóó moeten in Vlaanderen, verwonderd, heel veel katholieken denken, die — zonder de minste bedoeling om er een loopje mee te nemen, — ook maar "probeeren" goede katholieken te zijn, maar dit zoo oprecht en eenvoudig-van-harte doen, dat een stijve Hollander dit niet kwaad kan opnemen, zonder door het gevaar te worden bedreigd, de christelijke fraterniteit in het gedrang te brengen.
Het is — wel te verstaan —; niet mijn bedoeling, Pallieter of Timmermans te verdedigen, enkel aan te toonen, dat zulks niet eens behoeft indien men zich maar even de moeite getroost elkaars psyche te begrijpen.
De Hollanders hebben maar eens te bedenken dat eenerzijds de vorm, waarin het kerkelijk verbod van Pallieter is ingekleed, er genoeg op wijst dat niet de schrijver Timmermans getroffen wordt, en al evenmin zijn Pallieter als compositie, doch alleen die accidenteele bestand, deelen ervan, welke door hun voor "stijve Hollanders" kwetsende platheid, in schijn een cachet van pervers materialisme op het boek hebben gedrukt; anderzijds, dat nergens in Vlaanderen zelf — het milieu waarin en waarvoor Pallieter is ontstaan — de "Don Quichot" apostrofen tegen dien vermeenden materialistischen geest zijn gehoord, en dat aldaar met eens een rechtstreeksch verbod van Timmermans' boek door de eigen kerkelijke overheid is afgekondigd. Heel het voor katholieken onbehagelijk verwijtengescherm, berust nl. eenvoudig op een wederzijdsch misverstand.
De ijvervolle Katholiek uit Nederland, die de hier en daar van moreel standpunt uit afkeurenswaardige bladzijden in Pallieter te Rome aan de kaak heeft gesteld, heeft blijkbaar vergeten, er rekening mee te houden, dat het boek van Timmermans grijpt is in een physisch ziekenlijken toestand, waarin het pijnlijk ontberen van alle aardsche welgedaanheid begrijpelijkerwijze excessen heeft doen fantaseeren, waarachter nochtans niet het zondig zinnelijk instinct mag worden gezocht, hetwelk wel bij een physisch in normale omstandigheden verkeerenden auteur zou mogen worden verondersteld.
Dat Timmermans dit later niet heeft ingezien, en daarop zijn boek niet naar den vorm gewijzigd? Daartegen kan worden ingebracht, dat het warme onthaal van Pallieter bij vele Katholieken, er genoegzaam op wijst, dat men over 't algemeen géén verkeerde bedoelingen of zelfs niet gevoelens bij den van aard eenvoudigen en geheel open schrijver heeft meenen te ontdekken. En in 't onderhavig geval, komt het haast alléén op een subjectief oordeel aan.
Dat Timmermans nu spottenderwijs uitvaart tegen zijn "Don Quichot" schijnende geloofsgenooten, kan gerust als een logisch, uit het voorgaande volgend, misverstand van zijnen kant worden aangezien. Waarom ook die onverwacht scherpe afstraffing, zonder voorafgaande verwittiging, wat hij toch van geloofsgenooten
had mogen verwachten, te meer, daar hij er vroeger reeds blijk van heeft gegeven, vatbaar te zijn voor op redelijke gronden berustende opmerkingen, en in dien zin dan ook reeds een verandering in zijn werk aanbracht ? Het is nu wel onverkwikkelijk voor ons, katholieken, dat Timmermans den bal heeft teruggekaatst, bij middel van een uitgesproken liberaal blad, Het Vaderland.
Maar laat ons daar geen verkeerde opvatitng over koesteren. Timmermans wist misschien niet eens, dat het Vaderland een liberaal orgaan is; werd daarbij niet een voor Timmermans misleidend voorbeeld gegeven, door een in Hollandsche Katholieke kringen gekenden katholieken "leider" uit Vlaanderen, die zelfs in de anti-katholieke Haagsche Post heeft geschreven, en daarvoor nooit van katholieke-Hollandsche zijde, publiek werd afgestraft ? Als heel zeker mag in elk geval worden aangenomen, dat Timmermans zijn — uitsluitend litteraire — bijdragen enkel naar het Vaderland opzendt, omdat dit blad warm voelt voor een Vlaamsch-Nationalen strijd, welke ook Timmermans zeer ter harte gaat, en waartegenover de financieel-grootscheepsche Katholieke bladen van Holland ongelukkig eerder onsympathiek staan.
Timmermans onderwerpt zich aan de Kerk, wat alle Katholieke Vlamingen van harte verheugd; en laten we verder zijn "voorwaardelijk" opvatten, zooals het is bedoeld : vooraleer een gebaar te maken, van voor een Kunstenaar zeer zware zelfverloochening, eerst vernemen, in hoeverre hij het boek als geheel moet verloochenen, of het ... veranderen ! Met nederige en volkomen onderwerping tegenover Rome bezield, — mogen we er toch den H. Stoel om danken, dat die laatste weg gehéél is opengelaten.
Laten wij, Katholieke geloofsgenooten van Timmermans, daarom niet bitter zijn in onze uitspraken, de les indachtig : "hij alleen, die geheel zuiver is, werpe den steen", en bedenken we, dat we geen personen te veroordeelen hebben, wanneer Rome dit niet heeft gedaan, vooral niet, wanneer de weg der volkomen verzoening tusschen Pallieter en de H. Congregatie nog niet door Timmermans is afgewezen.
Daarop antwoordt de Tijd : De bedoelingen, waarmee de katholieke Vlaming hierboven het pleit voor zijn talentvollen landgenoot opneemt, verdienen allen lof en zijn grootmoedig gebaar zal ook in Holland gemakkelijk sympathieën winnen. Want gebeten is hier wel niemand op dien schrijver van Pallieter bij wien men ongetwijfeld een groote mate van goede trouw moet veronderstellen en die reeds een gecastigeerde uitgave van zijn boek ondernam. (Timmermans schrapte gelijk men weet, een uitdrukking. — Red. V.)
Maar de verdediger van den schrijver schijnt nog haast naïever dan deze zelf. Te veronderstellen, dat de heer Timmermans, die maanden in den Haag heeft gewoond en langen tijd Holland bereisde, niet eens weet, dat het Vaderland een liberaal blad zou zijn, is niet meer kinderlijk, maar kinderachtig. Ook de vergelijking met hetgeen zich een katholieken leider (v. Cauwelaert. — Red. V.) in een niet-katholiek weekblad veroorloofde, gaat niet op. Want deze schrijver heeft een of tweemaal geenszins in liberalen geest politieke meeningen in bedoeld periodiek uiteengezet, en toen daarover eenige opmerkingen waren gevallen ziet hij van deze medewerking af. De heer Timmermans daarentegen, herhaaldelijk gewezen op het liberale karakter van het orgaan, aan hetwelk hij zijn medewerking verleende, (Zoo, zoo! heeft men Timmermans al van het Vaderland weg willen hebben? — Red. V.) zet rustig zijn medewerking voort, met in katholieken maar in anti-katholieken geest, gelijk wij in ons artikel over zijn geschrijf hebben aangetoond.
"Timmermans onderwerpt zich aan de Kerk", schrijft de geachte inzender. Hij vergeet er bij te voegen, "voorwaardelijk", zoals Timmermans zelf verklaarde, en hoe weinig katholiek dit voorwaardelijk was, weten onze lezers. Had hij zich eenvoudig onderworpen en zijn werk herzien, zonder den bitteren uitval tegen de kerkelijke overheid in een liberaal blad, zijn geloofsgenooten, ook in Holland, zouden zich hebben verheugd over deze houding.
Nu maakt hij zelf het noodzakelijk, dat hem gewezen wordt op zekere practijken van het liberaal-Katholicisme, welke wij Goddank, boven den Moerdijk zijn ontgroeid, en die men ook in Vlaamsch België zoo spoedig mogelijk moge ontgroeien. Want die kanker zou nog erger invreten in het katholieke beschavingsleven daarginds, indien geregeld de methode van den verdediger des heeren Timmermans werd gevolgd, om alle fouten van een liberaal-katholieke mentaliteit te herleiden tot goede trouw. Ook als men de goede trouw aanneemt, blijft het in een openhaar geval als dit een plicht, die goed te verlichten.
Tot zoover de Tijd.
Die laatste tirade over het Katholicisme van de Vlamingen herinnert ons een artikel in een groot Katholiek blad — was het de Tijd of de Maasbode? — geschreven in 1914 of in 1915, in elk geval kort na de invasie van Belgen in ons land, In dat artikel werd aan de Belgen voorgehouden, dat hun Katholicisme maar slapjes was, heel wat anders dan het Katholicisme in Nederland. Hetzelfde hoort men in den laatsten tijd van Nederlandsch katholieke zijde dikwijls van het Oostenrijksche Katholicisme beweren. Misschien zou hier het oordeel over het Katholicisme in Italië en Spanje, als men daarmee nauwer in aanraking kwam, net zoo luiden. Zou het niet kunnen, dat er iets aan den maatstaf haperde?
Hij was dus geen akademisch gevormde intellektueel. Met zijn gebrekkige schoolresultaten en beperkte opleiding, mee om gezondheidsredenen verliet hij het dagonderwijs op zijn veertiende, lag voor de Lierse jongeman de rol van autodidakt weggelegd. Hij moet zich daarin al vroeg thuisgevoeld hebben, wat — tegen de schijn in — op een zelfverzekerde inborst wijst. Oude foto's, waarop hij poseert met zijn hand op kostbare
Door Jacques De Haas uit Het Nieuwsblad van het Noorden - 3/4/1925.
Felix Timmermans, Eduard Veterman en hun "En als de Ster bleef stille staan..." " 't Was een van de zeven schoone dagen dat het korte maandeken dat Februari heet, verplicht is ons te geven"... "... een bende van 'k weet-niet-hoeveel duizend Mooren en wilde mannen op Gent marcheert. Zij worden aangevoerd door drie koningen, die de rijkste en sterkste koningen zijn van heel de wereld. Die Mooren en Chineezen hebben pieken en messen bij, genoeg om op één kwartierken heel het leger van Herodes een koppeken kleiner te maaken"... "Ze komen naar hier een nieuwe koning zoeken"... "Herodes heeft eerst wat op zijn poot gespeeld en hij zei dat hij alleen de koning was, maar zij hielden staan bij hoog en laag, dat er in Vlaanderen een nieuwe koning leefde." En een der koningen sprak tot Maria en Jozef, toen men hen gevonden had : "Uw kind is de koning van Hemel en aarde en van alle komende geslachten, en alhoewel hij op uw armen zit in den vorm van een lief kindeken, vervult hij met zijn geest alle dingen die wij zien en niet zien; hij is de schedel van den Hemel en de torscher der werelden, hij is God!"...
Beknopt gaf ik hierboven weer, hoe Felix, Timmermans de Bijbelgeschiedenis der Drie Koningen plaatst in zijn boekje. "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen". Het is knap geschreven, dit werk van den bekenden Vlaamschen schrijver, dat het verhaal geeft van Christus' geboorte en eersten kindertijd — tot den terugkeer naar Nazareth, na de vlucht voor Herodes' horden — overgebracht in het Vlaanderen van heden Doch dit knap geschreven drukt niet de voornaamste verdienste uit. Deze is eerder gelegen in den geest van vromen eenvoud en eenvoudige vroomheid, die uit elk woord den lezer tegenstraalt. Wij, die veelal gebukt gaan onder 's levens strijd en nuchterheid, die steeds weer gaan denken over de waarde van Godsdienst en kerk voor onze zielerust, wij kunnen van tijd tot tijd den lust gevoelen, ons los te maken van die zorgen, om vrij uit van het leven te genieten en de schoonheid der Natuur, waarin al het goddelijke geopenbaard wordt, gretig op te slorpen Dit heeft Timmermans verwerkt in zijn beroemd geworden "Pallieter". Maar hij zou niet de kunstenaar zijn, die hij is, wanneer hij niet, naast het zich uitleven, andere geestelijke waarden erkende, die in nauw verband staan met de geloofstraditie van zijn land, met het Katholicisme. Felix Timmermans is Katholiek. Wie echter eens in Vlaanderland geweest is, weet, dat het katholicisme daar verschilt van het onze. Het is gemoedelijker, huiselijker en daardoor algemeen menselijker. De Vlaming voelt zich één met zijn kerk, gelijk hij een vriend is van haar dienaar: meneer pastoor. Dat milde, zuivere geloof tintelt in Timmermans' oeuvre en vooral in de, direct aan de Bijbelstof ontleende vertelling van "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen". Vele conservatieven en ook vele van de tegenwoordige psychiatrisch, psychologisch of filosofisch aangelegde menschen zullen hun schouders misschien ophalen voor een navertelling van een deel des Bijbels, waarin Vlaamsche boeren een rol spelen, de pastoors, hun brevieren lezen, Gent en Bethtehem in één adem worden genoemd. Het zou niet voor hen pleiten. want ze zouden toonen het begrip van het eenvoudige te missen, zonder welk begrip dat van het gecompliceerde toch onmogelijk is. Wie het kinderlijk-naïve niet begrijpt, doet beter zich ver te houden van Timmermans' werk; dit zij ook den critici gezegd, die schreven, dat wij het simpele van "En als de ster ... ontgroeid zijn. Hun gehoor is door de Jazz-band-muziek zoozeer bedorven, dat ze de viool niet meer apprecieeren kunnen.
De sfeer van "Het Kindeke Jezus..." — waaruit ik iets van het Driekoningen-verhaal citeerde — welk boekje reeds in 1916 / 1917 geschreven werd, vinden we geheel terug in de Driekoningen-Tryptiek, die eenige jaren geleden verscheen. Weer spreekt de schrijver van drie koningen, maar nu niet van die uit het Nieuwe Testament, doch van enkele, die in zijn eigen fantasie geboren zijn. Hier geen populaire- en tevens litteraire behandeling der geschiedenis — maar een fantasie, op de geschiedenis gebouwd: "De dag nadien was het Kerstavond, en stond de lucht glashelder gevrozen, dun-blauw, over de verre wereld, wit bepelsd in sneeuw. En de manke herder Suskewiet, de palingvisscher Pitjevogel met zijn kaalkop, en de bedelaar Schrobberbeeck, die zwerende oogen had, gingen gedrieën de hoeven af, verkleed als de Drie Koningen. Ze waren voorzien van een houten ster, die draaide aan een staak; een kous om er het geld in te bergen, en een bezaatse om er het eten in te steken. Z' hadden hunne arme frakken naar buiten omgetrokken; de herder had een hooge hoed op, Schrobberbeeck droeg een bloemekenskroon uit de processie; en Pitjevogel, die de ster liet draaien, had zijn gezicht met een schoenblink ingesmeerd." Zoo trokken zij van hoeve tot hoeve, "op zoek naar den nieuwegeboren Koning", verzamelend de gaven en zingend hun liedeken:
"Wij zijn de drie Koningen met hun ster. Wij komen gerezen van heel ver. Wij gingen en zochten overal, Over berg en over dal, En waar de ster bleef stille staan. Zijn wij alle drie binnen gegaan."
Dan gebeurt het wonder. Zij vinden in werkelijkheid het Christuskindje, met de maagd Maria en Jozef, in 'n arm wagenske. En ze gaan binnen om hun gaven te brengen, alles wat ze met zingen hebben opgehaald. "Ze geven aan de armen en zoo geven zij aan God." Niet alle drie begrijpen ze het wonder; slechts Suskewiet komt tot inzicht. Hij wil niet meer drinken en vloeken, hij wil sterven, om voorgoed "binnen te gaan." Aldus geschiedt op den Kerstavond van 't volgende jaar, wanneer Pitjevogel en Schrobberbeeck alleen zijn uitgegaan met hun ster. Als zij terugkomen is Suskewiet dood en nu komt ook Schrobberbeeck tot het besef, dat er iets bijzonders moet gaande zijn. Nadat Pitjevogel zich eerst voor geld aan den duivel heeft overgegeven, wordt hij door "Onze-Lieve-Vrouwe" gered en "gaat binnen." Schrobberbeeck leeft in vrome overpeinzingen voort. Dit is Timmermans' "Driekoningen-Tryptiek", een wonderverhaaltje van naïve menschjes, dat groot is juist door zijn eenvoud; een boekje van ruim 50 simpele bladzijden, maar waar meer waarheid, oprechtheid en geloof in zit, dan in menig lijvig foliant.
Op dit werkje is de keus gevallen, toen Timmermans beraadslaagde met Eduard Veterman over een nieuwe episch-dramatische samenwerking, waartoe zij zich beide aangetrokken gevoelden, door het succes van "Meneer Pirroen", dat geschreven werd naar een figuur uit Timmermans' "Anne Marie." Het product van deze nieuwe samenwerking is geworden, het nu in nog geen twee maanden reeds 30 maal met groot succes door Cor van der Lugt ten tooneele gebracht "En als de ster bleef stille staan" Ik zal dezen keer afwijken van mijn gewoonte het product zelf en de opvoering daarvan te bespreken; ik laat dit gaarne aan onzen Groningschen criticus over. Doch, nadat ik eerst iets over Felix Timmermans, den epicus in dit geval, gezegd heb, wil ik nu-den dramaturg, Eduard Veterman, bij mijn lezers inleiden en tevens hem iets laten vertellen over de samenwerking met zijn Vlaamschen letterkundigen collega en wat daaruit groeide.
Uit mijn kroniek over het theater "Odéon" en het detective-spel "De Wrekende God", dat ook in de Noordelijke provincies gespeeld werd, weten mijn lezers al, wie Veterman is. Ik herhaal nog eens: een veelbelovend jong Haagsch schrijver. Tot nu toe mocht hij veel succes oogsten met zijn collaboraties "Meneer Pirroen" en "En als de ster... "en met zijn oorspronkelijk bovengenoemd sensatiestuk; een nieuw stuk in het laatste genre, "Wild West", is door het theater Odéon in studie genomen. "Hoe wij er toe kwamen, juist de Drie koningen Tryptiek te kiezen voor een tooneelbewerking", aldus Veterman. "Omdat er m.i geen goede moderne mirakelspelen in Nederland te vinden zijn. Die van Rutten zou ik willen noemen "mirakelspelen uit een galanteriewinkel" en ook een zekere Dr. Jos. van der Velde heeft eens een poging gewaagd, die alleen maar vele vellen druks opleverde. Wij hebben behoefte aan goede mirakelspelen, doch aan zulke waaruit niet hoofdzakelijk fanatisme spreekt, maar liefde. Omdat we bij Timmermans, in zijn katholicisme juist die liefde zoo sterk vinden, heb ik me tot zijn tryptiek aangetrokken gevoeld."
"Bij het bewerken van een episch kunstwerk voor het tooneel", sprak Veterman verder in het onderhoud dat ik met hem had, "maak ik slechts weinig gebruik van het zuiver dramatische in het verhaal, het geraamte der handeling, zoodat men eigenlijk van een bewerking niet kan spreken. Ja, soms stel ik mij met nog minder tevreê en neem slechts een deel der handeling, b v. een persoon met zijn entourage, als in "Meneer Pirroen" uit "Anne Marie". De bases blijven gelijk, maar het gebouw op mijn basis wordt heel anders dan dat op die van den epicus; ik maak mij totaal los van diens taal en bouw. Dit is m.i. de eenige juiste manier; wat met andere methoden bereikt wordt toch, is doorgaans te onsamenhangend, te schetsmatig, te fragmentarisch. Door mijn methode ook krijgt de drama-schrijver een veel grooter aandeel in het geheel. De collaboratie gaat als volgt: Ik heb uit het boek, het verhaal losgemaakt; uit het epische gegeven het dramatische geëxtraheerd. Hierdoor zijn wellicht hiaten ontstaan; deze overbrug ik met eigen dramatische vondsten. Bijvoorbeeld: het boekje "Driekoningen-Tryptiek" telt 54 pagina's en "En als de ster..." telt er 102. Nu begin ik als dramaturg het geraamte van 't stuk te maken, de indeeling in bedrijven en scènes; verder leg ik den inhoud vast van elke scène en daarbij zooveel mogelijk details. In het geval van mij en Timmermans nu, begonnen wij beide, zoodra dat alles klaar was, te schrijven; elk aan de scènes, die hem 't meest interesseerden.
Hoewel samenwerkende litteratoren in deze, feitelijk complemente naturen moeten wezen en dit ook vaak zijn, zoodat ieder verschillende scènes schrijft, gebeurt het natuurlijk ook wel, dat ze beide dezelfde scène uitwerken. Is dit bij ons 't geval, dan zenden wij elkaar over en weer de copie toe, accepteeren een der scènes in haar geheel of smelten de twee samen. Zoo vindt men in ons stuk dus: een geraamte van mij, getrokken uit een gegeven van mijn collega; scènes van mij, van hem en van ons beiden. In 't algemeen voelt Timmermans zich bijzonder aangetrokken tot het folklorische element, ik tot het zuiver dramatische. Wat betreft mijn scènes, nog de opmerking, dat die door Timmermans Vervlaamscht worden. Bezien we nu het verband tusschen boek en drama, dan vinden we allereerst, dat natuurlijk de geest van "En als de ster... dezelfde is als die van de Tryptiek. De loop der handeling bleef ook vrijwel gelijk, alleen werd ze sterk uitgebreid, zoo zeer, dat van de drie boek-negen drama-tafereelen geworden zijn." Pratende over het succes van de opvoering bij V. d. Lugt, vertelde Eduard Veterman mij nog 't volgende: " 't Heeft vrij lang geduurd voor met de instudeering werd begonnen. Reeds in 1923 was het stuk klaar en zou toen met Kerstmis worden gegeven; dit kon echter niet doorgaan.
Ook Kerstmis 1924 wilde het nog niet lukken, omdat men niet op tijd klaar kon komen in verband met de bijzondere zorg, die men aan 't stuk wilde besteden; eindelijk kwam 5 Februari 1925 de première, Het artistieke succes was dadelijk groot. Niet alleen, dat Timmermans uitermate met 't stuk in zijn schik was, ook de pers, in 't bijzonder de katholieke, was vol waardeering, vooral t.o.v. den Vlaming. Pijnlijk was het alleen, hoe de Bond van Nederlandsche Tooneelschrijvers ageerde. Men wacht in België gespannen op het stuk, om ook daar de opvoering voor te bereiden."
Tot zoover Veterman. In mijn Kroniek over "St. Joan" noemde ik reeds de opvoering van dit Groot-Nederlandsch Tooneelproduct de op een na belangrijkste gebeurtenis van dit seizoen. Hierin schuilt dan ook de reden van mijn uitvoerige bespreking. Verheugend toch is het, dat de samenwerking van litterair Vlaanderen en Nederland, zulke voortreffelijke artistieke en.... financiëele resultaten heeft opgeleverd." Voor Veterman is deze arbeid een succesvolle stap verder geweest op het pad der tooneelschrijfkunst. En met wien had hij beter samen kunnen werken, dan met den literairen Breughel van "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen" en den mysticus van de Driekoningen-Tryptiek?
*****************
"En waar de ster..." 100 maalopgevoerd:
Hulde aan auteurs en acteurs
Tien jaar tooneelarbeid gevierd - 24-02-1930
En weer heeft "de Ster stilgestaan..." in het Paleis voor Schoone Kunsten te Brussel. De première, mede een der opvoeringen die den inzet vormden, van een dappere tooneelveldtocht, ligt jaren achter den rug. De premièrekoorts is lang voorbij, nu "staat de ster stil" met rustige zekerheid. Van Brussel uit heeft ze, niet de wakkere gezellen van het Vlaamsche Volkstooneel, de ronde van Vlaanderen gedaan, is zij meegereisd naar het buitenland. En het feit, dat zij voor de honderdste maal stilstond in het Paleis voor Schoone Kunsten te Brussel is voor ons Vlamingen niet zonder beteekenis. Dit stuk van Timmermans en Veterman, doorgeurd van volksche Kerstmispoëzie, dit werk van den lach en den traan, met zijn warm-kleurrijke tafereelen en zijn zoetelijke is een dierbaar Vlaamsch bezit geworden. De honderdste opvoering was mede bedoeld als hulde aan de aanwezige auteurs Felix Timmermans en E. Veterman, twee acteurs Staf Bruggen en Maurits Hoste jubileerden en een tooneelarbeid van tien jaar werd herdacht. Er was groote belangstelling voor die honderdste vertooning. Een dicht bezette zaal spaarde haar toejuichingen niet. Onder de aanwezigen vermelden wij, benevens de bovengenoemde auteurs Timmermans en Veterman, Z. E. H. Bernaerts, geestelijk adviseur van het Vlaamsche Volkstooneel, de heeren Herman Deckers, J. Boon, bestuurder van het Vl. Volkstooneel, Senator Van Dieren, Dr Jan Grauls, rechter H. De Coster, Em. Hullebroeck, E. Van Grieken, Cam. Poupeye, e.a.
HULDE EN DANK Na de pauze werden woorden van hulde en dank gesproken, werd een periode van tien jaar driftigen tooneelarbeid herdacht. De eerste in de rij was de heer Anton Van de Velde die samen met R. Verheyen de regie van het Vl. Volkstooneel waarneemt. Spreker herinnert aan den heroïschen en legendarischen opgang van het Vl. Volkstooneel. Met ontroering spreekt hij over het edel en baanbrekend werk van Dr De Gruyter, en brengt hulde aan zijn schoone gedachtenis, hulde aan de twee dappere artisten Staf Bruggen en Maurits Hoste, hulde aan het Vlaamsche Volkstooneel namens de Vlaamsche auteurs, aan Johan de Meester, de glorieuze oproermaker en aan heel de brigade, die onder zijn leiding heeft gewerkt. Er is in Vlaanderen nooit een tooneelgezelschap geweest dat zoo geestdriftig heeft gewerkt.
Hulde ook aan den Z. E. H. J. Bernaerts, geestelijk adviseur, aan den heer De Haen, hoofd van het gezelschap. Spreker richt zich verder tot de heeren Felix Timmermans en Ed. Veterman, weidt uit over de gelukkige samenwerking van den Hagenaar en den Lierenaar en dankt om de gave ontroering, die zij hebben geschonken. Een dappere ovatie barst los en de auteurs worden bedacht met prachtige bloemstukken. Spreker heeft ten slotte een warm woord van hulde en dank over voor den h. Jan Boon, bestuurder van het Volkstooneel, zijn verborgen prestaties, zijn geloof en vertrouwen, zijn werk, waaraan het Volkstooneel zoo veel te danken heeft. De beheerraad heeft den h. Boon op een tastbare wijze willen huldigen, zegt de h. Van de Velde en heeft hem een zachten... clubzetel geschonken (warme toejuichingen). De h. Lode Geysen brengt hulde namens de Stad Antwerpen en de h. Dr Jan Grauls, vertegenwoordiger van het ministerie van Kunst en Wetenschap, sluit de rij.
Na de in de puntjes verzorgde opvoering werden bloemen geschonken aan de dames Emerence Demoor, Tilly Van Speybroeck en Greta Lens. Het opgetogen publiek liet zich niet onbetuigd.
Voordracht in het Foyer-Concertgebouw op 24 januari 1919.
"Pallieter", Felix Timmermans' bekend, ja, wel beroemd boek, is het vreugdige beeld van den zonkant van het Vlaamsche natuurleven. Het is vol zuiver levensgenot en een geneesmiddel tegen alle sombere gedachten. Dat is het voor den schrijver zelf ook geweest; en daarvan kwam hij voor een stampvolle aandachtige zaal boeiend, eenvoudig-Vlaamsch en grappig vaak, vertellen.
Vooreerst zei Timmermans, dat hij over "Pallieter" zelf niets nieuws meer mededeelen kon. Al wat er in het boek staat, weet u en wat er niet in staat weet ik ook niet. Wat is er met "Pallieter" geworden, wat is er met den drieling geworden? Ik weet het niet en doe er liefst het zwijgen toe. Ik kan enkel spreken over Pallieters ontstaan. Hij is niet uit de wolken gevallen — ik ben niet op een schoonen dag wakker geworden om te schrijven over lekker eten en veel drinken, om de menschen te laten lachen — Pallieter is de vrucht van een verkeerd geleefd leven. Er zit een zieleproces achter. Het boek is geschreven voor den oorlog, van 1914 — '18.
Wie het begin van Pallieter wil lezen moet mijn "Schemeringen van den dood " naslaan. Ik schreef dit boek in schrik en duisternis, onder invloed van occultisme en theosofie.
Ik leefde toen nog spontaan, begon aan mijn eerste onderkin — en besefte ineens zeven lichamen te hebben in plaats van èèn. Ik verdoolde in gnosticisme, in kabalisme en in Blavatsky's geheime leer. Ik zocht den steen der wijsheid, en mijn goede moeder zeide : "Pas op, ge zult nog zot worden". Ik was ten slotte bang te leven, maar wilde voor mezelf niet bekennen, dat ik verkeerd en ziekelijk leefde. Ik had geen houvast meer, had alles verloren, was verdwaald in het labyrinth van de metafysica. Ik zocht toen vrede in afzondering; in het woud en de kloosters. Een kuur van stilte moest ik doen. Maar in de afzondering vond ik geen vrede. Ik moest weer naar de menschen, al vond ik ze ook banaal. Ik ging toen naar de Bagijntjes, maar bleef in mijn wereld van bleeke vraagteekens, in een paddestoelenatmosfeer. Ik werd zoo mager als een paaltje. Toon schreef ik de "Schemeringen van den dood".
Ik zat in mijn donkere kamer en buiten straalde de zon, en sloegen de jubelende seizoenen over de wereld. Ik werd ziek, kwam op den drempel van den dood en had niets meer te doen dan den laatsten asem uit te blazen. Toen, bij het naderen van bleeken Hendrik, gebeurde het mirakel. Ik wilde leven. Ik snakte om te leven, haakte naar licht en zon en schitterende couleuren. Ik besefte dat ik in den kelder gezeten had, terwijl boven mij 't leven gonsde.
Ik was geestelijk genezen, maar m'n lichaam lag nog altijd plat als een strijkplank.
Ik wenschte licht en muziek, zon en gras — en ik genas. En m'n moeder, die 't zag, zei verrukt: "Ons manneke geneest''. Het nonneke dat mij bediende, was een blozende Vlaamsche dochter. Die bracht mij een potje met hyacinthen, een roze en een blauwe.
Die bloemetjes hebben 't eerste zaad van Pallieter in mij gelegd. Ik zei bij me zelf: ik zal m'n scha wel inhalen, ik wil het leven herleven. En ik stelde mij voor een man, die goed staat met God en de menschen, die het goede van de dingen ziet. Telkens ontsnapte de figuur en toen ik beter was, smolt zij geheel, als een fondant, alleen wijl ik zoo blij was om 't leven zelf. Eerder dan ik mocht was ik in ’t veld. Ik was als het kieken, dat uit het ei komt. Ik zag de boeren, de schaapherders, de schepen. Awel, dacht ik, daar is iets van te maken. Ik wou een dagboek van de natuur maken, een loflied der aarde. Ik kocht een boekske van zacht papier, twee ronde pennen en twee kleuren inkt — ik wilde schrijven als de monniken in de Middeleeuwen. Maar na vijf dagen wist ik niets meer. Ik had den mensch vergeten.
Zoo kwam Pallieter in mijn boek, Pallieter, die het verlangen is. Hij is niet bang van een vloek, maar ook niet van het gebed, hij drinkt jenever, maar ook water, hij roemt het madeliefje, maar kan ook eten dat zijn broek los moet. Ik stuurde elk nieuw hoofdstuk naar "De Nieuwe Gids", en het werd aanvaard. Dan begon ik weer een nieuw, zonder dat ik wist wat er in zou komen. Ik heb vier jaar aan Pallieter gewerkt en het manuscript weegt wel vijf kilo. Dikwijls heb ik geweend als ik bladzijden, die te veel waren, moest wegdoen. Pallieter ging dood — maar ik zei : je moet leven. Charlotte was bijzonder weerbarstig; de pastoor was gemakkelijk. Van de vijf kilo is maar twee honderd gram overgebleven.
Pallieter is louter verbeelding, al zij er in ons Vlaanderen, die van de streken van Pallieter weg hebben. Tijdens het schrijven van het boek ben ik eer droevig dan blij geweest; ik moest zooveel levensvreugde inhalen en dat leidde vaak tot conflicten.
Ten slotte vertelde de spreker op humoristische wijze over 't ontstaan van tal van tooneeltjes uit het boek. Na de pauze las spreker brokjes voor uit zijn nieuw boek : "De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa begijntjen".
Het publiek vermaakte zich kostelijk en toonde zich aan 't eind hoogelijk geestdriftig.
***********
Nog meer over Pallieter
Timmermans over "Pallieter."
Uit de Middelburgsche courant van 12/04/1919
Uitgenoodigd door het bestuur der openbare leeszaal en bibliotheek hield Felix Timmermans donderdagavond in het gebouw der Vrijzinnig Hervormden een lezing over zijn boek "Pallieter".
Spreker begon met te zeggen, dat hij over Pallieter zelf, niet kan, zal en mag spreken. Wel daarentegen over het ontstaan van dit werk, dat de vrucht is van een verkeerd geleefd leven. Wat men allerminst van dit boek zou verwachten: aan Pallieter kleven tranen. Het is geboren uit groote smart en het zieleproces waaruit het ontstaan is zal spreker nu nader ontwikkelen. Het is niet zooals velen denken, geschreven tijdens den oorlog, want het laatste deel verscheen in een tijdschrift in den zomer van 1914. De voorgeschiedenis van Pallieter moet gezocht worden in de vele studies die door den schrijver gemaakt zijn op het gebied van occultisme, kabalisme, spiritisme, theosophie etc.
Al deze onderzoekingen hebben zijn geest verward, maakten hem zwaarmoedig en verstoorden zijn evenwicht. Hij werd door zijn moeder gewaarschuwd, doch ging voort het occultisme te bestudeeren, totdat hij zag dat hij geen houvast meer aan het leven had. Evenwel kon hij toen niet meer terug, hoewel hij alles beproefde om weer te keeren tot de innerlijke rust en vrede van vroeger. Eerst zonderde hij zich af in de bosschen, doch zonder resultaat. Na drie maanden alleen te hebben doorgebracht met zijn gedachten, keerde hij vermagerd huiswaarts. Vervolgens trachtte hij genezing te zoeken in het Trappisten-klooster bij Mechelen, doch ook hier vond hij geen herstel voor zijn gestoorden geestestoestand. Daarna begaf hij zich naar een Begijnenhof, waar hem door den pastoor een kamer gewezen werd, doch daar zijn vrienden hem kwamen opzoeken en de spiritistische seances wederom voortgezet werden, moest hij ook hier vertrekken zonder de rust gevonden te hebben die hij zocht.
In zulk een stemming nu van angst en dood en nostalgie schreef Timmermans "de Schemeringen van den Dood".
Toen kwam er, wat spreker noemt, gelukkig een ongeluk. Hij moest geopereerd worden en daar zijn toestand hoogst ernstig was lag hij eigenlijk te wachten op den dood, waarnaar hij vroeger dikwijls als een verlosser had uitgezien. Maar thans wenschte hij plotseling te leven met alle kracht die in hem was en juist deze ommekeer bracht genezing voor zijn verwarden geest. Ook lichamelijk werd hij gelukkig gezond, zoodat hij volgens zijn moeder tweemaal genezen was, van binnen en van buiten. Zijn herstel had plaats in het voorjaar, als de natuur ontwaakt en de drang naar nieuw leven heel de wereld vervult. Toen ging hij de velden in waar hij de lente genoot en waar de zekerheid in hem groeide een boek te zullen schrijven en wel een lofzang op de ontluikende aarde. Maar hoewel de inspiratie noodig is voor een kunstenaar, moet er toch hard gewerkt worden en zoo heeft Timmermans dan ook vier jaar noodig gehad voor hij zijn Pallieter voltooid had.
Vooral de bijfiguren hebben hem dikwijls last bezorgd met name de weerbarstige Charlot, de schilder, de pastoor en ook Marieke. Spreker verhaalde vervolgens hoe heel Pallieter een verbeelding is zoowel wat personen aangaat als wat het landschap betreft. Wel zijn er dikwijls aanleidingen geweest die tot het ontstaan van een of andere figuur hebben geleid, doch steeds heeft 's schrijvers fantasie een groote rol gespeeld.
Ook de naam van het boek zelf is op eigenaardige wijze ontstaan. Toen hij met een zijner vrienden over zijn werk sprak en deze hem vroeg hoe het nu eigenlijk heette, wist hij dit zelf nog niet, maar daar er natuurlijk een antwoord verwacht werd, noemde hij den eersten naam die hem inviel, Pallieter. Sommige gedeelten zijn door Timmermans met veel moeite geschreven, zoo b.v. de beschrijving der kermis, terwijl daarentegen "de Hoorn des Overvloeds" ontstond terwijl er vijf kinderen rond hem heen sprongen.
Ten slotte deelde spreker nog mede dat vele menschen meer achter Pallieter willen zoeken dan ermee bedoeld is. Pallieter is uitsluitend een uiting van levensblijheid en als zoodanig moet het boek dus worden opgevat. Na de pauze werd door Timmermans nog iets voorgelezen uit andere werken, waarna de talrijke aanwezigen door langdurig applaus hun ingenomenheid te kennen gaven voor het vele schoone, hun dezen avond gebracht.
Timmermans' werk in het buitenland. Stemmen van over de grenzen
Uit Vlaanderen - 16 jaargang 1967
Vermits Felix Timmermans één van onze meest vertaalde auteurs is, kon een buitenlands ‘Timmermanskoor’ in dit nummer bezwaarlijk ontbreken. Met het oog hierop, legde de redactie contacten in negen landen, nl. Duitsland, Frankrijk, Tsjecho-Slowakije, Spanje, Denemarken, Engeland, Zuid-Afrika, de U.S.A. en Japan. Aan negen correspondenten werd een korte bijdrage gevraagd, met het doel enkele concrete gegevens te verzamelen omtrent het onthaal, dat de werken van Timmermans nu genieten in hun land: wordt hij nog vertaald, gelezen, uitgegeven, gegeerd? hoe reageren de lezers erop? wat treft hen het meest? of wat stoort hen eventueel? beschouwen ze Timmermans als een auteur van wereldformaat?
Frankrijk, Spanje en de U.S.A. reageerden helemaal niet. Uit Denemarken schreef Dra. G. de Vries ons het volgende: ‘Tot mijn grote spijt moet ik u op uw verzoek een artikeltje te schrijven over de ontvangst van de werken van Timmermans in Denemarken, negatief antwoorden. Mijn vele nasporingen om te weten te komen of zijn werk nog vertaald en gelezen wordt, hebben slechts tot resultaat geleid dat ik moet zeggen: Timmermans is een vergeten man hier. Zelden wordt nog een boek van hem in de bibliotheek geleend. In de 30-er jaren werd zijn werk veel vertaald. Nu niet meer. Vorig jaar werd alleen nog een fragment van “het Kindeke Jezus in Vlaanderen” opgenomen in een anthologie. Deze schrale gegevens vormen m.i. geen basis voor een artikeltje - hoe kort ook - in uw tijdschrift. Ik hoop dat de oogst in andere landen groter zal zijn’.
In Japan liggen de zaken enigszins anders. Professor Sumitaka Asakura uit Tokio liet zich daar als volgt over uit: ‘Lange tijd heb ik zorg besteed aan het introduceren van de Nederlandse letterkunde in Japan, maar de uitgeversmaatschappijen alhier hebben niet zoveel lust in de publikatie van Nederlandse werken, als ze in die van Engelse, Franse en Duitse werken hebben. Tot nu toe heb ik de gelegenheid gehad om, met mijn vrouw, werk van hiernavermelde auteurs in het Japans te vertalen en te laten uitgeven: Heyermans, Multatuli, van Eeden, Gorter, H. Roland Holst, Kloos, Swarth, Van de Woestijne, de Mont en Roef Basenau. In de “Voorlichtingen over Nederlandse en Vlaamse Letterkunde”, uitgegeven door verschillende uitgeversmaatschappijen, heb ik over Nederlandse en Vlaamse werken voorlichting verschaft; wat de werken van Timmermans betreft, heb ik een korte inleiding tot “Pallieter” en “Pieter Breugel” laten opnemen. “Adagio” van Timmermans is niet door mijn vrouw, maar door de heer Katayama uit de Franse tekst vertaald.’
Professor T. Weevers berichtte ons uit Londen: ‘Het is mij tot mijn spijt onmogelijk te voldoen aan uw verzoek om een artikel te schrijven over het onthaal dat aan de werken van Felix Timmermans in Engeland is te beurt gevallen. Dit zou een bekendheid met het letterkundig leven van Engeland vereisen, die ik als neerlandicus niet bezit. Ik zou U aanraden, U tot dit doel te wenden tot een lid van de Britse P.E.N. Club.’
Meer uitgebreide reacties kwamen uit Zuid-Afrika, Tsjecho-Slowakije en Duitsland. Laten wij eerst Professor Abel Coetzee uit Johannesburg aan het woord. Hij deed ons opmerken, dat hij - terwijl hij de opdracht wél heeft uitgevoerd - de klemtoon enigszins verschoven heeft naar een belangrijk vraagstuk, waardoor ook precies de werken van Timmermans in het gedrang komen. ‘Ek vra u om dit so te wil aanvaar, veral omdat ek al geruime tijd veronrus word oor die toenemende teruggang van Nederlands in Suid-Afrika’. Zijn bijdrage geven we dus integraal weer: Wanneer mens tans 'n opdrag kry om te skrywe oor die houding van Afrikaanse lesers teenoor die werke van 'n skrywer in die Nederlande, stan jy voor 'n hartseertaak - hartseer wat verwek word deur verskillende faktore wat uit die volgende sal blyk. Omdat Suid-Afrika ‘ingekring’ is in die Angelsaksiese wêreld en ons buitenlandse boekwese geskoei is op Engels-Amerikaanse lees, is daar maar heel enkele punte in ons land waar mens die goeie (of selfs enige!) Nederlandse boek kan bekom. Hierdie punte bedien gewoonlik akademici, wat beteken dat die Nederlandse boekmark vir die gewone man nie bestaan nie. Onbekend maak onbemind. Omdat Afrikaans en Nederlands om begrypelike redes nog altyd vir studiedoeleindes aan mekaar gekoppel is en bly in Suid-Afrika, het dit tog so gebeur dat Nederlandse skrywers vir skoliere en studente behou gebly het. Maar juis daardeur het Nederlandse skrywers ‘akademiese’ leer- en leesstof geword; Afrikaners wat tans nog Nederlands lees, doen dit vir eksamendoeleindes. Vir hierdie leserskring is Gezelle, Van de Woestijne, Streuvels en Timmermans beminde skrywers van die ouer geslag. Hulle werk word nog gereeld vir bestudering voorgeskryf en waardeer, alhoewel dit wil voorkom dat Nederlandse lektuur verdwyn sodra die laaste eksamen afgelê is.
Wat die werk van Timmermans besonderlik betref: Pas het die Kaapstadse uitgewery Human en Rousseau die Boerepsalm in Afrikaanse bewerking uitgegee - as ‘proefneming’. Indien dit sou blyk dat die vertaling inslaan by die lesers sal dieselfde uitgewery Pallieter in Afrikaans aanbied. Juis die keuse van Timmermans se werk vir hierdie proefneming, laat blyk hoe hoog dit aangeslaan word Die openbarende in die geval is egter dat dit nodig is om Timmermans in Afrikaans te vertaal! Afrikaanse en Nederlandse (Noord en Suid) lesers en leiers moet hulle heeltemal duidelik rekenschap gee oor die betekenis van hierdie verskynsel: Die kennis van Nederlands het onder die algemene lesers so seer terug geloop dat die Nederlandse boek in Nederlands skaars nog aan die man te bring is. En die toestand word jaar na jaar erger. Dit word gewyt aan allerlei faktore, maar een van die belangrikstes daarvan ontvang nie voldoende aandag nie. Toe Afrikaans skool- en universiteitsvak geword het tydens die eerste kwart van ons eeu, was daar ontoereikende Afrikaanse stof om ook maar net één jaar van 'n kursus voldoende te vul. Sedert jaar en dag het die Afrikaanse taal- en letterkunde egter soveel stof tot sy beskikking dat dosente verleë sit daarmee in 'n kursus wat Nederlands insluit! So erg is die toestand dat dosente bewus word daarvan dat tyd wat aan Nederlands bestee word, verlore tyd is, want Afrikaans as landstaal staan in wedywering teen Engels! Daar is maar één oplossing: Die tyd het aangebreek dat almal wat betrokke is by die saak moet besef dat Afrikaans en Nederlands as twee aparte vakke bestudeer moet word, en Nederlands wel in die keusegroep moderne tale, waar dan ook verlang word dat die kandidate dit moet kan skryf en praat! Deur Nederlands gekoppel te hou aan Afrikaans, verloor albei dardeur, maar veral Nederlands. En alle Nederlandse skrywers - oud - jonk - ‘modern’ - word nadelig getref. Daarom dat Nederlands prakties al lank nie meer 'n voedingsbron van Afrikaans is nie, en daarom dat ek my taak as 'n hartseertaak beskryf het aan die begin. Mag hierdie enkele opmerkings by die toespitsing op die werk van Felix Timmermans daartoe lei dat ons ons ernstig gaan besin oor 'n toestand wat weinig aanbied om tevrede oor te wees.
Dr. Olga Krijtovâ uit Praag bezorgde ons een interessante Tsjechische kijk op de zaken en schreef ons: Habeant sua fata libelli - en ook vertalingen hebben hun eigen onvoorziene lotgevallen. Een boek vertaald in een ander taalgebied, maar vooral in een gebied met een andere mentaliteit, vindt niet zelden een ander onthaal dan in eigen land. Er zijn al tientallen werken uit het Noorden Zuidnederlandse taalgebied in het Tsjechisch vertaald, maar alleen twee auteurs - één uit het Noorden en één uit het Zuiden - kregen met hun werk een andere rol te vervullen dan hun collega's. Hun boeken hebben niet alleen de esthetische werking op de lezers uitgeoefend, werden niet alleen gewaardeerd als kunstwerken zonder meer, maar werden ook gekenmerkt door het tijdstip waarop de vertaling in het Tsjechisch verscheen. De dikwijls hartstochtelijke voorliefde voor deze werken vindt haar oorzaak in de buitengewoon moeilijke jaren welke het land - en ook het lezerspubliek - toen doormaakte, voor velen waren deze boeken een toevluchtsoord, ‘een beloofd land’, waar de zon nog scheen en de natuur nog bloeide - voor anderen waren zij misschien weer tot steun, een hoop voor de toekomst, want ze verkondigden een diepe wijsheid: het leven zal overwinnen, het leven is sterker dan de dood.
De schrijvers van deze werken waren Antoon Coolen en Felix Timmermans.
Al in 1927 werd Timmermans' optimistische ‘Pallieter’ in het Tsjechisch vertaald, twee jaar later gevolgd door ‘De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa’, maar daarna duurde het tien volle jaren voordat de schrijver weer onder zijn Tsjechische lezers terugkeerde. Pas in 1937 verscheen de vertaling van ‘Pieter Bruegel’ en een jaar daarop ‘De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt’. Niet lang daarna woedde in Tsjechoslowakije de droevige ouverture tot de tweede wereldoorlog, eerst werd het land van zijn grensgebied beroofd, om daarna geheel aan de vijand overgeleverd te worden. Pas in die sombere dagen werd Felix Timmermans werkelijk ‘ontdekt’ en zijn werken beleefden een ongewone conjunctuur. Het waren de schoonheid, de vredige levensvreugde, soms ook een zekere berusting, maar aan de andere kant ook de onverzettelijke wil om door te zetten, de gezonde levenslust, welke juist in die dagen en jaren de lezers zoveel voldoening schonken. Geen wonder dat ‘Pallieter’ en ‘Pieter Bruegel’ opnieuw uitgegeven werden, ook de enigszins sombere ‘Boerenpsalm’ beleefde in twee jaren twee uitgaven. In het jaar 1940 werden er niet minder dan drie romans van Felix Timmermans uitgegeven. ‘Het Kindeken Jezus in Vlaanderen’ en ‘De Harp van Sint Franciscus’ waren twee veelgelezen voorgangers van ‘De Familie Hernat’, dat in 1943 vertaald werd.
Na de oorlog was de lezershonger voor Vlaamse auteurs blijkbaar enigszins gestild, er openden zich nieuwe perspectieven, nieuwe stijlen werden beoefend, ook de smaak van de lezers ging steeds meer uit naar moderne auteurs - een begrijpelijk verschijnsel in een tijd vol van nieuwe idealen. Pas nu, ruim twintig jaar later, begint het lezerspubliek naar oude vrienden en meesters terug te verlangen. Antoon Coolen, ook tijdens de oorlogsjaren veel vertaald en gelezen, keert dit jaar onder zijn Tsjechische lezers terug, van Felix Timmermans wordt de re-editie van ‘Pieter Bruegel’ overwogen, een boek dat met de jaren zeker niet verouderd is en net zoals vele andere werken uit het oeuvre van Felix Timmermans op een gul onthaal van de Tsjechische lezers kan rekenen. Georg Hermanowski uit Bad Godesberg, reeds tientallen jaren vertrouwd met het leven en de bloei van Duitse vertalingen van Vlaams werk, schetst ons een geestdriftig beeld van het onthaal, dat Timmermans' werken nog steeds - en meer dan ooit - genieten in het duitstalig gebied van Europa: Hoeft er wel geantwoord te worden op de vraag of het werk van Timmermans, twintig jaar na zijn dood, nog leeft in Duitsland? Het is levendiger dan ooit tevoren en heeft pas nu zijn volle breedtewerking bereikt. In vier grote boekengilden, in de grootste drie Duitse pocketreeksen, wordt het massaal verspreid. Zo heeft de Insel Verlag momenteel tien werken van Timmermans in voorraad, bij de Verlag der Arche in Zürich zijn twee licentieuitgaven op de markt, bij Amandus Verlag in Wenen één licentie-uitgave, en dan nogmaals een bij Reclam. De uitgeverij ‘Gute Schriften’ in Basel prijkt in deze lijst met niet minder dan vijf licentie-uitgaven. De Deutsche Buchgemeinschaft voert bestendig drie titels in haar vlag (Pallieter, Bruegel, Brouwer), de Hamburgische Bücherei eveneens ‘Pallieter’ en de Deutsche Hausbücherei de ‘Franziskus’.
Als pocket kan men bij de Deutscher Taschenbuchverlag ‘Jesuskind in Flandern’, ‘Bauernpsalm’ en ‘Franziskus’ bekomen, in de Fischer-pocket-reeks ‘Bauernpsalm’ en ‘Pieter Bruegel’ en bij RORORO ‘Pallieter’. De voornaamste vijf werken van Timmermans zijn op die wijze als pocket voorradig en dus voor iedereen toegankelijk. De totaaloplage van alle Timmermansboeken heeft intussen de twee miljoengrens ruim overschreden. Neemt men de Buchgemeinschafts- en de pocketuitgaven niet in aanmerking, dan houdt men in de gewone uitgaven bij de Insel Verlag over: ‘St. Nikolaus in Not’ 322ste duizendtal, ‘Pallieter’ 284ste, ‘Das Triptychon der hl. drei König’ 281ste, en ‘Die sehr schönen Stunden der Jungfer Symphorosa’ 189ste duizendtal. Slechts twee Timmermansboeken hebben de vijfduizendgrens niet overschreden : ‘Adagio’ en ‘Die unsichtbare Hand’. Een zeer voorzichtige schatting brengt als vaststaand feit naar voren, dat meer dan vijftig procent van alle na wereldoorlog I vertaalde en verkochte Vlaamse boeken hier te onzent Timmermansuitgaven zijn.
Timmermans wordt in Duitsland niet meer vertaald, want er bestaat sinds ca. vijftien jaar geen werk meer van hem, dat niet in Duitse vertaling te verkrijgen is. Alles, tot het laatste blad toe, is vertaald geworden. Vandaag de dag wordt Timmermans meer dan ooit uitgegeven en gelezen; de zes pocketuitgaven hebben hier vanzelfsprekend enorm toe bijgedragen. Het feit, dat twee der grootste pocket-uitgeverijen een identieke ‘Bauernpsalm’-uitgave in hun fonds hebben, is een bewijs dat zelfs een pocketuitgeverij als de S. Fischer-Bücherei dit werk niet alleen verspreiden kan. Dat de Duitse lezer Timmermansuitgaven vraagt spreekt vanzelf; trouwens, hoe waren anders, na wereldoorlog II, 22 licentie-uitgaven naast 14 eigen uitgaven (dus totaal 36 uitgaven van de tot nog toe 30 vertaalde Timmermanstitels) mogelijk geweest? Verliezen wij daarbij niet uit het oog, dat meer dan de helft van deze uitgaven in massaoplage - tot 100.000 exemplaren - verschenen.
Hoe de lezers in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland op Timmermans reageren? Zij kopen en lezen zijn werk. Slechts in midden-Duitsland is Timmermans niet voorradig op de boekenmarkt, maar in ontelbare brieven smeken de mensen aldaar hun aanverwanten in het westen hun zijn boeken te zenden - en af en toe slagen zij er, tot hun grote vreugde, in de postcensuur bij de neus te nemen. Wat de lezers bij dit werk het meest treft: dat er maar één Timmermans is; wat hen stoort: niets! Dat men aldus een dergelijke auteur als auteur van wereldformaat beschouwt, is uit het voorgaande wel overduidelijk geworden. Indien dat niet werkelijk zo was geweest, dan zou er nooit sprake geweest zijn van pocket-licenties bij de Deutsche Taschenbuchverlag en bij S. Fischer-Verlag; en noch Insel Verlag, noch ‘Die Arche’ in Zürich hadden de werken ooit uitgegeven.
Felix Timmermans is voor de Duitstalige lezer nu niet meer eenvoudigweg Vlaanderen, maar hij is en blijft voor hen Felix Timmermans! (De cijfers, hierboven aangehaald, werden geput uit de jongste statistiek - 23-12-66 - van de Inselverlag).
Door Felix Timmermans uit het Kerstnummer De Prins van 1930.
Het leven ging zijn luien, eenderen gang, op zijn zeven gemakken, zonder stooten of schokken. Hier en daar in de huizen, stond het al wel eens hals over kop, maar dat bleef in de gordijnen hangen. Maar in 't openbaar was alles effen, tenzij eens een onweder, of een aardbeving in Italië, een man overreden met de tram; en dan soms heel ver, maar te ver om er u mee bezig te houden, oorlog, bij menschen, die nog met kromme zwaarden en trefterpistolen vochten. 't Was rustig. Buiten de politiek waren er zoogezegd geen morrers. Toch wel, men morde op een trein, die drie minuten te laat vertrok en men schreef een petitie naar den minister. Verders was 't buiksken-vol en herteken-rust. Er wierden veel soupeekens gegeven en bijna alle weken was er een nieuwe gelegenheid om de harmonie te laten spelen: om een eerste prijs van fluit in 't conservatorium te Antwerpen, de eerste duif van den prijskamp op Bordeaux, om 't beste tooneelspelen, om 't langste pijpen te smoren, om een primus in vogelenpik, om eenen, die een kind uit het water had gehaald, om de beste footballers, om iemand die 25 jaar ergens werkte, of om een gouden bruiloft en nog veel andere dingen. De straat van die primussen, redders en jubilarissen wierd dan met masteboomkens en wimpels en vlaggen versierd, wat opgefrischt met doorgeschoten aspergiënloof, bepereld met papieren rozen en behangen met rijmende spreuken. De harmonie speelde 't was stoet; ontvangst op het stadhuis, waar men de verbouwereerde feestelingen met stadhuiswoorden begroette en een in ijzer gesmeden bloementak ten geschenke gaf. De leden der feestcommiteiten speelden dan wit handschoenen aan, leenden ergens een hoogen hoed en er was een souper, verlichting en bal.
En zoo ging het leven in de kleine stad, afgestippeld langs kermissen, jubilés, inhalingen en plezieren, tot er opeens ievers ver bij menschen, waar de mannen danseuze-rokskens dragen, ne kroonprins doodgestoken wierd en er in de gazetten over oorlog wierd gesproken. Na een eerste verbazing en stoeferij met aardrijkskunde, speelde men voort met de kaarten, 't Kon hier nooit geen oorlog worden. Daarom! Nen heer met nen hoogen hoed had het gezegd. Men vierde voort en ze begosten al naar kleer-stof uit te zien voor nieuwe costuums voor October kermis. De leerlingen der scholen herhaalden tusschen hun lessen in, de declamaties, zang stukken en tooneelspelen tegen de prijsuitdeelingfeest; de professoren rangschikten de met goud bedekte prijsboeken en knoopten roze linten rond de stapeltjes en bij den eersten van elke klas praalde een papieren lauwerkroon met gouden, holle bollen. De gazetten spraken swenst maar over oorlog. 't Leven ging voort. En in 't volkskwartier gingen ze een gouden bruiloft vieren. De dag te voren, was de straat al gepaleerd, 's Morgens in de vroegte, als 't oosten begon te klaren, wekte men de geburen met kanon-schoten, klarinet en trommel. Direct waren de vrouwen en de groote meiskes buiten; allen met witte voorschoten aan, met rozen in het haar en met rozen en zilverpapier rond de bezemstelen, en dan wierd er daar gevaagd en gekeerd, dat het stof boven de daken wolkte.
De witte voorschoten vlinderden overend-weer; ginder wierd al gedanst en om zes uur 's morgens tapten de herbergen al, dat de kranen kreunden. Wat peist ge met zoo'n heete dagen! Swenst men zoo alles bereidde om het oude, verrimpeld koppel te huldigen, waren de ouders van de prijsuitdeeling-kinderen ook in de war. De kinderen wierden gewasschen, en hun haar in krollekens gezet, de jongens kregen hun 's zondagsch dingen aan en de meiskes wierden in 't hagelwit gestoken. Tegen tien uur zaagt ge de ouders er van onder trekken naar de feestzaal: de vader in zijn trouwfrak, de gouden ketting op den buik, sigaar met bandje in den mond, en de moeder in de zijde met een voilet voor haar gezicht. Beiden hadden nieuw handschoenen aan. 't Was een schoone dag, vol ritselende zon, die de bloemen en het zweet te voorschijn streelde. En de prijsuitdeelingsfeest was volop in gang, de gouden bruilofstoet zette zich met muziek en zang in beweging, tusschen. Hagen van volk, toen opeens in den dikken kerktoren de noodklok begost te kleppen. Dat is geen zware, triestige klok, die noodklok, maar een klein, venijnig klokske, dat zenuwachtig begint te kleppen, zonder kommas, als met tweeën-veertig graden koorts. Uit deuren en vensters kwamen nieuwsgierige koppen.
"Wat is 't?... Brand?... Wat is 't?... Ik ga zien." Ze schoten hunnen frak aan, ze zetten hunnen hoed op en ze gingen zien. Op de groote markt was er ineens een geloop en geroep. Gemeenteraadsleden kwamen bleek van de stadhuistrappen geloopen, volk liep ijlings weg uit de herbergen, metsers lieten hun truweel liggen en gingen recht naar huis. Vrouwen vielen kwalijk: ",En ons kindeken was de schreeuw van de moeders. Gardecivieken of zondagsoldaten, moeilijk in hun soldatencostuum, kwamen met hun geweer van hier en ginder en liepen allen in één richting.
Pompiershorens schalden, een trommel roffelde op de hoeken der straten, de noodklok klepte, en weldra ging het als blaren op den wind zoo rap: "Den duitscher heeft ons den oorlog verklaard, Hij is nog maar een uur of drie van hier! " Uit alle huizen botsten menschen naar buiten, men liep, men schreeuwde, men stond in hoopkes, de hoopkens stoven uiteen. Daar ineens een politie per velo, dreigend tot de mannen roepend: "Naar 't fort! Naar 't fort! Helpen! Helpen! Met schup en riek! Loopgrachten graven, loopgrachten! .Neem kruiwagens mee! Anders zijn w' allemaal dood eer het vier uur is. Den duitscher staat voor de deur! " En zie, die bierdrinkers en vogelpikschieters, de mannen van den goeden cier, voelden ineens wat anders, wat ze nog nooit hadden gevoeld : vlammende gehechtheid aan hun vrouw en kinderen, aan hunne stad en geboortegrond, schrik, en tegelijk woede en moed, om zich te verdedigen tegen den vijand, die hen onverwacht kwam aanvallen.
Er kwam een vuur in die menschen, een plotselinge broederlijkheid in 't gevaar en in den nood. De mannen liepen weg, niet met een schup en riek om loopgrachten te maken, maar den eene met een bijl, den andere met een verroest pistool uit de dagen van Napoleon; er was er een met een broodmes op een stok gebonden, een boer met een zeis. En waren er, die voor een week eten meenamen, en menige gardeciviekransel was volgestopt met worsten, bier, hollandsche kaas, boter en sardinnendoozekes. Er waren vrouwen en kinderen, die nog een heel eind met hen meeliepen, al weenende en huilende. In vele huizen brandden de groenten aan, want het was tegen etensuur.
Immer en immer klepte de noodklok.
Plechtig ruischte ginder de harmonie een langzame feestmarsch, en achter 't spelend koper, stapte een heele bloemtuil witte maagdekes en zinnebeelden, gevolgd van open voituren, waarin het vijftigjarig huwelijkspaar zat en den heelen staart familie uit dit echtpaar voortgekomen. In die hunnen jongen tijd kocht men nog veel kinderen. Swenst waren z' in de gasterij bezig, de groote diner aan 't klaar maken; heelder korven vleesch, manden fruit, groenten en wijn. De bier-tonnekens lagen al aangestoken voor dezen avond, 't ging er stuiven!
Maar ineens blikkerde er ne sabel vóór de harmonie, 't was de sabel van de politie, en de politie riep: ..Terug! Terug! En zwijgen! Den duitscher staat voor de deur! 't Is oorlog! " Een plotselinge schrik als een dres koud water spoot over de stoet. De muzikanten slikten hun noten in, de maagdekens begonnen te weenen, de familie sloeg het lood in de beenen, men draalde, liep heen en weer, de stoet verbrokkelde, gardecivieken liepen voorbij en burgers met hamers, handbogen en rieken. Van de stoet bleef niets over dan de twee oudjes, die met enkelen hunner getrouwde kinderen toch voort naar de kerk reden, voor de dankmis... Op de prijsuitdeeling der jongens, (die der meisjes was al gedaan) waar het stil was en men luisterde naar een kind, dat waarschijnlijk "le Corbeau et le Renard" of "Jantje zag eens pruimen hangen" declameerde, ging ineens gefluister. Een professor liep op zijn teenen zenuwachtig van buiten naar binnen, en van binnen naar buiten. Professoren hoopten zich samen. Een rijke familie, notaris-familie, waartegen een professor iets vertrouwelijk had gefluisterd, stond ineens op en ging weg. Men trok groote, vragende oogen tot elkander.
Een andere rijke familie, van een doctor, ging ook weg. Er wierd luider gesproken, de menschen zagen om, de menschen stonden recht. De deftigheid brak plots kapot. Die riep, een andere riep, ze riepen op hunne kinderen. Men bortelde uit de banken, men sprong over de banken. En het manneken, dat maar voort-declameerde moest zwijgen en wierd door den bestuurder van het tooneel gewezen, en de bestuurder zei toen zenuwachtig: "Dames en mijne Heeren! Het feest kan niet verder doorgaan. Den Duitscher staat voor de muren van de stad, we zullen zoo de prijzen maar uitdeden." Een andere professor deelde dan rap, rap de prijzen uit, zonder namen te roepen en dat deed hij zoo onaandachtig, tusschen al dit geroep en geloop, dat hij zoo maar de prijzen in de handen stopte en verkeerde prijzen gaf. Een van de slechtste leerlingen kreeg de lauwerkroon. Vele kinderen namen zelfs hun prijzen niet aan, en liepen naar hun ouders, of wierden door hun ouders van het tooneel gehaald. "Wat kan ons nu zoo 'n beetje papier schelen! Rap! Rap! Naar huis." Wat anders een geslagen uur duurde, met iederen keer bij den eerste eener klas 'n brokske muziek, was nu op tien minuten afgeloopen...
Op de gouden bruiloftsfeest wierd er met lange tanden en gekrimpte magen gegeten. Het bal wierd afgelast. Elkendeen. die moed had, ging naar 't fort zien. Daar wierden door arm en rijk loopgrachten gegraven en pinnekesdraad gespannen. Het mes op den stok en 't oud pistool kon blijven liggen, 's Avonds brandden er geen kaarsekens in de jubeleumstraat. De nacht kwam vol vrees en kwelling. Men loerde den oostelijken donkeren in. 's Anderdaags bleek het nieuws een abuis te zijn, een verkeerd telegram. Maar de schok was gegeven. Het vette, burgerlijk Biedermeyerleven was gebarsten, de jeugd liep er uit. En twee dagen nadien trapte de grooten oorlog als een geweldigen draak over de wereld. De noodklok luidde toen niet meer en iedereen moest een paar weken nadien gaan vluchten voor de vlammen en de ballen.
Het Kindeke Jezus in Vlaanderen Naar het boek van Felix Timmermans
Naar het boek van Felix Timmermans. Enscenering Ast Fonteyne – Foto's Zondagsvriend 1954
« In het kader en de landschappen van Vlaanderen heb ik mij het Goddelijke verhaal van het Kindeke Jezus, zijne zoete moeder en zijn goede voedstervader verbeeld, en met wat letterkunde in groot genoegen omsierd. » Zo schreef Felix Timmermans aan het begin van zijn « Kindeke Jezus in Vlaanderen ». En zo hebben regisseur en fotograaf, twee kunstenaars van heden, met de belangloze medewerking van geestdriftige acteurs en van vrome, simpele mensen van te lande, de bijzonderste taferelen van het verhaal in beeld gebracht. Zij hebben de verbeelding van de schrijver zo trouw mogelijk gevolgd en zo kwamen deze taferelen tot stand, als de piëteitsvolle illustratie van een schoon en vroom Vlaams boek.
Zij werden opgenomen te Tongerlo, te Turnhout, te Larum, te Sint Martens-Latem, te Huize, te Gent, te Westrode-Wolvertem, te 's Gravenwezel, te Westerlo, te Blankenberge, te Prosper-Polder, te Sichem en te Antwerpen. En hiermede wordt dan op bescheiden wijze, met de middelen van deze tijd, de oude traditie voortgezet die, sedert de kunst der Vlaamse primitieven, het evangelisch gebeuren in eigen land situeert.
Het verhaal begint op een Maartse Zondagnamiddag, in het stille Kempische dorpje van Nazaret op de Nete. Daar woont Maria in een laag witgekalkt huisje en daar zit zij te dromen over haar oud getijdenboek. Het is een stille, lente-achtige namiddag, een van die dagen waarop men een diep, onbepaalbaar verlangen naar geluk voelt, maar voor Maria is het eenvoudig het vrouwelijk verlangen om kinderen te hebben — zoete, zachte kinderen met blond haar en blozende gezichten, kinderen die zij in haar verbeelding niet groter ziet worden, en die haar zouden gegeven zijn lijk 's avonds de dauw op de beemden zijgt. Het is een week en zoet gevoel dat haar doet stil zijn en de ogen sluiten. Want, zegt de schrijver : Maria was zeer rein en zuiver van gepeinzen. En toen het tijd was om naar het Lof te gaan wierp zij haar blauwe kapmantel om, nam haar kerkboek van de schouw en stapte door de dreef naar de kerk. En toen gebeurde het, dat een engel voor haar nederdaalde en haar boodschapte dat zij onder alle vrouwen gebenedijd was, en ook de heilige vrucht haars lichaams.
Toen was het alsof Maria ineens dat zag wat zij steeds had verlangd maar nooit had kunnen bepalen. Een grote vreugde was over haar gekomen en in de eenvoud van haar jonge hart had zij de woorden gevonden die moesten gesproken worden : Ziehier het dienstmaagdeke van de Heer. Mij geschiede naar uw woord ! En aldus geschiedde... En op een bloeiende lentedag stapte Maria naar hare nicht Elisabeth met het blijde nieuws, en zij verheugde zich zeer over dit bezoek. Maar wat was er toch voor wonders aan haar te zien ? Zij, ongekend en eenzaam in het leven, zag hoe bij haar aankomst de boeren op het veld hun ploeg stilhielden en haar goede dag toeknikten, en hoe de paarden hun koppen naar haar omkeerden. Een zeilschip dreef voorbij op de Nete en de schipper en zijn vrouw bogen eerbiedig het hoofd. En tot zelfs een manke herder langs de weg ontblootte zijn kale schedel toen zij voorbijging, en zijn schapen en geiten keken haar lang en zachtjes-blatend achterna. Toen begreep zij dat het allemaal was om de Heer die zij in zich droeg te groeten en te loven, en de vreugde om haar uitverkiezing legde een fijne stralenkrans rond haar hoofd.
Opgewekter stapte zij voort door de ruisende sparrenbossen vol van terpentijnreuken, waar de konijntjes van tussen de bomen naar haar kwamen zien, langs beken waarin de vissen telkens boven het water opsprongen, door velden waarboven de vogelen in blijde kringen vlogen, langs hagen met bloeiende seringen, gouden regens en hagedoorns die hun bloemen strooiden voor haar voet. Eindelijk zag zij, vanop de Grobbendonkse heuvelen, het huisje van de koster Zachaar staan tussen de appelbomen, waar hare nicht juist bezig was het wasgoed op te hangen. En om nog vlugger bij Elisabeth te zijn ging Maria langs achter, waar een lattenpoortje in de doornenhaag was gemaakt. Het was alsof Elisabeth haar gewaar werd, want zij liet het wasgoed in het gras vallen en keek om. Elisabeth, nicht Elisabeth ! riep Maria vol verheuging. Elisabeth werd bij die roep opeens als met licht vervuld, ijlde naar Maria toe en viel wenend om haar hals. Ook zij wist door een wonder, van toen zij haar nichtje gezien had, welk groot mirakel in haar schoot gebeurde en zij sprak : O zoete nicht, zalig zijt gij, want alles zal gebeuren zoals de engel tot u gesproken heeft !
Toen Jozef, die naar een oud gebruik in die dagen sinds lang met Maria verloofd was, niet om haar als oud man te dienen maar om haar in tijden van nood een toevlucht te zijn en om over haar te waken, — toen Jozef van dit alles vernam was zijn simpel verstand te klein om het helemaal goed te begrijpen. De goede man had er een lang gesprek over met meneer pastoor, die hem vroeg of hij reeds met Maria zelf over de zaak had gesproken. « Dat kon ik niet, meneer pastoor, dat kon ik niet », zuchtte hij. « Toen ik daar kwam en Maria pas ontwaarde zo viel er over mij een fijne zoetigheid, 't was lijk zoete wijn in de mond en een regen van rozeblaadjes op mijn hoofd ! Ik zag haar, dat was genoeg, en 'k voelde iets uit haar over mij gaan dat schoner was en beter dan in elk ander mens. Ja, iets beters dan zij zelve, 'k geloof dat ik haar zielken zag; in elk geval er gebeurde daar iets wonderlijks. » En omdat de pastoor schuddebolde voegde Jozef er nog aan toe : « Meneer pastoor, ge moet het niet geloven als ge niet wilt, maar ge weet niet hoe zalig het is haar te bezien. Het is alsof men in de hemel komt »... En dromend met een glimlach in de baard staarde Jozef in de gele korenverte...
Maar toch bleef iets in de geschiedenis hem dwars zitten, toch bleef hij piekeren over de onbegrijpelijke gebeurtenis, en 's avonds zat hij in zijn schemerig huizeken te wenen. Een brandend kaarsje dat in een gulden vlek der ondergaande zon verbleekte stond hem pimpelogend te bezien. En anders was het stil alsof er niets en niemand was. Toen kreeg Jozef een bekoring die niet erg schoon of moedig was, maar die men moet begrijpen als men bedenkt dat hij eenvoudig was en rustig van gemoed : hij werd bang voor het onbegrijpelijke waarbij hij ging betrokken worden, hij wilde voor het wonder op de vlucht gaan ! De andere morgen zou hij vertrekken, ver weg, het land uit desnoods. Maar om hem van dit voornemen af te brengen zond God hem 's nachts een droom, waardoor heel het mirakel uitgelegd werd en waarin Maria hem verscheen omgeven met grote heerlijkheid. In een gouden poort, waaruit kostelijk zilver straalde, groeide er een grote, sneeuwwitte roos, die haar blaren openlei en waarin troonde het zoete beeld van Maria. En van daarbinnen kwam er een geruis van duizend orgels en hoog, lenig gezang van « Ave, Ave, Ave Maria ! » Een davering schudde de wereld, en Jozef ontwaakte uit zijn diepe slaap, 't Was morgen en een nieuwe dag. Jozef meende op zijn knieën te vallen om vergiffenis te vragen voor zijn voornemen, en hij snikte « O Maria ! 'k Heb aan u nooit getwijfeld ! God zelf heeft mij nu alles veropenbaard ! Gij zijt rein. gij zijt heilig ! Hij zou nu spoedig met Maria huwen, en dat gebeurde in een kleine romaanse kapel vol stilte en zoete schemering, op een mistige morgen, terwijl neef Zachaar zachtjes het orgel bespeelde. Jozef stond daar met een kinderlijke vreugde op zijn gezicht naar Maria te zien, die het bleke hoofd gebogen hield en een wijde blauwe kapmantel aan had terwille van hare zichtbare zwangerschap. Zij leefde helemaal naar binnen in haar Goddelijk geluk. Ze werd van innerlijke bedwelmende genade en versmachtende liefde verteerd en dat duurde zo al sedert die wonderlijke aankondiging haar was overkomen. En nu verwonderde zij zich ook dat zij in de kapel was, dat Jozef bij haar stond en de andere mensen, en dat zij huwen ging...
De pastoor was juist een zieke gaan bezoeken en zo moesten zij nogal lang wachten. Jozef en Maria en de twee getuigen, de peter van Maria die een manke herder was en de kozijn Jozef die het beroep van mandenmaker deed, zaten te bidden en naar de schrale kerksieraden te zien, en tussendoor snoot er een luidruchtig zijn neus of probeerde de halfvergane grafschriften te ontcijferen op de blauwe plaveien, waaronder lang geleden mensen begraven werden. Eindelijk klonk dan toch ergens fijn belgerinkel en de pastoor met zijn misdienaar kwamen uit de sakristij. Toen was de plechtigheid vlug beklonken. Jozef en Maria knielden voor de bleke pastoor, die het witte handje van Maria nam, het in de grote bruine hand van Jozef legde en hen zegende in de naam van de Hemel en van God. Toen verroerde zich, achter een pilaar, een zwart gemanteld vrouwtje dat daar altijd onbeweeglijk ineen had gezeten. Steunend op een stokje strompelde het naar het echtpaar en meende iets te zeggen tegen Maria. Maar het kon niet van emotie, het greep Maria's handje, kuste het al bevende, en eindelijk na veel moeite kwam het er uit: « Nu heeft God mijne zonden vergeven... Nu kan ik gerust sterven...» Maria was er danig van ontroerd, en steunde hevig op Jozefs sterke armen. En toen ze buitenkwamen lagen, op heel de weg die ze begingen, witte zomerrozen kwistig uitgespreid, lijk het gebeurt als koningen hun blijde inkomst in de steden doen. De herfst vergleed in winter en toen de eerste sneeuw gevallen was brachten herauten over heel Vlaanderen het bevel van Herodes, de koning, dat alle inwoners zich moesten laten opschrijven voor een volkstelling, en dit in de gemeente waaruit het gezinshoofd afkomstig was. Voor Jozef en Maria betekende dit de verre reis naar Betlehem, en dit juist wanneer de tijd naderde dat zij bevallen zou !...
Eenzaam en eindeloos was de weg. Zij waren een kleine stip in de witte verte, en gingen onopgemerkt de landen langs. De verre hoeven, die elk een vredige rookpluim in hun schouwpijp droegen, zaten diep en gesloten in de sneeuw. Waar huizen bij de steenweg stonden werd er bij hun voorbijgaan soms een gordijntje opzij geschoven, en verbaasde of medelijdende gezichten zagen de grootgaande Maria na, die nog zo jong was en op de arm leunde van een bijna oud man. Zij hadden toch zo warm en veilig in hun huisje gewoond, het kindje had daar zo goed kunnen ter wereld komen, maar dat mocht niet zijn en gelijk bedelaars moesten zij nu langs de wegen trekken, zwervers zonder huis of kruis gelijk, moeizaam vorderend in de dikke versgevallen sneeuw, want het was nog een winter van de oude tijd. Zo kwamen zij een beetje na noengelui aan de huizen van een stil dorp. De mensen waren aan de dis, en de deuren gesloten. Zij bleven naar het koekengetuig van de bakker zien, en terwijl Maria wachtte ging Jozef binnen. Een vrouw, die zwanger was, kwam al etende voor, met een kind op de arm en een kind aan de voorschoot. Ze geriefde Jozef de vijf gevraagde saffraankoekjes, en denkend dat zijn kist een orgeltje was zegde zij: « Er zal met uw muziekske morgen hier niet veel te verdienen zijn...»
Maar Jozef lei haar uit dat ze naar Betlehem moesten voor de volkstelling, en toen was de vrouw vol medelijden, ziende de toestand van Maria, waarin ook zij verkeerde, peinzende aan de lange reis en de moeilijke wegen, en er kwam nat in haar ogen. « Hier zie, zei ze, geef dat aan uw vrouw, 't zal haar goed doen !;» En uit een ijzeren mandeke nam ze een koppel eieren, die ze voorzichtig in Jozefs grote handen lei. « Ik wil het betalen, » zei Jozef, « wij zijn geen bedelaars...» « 't Is om de liefde Gods », zei de vrouw. En lang bleef ze hen ontroerd nazien, tot ze verdwenen aan de hoek, waar de kerk stond. Moedig zetten Maria en Jozef hun weg voort over berg en dal, door sneeuw en ijzige wind, en die avond werden ze door een sneeuwstorm overvallen toen ze nog ver van het volgende dorp verwijderd waren. Zij sliepen in een grote holle boom, waarin vroeger nog een kluizenaar moest gewoond hebben, te oordelen naar de vrome inkervingen in het hout. En 's anderendaags trokken zij verder, terwijl het vroor dat het kraakte en Maria al moeilijker en moeilijker te been werd. Een vriendelijke molenaar bij wie Jozef de weg ging vragen, omdat zij in al die witheid het spoor waren bijster geraakt, leende hun een goedig ezeltje, en zo geraakten zij tegen de avond van de tweede dag eindelijk op hun bestemming. Betlehem was vol mensen, het was er precies kermis, er werd veel verteer gemaakt en men kon zien dat velen die volkstelling als een goede gelegenheid voor een uitstapje beschouwden. Er stond nog veel volk voor het gemeentehuis aan te schuiven, en Jozef en Maria waren de laatsten.
Een vlezige in pelsen gewikkelde klerk met een stoop bier voor zich wreef voldaan in zijn vette pollekes omdat het werk bijna afgelopen was. Als Jozef zijn papieren toonde en de klerk zag dat beiden voortstamden uit het edel geslacht van David stond hij verbluft, fleemde en vleide hen en polste of er voor hem geen dikke fooi aan vastzat; maar als hij zag dat zij de handen in de zak hielden en dat zij povere lieden waren wist hij tegen een andere klerk een schuine aardigheid te zeggen over de toestand van Maria. Nadat Jozef getekend had namen zij de ezel en gingen op zoek voor slapen. Maar alle logementen waren vol, en omdat Maria te moe werd om te blijven zoeken namen zij teneinde raad dan maar hun intrek in een verlaten stal, die een klein meisje dat zij tegenkwamen hun gewezen had. Het was er tenminste droog en zij waren gerust. « Hier zal het dus gebeuren », zei Maria. « 't Is God zelf die het zo wil », antwoordde Jozef. Die nacht, op een der omliggende heuvelen, zaten een paar herders bij een knapperend houtvuur hun kudden te hoeden. Vier zaten bij een pot bier met de kaarten te spelen, een vijfde was een dikke wollen kous aan 't breien en een andere, een beetje afgezonderd, die blind was, zat te dromen op zijn viool. « Zie, 't weerlicht ! » zei er een opeens, maar de oude Bienus, die de verstandigste was van allen, zei zonder opzien : « Het kan niet weerlichten, de hemel staat vol sterren ». « Ik heb het toch gezien », hield de andere vol, maar niemand gaf aandacht aan zijn woorden, en eentonig, vol fijn gevoel, bleef de weke klank van de viool opgaan in de duisternis. Tot eensklaps de lucht vol beroering kwam, millioenen sterren vielen en een ontzaglijk grote komeet zich boven Betlehem verhief. Het werd helder als bij volle maneschijn. De herders vielen ontzet op de knieën, en al de schapen stonden recht en keerden hun koppen naar het Oosten. Slechts de blinde vioolspeler, onwetend van wat rondom hem gebeurde, bleef zoetjes voortspelen, en leefde met zijn ziel. Maar dan stond ineens een engel voor hen die het grote nieuws boodschapte, van het Goddelijk kind dat geboren was, en dat zij ginder zouden vinden in een stal, in een kribbe gelegen en in doeken gewikkeld.
En zo vonden zij het inderdaad, een bloemig-roos wichtje, in een kribbe tussen een oude man en een jonge vrouw, die straalde van geluk en heiligheid. Al de herders offerden iets van hun schamele bezittingen, winterperen en schapenmelk, schapenpelsen en gebraad, en er was een jongske dat een pot knalrode geraniums had meegebracht. Doch toen hoorde men gedempt gesnik in een hoek van de stal en eenieder draaide zich om. Ach, 't is de blinde, zei een herder tot Maria, hij weent omdat hij het Kind niet zien en kan. Nee, 't is daarom niet, snikte Jodocus, uit zijn hoek komend, want ik heb licht gezien. Maar gij kunt allemaal aan het kindeke wat geven, en een blinde kan niets geven. Is dat niet droevig ? Maar, smeekte hij ootmoedig aan Maria, mag ik een schoon wijsje voor hem spelen op mijn viool ? 't Is het enige wat ik heb, het enige wat ik kan geven uit heel mijn hart. Er kwam een stilte, iedereen hield zijn adem in, en er kwam een trilling over het wezen van de blinde herder. Toen begon hij te strijken op zijn viool met edel gebaar, en de zang die eruit kwam was de schoonste muziek die ooit gespeeld werd op aarde. En uit al de omliggende hutten waar men van het wonder had vernomen kwamen de mensen naar het stalletje, en de vrouwen uitten tegen Maria hun verbazing over de goede mirakuleuze afloop. Zij gaven haar raad, zeiden haar recepten en straatremedies, vol toverij en bijgeloof, en Maria luisterde maar, een beetje ongerust dat zij het niet allemaal zou kunnen onthouden. En al wat zij tussendoor hoorde fluisteren over de engelen en de hemelse muziek borg zij als schatten in haar hart, voor later... Nadat zij goed terug waren thuisgekomen, en Maria helemaal van de vermoeienissen bekomen was, kwam de tijd dat zij het Kindje aan de Heer moesten gaan opdragen, en daarvoor togen zij naar het Jeruzalem van Vlaanderen, naar Gent, waar zij neerknielden onder de hoge gewelven van de Sint Baafskathedraal. En ook de heilige man Simeon was daar, die al vele jaren op de komst van de Verlosser wachtte en in zijn kluis van het Kindje gedroomd had. Zo wist hij van het groot mirakel en de ganse nacht had hij gegaan om van de verre Kluis-berg naar Gent te komen. Toen hij de kerk betrad was al de vermoeidheid van zijn oude lichaam vergeten en voelde hij een groot gejubel door zijn ziel stromen.
Ginder voor een koperen altaar zat tussen een biddende oude vrouw en een oud man een jonge moeder, die een kind ophief naar kalm brandend kaarslicht. En hij voelde in zich een van die huiveringen die hem boven tijd en eeuwigheid verhieven, die tranen naar zijn ogen brachten en heel zijn wezen opslorpten in ongekende heerlijkheden. Dat waren steeds de grote stonden van zijn leven, de bezoekingen van God, en hij voelde het met zijn ziel als met zijn vingeren, dat dit hulpeloos kindeke degene was die hij zocht. Voorzichtig trad hij naderbij, tikte Maria op de schouders en vroeg met bevende stem aan de verbaasde moeder : « Mag ik mijn Heer en Meester op mijn handen dragen ? » Gewillig vertrouwde zij het hem toe. De tranen lekten uit zijn baard, 't Was alsof zijn ziel te groot werd en opensprong, en hij zich ijle, reine ruimte voelde bij de aanraking van het kind. Hij was dronken van God, en heel zijn lichaam was er van verlicht. Dat zagen ook Maria en Jozef aan zijn ogen, die nu bovenmenselijk schoon en als die van een engel waren. En met een stem van iemand die gelukkig gaat sterven vooisde het dankbaar van zijn lippen : « Here, laat uw dienaar nu naar uw woord in vrede gaan, want mijne ogen hebben gezien uwen zaligmaker, dewelken gij bereid hebt voor het aanschijn van alle mensen, een licht ter openbaring van de heidenen en tot luister van uw volk ! » Later, wanneer Jozef en Maria met het Kind teruggekeerd waren, deed in het land de mare de ronde van drie machtige vorsten, die met een groot gevolg uit het Oosten gekomen waren en nu door heel Vlaanderen trokken op zoek naar de Koning der Koningen. Het was op een vroege voorjaarsdag, toen Maria met Jezus op haar schoot voor het huisje zat, dat in de verte het doffe naderen hoorbaar werd van een grote menigte. Vreemde muziek weerklonk, krijgsvolk met donkere gezichten, blinkende naakte bovenlijven en bonte kleren verscheen, en in hun midden, hoog op olifanten en kamelen gezeten, kon men reeds van ver de Drie Koningen aan hun blinkende kronen herkennen.
Zenuwachtig en een beetje angstig zagen Jozef en Maria die ongewone bezoekers afkomen. Maar op een boogscheut van het hutje stegen de koningen af, lieten hun soldaten wachten en naderden te voet, eerbiedig ingetogen, met hun kroon in hun ene hand en geschenken in de andere, tot bij het Kind. De rode koning maakte een diepe, trage en stramme buiging, want hij was al heel oud, en knielde neer. En hij sprak met ontroerde vrouwestem in gebroken Vlaams : « Laat ons toe U te groeten! Het kind dat gij in uwe armen draagt, aanbiddelijke moeder, is de nieuwe koning wiens ster wij verwachtten, en die wij in het Oosten en op onze reis naar hier altijd gevolgd hebben. Uw kind is de Koning van Hemel en aarde en van alle komende geslachten, en ofschoon hij op uwe armen zit in de vorm van een lief kindeken, vervult hij met zijn geest alle dingen die wij zien en niet zien; hij is de schedel van de Hemel en de torser der werelden ! » Zo sprak Baltasart die heerste over de landen waar de specerijen groeien, en aan Jozef reikte hij een kistje over dat vol stak met goud en edele stenen. Na hem kwam Kaspar, koning van twaalfhonderd stammen in de landen waar de Euphraat vloeit, en die niet zo goed ter tale was; maar hij liet met een wierookvat zoetjes blauwe wolken rond het kindje dampen en Baltasar legde hun uit dat dit de hoogste eer was, welke men in die streken aan een vorst kon bewijzen. De derde was Melchior, koning der Moren, in de woudrijke streken waar tijgers en olifanten wonen, en hij bood een kunstig gesneden ivoren kelk aan waarin de amberen koralen myrrhe blonken. Maria zat daar maar met haar ogen toe van geluk, terwijl het Kindje aan een knoopje van haar boezelaar speelde. De koningen bleven een hele tijd in aanbidding verzonken, waarna zij elk om beurten het Kind op hun schoot mochten nemen en er nog lang gezellig gekeuveld werd als onder gewone lieden. Maar het krijgsvolk begon te dringen en naar de jonge Koning te vragen, iedereen wilde hem zien en toen nam Baltasar hem in zijn handen, ging er mee op een gevelde boomstam staan en hief hem hoog boven zijn hoofd. Bazuinen schalden, pauken schetterden, trommen roffelden, en al de legers zo ver het oog reikte knielden neer in het stof van Vlaanderen en zagen op naar hun mensgeworden God... Maar toen de hoge bezoekers weer waren weggegaan bleef van al die glorie en van al die vreugde maar weinig over in het hart van Maria, want bij het afscheid had Baltasar zich terloops laten ontvallen dat de boze Herodes overal opzoekingen liet doen om Jezus te vinden, zij wisten niet waarom. En de slechte mens die toen over Vlaanderen regeerde was tot alles in staat...
Intussen zat Herodes in zijn paleis de terugkeer van de Koningen af te wachten. Zij zouden hem komen vertellen waar zij de nieuw geboren koning gevonden hadden en dan kon hij die gevaarlijke concurrent heimelijk laten doden. Maar zij kwamen maar niet opdagen, zijn collega's uit het Oosten, en de despoot werd met het uur onrustiger. Om de tijd te verdrijven speelde hij wat met zijn schoothondje of bekeek zijn eigen in de spiegel, wat een tijdverdrijf is van ijdele en holle naturen. Nochtans was het niet erg mooi, wat zijn kostbaar Venetiaans handspiegeltje hem toonde : de zwartheid van zijn ziel stond op zijn wezen te lezen en willen of niet, hij vond zichzelf weerzinwekkend... en hij vloekte. Toen kwam een krijger de kamer binnengelopen en boodschapte hijgend dat de drie koningen langs een andere weg naar hun land vertrokken waren, en dat zij reeds te ver waren om hen nog in te halen. Toen Herodes zag dat hij was beetgenomen en hij nooit zou weten waar zij het Kindje gevonden hadden werd hij zo woedend dat hij er bijna van stikte. Schuimbekkend, vloekend en tierend ontbood hij zijn ministers, die bleek en bevend voor hem verschenen en bogen gelijk knipmessen. Wie zou er raad op weten ? Graathals stapte vooruit en sprak : Sire, er is maar één middel om zeker te zijn van uwe prooi : laat alle knapen van Betlehem die nog geen twee jaar oud zijn ombrengen : dan is het er zeker bij ! Herodes grijnslachte, hij vond het goed, en Graathals werd eerste minister... Maar juist voor de moord op de arme onschuldige knaapjes van Betlehem waren Jozef en Maria met Jezus vertrokken, want een engel had Jozef in zijn slaap verwittigd van het gruwelijk lot, dat het kindje te wachten stond indien zij niet onmiddellijk zouden vluchten. Toen Maria, op hun zwerftocht naar het Noorden, vernam wat er gebeurd was, sloot zij de ogen en sidderde van ontzetting. « O Jozef, » snikte zij, « waarom moeten toch andere mensen lijden om ons kind ? Waarom mag ik alleen, die toch de moeder ben, alle leed voor hen niet dragen ? » — «Later, later», zei Jozef. Het was bij een goede oude boerin dat zij het nieuws vernamen, op een afgelegen hoeve waar zij een schuilplaats hadden gezocht. « Kom binnen en drink koffie », had het goede mens gezegd, toen zij de zwervers met het kleine kindje langs haar deur had zien gaan. En van vermoeidheid waren zij er dadelijk in slaap gevallen. Maria zat met het hoofd achterover en het kind op de schoot op een stoeltje te slapen aan de warmte van de haard. Haar hoofd bloemde bleek op uit de haarddonkerte, de gespannen keel was nog bleker van de vele tederblauwe aders. Jozef sliep met het hoofd op een hoek van de tafel. De boerin zat een radijsroze kous af te breien. Ze had een bril opgezet om de steken te tellen, maar ze keek er over heen en sloeg geen oog van Maria af.
Maar zulke schone rust was hun niet lang gegeven. Zij waren hier vreemden die altijd voort moesten, en toen de boer thuiskwam werden zij als honden weggejaagd. Want hij had van de kindermoord gehoord, hij beefde voor de woede der soldeniers van Herodes en hij wilde voor die zwervers zijn schoon pachthof niet laten in brand steken. De vrouw dierf niet te spreken, maar zij dacht aan haar dochter die met een hoeveknecht vertrokken was en ook nu ergens op den dool moest zijn, en met tranen in de ogen keek zij de jonge moeder met haar kind, begeleid door een oud-wordende man, achterna... En zij trokken voort, altijd maar voort, dagen lang, tot zij bij de zee kwamen die daar eenzaam en eeuwig te ruisen lag. Lang stapten zij langs het strand met het gewillige ezeltje, want zij wilden de Schelde bereiken om over te steken naar Holland, waar Herodes geen macht over hen meer zou hebben. Het was al avond geworden toen zij bij het huisje van de veerman kwamen. Het was een Zondag, er werd eigenlijk niet gevaren, maar Jozef bad en smeekte tot de jonge schipper toegaf en de steiger afdaalde, tot waar zijn schuit gemeerd lag. Toen zij op de bank neergezeten waren zag de schipper in 't licht zijner lantaarn hun goede gezichten en seffens werd de vent vertederd, zette haast bij zijn werk en zei : « We zullen gauw aan de overkant zijn, wees maar gerust beste mensen ! » — De stilte kwam. Het sop smakte en klotste lui tegen de scheepsromp, de zachte wind huiverde over het water. « Wat is er ? » vroeg Jozef aan Maria toen hij snikken hoorde. Hij lei zijn hand over haar schouders. « Niets, niets », stotterde Maria « maar 't is om niet te geloven ! » en welige, dikke tranen lekten op het kind dat zij wiegde op haar schoot, « Ja, ja » zei Jozef, « de schone dagen zullen nu gaan komen ! » De schone dagen, dat was de verborgen tijd in het propere dorpje van Zeeland bij de Schelde, waar ze stil, vredig en ongekend leefden in een gehuurd vissershuisje achter de dijk; dat was vooral later, toen de boze Herodes van een geraaktheid gestorven was en die steen was weggewenteld van Vlaanderen, de terugkeer in het lieve Nazaret, hun goede thuis aan de Nete in Kempenland. Die terugkeer, gedrieën, in het geliefde en weer veilige land aan de Nete, op een hete zomerdag met veel zon en rijpend koren, was een verrukking. Zij gingen tussen de wijde tarwevelden. Het was tarwe en nog eens tarwe, zwaar, geelgoudig, braaiend in de zon, droog en krakend van hitte, lui van 't staan en vol beloften van goed brood. Maar ergens uit een hoeveke werden de kinderen geroepen en er kwam een appetijtelijke reuk naar buiten wandelen : het was het uur om koffie te drinken. En Jozef en Maria bleven naast een beekje in het lommer zitten om ook een boterham te eten, en zij dronken het water uit de beek.
Jezuske was wakker en at gretig mee. 't Was een flink baasje geworden, goed en vast gevormd, met puttekes in zijn ellebogen en in zijn pollekes; de gezondheid bloemde rozig door zijn wit vlees en onder zijn zilverzonnig krullebolleke klaarden zijn grote blauwe ogen. Het kind voelde zich vrij in zijn kort hemdje, kroop rond in het malse gras en 't kraaide en kreet naar zijn moeder, die een volle arm bloemen aan 't plukken was. Daar kwamen de kinderen uit de school. Blonde meisjes op hun blote voeten. Zij zongen een ouder-wets liedje — maar de stemmetjes vielen stil toen zij opeens Jezus en zijn ouders daar zagen. Even bleven zij nieuwsgierig staan kijken, zoals de kinderen kunnen doen op den buiten, waar zij niet veel gewoon zijn en waar alles een attractie is. Maar het duurde niet lang. Een der kinderen zag een grote kollebloem staan, verstoutte zich ze te plukken en bracht ze aan 't kindje, die de bloem over en weer al kraaiend tegen zijn gezichtje sloeg. Als de andere kinderen de moeder zagen glimlachen werden ze allemaal vertrouwelijk en begonnen allemaal bloemen te plukken, om ter meest, die ze op Jezus' beentjes legden. En zij lachten tegen het kind, en speelden ermee, maakten er kroontjes voor en dansten er omheen, hand in hand, al zingend :
Vie van de ronde. het katteke is gebonden, en a een, en a twee, en a drie!
Intussen had Jozef in de beek een stekelbaarsje gevangen en bracht het in een doosje voorzichtig naar de kinderen. Maar hoe lachte hij verbaasd toen hij opkeek, en hij zag ginder Maria met haar lange haren mee dansen in de ronde !... Dat was hun laatste oponthoud vóór hun terugkeer in het stille Nazaret. Zij hebben er hun huisje teruggevonden en er het Kindje opgevoed, vroom en gezond en goed. En het verhaal, het verhaal van Felix Timmermans over het Kindeke Jezus in Vlaanderen eindigt op een avond in het najaar, met dit schoon tafereel, als vrede weegt over de aarde : Er schijnen nog geen sterren, maar de zilveren draad van 't jonge mane-sikkeltje buigt zich helder op het groene goud van de uitgaande dag. De bomen omhullen zich met trage schemering. Zij zullen weldra slapen. Er hangt een geur van fruit allerwegen, want we zijn in September; en op het veld brandt een rood patattenvuur dat luie strepen rook voor de hoge bomen weeft. Een laat vledermuisje trilt donker op de lucht. Daar in de witte woning waar Jozef, Maria en het kind in vrede wonen staat het venster open. Er brandt nog geen licht, de geur der donkere rozen hangt tot in de schemerduistere kamer, en van weers-kanten van de tafel waarop brood en koffie staat liggen in biddende houding de handen van een man en die van een vrouw gevouwen.
Terwijl een mannenstem brommend als een hommel de zegen des hemels over het eten roept slaan de bolle handjes van een kind een houten lepel rumoerig op de tafel.
Fred Bogaerts is het product van zijn omgeving en van zijn jeugd. Elke mensch wordt trouwens door zijn omgeving gevormd, en elke mensch vindt een troostrijke en zonnige toevlucht in zijn jeugdherinneringen. De kunstenaars van dien aard zullen steeds frisch en levend blijven. Omdat daar droom en werkelijkheid, waar iedereen van houdt, op hun felste en innigste wijze zijn saamgegroeid. Indien een kunstenaar zijn omgeving en zijn jeugd in zijn werk weergeeft zooals de dingen werkelijk waren of geschied zijn, dan is dit werk dor als kurk en zwam, en flauw als verschaalde limonade. Daar moet een zonnewarmte inzitten van begeeren en verlangen. Een goede kunstenaar verdroomt die omgeving en die jeugd tot een ander leven; een gelukkig heimwee naar iets wat hij zich verloren waant, dringt zich op, en in zijn verbeelding krijgen menschen en dingen inniger vormen en kleuren, hunne gebaren zijn feller en bewogener, of heelemaal omgeven van stilte en rust, (volgens de persoonlijkheid van den kunstenaar) en er komt een klaarte van de ziel doorheen de lijn en de kleuren.
Die kunstenaars vermenigvuldigen afstanden, groepen, verhoudingen en handelingen, drukte en stilte, en niet alleen naar den uiterlijken, maar ook naar den innerlijken kant — zij verdichten het geval. Het geval groeit uit tot symbool. Alzoo wordt het iets, niet wat het was, maar zooals de kunstenaar verlangt dat het zou geweest zijn. En dat is zoo menschelijk. Het leven loopt met zijn licht en donker over de menschen; ze botsen zoo licht tegen elkaar, loopen moreele butsen en builen op; ontgoochelingen, angst en ongeluk ontnemen den vrede des harten; de wereldwalm verdoft het klare uitzicht der dingen. Men wil er uit, er uit! En de eene duikelt zich onder in zijn geloof, en de ander kruipt terug naar den tijd zijner jeugd, die bij elkendeen toch altijd een zoetheid, een frischheid nalaat, die hij herproeven wil. En onwillekeurig overdrijft hij de hevigheid er van.
Ook die kunstenaars overdrijven. Doch zij overdrijven niet moedwillig, noch met vooropgezetheid, noch door boekengeleerdheid, noch om een „isme" te verdedigen of te verkondigen, maar ze overdrijven puur door hun gevoel, en weten zelfs niet dat zij overdreven hebben. Het vreemde is, dat zij den tegenwoordigen tijd en de huidige dingen schilderend, die met het gevoel van hunne jeugd doordrenken. Daarom zijn het tegelijkertijd realisten, romantiekers en expressionisten. Ze zijn realist omdat zij de werkelijkheid (tenminste zooals die in hun verbeelding leeft) willen weergeven, zij zijn romantiek omdat het gevoel heel het geval, dat zij behandelen overheerscht, en expressionist, daar de vorm en de kleur (door hun verlangen de dingen anders te zien dan ze waren) overdreven is. Daarom zal hun werk als een vertelsel zijn. Zij vertellen. Hunne kunst is een mededeeling. Naar dit al schilderend vertellen, daar zijn de Vlamingen altijd naar toe getrokken geweest, en waren er steeds machtig in. 't Is het kenmerk der Vlaamsche schilderkunst. Zij laten hun vertelsel zien. Maar was trouwens heel de beeldende kunst door de eeuwen heen, geen vertelselkunst? Wat hebben de Egyptenaren in hunne op de wanden der tempels gegriffelde hiëroglyfen anders gedaan? De vazen en beelden der Grieken, de fresco's en schilderijen en beeldhouwwerken der Gothieken, der Japaneezen, de werken der renaissance; 't zijn allemaal vertelsels, geschilderde verhalen van geloof en leven.
En dat ging zoo voort, immer door, tot de jaren 1880, toen ineens het impressionisme kwam, dat er plots mee ophield, en de schilderkunst zich vooral bepaalde bij kleur, verf en poot. 't Was de kunst om de kunst, omdat men verloren had het geloof in God en het leven. Men had niets meer te geven dan techniek. Wat prachtige vertellers in kleur heeft Vlaanderen niet gegeven! Heel de wereld heeft er naar geluisterd, en nog! Men heeft maar op de deur van de geschiedenis te kloppen en daar komen ze ineens met tientallen aan 't venster zien: Memlinc, Van Eijck, Quinten Metsijs, Pieter Bruegel (dezen grootste aller vertellers), Rogier van der Weyden, Dirk Bouts, David, Rubens, Van Dijck, Brouwer, Teniers, Baron Leijs, ja ook de Braekeleer en De Saedeleer (de eene vertelde van eenvoudige binnenkamers, de andere van besneeuwde heuvellanden); dan zijn daar nog Gustaaf Van de Woestijne, De Bruijcker, Jacob Smits, Servaes, James Ensor, Laermans en nog een heeleboel anderen. En zij vertellen klaar en duidelijk, zonder versoppering van kleur, en steeds stevig en duidelijk van teekening, wat juist het karakter van deze kunst eischt. Zij hebben hun kunst aan Vlaanderen gegeven deze schilder-vertellers, als een boek vol van enluminures, waarin het geloof en het hart van ons volk te lezen staat.
En als ik U hier nu heel blij en genegen Fred Bogaerts voorstel, dan is het niet om hem direct in de galerij van bovengenoemde figuren te plaatsen, maar om Uwe aandacht naar hem te roepen, omdat hij zoo een schoone belofte voor Vlaanderen is. Ik bewonder met even veel geestdrift den appelbloesem, als den appel. Elke appel is eens bloesem geweest. En ik wijs met even veel genoegen naar de belofte als naar de vrucht. Laat mij U dus vertellen over dezen jongen bloesem, waarvan ik hoop dat hij een goede vrucht zal worden. „Jong" staat hier in figuurlijken zin, want Fred Bogaerts is geloof ik de 44 gepasseerd. Hij woonde te Lier, was onderwijzer te Brussel, reed alle dagen op en af, was ijverig in de vooroorlogsche Vlaamsche Beweging, zat haast elken avond een vergadering voor, stelde manifesten op, richtte optochten en stoeten in, maakte zonder rust noch duur propaganda, immer door voor Vlaanderen. Hij deed noch aan schilderen, noch aan teekenen. Alhoewel het in zijn bloed zat. Zijn vader was een vredig bloemenschilder, en had zelfs een oven, waarin hij zijn met kleurige bloemen beschilderde borden, vazen en schotels kundig wist te bakken. Alhoewel Fred niet aan kunst deed, verkeerde hij toch immer bij de Liersche kunstvrienden, bij de dichters, de toonkundigen en de schilders.
Hij richtte mee letterkundige avonden in, tooneelvoorstellingen, concerten en tentoonstellingen. Hij was de goede vriend van allen op wie men rekenen en betrouwen kon. Toen kwam de oorlog, deed alles uiteenspatten, wierp alles overhoop. Voor Vlaanderen was de toekomst angstig. En Fred stortte zich met lijf en ziel in de Vlaamsche activistische beweging, hopende daardoor de Vlamingen hun recht te helpen verkrijgen. Doch toen de oorlog gedaan had met menschenconfituur te maken, broedde de witte Vredesduif per abuis een kraai uit. Fred vluchtte met vrouw en kinderen naar Holland en kwam in Scheveningen wonen. Daar aan de zee, bij het eeuwig en weemoedig keeren en gaan der rustelooze baren, kwam een scherp heimwee zijn gemoed doorsteken. Een heimwee dat geuit moest worden! Wat de bloemen van zijn vader, het bezoek en 't geredetwist in de schilderateliers in zijn hart hadden opgestapeld aan lijn en kleur, begon te gisten en te werken; en weldra ging hij aan het teekenen en aan 't schilderen. Zonder zijn tocht naar Holland, zonder dit heimwee naar zijn stad en land zou hij zeker nooit aan 't schilderen zijn gegaan.
De mijmering aan een ding is sterker dan het ding. Zijn hart ging open; 't verlangen naar ginder, naar „het land der stilte, en der breede, vredige natuur" wierd geprikkeld, en Fred Bogaerts vloeide over van teekeningen. En die teekeningen waren beelden van zijn omgeving en van zijn jeugd, gezien door het vergrootglas van droom en verlangen. Zelfs wat hij rond zich zag wierd van dien geest doorsapt. Het wierd een wereldje apart. Het decorum van dit wereldje is het oude stadje Lier, met zijn witte huizen en roode daken, en zijn wallen waarop de windmolens zegevieren, 't Is het gevoelige Lier met zijn O. L. Vrouwenbeelden op de hoeken der straten en boven de stadspoorten, met den kruisweg aan de vochtige huizen van 't Begijnhof. Lier met zijn groen water, ronde bruggen, met zijn juweelige hoofdkerk, nederige kapellen en De Braeckeleer-herbergen, en zijn oude kruideniers- en snoepwinkeltjes met flesschegroene ruiten. Ten Noorden van dit stadje, dat op het knooppunt van de drie Nethen zit, strekken zich de geheimzinnige bosschen uit van het stille Kempenland. Daar staan vergrauwd en verweerd de primitieve kruislievenheeren aan de hoeken der magere korenvelden, daar hangen aan de notenboomen de blauwe Lievenvrouwkaskens, daar blanken in de eenzaamheid van de heide, langs verloren wegen, de kapellekes met dikke traliën er voor. Geslepen dorpstorentjes wenken U aan het einde van draaiende wegen, langs waar vennen den hemel spiegelen, en leemen hutten, knokig als knotwilgen staan te vermossen en in te zakken. Bijna elk dorp heeft zijn mirakuleus beeld dat lange bedevaarten over de banen trekt. Een zeldzame houten windmolen, als een donker stuk natuur, spokerig in 't vlakke land, maalt het zuurgewonnen koren, 't Is er stil, eenzaam en heilig ingetogen.
Dit vrome Kempenland behoort mede tot het decorum van Fred Bogaerts verbeeldingswereld. Maar ook het zuiden van het stadje Lier maakt er deel van uit. Dat is Brabant, het vette Brabant, dat over zijn golvende velden, die daar liggen lijk tapijten, zijn weelde van boornen, bloemen en vruchten laat glanzen. Talrijk zijn er de dorpen met barokke kerken, de windmolens staan er als feestende kinderen op den kam der heuvelen, hunne armen in de lucht, die riekt naar melk en boter. Er fezelt een verheuging, een blijheid van leven uit de wolken. In dit stadje, die Kempen, dit Brabant heeft Bogaerts zijn menschen gezet. Maar het stadje is in zijn verbeelding veel witter geworden van gevel, blozender van dak, en helderder van water. De heide is uitgegroeid, oneindig met een hopeloos, onbereikbaar einde, en het malsche Brabant is open gejubeld tot een belofte land, dat inzakt van overvloed. Daarin leven zijn menschen; menschen die gevormd, geduimd, gegoten zijn naar den aard van die grond, van die lucht en het uitzicht der dingen. Als planten die gegroeid zijn naar het wezen van de aarde en het klimaat, waarin de natuur hen heeft gezet. Nu eens zijn het dan scheve, schele, lang-opgeschoten, gebochelde, manke, kreupele, verlodderde, gekraakte mannen en vrouwen in wie de miserie knaagt, die met hun gekregen kleeren den geur rond dragen der eentonige Godshuizen, de klamte der begijnenwoningen, den schouwreuk der zwammige hoevekens, en de voddenlucht der krotten. Menschen in wie het leven uitdooft, menschen als beelden, die precies nooit jong geweest zijn, die altijd bestonden, en eeuwig schenen te sterven, maar in wie de laatste vingerhoed leven nog opschuimt van intens willen blijven leven, en dit met hulp van flambeeuw, bedevaart en gebed willen veroveren, 't Zijn die menschen waarvan Emile Verhaeren zei:
Mais aujourd'hui, serrés dans le pale cynisme de leur dégout, ils ont l'esprit inquieté.
Of het kunnen dan weer dikke Brabantsche boeren, en gezonde boerinnen zijn, die rond en glanzend pronken van gezondheid, die blinken van lucht, die den nasmaak van bier of vet spek op hunne lippen dragen. Menschen voor wie den dag van morgen niet bestaat, tenzij het morgen kermis is. Die iets slims en geniepigs in hun oogen dragen, menschen wier vingeren gulzig zijn naar zinnelijkheid, loeren naar plezier, en wier beenen kittelen om te dansen bij het minste muziek. Maar het grootst is Bogaerts, en ook het diepst, wanneer die vroomheid en die zinnelijkheid zich in één onderwerp raken. Dan dragen zijn personen het echte karakter van de streek. Meteen verlangen zij al de schoone goedheid van het leven in hunne armen te omvatten, en tegelijkertijd wil de ziel als een vuurpijl naar den hemel. Hunne tegenstrijdige verlangens vormen een kruis, zinnelijk in de breedte, geestelijk in de hoogte. Bij die Godsbetrachting komt daarbij nog een angst. Een angst van ik weet niet wat — ze zijn bang; al mogen ze nog zoo kermissen, er ligt toch altijd iets op hun hart, dat hen tot zuchten praamt. Daarom hij velen dit bidden uit schrik. Maar daarom ook die kermissen om dit te veel, dat onrustwekkend op hun ziele ligt, weg te lachen.
Fred Bogaerts voelt ze duidelijk aan die menschen en geeft ze duidelijk weer in de samenbotsing van hunne dubbele natuur. En zijn gevoel ziet dit alles in het groot. Zoo moet ge ze begrijpen zijn processies, bedevaarten en begankenissen, kruipend over de oneindige heide; processies van een miserabel menschenoverschot, triestig, caricaturaal, waarin het leven zijn laatste gensters opslaat, waarin kinderlijk geloof zich samen vlecht met kinderlijk egoïsme. Zij sukkelen naar een kapelleken waar een beroemd beeld hen van hunne ongelukken, ellende en angst zal verlossen, en het geluk geven zal. Ach! Steeds dit wachten der menschen naar het geluk! Elken dag, elk uur, elke minuut zitten wij naar het geluk te wachten. Morgen komt het, morgen, straks, toekomende maand, en men wacht, wacht, soms een ritseling doorhuivert ons, van iets dat als niet meer van de wereld is; maar 't vliegt voorbij, en we wachten opnieuw, en zoo komt de dood, stilaan. We verouderen, jeugd en energie ziften weg, alles vergaat aan ons, onze organen stompen en slijten af, we gelijken mommies, we gelijken wat ge wilt, maar we wachten immer, wachten, en gaan al wachtend het paleis van den dood binnen. Ik vind dat men dit zoo goed voelt, dit "wachten" naar eeuwigheid in het werk van Fred Bogaerts. Blader maar in zijne teekeningen, van al die dingen waar ik uw aandacht heb opgeroepen is er hier en daar wat te vinden, natuurlijk in het eene voller dan in het andere. Ook mag ik niet vergeten op den humoristischen kant van zijn werk te wijzen. Humor is levenswil, levensverheuging; de verheuging van het leven die boven de miserie uitbloeit. Het leven schoon en goed willen zien! Ook die humoristische aanvoeling die Fred Bogaerts sterk heeft, doet in zijn teekeningen soms het tragi-comische van zekere gevallen sterk naar voren komen.
Zoo is zijn werk een vermengeling van allerlei gevoelens, die op en neder gaan, zooals het bij de mensch geschiedt. Wat van zijn werk beschrijven? Ik denk nog altijd aan een teekening: Drie oude muzikanten komen met hunne instrumenten van de processie terug, maar zijn onderwegen in de herbergen dronken geworden. De eene, een klarinetspeler staat zwijmelend en toch zoo vroom voor een O.L. Vrouwenbeeld aan een huisgevel te blazen, terwijl zijn twee kornuiten er met een dronken, latmager, oud wijf van onder zwieren. Dit werk schrijnt en nijpt van tragiek, maar ontroert tevens door zijn warme vroomheid. Die teekening is niet ingegeven om te spotten. Zoo een onderwerp heeft Fred Bogaerts wellicht nooit gezien, maar hij is er onbewust toe gedwongen geweest, dit alzoo te vertellen om zijn gevoel over den geest van tegenstrijdigheid in den mensch, en misschien ook in hem, duidelijk mee te deelen. Om nu maar het eene door 't andere te grabbelen. Ik denk aan 't bezoek der drie koningen. — Ja, ja. 't Herinnert natuurlijk aan Bruegel, omdat alles wat ras-Vlaamsch is, aan Bruegel zal herinneren, door het feit dat Bruegel zoo een zuivere bloem van zijn ras was. Maar ik heb er deugd van, lijk van een lied waarin men nog naïef meedeelt: "het groene gras der aarde." Zooals men in dit lied het gras "groen" noemt, en dit gras op de aarde laat groeien, zoo oprecht is hier die kleur... de hemel blauw, de sneeuw wit, en de bonte kleeren der drie koningen navenant.
Een bedevaart trekt de oneindigheid in naar het wonder. Maar onderwegen, eenzaam in de vlakte waaiert een eik zijn takken open, met aan zijn stam een O.L. Vrouwken, en zie heel de groep ligt daar biddend uitgestrekt, geknield met gerokken armen, smeekend, ze hebben niet kunnen wachten. Hun hart is te gulzig, hun levensdorst te groot, en ze vechten als om ter eerste aan de bron te drinken. Er is iets wanhopigs in die teekening, een triestigheid. Zie overal zijn menschen bidden, geknield, zich ineenkrollend lijk bange hondekens, ze worden plat gekneed door het gewicht der eeuwigheid, maar zijn daarna aan 't dansen op 't gezeur van een harmonika, om het er af te krijgen, dit gewicht. Zijn personen ondergaan die twee uitersten van licht en donker. Is er geen Lente-blijheid te rieken in die witte processie die over de bruggen van het stadje gaat? Is het niet de volle Brabantsche leute in die kermissen, die dansen, die fooren, jaarmarkten en volksspelen? De trek naar de verheuging waar de kreupelen zelfs half van genezen. Waar Fred Bogaerts zijn onderwerpen aanvoelt met die dubbele natuur, waar ik hierboven op gewezen heb, daar zal zijn werk steeds het best zijn, en ook het schoonst opgroeien. Want zijn louter plezante aanvoeling heeft steeds het gevaar van oppervlakkig te worden. En daarom trek ik den lezer dezer regelen vooral naar die prenten die van dat kruis in den mensch vertellen.
Zoo zult ge begrijpen die pelgrims, die drie koningen, die begijnen, bedelaars en horizontzoekers. Het is een wereld die we niet kennen, die we rond ons niet zien, in dezelfde handelingen zooals we ze hier in deze prenten zien, maar die we alle dagen om ons heen gewaar worden. Waarvan we de zuur-zoete geest voelen in de minste handeling, in 't kleinste gebaar en het kortste woord. De strijd tusschen geest en stof. Het is die wereld, die menschheid, die het genie Bruegel heeft meegedeeld, zoo sterk en geniaal als nooit iemand voor en na hem. Ook Fred Bogaerts gaat in deze wereld, nog zoekend en tastend. Door zijn persoonlijkheid zal hij van zelf, als hij zich zelf waardeert, de vormen en de kleuren anders zien. Hij trekt die wereld in, dieper en dieper, maar wat hij er ons reeds van getoond heeft, van die geestelijke tochten, dat doet hopen en beminnen. Daar is iets van eigen kracht reeds merkbaar, zooals men uit den opengaanden bloesem het verschil van peren- of appelbloesem kan zien. Zijn figuren staan scherp afgeteekend tegen de scherp afgeteekende omgeving. Zij zijn hardnekkig geteekend. niet wollig noch wallig, maar stevig, puntig, grootsch van omtrek, scherp uit den heele (ik wensch de lijn soms wat fluweeliger en zoo mager niet, niet zoo dunnekens, als een elektrische siddering). Hij ziet zijn figuren decoratief, wat een groote hoedanigheid is (na het in de pap zitten van het impressionisme). Hij geeft zelden schaduw aan de vlakken, en vervalt zelden in hinderenden detail. Daardoor komt er een breedheid, een ruim licht over deze samenstellingen, en een japansche soberte, die immer schoon blijft omdat ze van den geest komt en er naar terugkeert. In die vormen, die een neiging hebben naar wolkenprofielen, zijn de kleuren plat aangestreken en scherp tegen elkaar contrasteerend, uit een gevoel van onduidelijkheidsvrees, en uit begeerte het vertelsel, om zoo te zeggen, evangelisch te houden.
Het hart van Fred Bogaerts is voorbereid, we zien het, we weten het, en wanneer nu die techniek knoestiger en machtiger wordt, wanneer die moeilijkheden, die toch zoovele zijn, onder de knie zullen gebogen worden, en dit komt door veel te werken, dan zal de kunst van Fred Bogaerts, hare verdiende plaats innemen.
Fred Bogaerts moet zoo voort doen; immer en immer zijn visie uitteekenen. Ik twijfel niet, de noodige kracht komt dan van zelf. Ik ben blij omdat Fred Bogaerts realistisch, romantisch en expressionistisch is (dat in een vlaamsch woord weer te geven is moeilijk). Laat mij hem kortaf : "dichter" noemen. Een dichter ziet de dingen sterker, gevoeliger en uitdrukkelijker dan andere menschen. Zijn kunst zet de oude traditie der Vlamingen in regel-rechte streep door. Zij riekt naar onze lucht, naar den haard waar hespen in de schouw hangen, en waar 't porceleinen O.L. Vrouwenbeeldje op de schouw naar een gebedje wacht. Dat deze kunstbloesem rijpe! Door volharding, en als de zon mee werkt, zal het een schoonen bogaerdworden, waar we allen veel deugd zullen aan beleven! Ik ben er zeker van! Ik geloof dat hij zijn schoonen naam: Bogaerts, niet zal gestolen hebben.
Door Gabriël Smit - Uit De Gooi- en Eemlander - 3/6/1932. Ik heb aan den persoon van Felix Timmermans een herinnering, die mij altijd is bijgebleven en die steeds in mij herleeft, wanneer ik zijn boeken lees. Timmermans zou een lezing houden in een dorpje aan een van onze groote rivieren. Men wees mij de oude school : ik zat in het gymnastieklokaal op een lange, houten bank, tusschen boeren, die groote, roode handen op hun harde knieën hielden gespreid. Er was gaslicht: melkwitte bollen vulden de donkere hoeken met een vreemd, ijl suizen, waarin grijze rookslierten langzaam ronddreven als geheimzinnige planten in een vijver. Timmermans stond op een geïmproviseerd tooneeltje achter een wankelen lessenaar, zijn korte gestalte bewoog heen en weer, zijn groote kuif trilde in het lage licht, hij lachte, gebaarde, vertelde, praatte tegen de eenvoudige menschen. Het was een eenvoudig, gemoedelijk praten, men was op burenbezoek, de woorden gingen heel gewoon van hart tot hart.
Het waren soms ernstige woorden, waarin een groote maar zeer simpele gevoeligheid verborgen lag, woorden van trouwe aanhankelijkheid tegenover de dagelijksche dingen van het hem dagelijks omringende landschap, kleine, met liefde gadegeslagen gebaren van de menschen, die hij in zijn eigen stadje kende, geestige, ronde verhaaltjes, moppen — maar steeds bleef alles zichzelf gelijk in een natuurlijken eenvoud, die alle dingen plaatste in het zelfde, vertrouwde licht, dat ook over de luisteraars te leven begon in den warmen schemer van rook en gaslicht. Alles kwam dichter bij elkaar, — ergens ver buiten stond een groot, zwaar leven over de dijken, het water en het lage land, hier waren eenvoudige menschen bij elkaar binnen den kring van sentimenten, die allen gemeenzaam waren : trouw aan den geboortegrond, vanzelfsprekende, elementaire gevoelens van vreugde om het geschapene, den simpelen levensgang van de geboorte naar den dood, verlicht door een vertrouwde onderworpenheid aan de macht, die boven de sterren staat en het koren doet groeien uit de geduldige aarde.
Het kan zijn, dat mijn herinnering deze oogenblikken heeft verfraaid en geromantiseerd, maar zeker weet ik den goeden eenvoud, die tusschen de wanden van het oude dorpslokaal hing, de elementaire simpelheid en natuurlijkheid, die voor mij altijd een van de schoonste eigenschappen van Timmermans' boeken is. Lees "Anna-Marie", zeker het beste van zijn vroegere romans, of "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen", voortdurend heeft het weinig gecompliceerde in de karakters van zijn personen, de primitieve, onbevangen open manier van zien, die toch eerbiedig blijft, de natuurlijke beweging, waarmede de ontmoetingen verloopen. Men heeft hem vaak — en ongetwijfeld niet ten onrechte — verweten, dat hij nog later slordiger begon te schrijven, te zeker was van zijn zaak. Er was soms een vaak gewilde oubolligheid in zijn boeken, die geforceerd aandeed en op den duur wrevelig stemde.
Hij werd tè geestig, tè rond, tè gemoedelijk. Deze zaken, die aan een bittertafel buitengewoon te waardeeren zijn, gaan in het werk van een bizonder kunstenaar tegenstaan, omdat tenslotte een kunstwerk van andere dingen rekenschap heeft te geven dan van gezelligheid en borrelhumor.
Dit zal ook de reden zijn, waarom bij vele letterlievenden zijn figuur den laatsten tijd op den achtergrond geraakte: men kon hem moeilijk langer au sérieux nemen. Zijn werk dreef hem in de richting der "beschaafde amusementslectuur" en men heeft dat vaak betreurd: schrijvers met een zòò natuurlijk talent zijn nog altijd zeldzaam.
Zijn roman over den schilder "Pieter Breughel" keerde de dwaling in vele dingen ten goede. Het boek mag dan een vreemde en veelal tè subjectieve verbeelding van den fantastischen realist Breughel zijn, in ieder geval bracht het zijn figuur zeer nabij en wierp het een helder, verklarend licht op veel dat in dezen dronken zwerver totnogtoe duister was. En daarenboven was het geschreven met een groote, levende aandacht, een glimlach van blij herkennen van veel, dat in anderen, verwanten, dierbaar was.
Het zoo juist verschenen boek "De harp van Sint Franciscus" bestendigt dezen goeden keer. Wellicht voldeed de figuur van den heiligen bedelmonnik van Assisië ook nog beter dan Pieter Breughel aan den absoluten eisch voor een biographischen roman: de verwantschap tusschen het object en den schrijver, zooals deze is of (vooral) zooals deze zou wenschen te zijn. Ook hier zullen de op dit gebied deskundigen, zwaarwichtige en nauwgezette theologen hun hoofd bedenkelijk schudden: het is inderdaad een zonderling wezen, deze Franciscus van Timmermans. Maar de gestalte van den heilige is met een zoo groote aanhankelijkheid en overgave geschilderd, zijn geheele levenswandel wordt den onbevangen lezer in zulke frissche, sterke kleuren en blijmoedige gebaren voor oogen gezet, er is een soms zoo warme waarachtigheid in de tafereelen, dat men zich vrijwel onmogelijk aan de bekoorlijke sfeer onttrekken kan. Zoo begint het boek (de aankondiging van Franciscus' geboorte): "De zon was gezonken als een goudvisch. En boven het O. L. Vrouwe-kerkske, dat daar zoo eenzaam in het bosch vergeten stond, hong er ineens een schoon en stil muziek. Een herder, die met zijn schapen langs daar voorbij kwam, was juist van zin voor Maria een lieke op zijn klarinet te blazen, als hij dat hoorde. Hij verschoot en zag naar 't ingezakt dak. Maar er was niets anders te zien dan een beetje overschot van den uitgedoofden dag. — Hebben z'er nu een orgel? dacht hij. Hij stootte het poortje open en stak zijnen kop naar binnen. Het was er donker en stil. — Dan komt het toch van buiten, zei hij. Hij ging terug en zag weer naar omhoog. En zie, de schapen stonden ook te luisteren. Dat kunt ge aan hun oogen zien. Daarboven wierd het muziek maar altijd puurder en rankten er wel honderd gouden stemmen door malkander."
Dit is Timmermans in zijn geheel en op zijn best. Er is vrijwel niemand onder de hedendaagsche Nederlandsche schrijvers die zoo scherp en snel een gansche atmosfeer tastbaar kan oproepen als Timmermans in het eerste zinnetje deed. En alles in dit boek krijgt een zèèr typisch accent; lees b.v. het ééne zinnetje "Dat kunt ge aan hun oogen zien", in het verband van de schilderij. Het is of een vriend met u door den avond loopt en u onder het vertellen even op den arm tikt. Gij zelf zijt een vreemde in het landschap, waar ge doorheen wandelt. Maar dat is niet erg. Uw geleider is uw vriend en hij zal het u duidelijk maken. Even trekt hij zich uit zijn verbeelding terug en verklaart u een nieuwe bizonderheid. Ge zijt nu geen vreemde meer, ge zijt geheel opgenomen in de harmonie van deze andere wereld, ge kunt straks de dingen herkennen en misschien knikt ge de menschen vertrouwelijk toe.
Men kan van Timmermans zeggen wat men wil: hij is onze beste verteller. Hij is een meester in het scheppen van die intimiteit tusschen auteur en lezer, welke de moeilijkste weerstanden overwint. Dat is ongetwijfeld zijn grootste kracht, het is ook zijn grootste gevaar, want men komt er onwillekeurig toe de dingen niet meer met de strenge normen te meten, waaraan kunst onderworpen behoort te zijn. Maar misschien is dat niet erg, want deze omstandigheid is zoo weldadig, dat men er veel door de vingers om ziet.
Langs de glooiende wegen van het Zuiden staat vaak een klein madonnabeeldje in een miniatuurkapelletje. Het is een glimlachend figuurtje, de harde kleuren zijn in regen en zon en wind getemperd tot een innigen glans. Er zijn groote papieren rozen om het beeldje gewikkeld en kinderen hebben er in zonderlinge potjes veldbloemen naast gezet. Dit alles is misschien niet schoon, aesthetisch in den strikten zin van het woord, maar het is zeldzaam bekoorlijk. Ge kunt vaak moeilijk aan de vreemde zekerheid ontkomen, dat het er ook voor u, stugge Noorderling, is neergezet. Ge glimlacht en gaat, vervuld van een lichte, teedere vreugde, verder.
Dit is ook het bizondere gevoel, dat in u overblijft na het lezen van dit boek van Timmermans. Er zijn vele bezwaren tegen in te brengen, maar het heeft een aantrekkelijkheid, die zeer zeldzaam is: een primitieve, natuurlijke vroomheid en eenvoud, een verrukte blijdschap om alles wat schoon is buiten het grijze, stoffige asphalt der steden, waarin de meesten van ons zijn verdwaald. Op deze dingen moet ge zuinig zijn; er is al te veel, dat verloren is geraakt en soms ligt in een klein, veronachtzaamd hoekje de hemel open.
1. Driemaal gedoopt. De legende van Uilenspiegel schijnt in de 14de eeuw ontstaan te zijn in Midden-Europa. De Duitschers beweren dat Uilenspiegel uit een boerenfamilie van Brunschweig geboren is, waar zich ook zijn graf bevindt. De Vlamingen integendeel zeggen dal hij in Damme bij Brugge het levenslicht zag. De legende vertelt het vroolijke leven van iemand, die iedereen voor den gek hield, woordelijk alles uitvoerde, vol grappen, en vreemde en heldhaftige avonturen beleefde. Terwijl de legende van mond tot mond overgeleverd werd, hebben vele schrijvers zich aangetrokken gevoeld zijn vroolijk leven te boek te stellen. Honderden werken zijn over Uilenspiegel verschenen. Charles de Coster, de Fransch-schrijvende Belg, heeft over hem een heerlijk en lustig heldenleven geschreven. Hij deed hem optreden als het vrijheidssymbool van het Nederlandsche volk toen dit door Spanje verdrukt werd. Er wordt verteld dat Uilenspiegel driemaal gedoopt is. Eerst over de doopvont in de kerk. Een tweede maal, toen de baker, die te veel bier gedronken had en langs de rivier waggelde hem in 't water liet vallen. Zijn vader Klaas redde hem. De derde maal, daar hij vuil was van 't slijk en men hem in een ketel warm water moest dompelen om hem weer zuiver te maken.
2. De schuldige onschuld. Op vierjarigen ouderdom stak Uilenspiegel reeds zooveel deugnieterijen en grappen uit, dat de geburen bij Klaas, zijn vader, kwamen klagen. De vader vermaande hem, maar Uilenspiegel sprak : « Vader, ik zal u bewijzen dat het al leugens zijn. Rijd met mij op den ezel, ik zal mij achter u zetten. Ik zal stil zijn en mij niet verroeren, en toch zullen de lieden roepen dat ik een deugniet ben. » De vader nam hem mee. Ze zaten op den ezel. Uilenspiegel van achter. En telkens er menschen aankwamen trok hij van achter zijn broek af, en liet hen zijn hemd zien. En de boeren en boerinnen riepen : «Kijk wat een deugniet, kijk wat een onbeschaamde schelm.» Hoort ge vader, ik zwijg en houd mij stil, en toch roepen ze leelijke dingen van mij. » De vader zette hem dan voor zich op den ezel. Als er nu menschen aankwamen, trok de jonge guit een leelijk gezicht, sperde wijd zijn mond open en stak naar de lieden zijn tong uit. En weer riep men : « Kijk wat een deugniet, kijk wat een onbeschaamde schelm. » Toen zei de verbaasde vader treurig : « Gij zijt onder een slechte ster geboren, gij zwijgt en misdoet niemand iets, en toch roept men dat ge een onbeschaamde schelm zijt. »
3. De twee honigkorf-dieven. Op een avond was het te laat om terug naar moeder te keeren. Hij zocht een geschikte slaapstee op, en die vond hij in het bieënkorfhok van een bieënkweeker. Er waren ledige korven bij en in een van die nestelde hij zich en sliep er rustig, 's Nachts kwamen er twee dieven om een honigkorf te stelen. Zij zochten natuurlijk de zwaarste. Zij hieven één voor één de korven op. Die waar Uilenspiegel in sliep was zeker wel de zwaarste. Die namen ze dan ook mee, en droegen hem voorzichtig op een berrie door den stik-donkeren nacht. Uilenspiegel was oudertusschen wakker geworden en trok den voorsten drager eens duchtig bij zijn haar. De man schold kwaad op zijn maat. « Hoe kan ik u bij uw haar trekken als ik alle moeite heb om de berrie vast te houden? » vroeg deze. Een weinig verder rukte Uilenspiegel de achterste bij zijn haar. Nu schold deze kwaad op den voorsten drager. Maar deze antwoordde : « Hoe kan ik u bij uw haar trekken, ik heb alle moeite om mijn weg in den donkeren te vinden. » Uilenspiegel herhaalde dit nog eenige keeren tot meerdere woede van beide dieven. Deze lieten ten einde geduld den biekorf vallen, grepen elkaar vast en rolden al vloekend en vechtend op den grond, tot groot vermaak van Uilenspiegel, die in een hooiopper ging slapen.
4. Uilenspiegel gaat vliegen. Op een keer deed hij in de nabij zijnde gemeente verkondigen, dat hij van uit het venster van het stadhuis in de lucht zou vliegen. Op den aangeduiden dag en uur, stond de markt vol volk, dat van wijd en zijd per wagen of te voet was afgekomen. Toen hij in 't venster verscheen werd iedereen stil, in gespannen aandacht, een man te zien vliegen. Uilenspiegel stak zijn arm uit, en in de stilte van het plein sprak hij lachend :« Ik dacht dat ik alleen als gek op de wereld rondliep. Nu zie ik dat heel de gemeente en de omtrek vol gekken zit. Indien gij mij allen zegdet dat gij vliegen kunt zou ik u niet gelooven, maar als ik u zeg dat ik vliegen kan, dan gelooft gij mij. Hoe zou ik kunnen vliegen, daar ik noch gans noch vogel ben. Ik heb geen vleugels, en zonder vleugels kan men toch niet vliegen. » En hij liep weg langs een achterdeurtje en liet het volk woedend en roepend achter.
5. Uilenspiegel als melk-opkooper. Uilenspiegel reisde van stad tot stad en waar hij kwam stak hij grappen uit en verdween dan weer plotseling, om de woede van de bevolking of het gerecht te ontkomen. Zoo kwam hij ergens in de vroegte een stad binnen, wist zich van een groote kuip meester te maken en plaatste die op de markt. Elke melkboerin die hij zag riep hij tot zich en zei haar dat zij hem de melk aan dubbele prijs kon verkoopen. Allen waren haastig om hunne melk in de kuip te gieten. Doch als de kuip nu vol was, en de boerinnen naar het geld vroegen, begon hij te lachen en vroeg hen : « Hoe moet ik u betalen ? Ten eerste kan ik allen niet even veel betalen daar er bij zijn die hun melk met te veel water hebben gedoopt, en ten tweede daar ik niet weet hoeveel elk er in gegoten heeft. » Toen liep de schalk weg en stond van ver de boerinnen uit te lachen die vroetend en vechtend de melk terug uit de kuip wilden veroveren.
6. Uilenspiegel als kok. Hij kwam zich als kok verhuren bij een pastoor, wiens dienstmeid slechts een oog had. Denzelfden dag gelastte zij hem twee Brusselsche kiekens aan het spit boven het haardvuur te braden. Toen de kiekens malsch waren, at Uilenspiegel er een van op, want de pastoor had immers gezegd : « Gij zult eten wat wij eten. » En de meid :« Gij zult maar halven arbeid moeten doen. » Daarom at hij een kieken en deed dus het werk maar half. Nu kwam de meid eens zien hoe hij zijn werk zoo al verrichtte. Hoe stond zij verwonderd slechts een kieken in plaats van twee aan het braadspit te zien. En zij sprak tot Uilenspiegel : « Er waren twee hoenders ? waar is het andere gebleven ? » Hij antwoordde : « Vrouwke doe ook uw ander oog open en gij zult er twee zien. » Daarop wierd de meid boos en ging naar Mijnheer Pastoor haar beklag doen. « Ja, zei Uilenspiegel tot den pastoor, ik heb een kieken opgegeten, omdat gij mij gezegd had : gij zult eten als wij. Nu waren die kiekens zoo lekker bereid, dat ik dacht : men zal er mij niets van geven, en om u niet tot leugenaar te maken, heb ik er om uw best wil dan ook een opgegeten. » De Pastoor lachtte, maar zei Uilenspiegel zijn post op.
7. Uilenspiegel als geneesheer.
Hij kwam in een stad en plakte groote brieven aan de kerkdeuren, dat hij een geneesheer was, die alle ziekten in eenmaal kon genezen. De dokter van het gasthuis kwam bij hem en vroeg : « Kunt gij ook mijn zieken die in 't gasthuis liggen genezen ? Zoo ja dan krijgt gij een volle beurs gouden geld. « Uilenspiegel stemde toe. Hij bezocht elken zieke en sprak hem in stilte toe : « Houd geheim wat ik u zeg, anders sterft gij. Luister : om al deze zieken te genezen moet ik de ziekte van allen tot pulver verbranden, en die assche aan de anderen te eten geven. Daarom zal ik straks met den heer dokter in de deur staan en roepen : «Wie niet krank is die kome buiten, en die dan gaan kan, kome, want van die blijven liggen moet ik de ziekte verbranden. » Toen ging hij met den heer dokter in de poort staan en riep luid : «Wie niet krank is kome buiten. »
En zie, alle zieken kwamen ineens naar buiten gestormd, zelfs deze die al tien jaar te bed lagen, en liepen de stad in. De heer dokter ging vlug naar binnen zien. Geen enkele zieke meer.Hij gaf hem de beurs met geld. Uilenspiegel dankte hem, en zei dat hij dringend naar een andere stad geroepen was. Toen men een uur later reeds vele zieken naar het gasthuis terugbracht, en de dokter het bedrog vernam, was Uilenspiegel reeds Ver weg.
8. Uilenspiegel als bakkersknecht.
Uilenspiegel verhuurde zich op een dorp bij een bakker als knecht. Hij hielp mee bakken. Tegen den avond zei de bakker tot hem : « Gelief nu het meel te ziften, opdat het morgen vroeg klaar zij, gereed om te bakken. » « Goed, zei Uilenspiegel, geef mij een licht, een lamp, een kaars, om goed te zien bij het ziften.» « Neen, zei de bakker, ik geef geen licht, mijne vorige knechten gebruikten dat ook niet, dezen tijd. Zift in de maneschijn, dat is licht genoeg. » « Dan wil ik het ook doen », sprak Uilenspiegel. De bakker ging slapen. Ondertusschen draagt Uilenspiegel de zak meel naar buiten, en begint te ziften in de maneschijn, zoodat het meel op den grond terecht kwam. Toen de bakker wakker werd en naderbij kwam en zag hoe het kostelijk meel over den tuin lag verspreid, werd hij boos. Doch Uilenspiegel sprak : « Ik heb gedaan wat gij mij bevolen hebt, in de maneschijn gezift. » Maar voor de bakker Uilenspiegel wilde slaan, was deze reeds vlug als een kat de gaten uit.
9. Uilenspiegel als torenblazer.
In een ander land gekomen, verhuurde hij zich bij een graaf, om als torenblazer op zijn versterkte burcht dienst te doen. De graaf stond immer in vijandschap met een andere burchtheer en had zoodoende veel krijgers te spijzen. Men vergat aan Uilenspiegel eten te brengen. Toen nu denzelfden dag, de vijand uit de andere burcht aanrukte en de koeien uit de weiden der boeren buitmaakte, blies Uilenspiegel niet op den horen. Als de graaf van een zijner knechten vernam dat de vijand daar was, trok hij aanstonds met zijn volk er op af. Hij zag Uilenspiegel van op den toren lachen. « Waarom blaast gij niet als de vijand daar is », riep hem de graaf. Hij riep terug : « Vóór het eten blaas of dans ik niet». De graaf en zijn manschappen wisten het vee van den vijand terug af te nemen en voerden het de burcht binnen waar er feest mee gehouden werd. Weder vergat men Uilenspiegel eten te brengen. Toen het maal nu klaar was en geurend op de tafel kwam, blies Uilenspiegel op den horen. Iedereen sprong in 't harnas en naar buiten in den nacht. Geen vijand te zien. Er was ook geen vijand geweest. Uilenspiegel had maar geblazen, om dan rustig en alleen te kunnen eten. Tegen dat ze terug kwamen was hij verzadigd en er stillekens van onder getrokken.
10. Uilenspiegel verkoopt hazen.
In een herberg had hij vernomen hoe twee gierige kooplieden 's anderendaags den buiten zouden optrekken om bij een strooper een haas te koopen, waarmede ze Kerstfeest zouden vieren. Bij een strooper was zoo'n beestje goedkooper als in de stad. Uilenspiegel die 't gesprek had afgeluisterd, kocht 's anderendaags een hazenvel, ving een kat, en naaide die in 't hazenvel. Hij ging den weg op, de twee kooplieden tegemoet. Hij droeg het dier onder zijn jas. Toen hij hen ontmoette vroeg hij of ze geen haas wilden koopen. Zij vroegen van het dier te zien. Ze vonden het een schoonen haas en betaalden Uilenspiegel. Maar het dier bleef niet stil zitten als een gewone haas ; het spartelde uit de handen van den koopman, en vluchtte een boom op, waar het begon te miauwen. Een haas die op een boom kruipt en miauwt, o, wat een wonder ! Uilenspiegel kon zich niet meer houden van lachen en toen zagen de kooplieden dat ze bedrogen waren. Uilenspiegel koos rap het hazenpad om aan hun woede te ontkomen.
11. Uilenspiegel is liefdadig.
Hij ontmoette eens twaalf blinde lieden. Hij had er medelijden mee. Ze zagen er ook zoo arm en hongerig uit. Zeker zou hij hen geld gegeven hebben, maar hij bezat geen rooden duit. En toch wou hij gaarne voor hen iets doen. « Beste mannen, zei hij, ik ben een ridder, en ik kom juist een groote som geld te ontvangen. Daarom wil ik liefdadig zijn, en bied u hiermee twaalf gulden aan, waarmede ge rijkelijk in dit gasthof « De Gekroonde Pot » op mijn gezondheid kunt eten. »
Zonder iets te geven trok hij voort. De blinden dankten hem verheugd, spoedden zich naar de herberg, en iedere blinde meende, de eene heeft het geld of de andere. Aan den waard in het gasthof riepen ze allen gelijk : « Een rijke edelman heeft ons twaalf gulden gegeven, schep nu maar lekker eten op. » De waard bakte, bediende en schonk van 't beste, en de blinden lieten het zich goed smaken. Na het eten toen de waard de rekening aanbood, kwam het uit dat geen der blinden geld bij had, en in woede ontstoken, ranselde hij hen buiten. Uilenspiegel die aan de stadspoort had gewacht, was blijde te vernemen dat zij er met eenige stompen en wat harde woorden van af kwamen. Ze zijn toch eens gelukkig geweest, dacht hij, en zingend trok hij verder.
12. Zijn laatste grap.
Uilenspiegel reisde nog door menig land en streek, en overal wist men van zijn grappen en guitenstreken te vertellen. De laatste grap die men van hem vernam was zijn dood. Iedereen was tevreden eindelijk verlost te zijn van hem die zooveel menschen voor den gek gehouden had. Voor alleman is de dood bitter en droevig. Maar voor Uilenspiegel was de dood een grap, omdat hij niet gestorven is. Toen men hem ten grave droeg en de grafmaker de kist in den grond wou laten glijden, ging het deksel ineens omhoog en Uilenspiegel sprong lachend recht, tot grooten schrik van de omstaanders die ijlings op de vlucht sloegen. En Uilenspiegel riep hen toe : « Uilenspiegel kan slapen, gelijkt en gekist, en naar 't kerkhof gedragen worden, maar sterven kan hij niet. » En lachend sprong hij de kist uit, en ging het land in, maar waar, dat weet niemand. En dat is al goed ook.
FELIX TIMMERMANS TER GEDACHTENIS (Lier 5 juli 1886 - 24 januari 1947)
Reeds tien Jaar is Timmermans overleden en toch blijft hij in het brandpunt van de belangstelling staan. Geregeld verschijnen herdrukken en nieuwe vertalingen van zijn werk ; de radio en de televisie zenden het uit en zowel in schouwburgen als in parochiezalen, tot in het dialect van Frans-Vlaanderen toe, wordt het met veel bijval gespeeld. Nooit zijn er zoveel studies van Vlamingen en buitenlanders over hem verschenen als in de laatste tijd. Langzaam maar zeker worden de bouwstoffen verzameld, die moeten toelaten van zijn persoonlijkheid en kunst een definitief beeld te ontwerpen. Hel zal verschillen van de Timmermans die in de legende voortleeft, want hij was anders, veelzijdiger en dieper, dan over het algemeen wordt erkend.
Op zijn talrijke voordrachten vertelde hij graag over zijn afkomst. Hij was het dertiende van veertien kinderen. Zijn vader, die handel in kanten dreef, was een opgewekt en welbespraakt man. die sappig en schoon kon vertellen : zijn moeder een vrome en ingekeerde vrouw, die zichzelf vergeten heeft om het geluk van haar groot gezin te behartigen. Van de eerste moet Timmermans zijn aanleg tot de kunst, van de andere zijn drang naar het mysterieuze en godsdienstige hebben geërfd.
Reeds als opgroeiende jongen wilde hij kunstenaar worden, tekenen, schilderen, later ook schrijven. Hij is zowel het een als het ander blijven doen. ofschoon het duidelijk is dat zijn biezondere verdienste op letterkundig gebied ligt. In 1907 kwam zijn eerste boek uit, onder de schuilnaam Polleke van Mher. Het was een verzenbundel, die hij Door de Dagen getiteld had. Tijdens zijn laatste levensmaanden, getekend door de dood, zou hij met de gedichten uit Adagio tot de liefde uit zijn jeugd terugkeren en zijn loopbaan afsluiten zoals hij haar begonnen was. Tussen dat begin en einde heeft hij een dertigtal boeken uitgegeven, die tot verschillende genres behoren, want behalve verhalen en poëzie, heeft Timmermans ook toneel, vertelsels voor de jeugd en boeken over schilders geschreven.
Om hem met zijn gehele persoonlijkheid te leren kennen, moeten wij beginnen met Schemeringen van den Dood (1910). Toen Timmermans deze sombere verhalen verzonnen heeft, was hij op zoek naar een geestelijk houvast. Eruit blijkt dat hij reeds vóór zijn vijfentwintigste jaar een drang naar het bovennatuurlijke in zich droeg, die hem na een lange verdieping en verheldering van zijn inzicht, tot een innerlijk en vroom godsdienstig man zou maken. Dan volgt Pallieter (1916), een uitbundige hymne aan het leven met zijn schoonheid, zijn overdadige weelde en meeslepende genoegens. Wij zouden echter de geest van het boek miskennen als wij achteloos voorbij moesten gaan aan de weemoed om de vergankelijkheid der aardse vreugden, die in sommige hoofdstukken even sterk tot uiting komt als de zinnelijke overmoed in sommige andere.
Die ijle droefgeestigheid zal voortaan in al het werk van de Lierse meester aanwezig blijven, als een dunne nevel in de verte van een herfstlandschap. Zij doordringt in De zeer schoone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen (1918) en Ik zag Cecilia komen (1938), twee van zijn beste verhalen, het gehele gebeuren drukt ook haar stempel op zijn stijl. Ondertussen was in Het Kindeke Jezus in Vlaanderen (1917) een ander uitzicht van zijn persoonlijkheid aan het licht getreden: zijn belangstelling voor het volksleven over het algemeen, voor schilderachtige gebruiken en woorden, feesten en typen, voor alles wat de eentonigheid van het burgerlijke fatsoen kan onderbreken.
Een mengeling van die verschillende motieven komt in al zijn volgende boeken voor. De hoogtepunten zijn : Pieter Brueghel, zoo heb ik U uit uw Werken geroken (1928). De Harp van Sint-Franciscus (1932) en Boerenpsalm (1935). In Adriaan Brouwer (1948), dat tijdens de laatste oorlogsjaren geschreven werd, is de onderstroom van milde bedroefdheid om de onvolmaaktheid van de menselijke staat sterker geworden dan de vreugderoes om de heerlijkheid van het leven. In Adagio (1947), de verzenbundel waarmede hij zijn bestaan en kunst heeft afgesloten, is de godsdienstige verzaking aan zichzelf zo overwegend geworden, dat alle andere strevingen eraan onderworpen zijn.
Timmermans was een gevoelsmens, geen denker. Doordat hij nooit gelijk heeft willen hebben, prikkelt hij niet tot verzet. Men neemt hem aan, omdat men van hem houdt. Zoals hij de wereld zag en de mensen had leren kennen, door zijn zintuigen en met zijn hart. heeft hij ze uitgebeeld. Een romancier in de enge betekenis van het woord was hij niet. zelfs minder een verhalend dan een lyrisch kunstenaar. Hij was dichter en schilder, een schilderende dichter met het woord.
Waarschijnlijk is hij de meest gelezen Vlaamse schrijver : werk van zijn hand werd in zestien talen overgebracht. Een reden tot fierheid mogen wij zeker daaruit halen, maar die fierheid zou een beetje ijdel lijken als we haar niet onze belangstelling ten grondslag moesten leggen. Laten wij Timmermans nog eens lezen en meteen ontdekken dat hij rijker en menselijker is dan het bij velen in hun herinnering lag.
Door Paul Hardy uit De Gazet van Antwerpen – 1/10/1957 Dieper peilend naar Timmermans. Bij aanvang van dit jaar, precies op 24 Januari, was het tien jaar geleden dat Felix Timmermans overleed te midden van een laster- en depreciatiecampagne, zo mensonterend dat zij zelfs van uit een zeer linkse hoek een passionele reaktie uitlokte. Hoewel het reeds vóór de oorlog in sommige literaire milieus gebruikelijk was zich over de waarde van Timmermans' werk minachtend uit te laten, de smaad waarmede hij in de maanden van kollektieve verblindheid onmiddellijk na de bevrijding, werd bejegend, heeft — hoe ongerechtigd ook — bij velen reserves doen rijzen, niet zozeer tegen zijn persoon — die men sympathiek bleef vinden — dan wel in verband met zijn werk. Zij die, door afgunst gedreven, de «kunstenaar» in Timmermans hebben bezwadderd en neergehaald, hebben dus wel een tijdelijk resultaat bereikt. Ze zijn op de koop toe gediend geworden door de gevoels- en gedachten stromingen in de hedendaagse literatuur, die tenslotte aan de tegenpool liggen van de jubilante, door de drie kardinale deugden gedragen, levenskunst, waarvoor de geschriften van Timmermans een bijna hymnisch getuigenis zijn. Ik twijfel er niet aan of de jongere literaire generatie zal — als God haar leven verleent —, eens tot rust gekomen, haar onverschilligheid ten aanzien van Timmermans prijsgeven.
Er is inderdaad belangstelling voor Timmermans geweest dit jaar. Hopelijk is die belangstelling de aanvang van een dieper door te drijven studie over de Lierse meester en zijn merkwaardig oeuvre, Enkele maanden geleden mochten wij in dit blad de aandacht vestigen op een korte, doch revelerende studie over de « mens » Timmermans door Lic. José de Ceulaer. Door toedoen van de K.S.A,-Jong Vlaanderen en de V.K.S.J. werd het lovenswaardig initiatief genomen tot de publicatie van een bescheiden hulde-album, waarin bijdragen werden gebundeld van een tiental medewerkers, die ieder op hun beurt een aspect van Timmermans' persoonlijkheid of werk in het licht stelden. Uit dit sympathieke werkje zal men weliswaar geen nieuwe elementen opdelven met het oog op de Timmermans' studie als zodanig, doch ongetwijfeld heeft het bij de studerende jeugd de liefde en waardering voor Timmermans doen toenemen — wat klaarblijkelijk beantwoordt aan de bedoeling van de samenstellers. Bij de Uitgeverij «Wiek Op» te Brugge verscheen thans, van de mij onbekende Elias Dupon, een eigenaardig boek over Felix Timmermans.
Pas vandaag nog viel mij bovendien een studie in handen van Prof. A. Westerlinck, getiteld «De innerlijke Timmermans» waarin de bekende criticus en essayist zich tot doel stelt de spiritualiteit van de schrijver te evoceren aan de hand van diens verzen.
Maar we willen het hebben over Elias Dupon. Zijn boekje heeft niets te maken met literaire kritiek. Ik zou het zelfs niet als een studie in de gebruikelijke zin durven bestempelen, hoewel de auteur er heel wat steekkaartenzorg moet hebben aan gespendeerd. Het is veeleer een vrij omstandige verzameling citaten uit Timmermans' werk. Elias Dupon heeft, met een welbepaald doel voor ogen, zijn aanhalingen geschift en in rubrieken onderverdeeld, daarbij af en toe in herhalingen vervallend wat — zijn opzet in acht genomen — vrijwel onvermijdelijk was. Hij leidt zijn reeksen citaten in en kommenteert ze, doch telkens zeer summier. Soms trekt hij — op een eveneens bondige wijze — enkele rake conclusies. Klaarblijkelijk heeft hij geoordeeld dat, door zijn citaten doeltreffend te groeperen, Timmermans ons zelf zou zeggen datgene wat hij, Dupon, ons over Timmermans wenste diets te maken. En zijn doel heeft hij bereikt... in de onderstelling althans dat men zijn boek ten einde leest. Wanneer men een procedé toepast zoals dat van Elias Dupon, dient men op zijn hoede te zijn. Had hij de typografische voorzorg genomen zijn bindende teksten in een ander lettertype of in een ander letterformaat te laten zetten dan de citaten van Timmermans (die voorzeker 80 t. h. van het geheel uitmaken) dan ware zijn boek leesbaarder geweest. Zoals het er nu naar uitziet vergt het van de lezer een niet te onderschatten inspanning om volkomen bij de zaak te blijven. En dat is jammer voor een werk waarin de wezenskenmerken van Timmermans' levensvisie, door het naakte woord van de grote schrijver zelf, zo treffend worden aangetoond.
Dit boekje is het werk van een man die de harmonische ontplooiing van de Vlaamse volksaard alleen mogelijk acht in een organische verbondenheid met de christelijke ethiek, zoals ze door de Roomse Kerk aan de gelovigen tot beleving wordt voorgehouden, rekening houdende — zoals trouwens de Roomse kerk door het ten dienste stellen harer genademiddelen doet — met de volledige, innerlijk gespleten menselijke natuur.
In de mens-en-kunstenaar Felix Timmermans heeft Elias Dupon een exponent ontdekt die de Vlaamse volksaard, zoals hij die ziet, op een als het ware voorbeeldige wijze belichaamt in de veelvoudigheid van al diens aspecten en schakeringen, zoals deze weerspiegeld liggen in Timmermans' voornaamste roman-figuren en zoals ze in de meer informatieve delen van Timmermans verhalen tot uiting komen. In vier romanhelden blijkt Felix Timmermans zijn eigen levensvisie vooral te hebben beleden: in Pallieter, Breugel, Brouwer, doch vooral in Wortel uit.« Boerenpsalm ». Door het afgewogen naast elkaar plaatsen van tientallen citaten is het betoog van E. Dupon inderdaad overtuigend over de hele lijn.
De lijn die, na de sombere periode waarin « Schemeringen van den Dood » ontstond, door het werk van Timmermans heenloopt, is stijgend-verticaal tot ze wordt opgevangen, en uiteindelijk in een logische bekroning vastgelegd, door de lyriek uit het «Adagio». Aan die lijn liggen vastgeknoopt de volkse Vlaamse deugden als liefde voor geboortegrond en landschap, nationale vrijheidsdrang, volksgezind verweer tegen belagers, weerzin tenslotte voor alle vormen van volkse ontaarding, José de Ceulaer gewaagt ergens, in zijn hoger vermelde studie, over karakter zwakheid bij de helden van Felix Timmermans. « Zwak » zijn ze inderdaad wanneer het er op aankomt hun zondige natuur te beteugelen, maar onbuigzaam en sterk blijken ze in hun verzet tegen onderdrukking (Breugel), in de trouw aan hun artistieke roeping (Breugel, Brouwer), in hun trouw aan hun door God en aard gewilde levensbestemming (Wortel).
Aan diezelfde lijn liggen gebonden hun onuitroeibaar geloof in de Schepper, in zijn wijze Voorzienigheid en zijn bestendige mystieke nabijheid; hun diepe gehechtheid aan de door de kristelijke ethiek geconsacreerde, natuurlijke waarden als de echtelijke liefde, het gezin, het immer-aanvaarde moederschap. Natuur en boven-natuur zijn in het werk van Timmermans op bijna onthutsende wijze met elkaar verbonden. Zijn religieuze gesteldheid treedt uit geheel zijn werk, tot in de onderdelen ervan, naar voren — niet enkel in de idee, maar zelfs tot in de woordkeuze! De hiernavolgende uitspraak van Verschaeve acht Elias Dupon op geen enkel Vlaams kunstenaar treffender van toepassing dan op Felix Timmermans: «De grote Vlaamse kunstdaad bestaat daarin dat zij zinnen en geest, werkelijkheidsliefde en hemelverlangen niet in onderscheidene kunstenaars, of in een en denzelfden achtereenvolgens het uitleven, maar beide in één hartegloed begeerde en in één kunstwerk uitstortte.., Zo ontstaan werken, één in hun tegenstellingen en één in hun polariteit... Het is bij ons gebruikelijk geworden, te spreken van twee stromingen bij 't Vlaamse volk, en daarbij te gewagen van het volk van Memling en het volk van Rubens, alsof de eerste kunstenaar de mystiek, en de tweede de aardse liefde belichaamde. Ik kan met de beste wil geen mystiek zien waar ik levensbleekheid bespeur, noch er loochenen, waar levensvolheid straalt. Ook mystiek moet geheelheid zijn omdat zij vlam des levens is, »
Wellicht zullen al de hierboven aangestipte kenmerken van Timmermans de goede kenners en vereerders van zijn werk niet zo erg verbazen. Maar desondanks zullen ze verwonderd zijn over het feit dat Timmermans het alles zelf zo sterk heeft geformuleerd. Het is de niet te miskennen verdienste van Elias Dupon zulks te hebben aangetoond. Zijn werk zal derhalve voor de verdere Timmermans' studie 'n kostbaar richtsnoer zijn.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.