De Harp van Sint Franciscus.
Door Gabriël Smit - Uit De Gooi- en Eemlander - 3/6/1932. Ik heb aan den persoon van Felix Timmermans een herinnering, die mij altijd is bijgebleven en die steeds in mij herleeft, wanneer ik zijn boeken lees. Timmermans zou een lezing houden in een dorpje aan een van onze groote rivieren. Men wees mij de oude school : ik zat in het gymnastieklokaal op een lange, houten bank, tusschen boeren, die groote, roode handen op hun harde knieën hielden gespreid. Er was gaslicht: melkwitte bollen vulden de donkere hoeken met een vreemd, ijl suizen, waarin grijze rookslierten langzaam ronddreven als geheimzinnige planten in een vijver. Timmermans stond op een geïmproviseerd tooneeltje achter een wankelen lessenaar, zijn korte gestalte bewoog heen en weer, zijn groote kuif trilde in het lage licht, hij lachte, gebaarde, vertelde, praatte tegen de eenvoudige menschen. Het was een eenvoudig, gemoedelijk praten, men was op burenbezoek, de woorden gingen heel gewoon van hart tot hart.
Het waren soms ernstige woorden, waarin een groote maar zeer simpele gevoeligheid verborgen lag, woorden van trouwe aanhankelijkheid tegenover de dagelijksche dingen van het hem dagelijks omringende landschap, kleine, met liefde gadegeslagen gebaren van de menschen, die hij in zijn eigen stadje kende, geestige, ronde verhaaltjes, moppen — maar steeds bleef alles zichzelf gelijk in een natuurlijken eenvoud, die alle dingen plaatste in het zelfde, vertrouwde licht, dat ook over de luisteraars te leven begon in den warmen schemer van rook en gaslicht. Alles kwam dichter bij elkaar, — ergens ver buiten stond een groot, zwaar leven over de dijken, het water en het lage land, hier waren eenvoudige menschen bij elkaar binnen den kring van sentimenten, die allen gemeenzaam waren : trouw aan den geboortegrond, vanzelfsprekende, elementaire gevoelens van vreugde om het geschapene, den simpelen levensgang van de geboorte naar den dood, verlicht door een vertrouwde onderworpenheid aan de macht, die boven de sterren staat en het koren doet groeien uit de geduldige aarde.
Het kan zijn, dat mijn herinnering deze oogenblikken heeft verfraaid en geromantiseerd, maar zeker weet ik den goeden eenvoud, die tusschen de wanden van het oude dorpslokaal hing, de elementaire simpelheid en natuurlijkheid, die voor mij altijd een van de schoonste eigenschappen van Timmermans' boeken is. Lees "Anna-Marie", zeker het beste van zijn vroegere romans, of "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen", voortdurend heeft het weinig gecompliceerde in de karakters van zijn personen, de primitieve, onbevangen open manier van zien, die toch eerbiedig blijft, de natuurlijke beweging, waarmede de ontmoetingen verloopen. Men heeft hem vaak — en ongetwijfeld niet ten onrechte — verweten, dat hij nog later slordiger begon te schrijven, te zeker was van zijn zaak. Er was soms een vaak gewilde oubolligheid in zijn boeken, die geforceerd aandeed en op den duur wrevelig stemde.
Hij werd tè geestig, tè rond, tè gemoedelijk. Deze zaken, die aan een bittertafel buitengewoon te waardeeren zijn, gaan in het werk van een bizonder kunstenaar tegenstaan, omdat tenslotte een kunstwerk van andere dingen rekenschap heeft te geven dan van gezelligheid en borrelhumor.
Dit zal ook de reden zijn, waarom bij vele letterlievenden zijn figuur den laatsten tijd op den achtergrond geraakte: men kon hem moeilijk langer au sérieux nemen. Zijn werk dreef hem in de richting der "beschaafde amusementslectuur" en men heeft dat vaak betreurd: schrijvers met een zòò natuurlijk talent zijn nog altijd zeldzaam.
Zijn roman over den schilder "Pieter Breughel" keerde de dwaling in vele dingen ten goede. Het boek mag dan een vreemde en veelal tè subjectieve verbeelding van den fantastischen realist Breughel zijn, in ieder geval bracht het zijn figuur zeer nabij en wierp het een helder, verklarend licht op veel dat in dezen dronken zwerver totnogtoe duister was. En daarenboven was het geschreven met een groote, levende aandacht, een glimlach van blij herkennen van veel, dat in anderen, verwanten, dierbaar was.
Het zoo juist verschenen boek "De harp van Sint Franciscus" bestendigt dezen goeden keer. Wellicht voldeed de figuur van den heiligen bedelmonnik van Assisië ook nog beter dan Pieter Breughel aan den absoluten eisch voor een biographischen roman: de verwantschap tusschen het object en den schrijver, zooals deze is of (vooral) zooals deze zou wenschen te zijn. Ook hier zullen de op dit gebied deskundigen, zwaarwichtige en nauwgezette theologen hun hoofd bedenkelijk schudden: het is inderdaad een zonderling wezen, deze Franciscus van Timmermans. Maar de gestalte van den heilige is met een zoo groote aanhankelijkheid en overgave geschilderd, zijn geheele levenswandel wordt den onbevangen lezer in zulke frissche, sterke kleuren en blijmoedige gebaren voor oogen gezet, er is een soms zoo warme waarachtigheid in de tafereelen, dat men zich vrijwel onmogelijk aan de bekoorlijke sfeer onttrekken kan.
Zoo begint het boek (de aankondiging van Franciscus' geboorte): "De zon was gezonken als een goudvisch. En boven het O. L. Vrouwe-kerkske, dat daar zoo eenzaam in het bosch vergeten stond, hong er ineens een schoon en stil muziek. Een herder, die met zijn schapen langs daar voorbij kwam, was juist van zin voor Maria een lieke op zijn klarinet te blazen, als hij dat hoorde. Hij verschoot en zag naar 't ingezakt dak. Maar er was niets anders te zien dan een beetje overschot van den uitgedoofden dag. — Hebben z'er nu een orgel? dacht hij. Hij stootte het poortje open en stak zijnen kop naar binnen. Het was er donker en stil. — Dan komt het toch van buiten, zei hij. Hij ging terug en zag weer naar omhoog. En zie, de schapen stonden ook te luisteren. Dat kunt ge aan hun oogen zien. Daarboven wierd het muziek maar altijd puurder en rankten er wel honderd gouden stemmen door malkander."
Dit is Timmermans in zijn geheel en op zijn best. Er is vrijwel niemand onder de hedendaagsche Nederlandsche schrijvers die zoo scherp en snel een gansche atmosfeer tastbaar kan oproepen als Timmermans in het eerste zinnetje deed. En alles in dit boek krijgt een zèèr typisch accent; lees b.v. het ééne zinnetje "Dat kunt ge aan hun oogen zien", in het verband van de schilderij. Het is of een vriend met u door den avond loopt en u onder het vertellen even op den arm tikt. Gij zelf zijt een vreemde in het landschap, waar ge doorheen wandelt. Maar dat is niet erg. Uw geleider is uw vriend en hij zal het u duidelijk maken. Even trekt hij zich uit zijn verbeelding terug en verklaart u een nieuwe bizonderheid. Ge zijt nu geen vreemde meer, ge zijt geheel opgenomen in de harmonie van deze andere wereld, ge kunt straks de dingen herkennen en misschien knikt ge de menschen vertrouwelijk toe.
Men kan van Timmermans zeggen wat men wil: hij is onze beste verteller. Hij is een meester in het scheppen van die intimiteit tusschen auteur en lezer, welke de moeilijkste weerstanden overwint. Dat is ongetwijfeld zijn grootste kracht, het is ook zijn grootste gevaar, want men komt er onwillekeurig toe de dingen niet meer met de strenge normen te meten, waaraan kunst onderworpen behoort te zijn. Maar misschien is dat niet erg, want deze omstandigheid is zoo weldadig, dat men er veel door de vingers om ziet.
Langs de glooiende wegen van het Zuiden staat vaak een klein madonnabeeldje in een miniatuurkapelletje. Het is een glimlachend figuurtje, de harde kleuren zijn in regen en zon en wind getemperd tot een innigen glans. Er zijn groote papieren rozen om het beeldje gewikkeld en kinderen hebben er in zonderlinge potjes veldbloemen naast gezet. Dit alles is misschien niet schoon, aesthetisch in den strikten zin van het woord, maar het is zeldzaam bekoorlijk. Ge kunt vaak moeilijk aan de vreemde zekerheid ontkomen, dat het er ook voor u, stugge Noorderling, is neergezet. Ge glimlacht en gaat, vervuld van een lichte, teedere vreugde, verder.
Dit is ook het bizondere gevoel, dat in u overblijft na het lezen van dit boek van Timmermans. Er zijn vele bezwaren tegen in te brengen, maar het heeft een aantrekkelijkheid, die zeer zeldzaam is: een primitieve, natuurlijke vroomheid en eenvoud, een verrukte blijdschap om alles wat schoon is buiten het grijze, stoffige asphalt der steden, waarin de meesten van ons zijn verdwaald. Op deze dingen moet ge zuinig zijn; er is al te veel, dat verloren is geraakt en soms ligt in een klein, veronachtzaamd hoekje de hemel open.
***********
|