Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
15-11-2022
Toespraak bij de opening van uitgeverij
Toespraak bij de opening van uitgeverij "Den Gulden Engel"
Door Arthur Lens - Stadsarchivaris en behoeder van 'Schoon Lier' - te Wommelgem, op 25 september 1986.
Tijdens zijn verblijf in Engeland gedurende de eerste wereldoorlog zou de Lierse letterkundige Jozef Arras zich eens hebben laten ontvallen: "Londen is Londen... maar Lier is het middelpunt van de wereld"! Het is één van die gevleugelde woorden die zijn blijven voortleven in de geaardheid van onze stad en waar de Lierenaars - zonder al te chauvinistisch te zijn - toch een kleine kern van waarheid in voelen. Mogelijk hebben wij deze lokale trots te danken aan ons rijk historisch verleden en aan onze beroemde "groten", die Lier tot ver buiten onze grenzen hebben uitgedragen.
Beschreef de 17de-eeuwse Florentijnse historicus Guicciardini Lier niet als "een fraaie en lustige stad, met een zeer goed en bescheiden volk"? Voor allen die de schoonheid, de sfeer, de geest en het karakter van de stad begrijpen, krijgt Lier een bijzondere en eigen betekenis. Felix Timmermans bezorgde Lier de epitheta ornantia "Schoon Lier" en "Lierke Plezierke", en de Lierenaars verleenden haar het predikaat "Pallieterstad", stad waar het goed is te pallieteren, een woord dat reeds in 1921 in Holland mondgemeen is geworden en intussen ook opgenomen werd in de "Grote Van Dale".
Toen Timmermans voor de reeks "Eigen Schoon" gevraagd werd een synthese over "Schoon Lier" te schrijven, liet hij de initiatiefnemer, Dr. Marcel Cordemans, weten: "Langs een kant valt het mee dat ik juist aan zo iets bezig ben, feitelijk "Oud Lier", maar ge weet ook "Oud Lier" is "Schoon Lier", de naam van de winkel doet er niet toe, men verkoopt er honing".
Zo verscheen dan in 1925 "Schoon Lier" zoals Timmermans Lier rond de eeuwwisseling had gekend en vanuit zijn jongelingsjaren in zijn hart had bewaard. Timmermans had, voor hij "Schoon Lier" schreef, de Grote Nete uit het stadsbeeld zien verdwijnen, de kade en vlietjes weten dempen en de laatste wind- en watermolens zien slopen, wat hem ertoe bracht te schrijven: "En stilaan verprutst, vergaat het oude schone Lier van binnen en van buiten". Een stadsgezicht is niet samengesteld uit individuele elementen, maar wordt gevormd door de onderlinge samenhang waaruit het geheel is ontstaan. Men bouwde met de menselijke gestalte als norm en de grote monumenten wisten zich door hun esthetische vorm in het stadspatroon te integreren. Het spreekt vanzelf dat bepaalde veranderingen en aanpassingen in de woon- en werkomgeving van de mens noodzakelijk en onontkoombaar zijn, want een stad moet leefbaar blijven, hoewel men de vraag kan stellen of al deze veranderingen wel echt noodzakelijk zijn en al dan niet oordeelkundig worden uitgevoerd. Wij stellen vast dat de mens meestal zelf er de oorzaak van was dat veel van ons bouwkundig erfgoed onnodig teloor is gegaan. Oorlogsgebeurtenissen moesten wij ondergaan, maar wat veel erger was, was de vaak onoverwogen afbraak of verwaarlozing van ons patrimonium, die onze stad fel getekend en misvormd heeft. De ruinering van Lier tijdens de eerste wereldoorlog vestigde eens te meer de aandacht op de maatschappelijke en economische betekenis van een goed functionerende oude binnenstad.
Bij de heropbouw hield men rekening met de schaal en de verhoudingen zoals die in de binnenstad golden. Men wilde met de reconstructie duidelijk maken dat men een oud stadscentrum beschouwde als een merkteken van een eigen cultuur, iets waarvan men de identiteit van de bevolking moest kunnen aflezen. Men meende het misschien wel goed met de wederopbouw — in-oude-vorm met alle mogelijke neo's, maar het gevolg was dat het "witte" stadje Lier er ouder ging uitzien dan voor de oorlog, wat Timmermans deed schrijven: "Lier is er levend uitgekomen, maar is invalide, met valse armen en benen". Toen reeds voelde Felix Timmermans het grote gevaar van de slopers van gisteren en deze van morgen. Hij wees erop dat alles van waarde weerloos wordt indien wij niet de nodige zorg besteden aan de actieve herwaardering van wat wij aan potentieel waardevolle gebouwen en kleine monumentjes hebben geërfd.
Slechts enkele jaren voor zijn heengaan, schreef Timmermans nog een felle aanklacht: "Men is Lier zo stilaan aan 't verneuken. Men ontneemt het zijn karakter en zijn geest. Men doet het misschien met de beste wil van de wereld, met de zuiverste inzichten, onder allerhande voorwendsels, met kleine zeupkens, alle uren een lepel, zodat het bijna niet de aandacht trekt. Maar men doet het! Men doet het reeds lang van voor de oorlog en men doet het nog"!
Nu worden wij blij verrast met een nieuw boek, "Wandelingen in Lier" door Lia Timmermans, rijkelijk geïllustreerd met het werk van haar zuster Tonet. Lia studeerde kunstgeschiedenis en archeologie aan de Leuvense universiteit, vandaar haar blijvende belangstelling voor haar geboortestad Lier. Tonet illustreerde reeds in 1944 "Anne-Mie en Bruintje", een kinderverhaal van haar vader, wat op een zeer jonge belangstelling voor het plastisch werk wijst. Zij volgde samen met haar broer Gommaar de schilder klas bij Oscar Van Rompay in 't Soete Naemken op het begijnhof. Schilderen is bij Tonet het transfigureren van een gevoel dat uit haar hart is gegroeid, iets waarvan zij houdt, door middel van kleur en vorm.
De persoonlijkheid van de kunstenares maakt het mogelijk in het kunstwerk dermate zichzelf te zijn dat men haar scheppingen steeds onmiddellijk kan herkennen. Beeldend gezien, maken haar schilderijen duidelijk dat zij een eigen stijl heeft verworven, waarvan zij geen afstand doet: "de naïeve romantiek". Zij schept in haar schilderijen een sfeer die iedereen kan genieten. Haar portretten zijn in een nieuwe, haar eigen revisionistische stijl geschilderd. Het boek "Wandelingen in Lier" kunnen wij benaderen met de woorden van Lia in haar voorwoord bij de recente herdruk van "Mijn Vader": "het is goed deze herinneringsbeelden weer open te bladeren en ons te verheugen in de glimlachende kleur van een ver verleden". Het boek geeft ons een boeiend beeld van Lier voor de tweede wereldoorlog, zoals Lia Lier heeft gekend, vooraleer zij de stad verliet met bestemming Oostende.
"Wandelingen in Lier" ademt de nostalgische poëzie van de oude schoonheid uit. Het werk is allerminst een kunsthistorische wandeling of toeristische gids, alhoewel de nodige informatie niet ontbreekt. Lia Timmermans heeft geen heimwee naar of vertedering over een soort afstervende biotoop willen losweken of geen wegkwijnende herinneringen... te voorschijn gehaald. Het is enkel haar bedoeling het ruimtelijk leefbeeld waarin zij opgroeide te herontdekken en te verwijlen op die plaatsen die op haar een diepe indruk hebben nagelaten. In deze wandelingen ziet zij dikwijls juister en dieper dan wij, zij ziet wat wij, in onze haast en door onze beslommeringen heen, niet zien. Het is ook in menig opzicht een verrassend boek over dingen waaraan wij jarenlang zijn voorbijgegaan en waar wij nu weer mee geconfronteerd worden.
Wij stellen vast hoe ontstellend veel de laatste jaren is veranderd en constateren de zorgeloosheid in de evolutie van het stedelijk landschap. De nieuwbouw die sedert 1945 in onze stad verrees, hield nauwelijks of geen rekening met de schaal en de vormgeving van de al aanwezige gebouwen die het verleden ons heeft nagelaten. De alom geprezen kleinschaligheid werd doorbroken en grote, weinig- of nietszeggende appartementsgebouwen, administratieve complexen en smakeloze winkelpanden werden ingeplant en ontsieren nu onze smalle straten. Deze ontwikkeling tast de kwaliteit van ons leefmilieu aan, omdat de stedelijke omgeving misvormd en ontmenselijkt wordt. Men kan zich afvragen of de huizen in onze winkelstraten nog een woonfunctie hebben. Deze ontwikkeling werkt duidelijk de verkrotting van deze panden in de hand omdat men enkel nog oog heeft voor de commerciële winkelruimten, die op hun beurt om de haverklap veranderen en nieuwe banale opschriften en lichtreclames vergen.
Het Buildragershuisje en het Steen waren na de oorlog 1914-1918 richtingbepalend bij de wederopbouw van de Vismarkt. Spijtig genoeg dacht men er in 1958 helemaal anders over. Het Buildragershuisje werd uit zijn passende historische omgeving weggerukt en zwaar verminkt, totaal zin- en waardeloos heropgebouwd aan het Felix Timmermansplein. Zelfs de Grote Markt, thans een showroom voor auto's, moest onverklaarbare en onverantwoorde miskleunen ondergaan. Thans bedreigt een groot gevaar onze kerkelijke bouwkunst. Onze prachtige collegiale St. Gummaruskerk verheft zich blijkbaar op auto's. De grafzerken zijn verdwenen, auto's kwamen in de plaats. Grote brokstukken arduin vallen van onze schone barokke Begijnhofkerk, de Kluizekerk staat leeg, wat voor dit monument een uitermate zwakke positie betekent zodat ze na verloop van tijd alleen nog maar in de weg zal staan, klaar om opgeruimd te worden. En moet de laatst gebouwde Jezuïetenkerk in ons land een parking voor auto's worden? Dit ter wille van de vooruitgang of de toekomst, typische normen van onze huidige maatschappij.
Gelukkig maar zijn er de laatste decennia ook enkele waardevolle initiatieven genomen voor het behoud van ons patrimonium. Het heeft geld gekost, maar het was meer dan de moeite waard. Laten we hopen dat men, in deze tijd van bezuinigingen, de noodzaak durft erkennen van het opnieuw in gebruik nemen van de waardevolle gebouwen die verlaten staan en dat men deze opnieuw functioneel zal maken. Wij denken hierbij aan het oud-weeshuis aan de Huibrechtstraat, de infirmerie op het begijnhof, de tiende schuur aan de Heilige Geeststraat. Elders kan het, waarom dan ook niet in Lier?
Geachte familie Timmermans, ik verontschuldig mij dat ik in deze inleiding zover ben afgeweken van het boek "Wandelingen in Lier" zelf. Dit komt omdat het boek ons de gelegenheid geeft ons te bezinnen over onze stad en onze bezorgdheid uit te drukken om dat weinige dat ons nog rest van het verleden te behouden voor de toekomst en te trachten verdere, onverantwoorde ingrepen te voorkomen. Wij koesteren de hoop dat honderd jaar na het verschijnen van "Schoon Lier" en vijftig jaar na "Wandelingen in Lier" men nog steeds de gelegenheid zal hebben in een gunstige zin over onze Pallieterstad te schrijven.
Mij rest nog enkel Lia Timmermans oprecht geluk te wensen met dit nieuwe boek en haar zeer speciaal te bedanken voor de meer dan vererende opdracht. Tonet moet ik feliciteren voor de vele en prachtige illustraties met een oprecht proficiat. Ten slotte wens ik de heer Frans Smits en de uitgeverij "Den Gulden Engel" nog veel en meerdere successen toe in hun ondernemingen en met hun nieuwe uitgaven.
Wat andere kunstenaars over de kunst van Timmermans schreven - Flor van Reeth
Wat andere kunstenaars over de kunst van Timmermans schreven
Flor Van Reeth over Timmermans in het Vlaamse land - 26 maart 1921 Ik heb altijd Felix Timmermans gevoeld en hem gekend als voor de grafieke kunst bestemd. Het heeft mij hoogst verwonderd dat hij zijn bijval heeft behaald door als schrijver op te treden en dat zijn Pallieter zijn schilderijen is voorafgegaan. Denk eens na! Nooit te hebben leren tekenen noch schilderen en dan maar ineens een schilderij maken, een tafereel uit Maria's leven daar te stellen, voor welk schilderij, zijn eersteling, iedereen paf staat. De nu terecht gevierde kunstenaar, als letterkundige, is geroepen om aan de spits te komen onzer zo schitterende regionale schilderschool. Wat heb ik al genoten van zijn tekeningen, schetsen en menigvuldige ontwerpen voor schilderijen. "Het niet kunnen zoals de anderen, tekenen en schilderen" zegt onze grote Lierse meester Isidoor Opsomer, is juist de waarde en de plezante eigenaardigheid zijner meesterlijke uitdrukking.
Oscar van Rompay over de schilder Timmermans Timmermans was schrijver en schilder. Beiden vormden één geheel, in geest en wezen vergroeid. In de schrijver immers, vinden we steeds de schilder terug. En voelen wij niet in elk schilderwerk de adem van de volkse verteller ? Zijn wereldberoemde boeken zijn haast ondenkbaar zonder die pittige en originele illustraties. Timmermans was op de eerste plaats tekenaar. Welk een overvloed van krabbels bracht hij mede van de talrijke reizen! Met vlugge hand wist hij het tere of het krachtige van een landschap vast te leggen: het forsige van boerengestalten, het vrome van bedevaartgangers, het picturale van steden en dorpen. Sommige schetsen hebben het karakter van glasraam; zij wortelen in de geest van de gothiek die hij zo zeer waardeerde. Dan treffen wij uitingen van het volkleven aan, vol handeling en gebeuren. Hij besefte dat een werk moet sprankelen van uitbundige levensblijheid.
Zijn buitengewone aantrekking tot het karakteristieke , het uitgesprokene, het opvallende heeft hem echter niet het karikaturale verleid. Evenmin staan we hier, zoals sommigen ten onrechte menen voor een vorm van folklore in de enge zin. Het feestelijke naast het godsdienstige speelt een hoofdrol bij hem. De typische processies en boerenkermissen zijn levendig en stralend van kleur. De religieuze taferelen ontroeren door hun aangrijpende eenvoud en kinderlijkheid. Nooit bleven diepmenselijke vreugde en verdriet in woord en lijn afwezig. Zijn kunst is door en door Vlaams zoals hij zelf was. Wij zouden moeten zeggen dat de Fee "kurieus" was in de dubbele betekenis van dat woord. Niets leek deze ruime, universele geest onverschillig of onbelangrijk, terwijl hij in alles zich zelf bleef. De volkskunst van overal en alle tijden heeft Timmermans onafgebroken bezig gehouden en vreugde gebracht. Als een grote regenboog overwelfde zij deze kunstenaarsziel. Met scherpte en kunde kon Felix als artiest schilderwerk beoordelen, zowel van deze tijd als van oude meesters.
Vele jaren zag ik hem aan de arbeid en door bijna dagelijks contact heb ik de spontaniteit van zijn werkwijze van dichtbij mogen bewonderen. Met de primitiefste middelen wist hij iets te scheppen dat boeit en verblijdt. Timmermans was een echte zondagsschilder in de ruimste betekenis. Wat hier bedoeld wordt heeft hij zelf intens aangevoeld en duidelijk beschreven : " de drang om te schilderen, la jouïssance de peindre, dat laat zich niet in woorden zeggen, maar een zondagsschilder, een die postkaarten van Zwitserland naschildert, weet het. Een matroos die schepen achter glas schildert weet het ook. Het genot van te schilderen, in de verf te staan, die uit te nijpen, zien openbloeien, op het palet, de kleuren op te vangen met het penseel, die op doek te mengelen, te zien groeien, te veranderen, te strele, te liefkozen, dat kan men niet meedelen"
Wij, schilders, zijn blij en trots hem als een sterke persoonlijkheid hulde te kunnen brengen. Wij Lierenaars, des te meer, want zijn naam is het symbool van onze stad. Is Timmermans onsterfelijk als schrijver, ook als schilder zal zijn naam voortleven. Gedenken wij nog lang dit edele hart, die milde natuur, die aantrekkelijke vriend, want hij was een ware hoorn van overvloed.
Frans Verstreken Timmermans en het boek - (Dietsche Waranda en Belfort-juni 1947) De artist tekent met verbazend gemak, de breed afgesleten pen tussen zijn vlezige wijs-en middelvinger. Meestal ontstaat de schets bijna even vlug als in de geest. Een gedachte komt tot rijpheid en verschijnt dadelijk met enkele trekjes op papier. De opdrachten in de boeken voor vrienden begeleidt hij in een oogwenk met een gekrabbel: een vogel, paddestoel, bloem of zwijntje. Uiterst zelden legt hij een tekening in klad aan; slechts voor zijn schilderijen en andere vrije onderwerpen grijpt hij naar potlood. Timmermans' plastische productie is omvangrijk.
Hij maakte talrijke vrije studies, gaf een merkwaardige reeks kalenders uit (De Sikkel), een map met etsen, ontwierp een uithangbord, affiches, een polychromatische telloor en wijzerplaten voor de Zimmertoren. Voor eigen familie en vrienden tekende hij pittige gelegenheidsprentjes als geboorteberichten, verlovings- en huwelijksaankondigingen, en nieuwjaarswensen. Van zijn hand zijn verder spitsvondige briefhoofdjes en ex libris bekend. Bovendien ontwierp hij nog andere vormen van gebruiksgrafiek als een uitgevers- en tabaksmerk. Het meest verspreid zijn natuurlijk zijn eigen boekillustraties, alhoewel Timmermans ook boeken verluchtte voor andere auteurs. Ik noem M.S. Belpaire en Hilda Ram, Ernest Claes, Hendrik Van Tichelen, E. Van der Hallen, Frans Verschoren en Marie Gevers. De meeste illustraties van Timmermans zijn typisch met een vette soms wiebelende lijn uit één trek; het is gelijk of de hoeken recht zijn of niet. Het is niet oninteressant deze kadertjes onderling te vergelijken; we ontmoeten de meest grillige variaties (Breugel), dubbele, getande, gestippelde of met bibbergolfjes (Annemarie). Soms zijn de penkrabbels niet begrensd. Zo bv. in Boudewijn en Minnekepoes.
In het eerste werkje lopen ze vaak tussen de tekst op de breedte van de bladspiegel, in het tweede zijn het uiterst simpele vignetjes, vetgetekend met de redispen. Karakteristiek zijn de bladvullingen, een zon met stekelige stralen in een der boeken, een lijnenbundeltje in de lucht, of enkele vogels als een groepje letters "V". Soms wipt een torentje of een elleboog buiten het kader als een landtong op een kaart. Geen kerktoren of er staat een duidelijk verrassend groot kruis op; geen schoorsteen of hij rookte met watten wolkjes. Geen water of het kabbelt in plezierige golfjes; geen straatkeien of er groeit gras tussen.
Flor van Reeth over Timmermans De Fee werd op die manier betrokken in de groep Streven van Boechout. Wij stonden daar volledig onder de invloed van de Franse letterkundige Joséphin Peladan die de Sâr werd genoemd. Hij beweerde dat zijn geslacht afstamde van een Babylonische koning van wie hij de titel Sâr (hogepriester) zou hebben geërfd. Het was de tijd van Bloy, van Huysmans die de strijd tegen de positivistische ideeën van hun tijd hadden aangebonden. Ook Péladan was symbolist en schrijver van : "l'art idéaliste et mystique."Wij lazen al zijn boeken. Eugeen Yoors is een van zijn trouwste volgelingen gebleven. Ook de Fee is een volgeling van Péladan geworden en van die invloed is er in ons leven altijd iets gebleven.
Péladan In 1882 verhuist Péladan van Nismes naar Parijs.Hij is dan vierentwintig jaar oud en heeft het vaste voornemen een schrijver van naam te worden. Balzac is zijn grote voorbeeld. Twee jaar eerder is hij aan een reis door Italië begonnen; een reis die tot 1881 heeft geduurd om daar de kunst van de oudheid en van de Renaissance te bestuderen. Ook als criticus wil hij naam maken. Over de kwaliteit van zijn werk wordt verschillend gedacht. De omvang ervan is zonder twijfel zeer indrukwekkend. Zijn romancyclus "La décadence latine" telt twintig delen. De kritieken en studies op het gebied van de beeldende kunst, waarvan het merendeel verzameld is onder de titel "la décadence esthétique" beslaat meer dan vijfentwintig banden. Daarnaast heeft hij een grote hoeveelheid boeken en artikels over allerlei onderwerpen gepubliceerd alsmede een aantal toneelstukken. Op een gegeven moment heeft Péladan zichzelf onfeilbaar verklaard in esthetische zaken. Hij schijnt hiertoe gekomen te zijn omdat de pauselijke onfeilbaarheid in 1870 zo'n diepe indruk op hem had gemaakt...
Frans Mertens: Felix Timmermans als illustrator van zijn letterkundig werk De prentjes die Felix Timmermans maakt voor zijn Boeken,zijn zodanig zomaar raak zoals alle eenvoudige dingen raak zijn die waar, goed en schoon zijn en waaraan de mensen de treiterachige naam van kunst gegeven hebben. Wie het illustraties werk Van Timmermans nader beschouwt zal het dadelijk opvallen hoe sommige plaatjes een vinnig accent op het geuren leggen en hoe zij bepaalde toneeltjes scherp karakteriseren. Hoe tekenend weet hij b.v. in het 12de kapittel van De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaard het lamenterend, opdringerig lawaai van het verliederlijkt kermis- en processievolkje uit te beelden door een eenvoudig plaatje waarin alleen de tronie van een bedelende blinde blèter ligt uitgetekendAndere prentjes door hun rake lijnen concretiseren de stemming, verduidelijken de atmosfeer die zweeft tussen de bezielende geest van het vertelsel en het zakelijk woord waarin het gevat zit. Hoe typisch illustreert hij in het hoofdstuk "God blaast op den hoorn" uit De Harp van Sint Franciscus het beklemmend zielewee dat Franciscus roepen doet : "Mijn heer en mijn God. Gij hebt mij gekwetst met uw licht, en toch loop ik in den donkeren. Waar zijt gij nadat gij mij geschoten hebt!"
Bij dit dramatisch moment tekent hij een sober plaatje waarop een feestelijke boogschutter staat, die scherp mikt naar een punt buiten het plaatje. Dat die schutter raak schiet en diep kwetst laat geen twijfel. Maar op dit prentje staat ook een vliegend vogeltje dat dezelfde richting uitgaat als de pijl. Het laat vermoeden dat, na het kwetsend schot, Gods vreugdeboodschap komt. Dit vogeltje geeft aan deze tekening een zeer subtiele noot. Van het geheel gaat een geheimzinnige kracht uit die aan het verhalend woord een onzegbare mystieke groeikracht geeft.
Weer ander tekeningen zijn zo verrassend van visie dat wij ons bij het lezen even ophouden… Want af en toe tekent Timmermans van die tussentekstplaatjes of sluitvignetten die ons toeroepen: "Halt! Opnieuw! ge hebt niet goed gelezen en begrepen! Deze prentjes maken ons duidelijk hoe heel anders, hoe inniger, hoe subtieler of hoe eenvoudiger de sfeer is die het woord oproept dan wij aanvankelijk meenden.
Timmermans' prenten zijn een veilige gids voor het lezen zijner boeken. Als wij hen, in verband met de tekst, aldus ontleden, stellen wij verheugend vast dat zijn arbeid wel degelijk boekverluchting is. De prent is in functie van de tekst in zoverre zij bindelement is om de ontroering die het woord verwekt en de verbeelding van de lezer harmonisch te binden. Dat is illustreren! Zo kunnen er velen het niet.
Intervieuw met Tonet Timmermans - Jooris van Hulle
Interview met Tonet Timmermans Tonet Timmermans: 'Ik wil mensen gelukkig maken.'
Door Jooris van Hulle
Op 26 maart 1926 werd Antonia (Tonet') Timmermans geboren. Enkele dagen later, het was toen al april, verscheen in een Nederlandse krant dit bericht: 'De vrienden van Felix Timmermans hebben dezer dagen een aardig prentje uit Lier ontvangen, zooals het hier boven staat, en nader verklaard wordt door eenig trotsch vaderlijk proza: 'Felix Timmermans en zijn vrouw, Marieke Janssens, hebben het geluk u te melden dat op 26 maart 1926, Peterus de Ooievaar bij hen een kindeken heeft gebracht, met doopnaam Antonia. Moeder en kind zijn goed gezond.' Het erop volgend commentaar klinkt profetisch voor de weg die Tonet, zovele jaren later, met haar kunst zal inslaan: 'Wel, er zullen heel wat Nederlandsche vrienden zijn die Peterus alleen daarom al een braaf dier vinden en Timmermans' Antonia zal al heel wat hartelijk glimlachende gezichten in de wereld gebracht hebben, met dit prentje, bijna nog voor zij zelf aan haar eersten glimlach toe was.'
Nog altijd, ook nu ze bijna tachtig is geworden, vindt Tonet in het schilderen de kracht om te blijven glimlachen en meer nog: die sprankel levensvreugde te delen met anderen.
In je schilderijen vertel je een verhaal in kleuren. Treed je zo in het spoor van je vader? 'Tekenen en schilderen was bij ons thuis heel gewoon. Mijn vader was altijd wel ergens bezig ermee en vaak gebeurde het dat hij ons op regenachtige dagen meenam naar zijn werkkamer, waar we net als hij konden tekenen schilderen. Later zijn Gommaar en ik er verder mee doorgegaan. Ik ben naar de academie getrokken in Ter Kamerenbos, maar ik heb de opleiding maar één jaar gevolgd. Het was oorlog en ik moest de trein nemen naar Brussel en dan nog een eind met de tram door de stad heen. Ik deed dat wel graag, maar mijn vader was bang, er was vaak alarm en dan stonden de treinen soms wel een paar uren stil, zodat ik vaak te laat weer thuis raakte. Dan heb ik thuis verder van hem geleerd hoe het moest. Na zijn dood heeft Oscar van Rompay in 'Het Soete Naemken' een soort academietje opgericht, waar ik samen met Louis Verhoeven, Mieke Couteele en nog een tiental anderen de zondagvoormiddag naar toe trok om te leren schilderen.'
Heb je er geen spijt van dat je de officiële academie niet hebt kunnen blijven volgen? 'Het was door de oorlog nu eenmaal onmogelijk. Ik kon me trouwens niet voorstellen dat er ooit een moment zou komen dat er geen oorlog meer zou zijn. In 'Het Soete Naemken' heb ik dan gewoon gedaan wat me werd ingegeven. Had ik in Brussel verder kunnen studeren, dan zou ik misschien wel anders gaan schilderen zijn, meer academisch. Ik zou in ieder geval veel meer techniek gekend hebben. Nu heb ik het zowat allemaal zelf moeten ontdekken, onder meer door erover te lezen. Gauguin bijv. fascineerde me. Mijn vader zei trouwens altijd: 'Als het erin zit, moet het er ook uitkomen. Zoek het maar uit, je komt er wel.' In die zin was hij voor mij echt een stimulans. Hij is gestorven toen ik nog maar twintig was. Nu besef ik heel goed dat ik nog veel van hem had kunnen leren. Hij kende alle technieken en vooral, hij deed het verschrikkelijk graag en hij was heel origineel in zijn schilderijen en in zijn tekeningen. Mijn werk is een hommage aan mijn vader. Het is dank zij hem dat ik altijd verder ben blijven schilderen. Misschien, in andere omstandigheden, was ik wel aan de universiteit gaan studeren, maar de oorlog heeft dit onmogelijk gemaakt.'
In hoeverre heb je ook inspiratie gezocht en gevonden in de boeken van je vader? 'Misschien niet op een heel directe manier, maar zeker door de beschrijvingen van de natuur. Door hem leerde ik intens kijken naar mijn omgeving.'
Heb je ook werk van hem geïllustreerd? 'Ooit, ik was toen nog heel jong, heb ik een uitgave van zijn 'Vertelsels' geïllustreerd. Als ik er nu op terugkijk.... Ik zou als vader mijn dochter van nog geen twintig nooit mijn werk hebben later illustreren. Maar hij had het graag, en dus.....Midden de jaren tachtig heb ik dan wel voor een uitgave van de 'Vertelsels' aparte, kleine schilderijtjes gemaakt in plaats van illustraties. Ik heb trouwens vaak in opdracht gewerkt. Ik heb heel veel portretten geschilderd of gewerkt voor mensen die hun huis of hun tuin wilden laten schilderen of hun hond of hun kat. Ik deed dat wel graag, maar het liefst nog schilderde ik wat me zelf direct trof.'
Ook Lier moet je blijvend hebben geïnspireerd... 'Nog altijd trouwens. Als ik nu nog eens in Lier kom, zie ik altijd weer plaatsen waar van ik denk dat ik die toch nog eens zou moeten kunnen schilderen. Het is allemaal uiteraard veel veranderd, ik zou er kunnen terug gaan wonen, maar ik heb hier in en rond Oostende mijn kinderen en kleinkinderen. Lier is de stad van mijn kindertijd en mijn jeugd en dat zal altijd zo blijven. Daarom ben ik altijd dit Lier van toen blijven schilderen, met mijn vader erbij, onze hond van vroeger.... Die band die er was tussen Lier en mijn vader, hoe hij van zijn stad hield, die heb ik in mijn kinderlijke verbeelding altijd bewaard en zal ik ook altijd, weer trachten op te roepen. Toch heb ik me de laatste tijd vooral toegelegd op het schilderen van bloemstukken en stillevens. Ik gebruik nu ook lichtere, meer getemperde kleuren. Misschien ben ik wel wat milder geworden.'
Je hebt ook lang in Zuid-Afrika gewoond. 'Mijn man, die nu al meer dan dertig jaar geleden gestorven is, was een Zuid-Afrikaan. Na zijn opleiding in Stellenbosch was hij, op aanraden van een Vlaamse prof die naar ginder was getrokken, naar Gent gekomen om er verder te studeren. Zo heb ik hem leren kennen en ben ik met hem naar zijn land teruggekeerd. Mijn drie kinderen zijn trouwens ginder geboren. Ik heb in Kaapstad gewoond en later aan de grens van Zoeloeland. Ik ben dan ziek geworden, ik moest een zware operatie ondergaan. We zijn dan naar Europa gekomen en voor drie jaar in Londen gaan wonen. Daarna kwam er nog een jaar Zuid-Afrika bij, in Kaapstad. Een prachtig land trouwens, met zijn schitterende fauna en flora, zijn unieke sterrenhemel. En de mensen, vooral de kleurlingen, niet zozeer dus de Zuid-Afrikanen zelf, zijn er zo vrolijk.'
Heeft het land ook je werk beïnvloed? 'Zeker... die kleuren, die door het felle zonlicht nog verhevigd werden. Ik werkte er wel in een bijna volledig isolement, met het eerste kleine stadje op bijna tweehonderd kilometer afstand. Ik kende de taal niet, ik heb vooral van mijn kinderen wat Zoeloe geleerd. Ons dorpje, Pommeroi heette het, is zelfs bij de Afrikanen niet gekend. Het bestond uit een gevangenis, een huis voor de dokter en drie 'treading stores', die door Indiërs werden opengehouden. Soms kwamen de mensen me wel vragen een scherm te beschilderen of een of ander dier dat ze dan zo getrouw mogelijk afgebeeld wilden zien.'
Je werk wordt gerekend tot de naïeve schilderkunst, een vorm van 'outsider art' die behoort tot de randgebieden van de 'officiële' beeldende kunst. Wat betekent de term voor jou? 'Het enige wat ik aan mijn werk naïef vind, is dit: je schildert alles zoals je weet dat het is. Anders schilder je alleen watje ziet. Ik heb bijvoorbeeld eens het Zwin geschilderd. Daar zie je mensen bloemen plukken, je ziet de duinen, wat verder zie je mensen op het strand liggen en dan nog verder de zee met boten erop... In werkelijkheid zie je dat niet allemaal samen, maar je weet dat het er allemaal is. Dat is voor mij 'naïef schilderen: op die manier trachten weer te geven wat typisch is voor een landschap, voor een woning, voor een tuin.... Die elementen schik je dan op het doek.'
Opvallend is hoe de naïeve schilderkunst een symmetrische compositie voorop stelt 'Ik doe dat helemaal niet opzettelijk. Ik schilder zoals ik denk en zoals ik het zelf mooi vind en er zelf plezier aan beleef. Wat psychologen of psychiaters erover denken of hoe zij het allemaal zouden verklaren, daar hou ik me niet mee bezig. Ik wil de mensen ook iets bieden waar ze zelf plezier aan beleven, onder meer door de dingen te schilderen die anders totaal vergeten zouden raken.'
Wie zijn, binnen de naïeve schilderkunst, je grote voorbeelden geweest? 'Ik ga er zeker niet van uit dat alle naïeve schilderkunst meteen ook mooi zou zijn. Toen ik zelf zowat mijn weg begon te vinden, was er veel belangstelling voor de Tsjechische school. Ik zag die niet graag, voor mij was het zo'n beetje allemaal hetzelfde. Als je dat ging vergelijken met het werk van Henri Rousseau.... die was origineel en boeiend. Als ik naïef ben gaan schilderen, dan is het omdat ik me er gewoon goed bij voel. Ik heb mezelf nooit moeten of willen dwingen 'anders' te schilderen. En toch is er, weer heel spontaan, een evolutie gekomen. Vroeger schilderde ik allemaal kleine mensjes, nu vooral portretten en stillevens, waarbij, zoals ik reeds zei, de kleuren heel wat lichter zijn geworden.'
Hoe ga je precies te werk bij het schilderen? Maak je vooraf een tekening? 'Ja. Ik werk trouwens heel langzaam, ik leg verschillende lagen verf boven elkaar. Daarom ook ben ik vaak op hetzelfde moment met verschillende dingen bezig. Het mag dan heel wat tijd vragen om een schilderij af te werken, ik heb er juist heel veel plezier in. Dat werk over het Zwin bijvoorbeeld, ik schilderde er die kleine mensen die op het strand liggen, maar ik zette ze toch maar nog gauw een zonnebril op.'
Hoe zie je zelfde respons die je gekregen hebt op je werk? 'Ik heb altijd mogen rekenen op heel veel goeie en gemeende belangstelling. Je wordt wel niet tot de 'groten' gerekend, maar dat ben ik ook niet. Ik heb nooit wakker gelegen van wat 'de' kunstkritiek dacht of meende te moeten denken van mijn schilderijen. Ze mochten dat voor mij gerust kinderachtig vinden, ik weet dat de mensen het graag zagen ... Nu verkoop ik niet zoveel meer, ik hou mijn werk bij voor de kinderen en ik stel ook niet zo vaak meer tentoon.'
Naïef wordt vaak kritiekloos gelijkgesteld met kinderachtig.... 'Kinderachtig of kinderlijk.... het is een wereld van verschil. Ik ben altijd wel ergens dat kind van toen gebleven. Als ik iets schilder, dan schilder ik het omdat ik het graag zie en graag doe. Een boodschap moetje er niet achter zoeken, ik wil daar niets mee zeggen. Ik wil er alleen de mensen gelukkig mee maken. Wat nu gebeurt in de wereld, dat is zo triestig allemaal. Waarom zouden we het ook in de kunst nog allemaal eens dik in de verf moeten zetten? We worden op teevee dagelijks geconfronteerd met de ellende van oorlog en ziektes. Mensen zien toch ook graag eens iets wat vrolijk is om zo voor eventjes weg te kunnen zijn van de hardheid waarin ze dagdagelijks leven en moeten leven. Ik geniet ervan als ik zie dat ook jonge mensen nog aangesproken worden door die kleine momenten van geluk die ik probeer op te roepen. Kijk, een werk als de 'Guernica' van Picasso; dat is prachtig natuurlijk, maar het is al erg genoeg dat het moest geschilderd worden. Ik zou dat nooit doen of kunnen doen.'
Is uw werk dan ook niet gericht op een soort droomwereld? 'Misschien wel, als je het ziet als een moment van rust, van aandacht voor de schoonheid van de eenvoudige dingen. Alles kan mooi zijn... Het brood bijvoorbeeld dat mijn vader schilderde, het maakt je toch gelukkig iets te bekijken dat zo eenvoudig is, maar tezelfdertijd zo mooi. Als je veel hebt meegemaakt in je leven, dan ga je beseffen dat de dagdagelijkse dingen nog het meest vreugde en voldoening kunnen schenken.'
Het is ook wat je vader je heeft getoond. Herlees je nu nog zijn boeken? 'Niet alles uiteraard. Vooral Minneke Poes, daar grijp ik vaak naar terug. Ik heb al die wandelingen meegemaakt, de sfeer staat me nog zo voor ogen. Ik kan er zomaar stukjes blijven uit lezen.
Zijn er ook herinneringen die er uit springen? 'Ik heb heel veel mooie herinneringen aan mijn vader. Maar vooral de momenten waarop we naar 'de buiten' trokken, zijn me bijgebleven. Ik was er zelf ook heel graag. Als er iets is dat ik hier in de stad mis, dan is het dit. Op onze wandelingen maakte mijn vader dan tekeningetjes, hij vertelde erover en voor mij ging zo een hele wereld open. Niet zozeer wat ik toen allemaal zag, is me bijgebleven, maar wel de manier waarop mijn vader leerde kijken. Dat heb ik altijd onthouden: waar je ook bent, het belangrijkste is met wie je er bent.'
Heb je zelf ook nooit, letterlijk in het spoor dan van je vader, die ervaringen en herinneringen willen neerschrijven? 'De inspiratie daarvoor heb ik nooit echt gehad. Ik denk dat ik het niet zou kunnen.'
Lees je ook graag de poëzie van je vader? 'Zijn gedichten zijn uniek voor mij En vaak zijn ze een steun geweest voor mij. Als Lia gestorven is - voor mij kwam haar dood als een totale verrassing, we waren alle dagen samen trouwens, ze was precies mijn moeder geworden over al die jaren heen - wist ik niet meer waarin of waaruit. Dan heb ik, hier in de eenzaamheid van dat grote huis, vaders gedichten gelezen, onder meer dat prachtige vers 'ik zeil langs regenbogen Gods stilte tegemoet.' Ik verlangde echt naar een teken van mijn zuster die zo onverwacht uit mijn leven was verdwenen. Toen kwam ik hier, enkele dagen nadien, in mijn keuken en ik zag, voor de eerste keer op deze plaats, een reusachtige regenboog. Dan wist ik: 'Mijn zus is aangekomen.' Dat was en is een troost voor mij. Daarom ook ben ik ervan overtuigd dat het werk van mijn vader zal blijven, juist omdat het gevoelens oproept, zonder daarom sentimenteel te zijn. En omdat hij alles zo scherp zag. Als dat geen rijkdom is.... Ook voor jonge mensen kan dit enorm veel betekenen, precies omdat het werk zoveel vreugde brengt in een tijd die ook voor hen niet altijd even rooskleurig is.
Beste bezoeker van mijn blog over Felix Timmermans.
Waneer u verder in het blog surft zal je vaststellen dat een groot aantal foto’s niet meer zichtbaar zijn.
Dit komt in eerste plaats door het feit dat de firma, website die ik gebruikte beslist heeft om van gratis ondersteuning naar betalend over te schakelen.
Ze hebben als actie de foto’s verwijderd.
Het plaatsen van nieuwe foto’s of vervangingen vraagt wel wat werk.
Daarom wil ik mij verontschuldigen, maar het komt wel terug in orde. Bedankt voor het begrip
Door Denijs Peeters – naar aanleiding van een tentoonstelling in Diest
Het was een mooie dag, de zon had zich bij de komst van de lente stralend over de aarde gezet toen ik belde aan het grote witte huis in de De Heyderstraat te Lier. Gommaar kwam opendoen. Hij wist waarvoor ik gekomen was en zei : « Tonet zal aanstonds komen. Wacht hier even », en hij liet mij een grote kamer binnen. Tegen de muur van de schouw hing een groot portret van Felix Timmermans, geschilderd door Baron Isidoor Opsomer. Boven het handteken van de kunstenaar had het penseel geschreven : « Aan mijn goede vriend Felix Timmermans ». Het is een Opsomer op zijn best. Talrijke schilderijen van Felix Timmermans hingen aan de muur. Schilderijen, die te weinig worden gewaardeerd en waarover wel eens uitvoerig mag geschreven worden. Flor Van Reeth had gelijk toen hij in « Ons Volk Ontwaakt » van 16 Juni 1921 de aandacht vroeg voor het schilderwerk van Timmermans. Toen kwam Tonet binnen en samen gingen wij naar haar atelier. Wij spraken die eerste zonnige namiddag vóór het open raam, met vóór ons de prachtige St.-Gommarustoren, over de schilderkunst en over haar werk. Want Tonet Timmermans schildert en wie haar werk heeft gezien moet eerlijk bekennen dat zij bij de beste jongeren van haar generatie mag gerekend worden. Zij is persoonlijk, zij is zichzelf. Zij vertelde ons over haar jeugd, over haar leerjaren en over de schilders, die haar waardering meedroegen. Nadien liet zij haar werk zien, prachtige schilderijen en waterverftekeningen, alles om blijven voor te staan en om ervan te genieten. Toen ik tegen de avond haar atelier verliet en met blijdschap naar de stad terugkeerde heb ik steeds gedacht aan haar schilderijen. Eerst enkele weken later schreef ik mijn bevindingen erover neer.
Tonet Timmermans werd te Lier geboren de 26 Maart 1920 als derde dochter van Felix Timmermans. Van jongsaf is zij opgegroeid in de kunst, in het genieten van de schoonheid en in de schilderachtige atmosfeer van de huiskamer. Want haar vader was schrijver en schilder en hoe dikwijls heeft hij niet geschreven met het hart van een schilder. Denk aan « Pallieter », « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen » « Pieter Brenghel », « Adriaan Brouwer » en andere grote werken die zo aantrekkelijk zijn om de woordelijke uitbeelding van de schilderachtige aspecten.
In haar vader had Tonet Timmermans een goede leermeester, die haar hart van jongsaf als een grote poort heeft opengezet om de schoonheid, die iedere dag meebrengt en verschillend is, te laten genieten. Hij leerde haar de geest van de Primitieven aanvoelen en liet haar gekleurde platen zien van de werken van deze grootmeesters. Zij hadden de binnen-pit van de schilderkunst en om de geest van hun werk volledig te verstaan, nam de vader zijn dochter mede naar de musea's en plaatste haar voor het echte werk van deze grote figuren.
De drang om te schilderen zat van jongsaf in het bloed van Tonet Timmermans. Zij werd leerlinge aan het Hoger Instituut voor Sierkunde te Ter Kameren bij Brussel en legde zich vooral toe op de grafiek. Een van haar bijzonderste leermeesters aldaar was Joris Minne. Maar tijdens de oorlog bracht de dagelijkse reis van Lier naar Brussel talrijke moeilijkheden mede en , door Felix Timmermans werd voorgenomen zijn dochter verder te laten studeren bij de Antwerpse schilder en grafieker Staf de Bruyne. Buiten een bezoek aan het atelier van De Bruyne en een gemoedelijk namiddagpraatje over de schilderkunst is daar niet veel van gekomen want de reis naar Antwerpen bracht dezelfde moeilijkheden mede als haar dagelijkse tocht naar Brussel. Tonet Timmermans bleef thuis en wat haar overbleef was de zelfstudie van het werk der grootste schilders.
Maar intussen begon zij te tekenen.Zij illustreerde het luxueuse vertelselboek van Janneke en Mieke, « Een parelvisser bij Neptunus » van Albe, en « Felix Timmermans vertelt » van Felix Heidendal. Haar grootste grafisch werk is echter de uitbeelding in 412 platen van de legende van Genoveva van Brabant, waarin een grote inspiratie en een sterke technische vaardigheid samengaan. Tonet Timmermans voert ons terug naar de geest van de middeleeuwen, maar wij voelen ons ook in de geest van onze tijd. Zij hecht een groot belang aan het uittekenen van het detail waardoor deze tekeningen winnen aan spanning en stijl.
Zij draagt naast de primitieven een grote verering toe aan het werk van Pieter Breugel, El Greco, Manet, Van Gogh, Suzanne Valadon en bij de meer moderne schilders aan Bracque, De Vlaminck, Rousseau en aan de Vlamingen James Ensor en Baron Isidoor Opsomer. Haar bijzonderste voorkeur geniet echter de Fransman Raoul Dufy. Maar met geen dezer schilders draagt het werk van Tonet Timmermans verwantschap, geen één van hen heeft haar beïnvloed, maar langs allen heeft zij de weg gevonden naar haar eigen palet, haar eigen uitdrukking en haar eigen bezieling. Het werk van Tonet Timmermans kan echter gesitueerd worden als zijnde gegroeid tussen de geest van haar vader en de stielkennis van Raoul Dufy. Nochtans zijn de kernen van het werk van beiden niet terug te vinden in haar werk, maar haar persoonlijkheid spruit voort uit deze samenvloeiing. Wat tot de ontwikkeling van haar persoonlijkheid ongetwijfeld heeft bijgedragen zijn de vele reizen die Tonet Timmermans heeft gemaakt in het buitenland. Zij bezocht Holland, Duitsland en Zwitserland, maar het liefst verbleef zij in Italië en het zuiden van Frankrijk. Door te reizen heeft Tonet Timmermans haar werk verruimd en heeft zij een breder inzicht gekregen in haar werk. Haar techniek is hierdoor sterker geworden en haar durf groter, haar palet vaster en haar kleuren heviger. Want Tonet Timmermans houdt van de kleur, van de zuivere kleur zoals zij leeft in de natuur. Kleuren leven en daarom geven zij het leven aan een schilderij.
Er zit zon in haar werk en het is alsof de zon de kleuren geeft aan de figuren die zij schildert. De frisheid der kleurengamma's geven de harmonie aan iedere schilderij of zij nu een stilleven schildert of een compositie. Zij ziet de kleuren zoals Van Gogh en Dufy, zij eerbiedigt de kleuren omdat in iedere kleur de helderheid leeft van de zon. Iedere schilderij is gezond, helder, fris en jong, alles is spontaan op het doek geborsteld en iedere schilderij heeft haar bekoorlijkheid en haar speciale uitdrukking. Zowel in het jazzorkest als in de villa « La Palle » die zij in Stresa heeft geschilderd, evenals in « De clown en de fluitspeler ». Het zijn Vlaamse kleuren, waarin de weergave van de gezonde geest en opvatting van de kunstenares worden weergegeven. Hoe sterk afgetekend staat de clown in het wit met een groen sluier om de lenden, de linkerhand met een roze bloem omhoog in de lucht, terwijl de rechterhand een banjo vasthoudt, tegenover de fluitspeler met rode mantel, groene vest en geruite broek, die tegen zijn rug aanleunt. Verschillende kleuren, die een hevige en opvallende uitdrukking geven, zijn de afwisseling van deze twee figuren, maar versmelten hen tot een groot harmonieus geheel. Prachtig. Tonet Timmermans heeft een goede hand om te schilderen, het is duidelijk zichtbaar dat dit schilderij de uitwerking is van haar persoonlijke groei, gedacht en uitbeelding. Gans anders van kleurenschakering is « De Foordanseres ». In een lang kleed van boven naar beneden afwisselend met rode en gele strepen wordt zij, met een blauwe bloem in haar hand, door de foorkramer op de voorgrond van het theater gebracht om aan de menigte voorgesteld te worden. De houding van de danseres is schuchter en terughoudend tegenover de vrije manier van handelen van de foorkramer. Hij draagt een trui met groene en dunne blauwe strepen, een bruine sjaal die overeenstemt met zijn ros haar dat onder zijn muts uitsteekt. De scherpe tegenstelling komt tot uiting in de kleuren waarin Tonet Timmermans beide figuranten aflijnt, evenals in de derde figuur op dit schilderij : de kassierster die in een gemakkelijke houding van achter de toog alles aanziet. Zou men deze schilderij gewaagd noemen ? Neen, zij spreekt alleen van een grote stielkennis en van de durf van de kunstenares om de tonaliteiten waarin de personen zijn uitgebeeld te laten harmoniëren.
In andere tonen maar met dezelfde vaardigheid en met de meeste durf die Tonet Timmermans ooit heeft aangewend geeft het schilderij « De Fruitschotel » het bewijs van haar persoonlijkheid. De vruchten der aarde pronken in de majesteit der kleuren, zij wisselen zodanig af dat alle tonen onderling verschillend zijn. Het zijn de vruchten uit het land van belofte, geschilderd in de kleuren die zo sterk zijn als de stralen van de zon. Dit ganse schilderij is gevuld met vruchtbaarheid, er zijn geen leemten in haar doek, zoals dit meestal voorkomt in de stillevens van andere schilders. Het is een parel waarin de abrikozen schitteren naast de appelen en de druiven, het is de oogst uit de wijngaard die op het schilderij overgaat in een glorie van onvergetelijke vreugde. Van dit schilderij kan iedereen snoepen als van de vruchten zelf ; men wil de vruchten van het schilderij nemen, maar zij zijn geschilderd en het is alleen de geest van de natuur, die door Tonet Timmermans zo prachtig is weergegeven, die spontaan en dringend de komst oproept van de zomer. Daartegenover ademt « De Aanbidding van de Drie Koningen » een andere atmosfeer ; de geest van het Oosten. Vele Vlaamse schilders hebben dit onderwerp aangeroerd in hun werk en ook Tonet Timmermans heeft er zich door laten inspireren.
Zij laat, zoals het meestal in de Vlaamse schilderkunst de gewoonte is geworden, het bezoek van de drie koningen aan het goddelijk Kind niet afspelen in onze landelijke stemming, maar plaatst het motief terug in het Oosten. Drie zingende engelen in het blauw zingen boven de stal hun loflied aan God. St. Jozef met zijn staf in de plooiing van zijn arm en een brandende kaars in een oude kandelaar in de hand, Maria, jong en vol van hemelse genade, draagt een blauw kleed, dat in kleur samengaat met haar mantel waarop haar lange haarlokken neerhangen. Een koning draagt een paternoster en een papegaai in zijn kooi, de andere een kofferke en tussen beiden zit de derde op zijn knieën voor het Kind, de handen samengevouwen en biddend. Dit oude thema werd door Tonet Timmermans in een vernieuwende vorm uitgebeeld met de detailuitwerking van de oosterse aspecten. Toch blijft dit schilderij Vlaams omdat de handeling van de personen en de geest van de kleur van onze bodem zijn. De groei van de schilderachtige kracht en van het volle gezonde leven, die straalt uit de schilderijen van Tonet Timmermans, gaat crescendo vooruit, steeds dieper nijpend naar de kern van het menselijk hart, naar de vreugde van de natuur en naar de verbondenheid met haar land.
Zonder twijfel zal met de jaren haar werk in de goede richting, die zij heeft aangewend, evolueren, want zoals in de natuur zal ook na de groei van het zaad de oogst van de vruchten komen. Moge deze schilderkundige oogst zeer groot zijn voor Tonet Timmermans en voor Vlaanderen, dan neemt zij als vrouw en kunstenares een vooraanstaande plaats in tussen de groten van ons volk.
Ik wens het haar in alle oprechtheid, in alle eerlijkheid en in alle vertrouwen
Door Huub van der Aa uit het Tijdschrift van de Historische Kring Baerne - 28e jaargang nr. 1 - maart 2004
In 1917 werd de eerste vrouwelijke hoogleraar van Nederland aan de universiteit van Utrecht aangesteld. Het was de fytopathologe (plantenziekte-kundige) dr. Johanna Westerdijk, die vele jaren in Baarn heeft gewoond en gewerkt. Zij stond aan de wieg van allerlei vernieuwingen, want de fytopathologie (plantenziektenleer) maakte in de halve eeuw van Westerdijks carrière een revolutionaire ontwikkeling door.
Een kleine collectie schimmels in reincultures, afkomstig uit het voormalige Nederlands Indië, vormde de basis voor een internationale schimmelcollectie die vanaf 1904 werd beheerd door de Utrechtse botanicus prof. Frits Went, in diens laboratorium aan de Utrechtse Lange Nieuwstraat (tegenwoordig het Universiteitsmuseum). Deze collectie, het Centraal bureau voor Schimmelcultures, werd in 1907 overgedragen aan het Phytopathologisch Laboratorium 'Willie Commelin Scholten' (in de wandeling het WCS genoemd), toen nog gevestigd in de Amsterdamse Roemer Visscherstraat 1.
Daarmee werd Westerdijk de directrice van het CBS, en ze zou dat tot ver in de jren vijftig van de vorige eeuw blijven. Westerdijk zou haar 'schimmeltuintje' koesteren en uitbouwen tot de grootste verzameling levende schimmels ter wereld.
In 1920 verhuisden Westerdijk en het CBS naar Baarn en ze streken neer in de oude villa 'Java' en bijgebouwen, een geschikte locatie lussen de universiteiten van Amsterdam en Utrecht in. De tijd die nu aanbrak, kan als de meest vruchtbare tijd van haar leven worden gezien. Er bestaat een alleraardigst boekje over prof. Westerdijk. Het is geschreven in 1963 door Maria P. Löhnis, een van haar leerlingen van het eerste uur, en bevat een verzameling anekdotes, foto's, tekeningen, gedichten etc., deels niet van de hand van de schrijfster, maar door haar verzameld.
Op pagina 35 van het boekje staat een zwartwit afbeelding van een aantal vogels, als illustratie van een beschrijving van de sfeer van het laboratorium gedurende de eerste jaren in de villa 'Java'. De tekst bij de prent luidt als volgt: 'Gevogelte (pauwen, ganzen, loopeenden, parelhoenders) verlevendigen in die prille jaren de tuin en de jonge pauw, hoewel nog niet in het bezit van zijn glorieuze staart, pronkte voor de spiegelruiten van de serre.' Over de verdere betekenis van deze tekening of over de herkomst ervan wordt in het boekje niets geschreven. Door een toeval ben ik echter achter het verhaal, achter deze tekening gekomen! Ongeveer twee jaar geleden bezocht een alleraardigste meneer H.W. Schol het CBS, dat inmiddels in de Utrechtse Uithof gevestigd was. Hij bleek de zoon te zijn van mevr. dr. M.B. Schol-Schwarz, al in de jaren twintig van de vorige eeuw bekend op het CBS. Zij was de eerste promovenda van Westerdijk; in haar proefschrift beschreef ze o.a. de schimmel die de toen al beruchte iepenziekte veroorzaakt.
Na zijn pensionering verdiepte haar zoon zich in de geschiedenis en hij liep in het kader daarvan college in de Uithof. Toen Schol ontdekte dat het vroegere instituut van zijn moeder inmiddels ook in de Uithof gevestigd was, is hij een keer komen kijken. Hij was heel vereerd toen hij bemerkte dat wij over nog heel wat archivalia beschikken, die betrekking hebben op de carrière van zijn moeder. Zo bestaat er een T-shirt met haar afbeelding erop, dat ik in mijn bezit had. Het is er een uit een serie T-shirts, afkomstig uit de VS, mei afbeeldingen van beroemdheden uit de fytopalhologie. Bladerend in bovengenoemd boekje over Westerdijk ontdekte Schol de bovenbeschreven vogel illustratie. "Weet u wie die tekening gemaakt heeft en wat er de betekenis van is?' vroeg hij. 'Nee,' was mijn antwoord, 'maar Johanna deed zoveel met gedichtjes en tekeningetjes, dat dit ook wel een van haar eigen maakseltjes zou kunnen zijn.'
Toen vertelde Schol mij dat het een tekening was van Felix Timmermans, de bekende Vlaamse schrijver en een goede vriend van Westerdijk. Deze was zoals vele Belgen tijdens de Eerste Wereldoorlog naar Nederland gevlucht en in Den Haag terechtgekomen. Van daaruit hield hij overal in het land lezingen. Zo hield hij al in 1919 een lezing in Baarn, die wegens het omstreden karakter van zijn belangrijkste werk Pallieter hier heel wat stof deed opwaaien. Hij logeerde toen bij de familie Sterneberg en de heer Joop Sterneberg bewaart nog steeds een alleraardigst boekje van Felix Timmermans, met een opdracht erin voor de toen nog kleine jongeheer Joop!
Timmermans had echter zowel in Den Haag als Amsterdam een brede kring bewonderaars. Al vóór 1920 ontmoette hij Johanna Westerdijk in Amsterdam, bij zijn vriend de graficus Anton Pieck, en sloot onmiddellijk vriendschap met haar. Na de verhuizing van het CBS naar Baarn bezocht hij haar nog vaak en overnachtte dan in de voormalige villa 'Java', waar zowel de laboratoria van WCS en CBS als professor Westerdijk zelf gehuisvest waren. In de ruime tuin rond de villa bevonden zich in die tijd allerlei grote vogels. Het was toen gebruikelijk bij vele oude villa's in Baarn om rond het huis vogels zoals ganzen en pauwen te laten rondscharrelen, omdat die bij de minste onraad luid te keer gaan! Een even eenvoudige als doeltreffende alarminstallatie dus! Maar Timmermans werd er tijdens zijn logeerpartijen op 'Java' nogal eens in zijn slaap door gestoord.
Het werd een telkens terugkerend onderwerp van gesprek en, zoals vaak, maakte hij er op een dag een tekening van. Hij illustreerde veel van zijn verhalen immers ook en had een vlotte hand van tekenen in een heel eigen stijl. Westerdijk aanvaardde het kleine kunstwerk in dank, liet het inlijsten en op een prominente plaats in het gebouw ophangen. Zo werd deze tekening - net als de vogels - een deel van de inventaris van de villa 'Java'. Omstreeks 1950, na een lange loopbaan en moeilijke kampjaren tijdens de Japanse bezetting, keerde mevrouw Schol uit Ned. Indië op het oude nest in Baarn terug. Zij was als intieme vriendin van vroeger en als ervaren fytopalhologe en mycologe meteen weer welkom bij Westerdijk. Toen Bea Schol de tekening van Timmermans in het laboratorium zag hangen, informeerde zij natuurlijk meteen naar deze Vlaamse schrijver. Zij was tenslotte een van de laatste intimi die zijn vriendschap met Westerdijk van nabij had meegemaakt.
Schol wist niet dat Timmermans in 1947 was overleden, en bovendien niet dat ervan contact tussen hem en Johanna Westerdijk de laatste jaren van zijn leven geen sprake meer was geweest. Zij had echter te nadrukkelijk naar de 'man achter de tekening' gevraagd, zodat Westerdijk nogal geïrriteerd raakte. Kennelijk vond ze het niet prettig aan deze vriendschap herinnerd te worden door haar oud-leerling en goede vriendin. Ze moet zoiets gezegd hebben als: 'Neem asjeblieft die tekening mee, ander gooi ik hem weg.' En zo is deze ingelijste tekening van Felix Timmermans bij Bea Schol terechtgekomen. Zij vertelde haar kinderen vaak over vroeger en, met het bewijsstuk aan de muur erbij, ook over de professor en de beroemde Vlaamse schrijver die zo aardig tekenen kon. Na haar dood heeft de zoon de tekening meegenomen en bewaard. Toen de inmiddels ook al bejaarde heer Schol deze afbeelding in 2002 op zijn rommelzolder had teruggevonden en meenam naar het CBS, was het glas inmiddels gebroken. Het geheel leek toe aan een grondige restauratie. Maar ik was danig geïmponeerd door deze bekende tekening, die ik alleen 'uit de boeken' kende, en waarvan ik bovendien maar sinds kort de achtergrond ken. Toen de tekening voor me op tafel lag, zag ik hoe de heer Schol zich zat te verkneukelen over het fraaie T-shirt met de foto van zijn moeder erop, dat ik had meegenomen om het hem te tonen. En toen was de deal gauw gemaakt!
Ik zal de tekening t.z.t. aan de Historische Kring vermaken, als illustratie van een typisch Baarns verschijnsel uit vroeger jaren, namelijk het gebruik om grote lawaaierige vogels als nachtwakers te laten dienen in een lijd dat er nog niet gedacht werd over de schellen en bellen die tegenwoordig de Baarnse villa's bewaken.
Dit artikel werd eerder gepubliceerd in CBS Post, oktober 2002 en is voor dit nummer van 'Baerne' bewerkt door Frits Booy.
Felix Timmermans en Camille Melloy - Etienne De Smedt
Félix Timmermans en Camille Melloy in Frankrijk.
Opzoekingen en commentaar: Etienne De Smedt
Wat Frankrijk betreft: praktisch alle werken van Timmermans zijn vertaald in het Frans: Pallieter,! 'Enfant Jésus en Flandre, Les très belles heures de Mademoiselle Symphorose, Anne-Marie, Tryptique de Noël (zelfs twee verschillende versies). Le Curé de la vigne en fleur. Et où l ' étoile s'arrêta, La vie passionnée de Pieter Bruegel, La Harpe de Saint François, Psaume paysan, Contes I, Adagio. Goed om weten: in 2000 verscheen er ook een vertaling van De Nood van Sint-Niklaas. Het kreeg een heerlijke titel mee: Le Bateau du Ciel!
Een groot succes werden de meeste Franse vertalingen niet, behalve wanneer we het hebben over La Harpe. Dit Timmermanswerk werd zodanig uitgegeven en verspreid in Frankrijk, dat het de moeite loont daar wat dieper op in te gaan. Maar we kunnen niet anders dan het eerst en vooral hebben over Camille Melloy. Achter deze schrijversnaam zit Camille De Paepe, geboren in Melle. Hij studeerde en doctoreerde in Leuven, was volledig tweetalig, maar schreef praktisch al zijn proza en poëzie in het Frans. Hij werd priester en trad toe tot de congregatie van de Jozefieten, die in Melle een klooster en middelbare school hadden. Hij werd als het ware bedolven onder literaire prijzen en onderscheidingen.
Het mag ons dus niet verwonderen dat Timmermans contact met hem zocht en daar willen we toch eerst naar verwijzen. De directe aanleiding was een ledendag van onze Kring in het klooster van Melle op 22 april 2001, waar toen een tentoonstelling liep over Camille Melloy. Ik werd daar echt overladen met boeiende documenten rond deze man. Oordeel zelf maar! In kopie kreeg ik zomaar eventjes 47 brieven van Timmermans aan Melloy en dit gedurende de periode van 1928 tot 1941. Ze gaan bijna allemaal over de vertaling van De Harp in het Frans, die hij graag wilde toevertrouwen aan deze bekende figuur. Voeg daar nog bij, de kopies van 13 boeken die Timmermans hem in de loop van die jaren schonk, telkens met een mooie opdracht. Vermeldenswaard is ook het feit dat de toenmalige overste van de plaatselijke Jozefieten, Eerwaarde Pater Aloïs, een waarlijk minzaam man, die dag lid werd van onze Kring. Het lukte hem zelfs eens aanwezig te zijn op een ledendag in Lier.
Melloy aanvaardde de opdracht en je kan je de diepe vreugde van Timmermans wel voorstellen toen in 1935 de eerste druk in het Frans verscheen. En laat ons nu eens bekijken op welke wijze La Harpe Frankrijk veroverde. Melloy was er in geslaagd om zijn vertaling te laten uitgeven bij de grote, katholieke uitgever in Parijs, Bloud et Gay. Dat zou, zoals hier zal blijken, een goede zaak worden voor schrijver en vertaler. Hij zou ook nog Driekoningentriptiek (Tryptique de Noël) vertalen en een dertiental verhalen, onder de titel Timmermans raconte. De eerste druk van La Harpe uit 1935 kwam er op 2200 exemplaren. En toen zouden de drukken elkaar in snel tempo opvolgen: 1945,1947,1954 (toen stond de teller reeds op 67000 exemplaren), 1959 (een editie van 5000 exemplaren), 1961 (twee edities op één jaar), 1962, 1964.
Bloud et Gay was niet alleen een goede uitgever, ze waren ook knap commercieel. Zij wisten dat heel wat kleine, katholieke uitgeverijtjes stonden te springen om dit boek in hun pakket op te nemen. Die toelating kwam er, de zogenaamde licentie-uitgaven. Deze uitgevers betaalden daarvoor de toen geldende financiële bijdrage.
Editions Franciscaines: 1942,1947, 1950 (een leuk detail: tijdens een van onze ledendagen vertelde Lia Timmermans mij, dat de Franciscanen nooit een cent betaalden!).
Club du Livre religieux: 1955, 1957 in totaal 4150 exemplaren in een mooie luxe-editie met foto's van schilderijen in sepia afgedrukt.
Edition G.P. Collection Super. 1960, 1961, een uitgave in vollinnen band met prachtige tekeningen in kleur en zwart-wit.
Bloud et Gay deed ook nog een extraatje en nam het werk op in haar prachtige reeks Edition Livre de Vie, 1961 en 1962
Edition Le Seuil: 1961,1983, 1993, 2001
Opmerkelijk: bij de uitgeverij Desclée in Doornik werd een editie (de hoeveelste bleef voor ons onbekend) gedrukt op 8000 exemplaren! We willen hier ook nog stellen hoe moeilijk de Fransen het ons maakten om een correcte tabel van de edities te maken. Het aantal exemplaren bleef gewoonlijk onbekend en zelfs de datum van de uitgave werd niet altijd vermeld. Had Camille Melloy tot dan toe de belangen van Timmermans, bij de vele Franse uitgaven, mee in de gaten gehouden, dan kwam daar een einde aan door zijn vroegtijdig overlijden op 1 november 1941. De jaren daarna zou zijn broer Theophile, ook een Jozefiet, deze taak op zich nemen en daar gaat het tweede deel van mijn verhaal over.
Ook goed om weten is dat Timmermans ook één keer heeft meegewerkt aan een boek van Camille Melloy. Het betreft hier Louange des Saints populaires (Loflied voor de volksheiligen). Het werd een bundel met zestien gedichten waarvoor Timmermans telkens een mooie tekening maakte. Het geluk stond aan mijn zijde toen ik een exemplaar kocht waarin een volslagen onbekend kunstenaar alle prentjes mooi had ingekleurd! Tot slot van dit eerste deel past het hier om te vermelden dat De Harp van Sint-Franciscus, volgens de uitgeverij Van Kampen, het meest verkochte Timmermansboek in het Nederlands taalgebied was.
Hoe een Frans dubbeltje rollen kan. De bedoeling van de hier onderstaande tekst, is eens van dichtbij meemaken, hoe de financiële zaken verliepen bij het uitgeven van een boek. De uitgever eiste meestal het alleenrecht op. Hij droeg natuurlijk de meeste kosten, maar hoopte op een flinke winst als het boek goed zou lopen. Natuurlijk mochten schrijver en vertaler rekenen op een aandeel in die verkoop. Er werd een contract opgemaakt over hoeveel procent hun verloning zou bedragen. Bij Bloud et Gay bedroeg die meestal tussen de 10 en 12 %. In dit geval spraken Timmermans en Melloy af voor een eerlijke verdeling: ieder de helft.
Na het overlijden van Camille Melloy op 1 november 1941, nam dus zijn broer Theophile de taak op zijn schouders om de boekhouding rond de vertaling in orde te brengen en voort te zetten. De helft van de opbrengst ging naar Marieke Timmermans, de andere helft naar de erven De Paepe. (Melloy was zijn schrijversnaam) En de broer deed zijn taak voorbeeldig. Daarvan getuigt een blad met daarop wat nog moest geregeld worden van 1939 tot 1953. Het blad geeft een overzicht in zes kolommen: het jaartal, de datum van de storting door de uitgeverij, het bedrag in Franse frank, de op dat ogenblik officiële koers, het bedrag in Belgische frank, de helft daarvan voor Marieke Timmermans. Hij eindigt zijn blad met twee mededelingen: hij heeft het bedrag van 31800 frank overgeschreven op de rekening van Mevr. Lia Timmermans. Alles is nu geregeld tot en met 1953 en voor de rechten van 1954 zal hij wachten op de storting van de uitgeverij. (goed om weten: 1000 B.Fr. is, volgens een econoom, vergelijkbaar met nu 225 euro.)
Dat de uitgever zich strikt hield aan het contract blijkt uit drie documenten. Uit een schrijven van 21 mei 1951 blijkt, dat een gerenommeerd katholiek tijdschrift vroeg of ze in een van de volgende edities enkele fragmenten uit La Harpe mochten afdrukken. Indien de rechthebbers daarmee akkoord gingen, zouden zij daarvoor 6 Franse frank per lijn betalen. Toen in 1953 de Franstalige Canadese radio twee uitzendingen aan het bewuste boek wijdde, werd daarvoor 12264 Franse frank betaald. Pater Theophile bracht het aandeel voor Timmermans persoonlijk naar Oostende. Een ietwat vreemde brief, gedateerd 15 mei 1954, gaat over deze laatste zaak. Hij is gesigneerd door Marieke Timmermans maar volledig geschreven door Lia!
De Franstalige radio in Canada was echt wel geïnteresseerd in Timmermans. In januari 1954 kwam La Harpe in vijf uitzendingen ter sprake. Daar werd 2650 Belgische frank voor betaald, waarvan de erven Melloy en Marieke Timmermans elk de helft kregen! In een boeiende gele briefkaart uit 16 juli 1954, vraagt Lia inlichtingen over een Italiaanse vrouw, die La Harpe uit het Frans in het Italiaans wilde vertalen en daar was Lia natuurlijk voor te vinden. Over een mogelijke vertaling heb ik echter geen enkel spoor gevonden. Dat La Harpe in Frankrijk een blijvertje was, bewijzen de cijfers: tussen 1 januari en 31 december 1954, dus bijna twintig jaar na de eerste druk, werden er zo maar eventjes 1141 exemplaren aan de man gebracht. Dat betekende 2665 frank voor de erven Melloy en voor Marieke Timmermans. In een lange brief van 13 februari 1955, vraagt Lia Timmermans om in de toekomst de bedragen die haar moeder toekomen, niet meer naar Oostende te sturen maar rechtstreeks aan haar te betalen. Vermits Marieke geen postrekening heeft, stelt Lia voor dit te doen met een postmandaat.
Zij heeft het nogmaals over de dame die La Harpe wil vertalen in het Italiaans voor de uitgeverij Chiantore in Milaan. Zij zegt daar nog steeds niets van gehoord te hebben. Deze firma heeft ook in 1945 een vertaling gebracht van Pieter Bruegel en zij voegt eraan toe dat dit een betrouwbare uitgever is. Ik ben zo vrij daar een beetje aan te twijfelen, want in die uitgave is nergens de naam van de vertaler te vinden! In een brief van de directeur van Bloud et Gay, vraagt deze aan Theophile Melloy of die soms een exemplaar bezit van de Franse vertaling van L 'enfant Jésus en Flandre. Hij wil dat boek een tijdje lenen om er een paar fragmenten van te gebruiken. Het boek verscheen in 1925 bij de Franse uitgever Rieder. Een detail, een beetje pikant: de vertaling is van de hand van Neel Doff, hier vroeger beter gekend door haar verhaal als meisje van plezier dat zij leidde onder de naam Keetje Tippel!!
In oktober 1955 krijgt onze Pater weer een brief van de directie. Een kleine katholieke uitgeverij heeft een reeks met telkens een beperkt aantal werken in een luxe uitgave. Zij willen in deze reeks, Club du Livre Religieux (zie blz 2), ook La Harpe opnemen. Ze gaan akkoord met alle voorwaarden van Bloud et Gay en er zal voor de beide rechthebbenden 6 % van de verkoopsom worden uitbetaald. De uitgave wordt beperkt tot 4250 stuks. En nu verschijnt voor het eerst, maar zeker niet voor het laatst, de naam Lou Aspeslagh, echtgenoot van Lia Timmermans, op het toneel. Amper twee weken later laat hij weten dat zij akkoord gaan met de voorwaarden. Hij voegt er nog aan toe dat ze bij het verschijnen graag een vijftal exemplaren zouden krijgen! Er was, nu ook voor het eerst maar zeker niet voor het laatst, een klein misverstand. Een van beiden, de Pater of Aspeslagh hadden het fout begrepen en hij zegt, als hij het goed begrijpt, dat beide erven elk 6% krijgen en niet 3 %!
Er is een brief van 16 januari 1956, waarin Pater Theophile aan Lia laat weten en dat hij de schrijversrechten voor 1954, zoals ze eerder had gevraagd, met een postmandaat ter waarde van 2665 frank aan Marieke Timmermans had gestuurd. De eerstvolgende jaren gebeurde dat, tot ieders tevredenheid, steeds langs deze weg. Een tussendoortje, om nogmaals het succes van La Harpe in Frankrijk te beklemtonen: tussen 1 januari 1955 en 30 juni 1956 werden er niet minder dan 2147 exemplaren van verkocht. In een brief van Bloud et Gay aan Pater Theophile, wordt hem gevraagd contact op te nemen met de familie Timmermans omdat zij de vraag hebben gekregen om het boek uit het Frans te laten vertalen in het Portugees en in het Spaans. Over een Spaanse vertaling heb ik niets kunnen vinden. Een Portugese wordt in het Mercatorboek wel vermeld, maar er staat een vreemde nota bij: het boek is nooit ergens gevonden.
Onze Pater let nauwgezet op de betalingen van de rechten door Bloud et Gay. In een brief van 14 mei 1960 vraagt hij aan de directeur om alles eens grondig na te kijken want volgens hem is er een vrij lange achterstand wat die stortingen betreft. In een brief van 25 september 1961, meldt de directeur dat Edition Le Seuil (kijk even naar blz. 2), het plan heeft opgevat om La Harpe uit te geven in een pocketversie voor de jeugd. Hij heeft hiervoor zijn toelating reeds gegeven en verontschuldigt zich voor dit laat bericht. Deze reeks zal ook een groot succes kennen, maar omdat de prijs eerder laag is, zullen de rechten navenant zijn. Dit contract zal later een doren in het oog van Aspeslagh worden! En vanaf 1962 zal Lou Aspeslagh zelf ook een grotere vinger in dezelfde pap proberen te krijgen! In een brief aan onze Pater uit 25 april 1962 stelt hij een hele reeks eisen. Hij heeft de vraag gekregen om het boek in het Chinees te laten vertalen. Omdat het voor een goed doel is, wil hij de rechten wel afstaan.
Het moet echter een eenmalige editie worden met een beperkt aantal en hij wil zelf mee het contract ondertekenen. Hij heeft het ook over de hier hoger vermelde pocketuitgave. Hij vraagt hem of hij daarvoor al rechten ontvangen heeft en hoe groot de oplage was. Hij voegt er nog zoetjes aan toe dat hem zes presentexemplaren zouden gezonden worden! En weer is daar Lou Aspeslagh op zijn best. In een brief van 15 mei 1962, deelt hij de Pater mee dat hij zelf een contract heeft gesloten voor een Chinese vertaling omdat die uit het Nederlands zou vertrekken. Hij voegt eraan toe, geen auteursrechten te hebben gevraagd, maar dat ze zich moeten beperken tot één editie. Wat die auteursrechten betreft, daar heb ik geen zicht op. Ik wel heb ontdekt dat er niet één maar wel drie edities verschenen: 1962, 1969 en 1980. En daar heb ik wél zekerheid over want ze staan hier in mijn kast! Wat ik ook met zekerheid weet, is dat er helemaal niet uit het Nederlands maar wel uit het Engels werd vertaald! In het Chinees boek staat trouwens klaar en duidelijk dat voor de vertaling gebruik werd gemaakt van de Engelse uitgave, met als titel The perfect Joy of Saint Francis. Ook interessant om weten is: het boek werd niet uitgegeven op het Chinese vasteland, maar wel op het afgescheurde eiland Formosa, dat nu Taiwan heet en dat de Chinese president heel graag terug bij China zou inlijven. Het boek vermeldt tevens in welke boekhandels, in het verre oosten, het boek kon besteld worden. En tot slot nog dit: het werk is geïllustreerd met zwart-wit prentjes, door een onbekend kunstenaar. Ziezo, nu weten jullie bijna alles over de Chinese Harp!
Vanaf dan verandert de toon van de briefwisseling. Lou Aspeslagh neemt resoluut de touwtjes in handen en iedereen die hem een beetje van nabij heeft gekend, heeft wel eens ondervonden dat hij graag 'grand seigneur' speelt. Hij eist van Bloud et Gay dat hij vanaf dan steeds geraadpleegd wordt, wanneer er sprake is van een of andere uitgave van La Harpe. Ook wil hij zijn zeg hebben in de financiële verloning en slaat hij daarbij een nogal hautain toontje aan. Of Pater Theophile daar allemaal zo mee opgezet was, durf ik sterk betwijfelen. In een brief van 7 juni 1962 geeft hij Aspeslagh de toelating om alles wat maar iets te maken heeft met de Franse vertaling, of het nu gaat om Timmermans of Melloy, zelf met de uitgever te onderhandelen! Aspeslagh had echter niet uit het oog mogen verliezen dat de eerste druk in het Frans toen reeds bijna dertig jaar oud was en dat de grootste interesse in Frankrijk na die lange tijd zeker sterk geluwd was.
Wij danken hiervan harte ons medelid Daniël Lemmens uit Melle, die ons het ganse archief van deze vertaling schonk.
Ge zijt uw eigen baas en uw eigen koning - Bart Van Loo
Ge zijt uw eigen baas en uw eigen koning
Kempenzoon Bart Van Loo schreef maar al te graag een inleiding bij een prachtige heruitgave van Boerenpsalm, de ‘strafste’ roman van Felix Timmermans. ‘Op dit hernieuwde leven moet serieus worden geklonken.’
‘Ik ben maar een arme boer en al heb ik veel miserie gehad, toch is het boerenleven het mooiste leven dat er bestaat. Ik wil nog met geen koning verwisselen. God, ik dank U dat gij van mij een boer hebt gemaakt.’ Ik kan die openingszinnen neuriën, zingen, fluisteren… ik leg ze tussen mijn boterham of gooi ze als een zaadje mijn vrienden tegemoet. Ook de zinnen die volgen schroeien zich aan elkaar vast in een ritme dat smeekt om een stemgeluid. Roffel, roffel – dames en heren, luister goed, hier begint een roman uit 1935 die jarenlang niet verkrijgbaar was, maar die qua spankracht, existentiële lading, verrassende beeldspraak, zintuiglijke gewaarwording en pure zeggingskracht tot de mooiste van de Nederlandse letteren behoort. ‘Wij waren met vijftien open bekken, en al kregen we soms meer kletsen dan eten, ’t was toch een jeugdige tijd en we wierden kerels lijk bomen.’
(Boer Wortel, olie op geprepareerd papier. Koen Broucke)
Aan het woord is boer Wortel, hoofdpersonage van Boerenpsalm, niet de beroemdste, maar allicht wel de strafste roman van Felix Timmermans. Zelf was de schrijver de jongste van een kroostrijk gezin, met maar liefst dertien ‘open bekken’. Hij wist wat het was om op te groeien tussen broers en zussen. Ook al zou hij zelf maar vier kinderen krijgen, hij hield net als Wortel van een ‘trossel kinderen’. Of hij de vitalistische kreet van zijn personage even enthousiast onderschreef is onduidelijk, maar ik kan het niet nalaten hem te pas en te onpas te citeren – kijk, hier is het alweer zover: ‘Kweken is onze roep. Kinderen zowel als savooien.’ De liefhebbers weten dat we dan nog altijd op die onvergetelijke eerste pagina zitten.
Wortel is een boerenzoon die, in tegenstelling tot zijn broers, blijft steken in de voorvaderlijke grond, en dat mag je letterlijk nemen. Nomen est omen, het hoofdpersonage is onverzettelijk geworteld in het veld dat hij bewerkt. In de Franse vertaling heet hij Racine, in het Duits Knoll. ‘Daarom zei onze va altijd tegen mij: Onze Wortel. Ik bleef. Ik kon het veld niet verlaten. Dat is zo een genie. Het veld trekt u aan. […] Het is een soort van vijand, een reus […] die ons dag in, dag uit tegenwerkt.’
Hoezeer deze roman in de eerste plaats ook een tijdsbeeld lijkt van honderd jaar geleden, al snel raakte dit verhaal bij mij een persoonlijke snaar. Stilaan werd ik Wortel, zat ik met mijn handen in de grond en wroette ik me mee een weg tussen veld, vrouw en God
We zien vervolgens hoe Wortel aan de vrouw raakt, hoe hij worstelt met de zo geprezen kuisheid, hoe hij ook met de dood van geliefden te maken krijgt, hoe complex de relatie met zijn kinderen is, hoe vrouwen hem kracht geven of juist verlammen. We zien hoe hij leeft als mens van vlees en bloed. Haal de alomtegenwoordige God weg en het komt allemaal redelijk dichtbij. Bij herlezing zette ik de kantlijn vol streepjes, maar die werden steeds zeldzamer. Het was niet dat taal en stijl verzwakten, neen, het was dat ik gegrepen werd door de zoektocht van Wortel, die door het leven niet wordt gespaard. In zijn existentiële verwarring spreekt hij nu en dan herkenbare woorden uit. Van ‘wie zich niet spiegelt, ziet niet hoe lelijk hij is’ tot ‘al dat slaan en zalven, dat loopt zo dooreen, en brengt u zo in de war, dat ge bijna dank zoudt gaan zeggen als ze u een klets op uw gezicht geven’. Hoezeer deze roman in de eerste plaats ook een tijdsbeeld lijkt van honderd jaar geleden, al snel raakte dit verhaal bij mij een persoonlijke snaar. Stilaan werd ik Wortel, zat ik met mijn handen in de grond en wroette ik me mee een weg tussen veld, vrouw en God.
‘Engelen en verkens’ In 1935 beweerde de literaire kritiek al jarenlang dat Timmermans alleen nog boeken publiceerde in een aftreksel van zijn kleurrijke Pallieter-Vlaams, dat hij niet meer verder kwam dan smeuïge anekdotiek. De urgentie leek bij elk boek verder weg te ebben. Maar na de publicatie van Boerenpsalm moesten vriend en vijand erkennen dat de grote schrijver zich ver van een ‘zuipend, vretend en wallebakkend Vlaanderen’ had gehouden, zoals Gerard Walschap schreef. De schrijver van Houtekiet voegde eraan toe dat de oude Timmermans duidelijk nog ‘in den vollen middag van zijn kracht’ stond. De teneur was duidelijk: met ‘dit hooglied van de Vlaamsche boerenziel’ had de Kempense schrijver zich heruitgevonden.
Vooraleer u minachtend ‘Bloed en Bodem’ roept, lees dit boek en probeer het zelf te voelen. Daarvoor hoef je niet uit de Kempen te komen. Wat is er trouwens mis met die verknochtheid aan een echt, fictief of half verzonnen land? Die kun je wel degelijk ervaren zonder je te verliezen in de gevaarlijke psychologie van het zuivere vaderland
Het exuberante breugeliaanse taalgebruik van Pallieter (1916) staat in dit boek op dieet. De stijl overwoekert het verhaal niet, maar valt geloofwaardig met het hoofdpersonage samen, kleeft Wortel op de huid. Natuurlijk kun je betogen dat geen enkele boer destijds sprak als Wortel, maar dat is nu eenmaal het lot van elke literaire verdichting, hoe realistisch ook. Timmermans bracht dan ook een vreemd lichaam de edele letteren binnen, in dit geval de live voor onze neus uitgesproken woorden van een op het land wroetende boer. Louis-Ferdinand Céline, de grootmeester van het orale taalgebruik in de literatuur, zei het ooit heel mooi – ik parafraseer even zijn betoog: als je een stok half in het water steekt, krijg je vanwege de vervorming door het wateroppervlak de indruk dat hij gebroken is. Als je wilt dat hij er als een rechte stok blijft uitzien, moet je hem dus zelf breken. De taal van Wortel lijkt als twee druppels op die van een boer, roept het leven in hut en veld als geen ander op, maar blijft in de eerste plaats een door Timmermans slim verzonnen Kempens-Vlaams-Nederlands… dat op een enkel woord na nog altijd perfect verstaanbaar is. Voor de eerste keer in zijn carrière gebruikt Timmermans de ik-vorm en laat hij een hele roman lang een boer aan het woord, die zich tot een onbestemde instantie lijkt te richten. Tot God? Tot de lezer? Tot zichzelf? Het zou allemaal kunnen, maar misschien lezen we wel gewoon Wortels zielenroerselen zoals die aan hem ontspruiten, tenminste hoe Timmermans zich die verbeeldt. En dat doet hij in een taal die, afgezien van zijn schijnbaar authentiek volks-boerse kleuren, glinstert van het leven en de goesting in dat leven. Dat vitalisme komt aanwaaien uit een onaangetast, verdwenen Vlaanderen. Mede daarom verschijnen zijn zinnen vandaag als een medicijn dat ons beetje bij beetje – consequent innemen tot de roman uit is – laat afkicken van het jachtige leven dat het onze is. Genereus schenkt het ons wat broodnodige aarding. ‘Ik wist het tot in den amandel van mijn hart’, zegt Wortel. Of wanneer hij zijn weerbaarheid aanspreekt en opkrikt: ‘Al ween ik me zo dun als een mosselschelp, ze komt toch niet meer terug.’ En zijn houten beeld van Christus moet niet klaar zijn tegen pakweg 17 maart, neen, ‘hij moet af voor den eerste pijpajuin uit de grond priemt’. Als zijn hart meermaals een slag overslaat wanneer een jonge vrouw zijn leven overhoophaalt: ‘Zo’n liefde lepelt u uit als een gekookt ei.’
Wat is er trouwens mis met die ondefinieerbare verknochtheid aan een echt, fictief of half verzonnen land? Die kun je wel degelijk ervaren zonder je te verliezen in de gevaarlijke psychologie van het zuivere vaderland. Ik heb het overigens vooral over nostalgie naar een tijdperk of land dat je nooit hebt gekend, maar dat je op een of andere manier vertrouwd voorkomt
De beeldspraak van Timmermans in Boerenpsalm zit net als hoofdpersonage Wortel diep verankerd in de Kempense ondergrond. Zijn taal ademt grond, lucht en licht, en zijn zintuiglijke verrassingsmetaforen zijn mini-elektroshocks die de lezer bij de les houden. Ze zorgen voor een lach, verwondering, een kleine duizeling. En soms zijn ze zo mooi dat ik er een spel van maak ze mijn eigen gesprekken binnen te smokkelen. Neem nu de eerste keer dat Wortel zijn aanstaande vrouw Fien ontmoet in een herberg. Zij eet boterhammen, hij ook. ‘Zo geraakten wij in gesprek’, staat er, en dan, meteen erna dit onvergetelijke beeld: ‘Ze blonk als een droge ajuin.’ Wortel gebruikt de hele tijd elementen uit zijn dagelijkse werkelijkheid om zijn gevoelens of wat in zijn blikveld verschijnt te beschrijven. Als hij met zijn bugel een stukje muziek speelt en vaststelt dat de koe haar kop draait en het varken zijn snuit uit zijn kot steekt, krijgt hij een klein beetje vleugels. ‘Omdat de koe en het varken luisterden, speelt ge beter dan anders, zo met gebibber en broebelingskens.’ En dan haalt Wortel alias Timmermans weer zo’n Boerenpsalm-metafoor van het zuiverste karaat van stal: ‘Veel geluk heeft een boer niet, maar dat zijn uren als eieren.’ In het woordenboek ermee. Wortels woorden ademen hemzelf, de boer die wortelt in het veld en de bossen, en op haar beurt schoot die natuur in Timmermans woorden. Een organische cyclus van taal, mens en natuur. ‘We zijn zo een geworden’, en Wortel heeft het niet over zijn vrouw, maar over zijn veld. ‘Elke vrucht is iets van mij. Elke vrucht scheen mij beter te groeien door mijn gedachten dan door beer. […] Het boerenleven hecht mij lijk een wortel, naar mijn naam. Het is alsof ik nooit niet sterven zal of kan.’ Gaandeweg moest ik denken aan die onvergetelijke zinnen uit L’oeuvre au noir (1968, vertaald als Het hermetisch zwart) van Marguerite Yourcenar: ‘Die schoenen die naast het bed gaapten hadden meebewogen met de adem van een os, liggend in een weiland, en een uitgebloed varken krijste in het vet waarmee de schoenlapper ze had ingesmeerd. […] Een geslachte gans schreeuwde in de pen die gebruikt zou worden om op oude lompen gedachten neer te schrijven die men waardig achtte te blijven voortbestaan. Alles was iets anders.’ Zo ver als Yourcenar gaat Timmermans niet, Boerenpsalm is daartoe te weinig filosofisch en te religieus van inborst, maar er is wel sprake van een grote connectie tussen de aardse elementen, en tegelijk van een pantheïstisch geheel waar het aardse en het hemelse met elkaar in verbinding staan. Droeg de eerste versie van de roman niet veelzeggend de titel Engelen en verkens? Uit de bekoorlijke Timmermans-oogst van schilder Koen Broucke plukte ik spontaan een varkenskop en een Mariabeeld, vitaal geschilderd in brou de noix, de vaalbruine notenbeits die zo goed tot de ziel spreekt. Op de cover en de achterflap ermee, zei ik meteen. Koen en uitgever Toon Horsten zaten direct op dezelfde golflengte. Niemand van ons had toen weet van die oertitel. Was Timmermans erbij geweest, hij had ons wellicht een schouderklopje gegeven. Engelen en verkens, jongens, goed gezien.
Varkenskop (bister op papier). Koen Broucke
‘Ons Fien, ze kwam van over de Nete’ Ik ben opgegroeid in de Stille Kempen, in Bouwel, op enkele steenworpen van Timmermans’ buitenverblijf Minneke Poes, dat hem inspireerde tot een van zijn mooiste boeken. Ook al kom ik nog regelmatig op familiebezoek, eigenlijk heb ik de Kempen verlaten toen ik op mijn achttiende ging studeren in Antwerpen.The boy can leave De Kempen, but De Kempen will never leave the boy.Zeker met de jaren klinkt de roep van de geboortegrond luider. Niet dat ik ooit echt terug zal gaan, maar terugkomen doe ik graag. En anders volstaat het om enkele bladzijden uit Minneke Poes of De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa Begijntjen te lezen, al spant Boerenpsalm de kroon. Wortel die over zijn veld praat, het is als mijn vader over zijn tuin. Al is er een Timmermans nodig om dat te verwoorden. ‘En dan met het peerd in ’t veld ploegen. De grond die openrolt, de grond die blinkt en dampt. Flessen medicijn gaan open en de zon streelt uw lijf. De ene voor komt nevens de andere, ordelijk en regelrecht, en morgen bestrooi ik ze met heelder handvollen zaad. Met hoop en verlangen zal ik naar die eerste priemekes staren, ze zien wassen en vrucht zien worden. Elke plant kent ge. Die doet het, en deze moet nog wat couragie krijgen.’
Die verknochtheid aan het land is geen verzinsel, ze bestond en bestaat nog altijd. ‘Laat Uwen Wortel als tegendank nog vele jaren op Uw veld in het zweet zijns aanschijns mogen werken! Dank op voorhand!’ Het hadden de woorden van mijn vader kunnen zijn. Als Wortel na acht maanden gevangenis weer thuis tussen zijn bieten staat, lezen we: ‘Ik voel me lijk een boom die ’t sap van den grond opzuigt.’ Mijn vader ervaart dit al als hij een week is weg geweest. De Kempen die in Boerenpsalm verschijnen, dat zijn de bosschages, de mastenbossen en de lappendekens van velden die ik zelf nooit gekend heb, al is het bij elk woord alsof mijn geboortegrond ritselt en fluistert, sterker, zich het decor van mijn voorouders ontvouwt. Deze roman is een kijkdoos naar het leven van mijn voorgeslacht, een kijkdoos die zo geurt, kleurt en dampt dat het lijkt of ik er zelf in rondloop. Soms komen woorden en scènes recht uit die vervlogen tijd aanvliegen. Hoe Wortel bijvoorbeeld vloekt op de ‘oude Mejonkvrouw van ’t kasteel’ van wie hij zijn veld huurt, hoe hij zich kortom ergert aan wat we kunnen beschouwen als de laatste naweeën van eeuwenoud feodalisme.
Ik herinner me nog hoe mijn grootouders het hadden over ‘den heer’ van het dorp, maar zouden er nog twintigers zijn die zich daar iets bij kunnen voorstellen? En bij de volgende zinnen? ‘Aan Frisine is ’t elke keer een uitleg als een Mechelse catechismus’ of ‘ze kon melken dat g’er naar kon luisteren als naar een harmonie’, en vooruit, nog eentje: ‘ge speelt beiaard met de tepels en de melk ritst in den emmer’. Tegelijk vraag ik me af of mijn (over)grootouders dit boek hebben gelezen. Ik weet het niet. Als men het destijds in boerenfamilies over ‘lezen’ had bedoelde men ‘bidden’ – men ‘las’ een paternoster. Maar ze zouden het begot begrepen hebben, elk woord een hartenslag van hun noeste boerenbestaan. Vooraleer u minachtend ‘Bloed en Bodem’ roept, lees dit boek en probeer het zelf te voelen. Daarvoor hoef je helemaal niet uit de Kempen te komen. Wat is er trouwens mis met die ondefinieerbare verknochtheid aan een echt, fictief of half verzonnen land? Die kun je wel degelijk ervaren zonder je te verliezen in de gevaarlijke psychologie van het zuivere vaderland. Ik heb het overigens vooral over nostalgie naar een tijdperk of land dat je nooit hebt gekend, maar dat je op een of andere manier vertrouwd voorkomt. Dat heb ik met het Parijs van Honoré Balzac, de Rue monsieur-Le-Prince van Charles Aznavour, het Vlakke Land van Brel, het Louvre van Alexandre Dumas, de kanalen en cafés van Georges Simenon, het Brugge en de Monts des Flandres van Marguerite Yourcenar… en dus ook met de Kempen van Timmermans.
Zo’n boek moet ‘de Fé’ toch geschreven hebben terwijl hij in Kempense zandgrond wroette? Woonde hij niet in Lier? Toch zou Timmermans een aanzienlijk deel van Boerenpsalm schrijven in Villa Laagland, aan de Belgische kust in Oostduinkerke. Zou hij turend over de baren aan de zacht meanderende Nete hebben gedacht? Die rivier waarachter een waas van het Beloofde Land hing? Schreef hij niet ‘ons Fien, ze kwam van over de Nete’? Veranderde de Noordzee voor zijn ogen in de waterlijn die door de Kempen kronkelt? Het moet wel zo zijn, want hoe aards het boek ook is, Timmermans strooide geen verdwaald duinzand of zeezout tussen de regels. De Lierse schrijver functioneerde als een spons. Voor hij begon te schrijven, zoog hij indrukken en gedachten op. Deed hij research, zoals wij dat vandaag noemen. Ging hij op veldonderzoek. Vooraleer hij in Oostduinkerke aan het schrijven sloeg, had hij het decor van zijn roman grondig omgeploegd. De streek tussen Herentals, Lier en Heist-op-den-Berg kende hij als zijn broekzak, maar opnieuw was hij rond gaan scharrelen. Buitenlieden aansprekend, boeren vergezellend op hun tochten naar het veld, in gedachten al die Kempense karakters boetserend tot die ene Wortel.
Timmermans hield van die uitjes, maar bleef toch altijd een buitenstaander, een beetje zoals Breugel, die zich eeuwen eerder als boer verkleedde om in het geheim mee te vieren op wat men later breugeliaanse feesten zou noemen. Al verschool Timmermans zich niet: in zijn lange pardessus, zijn pijp in de hand, zakte hij met de geur en geluiden van provinciestad Lier in zijn hoofd af naar het platteland. De man die in Boerenpsalm zo overtuigend oreert dat de boerenstiel het mooiste beroep ter wereld is, zou altijd een stadsmens blijven. ‘Ik zou geen boer kunnen of willen zijn’, schreef hij ooit. Bij het lezen van zijn roman krijg je nochtans de indruk dat deze schrijver liever landbouwer dan scribent was geweest. Niets is minder waar. Timmermans zoog de kwintessens van de boer op, wrong zichzelf uit voor zijn schrijftafel en vertaalde de oogst aan indrukken en inzichten naar een universele figuur, die onvergetelijke Wortel – een personage dat nog meer dan Pallieter uit de werkelijkheid lijkt geplukt. Hij deed wat grote schrijvers doen. Flaubert was geen eenzame ongelukkige vrouw uit de provincie, Gontsjarov geen eindeloos uitslapende luiwammes, Yourcenar geen zestiende-eeuwse alchemist, Timmermans geen Kempense boer. Toch zou het zomaar kunnen dat Timmermans tijdens het schrijven op zijn Flauberts ‘Je suis Wortel’ uitriep.
Netevallei (vollemaan), bister op papier. Koen Broucke
‘Ik heb geprobeerd van dien Jezus af te blijven’ Timmermans werd gaandeweg niet alleen Wortel, die laatste kreeg ook wat mee van de schrijver. Hoe valt anders zijn hang naar een artistieke uitlaatklep te verklaren? Of zou de schrijver werkelijk veel beeldhouwende en schilderende boeren hebben ontmoet in de Kempen? (Het zou kunnen, maar de kans is klein.) Avond na avond snijdt Wortel aan een houten ‘Kruislievenheer’. Elke kerf komt overeen met een moment van geluk, wanhoop of moeizaam verworven onverschilligheid. ‘Ieder huisje draagt zijn kruisje’, zo hing het vroeger in de hut van elke boer. Je mag die woorden hier letterlijk nemen. Wortel staat huiverig tegenover nieuwigheden en wetenschap: ‘geen zwelpoeders’ en ‘zonder chimiek’, zweert hij, ja, laat de aardappelen dan maar wat kleiner uitvallen – opmerkelijk genoeg een ideaal waarvan we vandaag opnieuw lijken te dromen. Terwijl hij op zijn veld vecht voor elke morzel vruchtbare grond, bidt hij daarentegen dat het een lieve lust is. Hier een kaars, daar een paternoster, ginder een kruisbeeld. Meneer pastoor is zowel zijn grote kameraad (‘hij krijgt altijd een pint melk, direct van de tepel’) als de nagel aan zijn doodskist (men leze het einde van de roman). Ja, zelfs als het over vrouwen gaat, sluipt de kerk Wortels beeldspraak binnen: ‘Haar lach bleef in uw ribben galmen lijk in een kerk.’ Het is sterker dan hemzelf. ‘Ik heb ook al geprobeerd om van dien Jezus af te blijven. Ik kan het niet. Het is alsof hij roept’, verzucht Wortel. Al heeft hij het hier over zijn houten beeld, de woorden vallen niet mis te verstaan. God was toen echt nog overal, eraan ontsnappen schier onmogelijk. Wat de lezer het meest bijblijft is toch de innige band die Wortel koppig en volhardend tot op het einde met zijn boerenland onderhoudt. Timmermans kleurt Wortels verhouding met zijn veld welhaast lichamelijk in. Beschrijft hij de boerenstiel al niet aan het begin van de roman als een langgerekte copulatie met Moeder Natuur? ‘Ge loopt over haar lijf, ge kruipt over haar lijf. Natuurlijk werkt ze u tegen zoals alle vrouwen.’ En toch maar blijven gaan, hard labeur en masochisme als levensstijl. ‘Maar als ge dan van de nieuwen oogst, de boterham, die ge met uw eigen krachten uit den grond hebt gesleurd in uw vierkantige handen hebt, en ge kunt daar uw tanden inzetten, en ge ziet swenst een hele tafel rond vol eters, dan is ’t of de Baas van hierboven zijn hand op uw schouders legt, en stillekens in uw oor fezelt: ’t is heel goed Wortel, merci!’ Ach, de essentie staat grotendeels op de eerste pagina’s van Boerenpsalm. Daarna gaat Timmermans variëren als een componist, met andere frasen, andere kleuren, af en toe een verrassende melodie, maar de toon is gezet, de rode draad gespannen.
In dat bijna obsessioneel samenvallen met wat je dagelijks doet, in die even lichamelijke als geestelijke verwantschap tussen een temperament en zijn hoogstpersoonlijke wereld valt een en ander te herkennen. Hoe Wortel zijn veld bemint en Timmermans zijn universele boerenroman componeert, het is niet anders dan hoe mijn vader zijn hof bestiert of hoe ondergetekende jarenlang in de tuin van de Bourgondiërs ging harken en wieden. Boerenpsalm is ook een lofzang op het zich oeverloos overgeven aan een moeizaam veroverd ambacht, een eerbetoon aan de met goesting uitgevoerde stiel, overgave zonder al te veel terughoudendheid. Waarbij Wortels leven dankzij het uitgekristalliseerde ambacht van Timmermans heeft geleid tot een kunstwerk zoals we er maar weinig kennen in onze literatuur. De Lierenaar mag zich met recht en reden de woorden van zijn personage toe-eigenen: ‘Gij zijt fier op uw werk, blij om de oogst, ge zijt uw eigen baas en uw eigen koning.’ Koning Timmermans, ik ben blij u te mogen melden dat uw meesterwerk eindelijk weer verkrijgbaar is en dat het werd geïllustreerd door Koen Broucke, een schilder die af en toe ook de pen ter hand neemt, een beetje zoals u een schrijver was die weleens het penseel hanteerde. Jullie zouden het goed met elkaar kunnen vinden, denk ik. Ooit voeren we samen dat gesprek over Engelen en Verkens. Met ook uitgever Toon Horsten erbij, en natuurlijk Gaston Durnez, die genereuze kenner van uw leven en werk, met wie ik nog een door de eeuwigheid verstoord gesprek moet afmaken.
Eerst wandelen we langs de Nete tot aan de waterputtekens van Kruiskensberg in Nijlen en daarna kuieren we verder tot Bouwel. Daar wacht mijn vader, die ons er als Wortel op zal wijzen hoe ‘de zon door de smoor breekt’, hoe de geur van het veld rond ons hoofd rolt. We zullen ‘de klaver, het koren, het beekwater, de mest, de bloemen en de honing’ ruiken en luisteren naar de leeuwerik. We zullen hem zien staan ademen in zijn deur, en hem trots zien gebaren naar zijn werk, hoe het ‘daar zo schoon ligt, ordelijk in voren en vlakken, zoals schone tapijten’. Hij zal – is het Wortel? is het mijn pa? of zie ik mezelf in het kieltje van mijn grootvader? – opwippen van geluk en werklust. ‘Rijker dan een koning’ zal hij de staldeuren open zwieren. Daar zullen zijn koeien van weleer met hun staarten draaien.
Nadien zal er koffie zijn en boerenbrood. Groenten uit de hof. Vlees van het varken. ‘Met de rapte een dozijn vorschenbillekes boven het houtvuurtje gebakken.’ Een pint en een borrel. Ik beloof dat ik op voorhand ook zal afdalen in de kelder van De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt (1923). Op dit hernieuwde leven van Boerenpsalm moet serieus worden geklonken, toch? Eerst kraken we een ‘Zijbeekske van de Jordaan’, de witte wijn met de door u zo geprezen ‘geur van lentevioletten’. Misschien vind ik ook een ‘Regenboog van ’t Beloofde Land’, want als die opengaat ‘is het alsof men karren fruit ruikt’. Voor de zekerheid zet ik ook een flesje ‘Dauw uit Hemelse Voorhoven’ op het schap, al was het maar om die gewoon te openen en door zijn aroma alleen al ‘vol zaligheid te lopen’. Ik hoop dat ge het goed vindt dat we afsluiten met ‘Overschot uit Canaän’.
Dit is een ingekorte versie van de inleiding van Bart Van Loo bij Felix Timmermans’ Boerenpsalm, met illustraties van Koen Broucke en een nawoord van wijlen Gaston Durnez (Davidsfonds Uitgeverij). Het boek verschijnt op 3 mei.
Felix Timmermans was voor alles Dichter - Erik Verstraete
FELIX TIMMERMANS WAS VOOR ALLES DICHTER
Door Erik Verstraete uit Dietsland Europa - verbond van Nederlandse werkgemeenschappen - were di – 1/8/1986.
Met U zijn er geen verten meer Met U zijn er geen verten meer en alles is nabij Des levens aanvang glinstert weer, geen gisteren en geen morgen meer, geen tijd meer en geen uren, geen grenzen en geen muren; en alle angst voorbij, verlost van schaduw en van schijn, wordt pijn en smart tot vreugd verheven! Hoe kan het zo eenvoudig zijn! Hoe kan het leven Hemel zijn, met U, o kern van alle leven!
* Uit Adagio van Felix Timmermans - zie verder de bijdrage van Erik Verstraete over de dichter Timmermans.
Erik Verstraete De herfst blaast op den horen, en 't wierookt in het hout; de vruchten gloren . De stilten weven gobelijnen van gouddraad over 't woud, met reeën, die verbaasd verschijnen uit varens en frambozehout, en sierlijk weer verdwijnen... De schoonheid droomt van boom tot boom, doch alle schoonheid zal verdwijnen, want alle schoonheid is slechts droom, maar Gij zijt d' Eeuwigheid! Heb dank dat Gij mijn weemoed wijdt en zegen ook zijn vruchten. Een ganzendriehoek in de luchten; nu komt de wintertijd. Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten. Ik ben bereid.
Dit vierde gedicht uit Felix Timmermans' postume bundel Adagio verschenen in 1947, jaar van zijn dood, is wellicht het bekendste en dierbaarste uit dit kostbare boekje, naast het sublieme "kern"-vers:
"De kern van alle dingen is stil en eindeloos. Alleen de dingen zingen, Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed, van heimwee zwaar doorwogen. Ik zeil langs regenbogen Gods stilte tegemoet."
Hier spreekt, of juister bidt en zingt de dichter Felix Timmermans, de gelouterde, in zichzelf gekeerde, diep gelovige mens en kunstenaar, die echter in Adagio de motieven verwerkt heeft uit zijn vroegere, wereldberoemde romans en verhalen, zij het in de geconcentreerde vorm van de lyriek. Inhoudelijk én door zijn gave, lyrische vorm, door de muzikale en beeldende intensiteit van de zegging is deze dichtbundel van de geboren verteller én de begaafde tekenaar-schilder een meesterwerkje, dat ons altijd opnieuw verrast en tot bezinning maant. Van alle werken van Timmermans, hoe feestelijk en gelukzalig ook, zou ik de Adagio-verzen het minst graag willen missen. De bundel is een zuivere voltooiing en bekroning van zijn hele levenswerk, dat in wezen altijd dichterlijk was, geschreven door een "dichter" in de ruimste zin van dit nu zo misbruikte en uitgeholde woord. Ik ga hier dadelijk dieper op in.
Bijzonder verheugend is daarom het feit dat er in dit Timmermansjaar - de Fee werd op 5 juli 1886 geboren - een door en door Vlaamse uitgever is opgestaan, drukker Frans Smits uit Wommelgem, die met zijn nieuw fonds, "Den Gulden Engel", al dadelijk twee voorname heruitgaven heeft gebracht: Adagio met bij elk gedicht een waardevolle en verrijkende "meditatie in de marge" van Prof. Dr. Herman Emiel Mertens, hoogleraar in de theologie aan de Katholieke Universiteit te Leuven, en een vijfde, facsimile-druk van Mijn Vader, Lia Timmermans' ontroerende herinneringen. Zopas kwam nu ook het pronkstuk klaar van deze "goede engel", in het aan eigen uitgevers steeds armere Vlaanderen: Al mijn dagen, de allereerste publicatie van onbekende dagboeken en archieven van Felix Timmermans, de openbaring van een onuitputtelijke literair-historische en menselijke schat, samengebracht en geordend door de germaniste Dr. Ingrid van de Wijer.
Poëtisch proza Eigenaardig, maar betekenisvol is wel dat Timmermans zijn literaire loopbaan met verzen begon en met verzen eindigde. Tussen het jeugdbundeltje Door de dagen, het eerste boekje met verzen uit de jaren 1903-1907 en gepubliceerd in 1907, onder de schuilnaam Polleke van Mehr - naar zijn eerste naam Leopold en de Lierse vorm van Gommaar, zijn vaders naam -, en Adagio, zijn laatste werk, ligt een tijdsspanne van veertig jaar en meteen een geweldige ontwikkeling, geestelijk, inhoudelijk, en naar de vorm. Polleke van Mehr liet de dichter van Adagio geenszins vermoeden. Die eerste pennevruchten brachten maakwerk, zonder veel inhoud en ontroering. Het zijn slechts simpele vertelsels, met vaak banale beelden, tafereeltjes en indrukken. Nog eerder zwakke beschrijvingen in versvorm. Ze staan dicht bij Timmermans' eerste verhalen, zoals Begijnhofsproken (met Antoon Thiry samen). Tussen Door de dagen en Adagio heeft Felix Timmermans geen poëzie in boekvorm uitgegeven, maar twee, zij het zeer ongelijke, dichtbundels omspannen het immense, plastische prozawerk. Toch heeft de schrijver van Pallieter, Pieter Bruegel en Boerenpsalm nooit aan de bekoring kunnen weerstaan gedichten te schrijven. Verscheidene onuitgegeven proeven van gedichten bewijzen hoe hij zich meer dan eens inspande om deze literaire vorm en techniek onder de knie te krijgen. Zijn dionysische scheppingsdrang bereikte echter nooit de apollinische klassieke vorm. De overtollige inspiratie en dichterlijkheid kon hij niet in een strenge, sobere versvorm dwingen. Soberheid en verstechniek bereikte hij ten slotte wél in ruime mate in Adagio. Dit belet niet dat de zeldzaam dichterlijke mens Timmermans steeds en als vanzelfsprekend een dichterlijk schrijver was.
De meeste van zijn romans en verhalen liggen vol poëzie en sfeer en we vinden er dikwijls pareltjes van woordkunst, poëtisch proza. Dergelijk zuiver proza vinden we o.m. in de etherische novelle Ik zag Cecilia komen. De taal is hier zuivere muziek, eenvoudig en ritmisch: "Met het krieken van de morgen ben ik in mijn deur gaan staan. Het huis zit eenzaam aan de rand van de mastebossen, bij een kronkel van de snelle beek. - Heel de nacht steeg uw beeld op in mijn dromen. En nu kom ik buiten, om het luid op te zeggen en te zingen, hoe heerlijk ik u liefheb, Roelinde. De morgen heeft er zich voor geschikt en toebereid. De lucht in 't oosten is een trap van goud en steekt pilaren in de hoogte. De morgen is een paleis. Kristallen klanken droppelen. De dreven die naar de abdij leiden, hangen vol wierook en de konijnen luisteren in het klaverland." Dit behoort tot het gaafste lyrisch proza van onze letterkunde. Naast het zachte ritme en de muzikaliteit ligt Timmermans' dichterlijke zeggingskracht vooral in de oorspronkelijke, verrassende beelden, hier in Ik zag Cecilia komen en in alle andere romans en verhalen. De voorbeelden zijn uitermate talrijk en ruim bekend. De begaafde schilder en tekenaar Felix Timmermans borstelt breeduit of tekent verfijnd in al zijn proza. Hij zei trouwens zelf dat hij eigenlijk niet begreep waarom hij schrijver en geen schilder - op de eerste plaats dan - geworden was. In Ik zag Cecilia komen heeft hij zijn beeldspraak versoberd en gelouterd, in harmonie met het religieuze levensgevoel, de gothische, bijna mystieke wijding van het weemoedige liefdesvehaal. Naar mijn mening het puurste gedicht in proza dat de Fee geschreven heeft, uitgaande van het innige middeleeuwse lied Ik zag Cecilia komen, langs enen waterkant. De beelden zijn voornaam en zuiver gehouden, los van alle uitbundige zinnelijkheid, aangepast aan de geest van onthechting en verzaken aan het aardse, die deze novelle beheerst. Dit serene, kristalheldere proza kondigt reeds de meditatieve, gelouterde poëzie van Adagio aan.
Synthese Zijn rijk opborrelend gemoed en zijn onstelpbare verbeelding wist hij in deze bundel in beheerste taal en versvorm te gieten. De "hoorn des overvloeds", de uitbundige beeldenpracht van Pallieter en Pieter Bruegel, om maar die twee te noemen, is voorbij. Ogenschijnlijk een andere, verstilde Timmermans... Maar toch is Adagio de synthese van zijn hele wezen en kunstenaarschap. De voornaamste motieven en geestelijke waarden waarvan de bewonderende ziel van de dichter uitging keren hier weer.
Vooraleer die thematiek even te benaderen is het, voor een goed begrip van deze ingekeerde poëzie, noodzakelijk hun ontstaan in specifieke tijdsomstandigheden te kennen. De drieëndertig gedichten van Adagio heeft de Fee geschreven in de jaren 1945 en '46, die onzalige en voor vele nationalisten, kunstenaars en dichters in Vlaanderen, rampzalige jaren, toen hij met een toenemende hartkwaal meestal het bed moest houden en slechts af en toe aan die soms vroeger geconcipieerde verzen kon schrijven en herschrijven. Dat er door enkele collega's-schrijvers, vooral door Toussaint van Boelaere, een hetze tegen hem en zijn werk op het getouw was gezet, deed zijn kwetsbaar hart veel pijn. Toch zei hij nooit één bitter woord over hen. Dat dit zo subliem gedragen lijden hem tenslotte toch gebroken heeft bevestigde zijn vrouw Marieke Janssens in een brief van 22 april 1949, aan het eveneens beproefde echtpaar Claes: "Natuurlijk volgen wij (...) nauwgezet wat ze U hebben aangedaan en ik kan U verzekeren dat er niemand is, die uw toestand beter begrijpt als wij, omdat we in't zelfde geval zijn geweest. Ongelukkiglijk verloor ik Felix erbij. Hij heeft al die ellende niet kunnen dragen." Maar de grote, voorname kunstenaar van en voor het volk, de milde, hoogstaande mens Felix Timmermans heeft men geenszins klein gekregen. Integendeel, uit het lijden van die jaren kreeg zijn dichterschap, verpuurd en verdiept, onvergetelijk gestalte in de Adagio-gedichten. Al zijn schone liefden worden hier nog geïntensiveerd en gezuiverd. De overvloed heeft hij laten bezinken, de juwelen heeft hij vastgezet in het schrijn van zijn klare en vormgave poëzie. Grondgevoel en hoofdmotief' in deze zuiver beeldende en zangerige poëzie is een mystiek Godsverlangen, een afbreken van het eigen ik om God alle ruimte te geven:
"Het was alsof Hij door ons heen verdween en't licht in ons is blijven branden. Blijf zoo in ons, o Heer, de zon gaat onder!" (uit Emmaüs)
Langs de uiterlijke benadering der dingen, in de natuur vooral, zoekt en vindt de dichter God, zoals Gezelle hem voordeed, maar telkens opnieuw ervaart hij de dualiteit tussen de verlokking van het zinnelijke leven en de spirituele louteringsdrang van de ziel. Zijn liefde voor de natuur trilt in klare beelden in Adagio, die altijd aanleiding zijn tot diepere beschouwingen. Zulke biddende gedichten zijn na Gezelle zeldzaam geworden in de Nederlandse dichtkunst. Dit Godsverlangen waarin Felix Timmermans ontsteeg aan de aardse gehechtheid inspireerde vooral de mooiste gedichten van Adagio: Het hoger genoemde, laatste gedicht Emmaüs, De Profundis, 'k Huiver van ontzag en glorie, De herfst blaast op den horen, 't Gebergt ligt in den nacht verborgen, De meinacht mint den nachtegaal, Door de neevlen van den avond..., Met rood en blauw op gouden grond, O Heer, geef mij berouw, Ik hou van nevel bij den val der blaadren, Met U zijn er geen verten meer, 'k Zou van mijn woorden, van mijn taal..., Waar de zon is heengetogen, Ik hoor Uw stem, nu hier, dan daar, De kern van alle dingen... .
Deze vroomheid beheerst in feite alle Adagio-gedichten. Het zoeken naar God in de dingen, de schoonheden van de natuur, brengt in de dichter telkens weer deemoed teweeg, besef van eigen zwakheid en onmacht: " 't Is of de dag in alle vlijt met een oneindigheid van priemen de grijze pij van mijnen deemoed breit. Verbonden met die deemoed speuren we ook altijd weer de verwondering, de eerbied voor het sacrale in de dingen, iets wat de wezenlijke dichter en de lyrische prozaïst Timmermans typeert:
Uit stilte en uit sterrenlicht wordt dan een altaar opgericht. En luister nu, hoe alle dingen zingen, en alles zingend in elkaar vervliedt, de mensen en de dingen, de vreugd, het kwaad en het verdriet, lijk duizend schoon accoorden van een en 't zelfde lied!
Verwondering, geestdrift en aandacht voor al het schone, ook in de geringste dingen, waren overvloedig aanwezig in de dichterlijke mens en schrijver Felix Timmermans. Die levenspoëzie borrelde uitbundig overdadig - soms té geweldig - op in de grote prozawerken als, De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt en Pieter Bruegel, maar vond een zuiverder, lyrisch-beheerste verwoording in Adagio. In het licht van zijn geloof, het streven van de ziel naar God, moeten we ook de weemoed en de doodsgedachte zien, die hier en daar opduiken in deze bundel. Het soberst en het meest aangrijpend heeft de dichter Felix Timmermans die geest van inkeer, weemoed en zelfs doodsverlangen, die hem in die droeve jaren 1945-'46 zo overweldigde, gestalte gegeven in het eerste gedicht van Adagio, een prachtig sonnet. Tegenover de droefheid van het eerste deel van dit sonnet, het octaaf met de eerste twee vierregelige strofen, staat het ondoofbare, éne lichtje in het tweede deel, het sextet met de twee laatste drieregelige strofen. In deze contrastwerking, eigen aan het sonnet, suggereert de dichter het licht van zijn geloof als ultieme redding uit de doodsangst. In de volgende gedichten van Adagio wordt dit schamele lichtje een helder vuur van Godservaring. Met dit sonnet, als synthese van Timmermans' dichterschap, besluit ik deze bijdrage. Subliem symbolizeert het lichtje zijn heimwee naar God, naar de absolute Schoonheid, meer dan ooit, nu het herfst en winter wordt over zijn leven.
De blaadren rijzen door den stuggen nevel, er zijn geen klanken meer, er is geen lied, slechts in het dorre riet een vroom geprevel... Nu komt de tijd dat men naar binnen ziet. Want wij zijn arm, en knagen aan 't verleden, en spelen met de kaarten van verdriet. Het schoonste sprookje stelt ons niet tevreden en door den nevel lokt de toekomst niet Het leven vlood en d' as blijft in ons handen, 't verlangen stijgt om mede te vergaan. Doch in den weemoed blijft één lichtje branden, het lichtje dat w' in den zomer overslaan, waarvoor wij slechts, tot onze scha en schande, rondom den wintertijd om olie gaan.
Laat het nu stil worden Nabeschouwingen rond Adagio
Door Herman-Emiel-Mertens - Professor aan de Katholieke Universiteit van Leuven – 7/12/1986
De Herfst is uitgeblazen op den Horen... 'Een ganzendriehoek in de luchten; nu komt de wintertijd'.
Het Felix-Timmermansjaar nadert zijn einde. Weldra zullen de laatste feestklokken uit-beieren en de jubelklanken stilaan wegebben. Er is in dit eeuwfeestjaar veel eer bewezen aan de geliefde Vlaamse schrijver en schilder, de dubbele kunstenaar: zijn plastisch kunstwerk werd herontdekt en tentoongesteld; zijn literair œuvre werd met vernieuwde interesse herlezen. De artiest met pen en penseel werd hulde gebracht door prominenten en vooral door talloze 'kleine lieden', meestal zonder veel tralala, maar waardig en gemeend. Er is de indrukwekkende lijst van de vele herdenkingsmanifestaties, die voorlopig niemand tellen kan: lezingen, voordrachten, radio- en televisie-uitzendingen, academische zittingen, eucharistievieringen, officiële plechtigheden, volksfeesten... Timmermans kreeg zijn postzegel en Pallieter zijn standbeeld. Er verschenen talloze bijdragen in kranten en tijdschriften,niet alleen om al deze memorabele feestelijkheden te relateren, doch ook om de figuur en het werk van Timmermans zelf te belichten. Nieuwe monografieën zagen het licht: De goede Fee door Gaston Durnez en Felix Timmermans, de pelgrim door Ignaas Dom. Traditiegetrouw bracht het ijverige Felix-Timmermans Genootschap zijn Jaarboek op de markt (het veertiende!) 100 Jaar Felix Timmermans (samengesteld door voorzitter José de Ceulaer). Jammer genoeg kwam er geen heruitgave van het verzameld werk waarop velen in Vlaanderen en Nederland hadden gehoopt (maar hiervoor zijn alle jaren goed!). Goddank was er in 1986 de start van de nieuwe uitgeverij den gulden engel, die als een 'goede engel' Timmermans' blijde boodschap aan den volke opnieuw zou verkondigen. Als eerste vrucht (in het beginnend literair fonds) verscheen de grafisch zo fijn verzorgde nieuwe uitgave van Adagio. Vervolgens kwam de herwerkte uitgave van Lia Timmermans' Mijn Vader. Een primeur was wel de editie van de dagboeken door Ingrid van de Wijer Al mijn dagen. Recentelijk werden de Vertelsels opnieuw uitgegeven. Ook van de vier kinderen Timmermans kon 'Den Gulden Engel' wat nieuws brengen. Vooreerst Wandelingen in Lier - een kunsteditie met reprodukties van schilderijen van Tonet met teksten van Lia. Nadien kwamen Langs de waterkant, haiku's van Clara en Zeg eens kaas van Gommaar. Den gulden engel heeft door al deze keurige uitgaven aanzienlijk bijgedragen tot de luister van het Timmermansjaar en tot de herwaardering van de gevierde auteur. De diverse plechtigheden waarop deze nieuwe publikaties aan pers en publiek werden voorgesteld waren zovele stijlvolle en indrukwekkende Timmermansherdenkingen. 'Honor cui honor'. Nu maar hopen dat dezelfde 'goede engel' de gehele blijde boodschap mag brengen door de heruitgave van het verzamelde werk. Wie weet? Veel eer is de 'goede Fee' bewezen; echter niet té veel, want een volk is aan zichzelf verplicht zijn échte groten te eren en er worden in den lande andere, mindere goden vereerd. Wij zijn een raar volkje: enerzijds wars van zogeheten elitarisme en anderzijds de sport- en andere vedetten cultus druk beoefenend. Vandaag de dag krijgt kitscherige kleinkunst soms meer applaus van de massa en meer steun van de overheid dan de echte kunst. De fakkeldragers van de échte cultuur oogsten vaak minder dank en minder waardering. Felix Timmermans, onze volkse en meest vertaalde schrijver, is echter verdiende lof gebracht gedurende dit eeuw-feestjaar. Er zijn helaas tijden geweest waarin hij werd miskend, benijd en belaagd, als mens en als kunstenaar, geheel ten onrechte. Velen te Lier en in Vlaanderen hadden wat goed te maken.
Er is goddank veel goed gemaakt. De hulde was massaal, de waardering algemeen. Maar wierook blijft niet hangen en geuren. Ieder applaus sterft uit en het felste enthousiasme kan tanen. Men eert een auteur het best door zijn boeken te lezen en een schilder door zijn kunstwerk te smaken en te bewonderen. De feestroes zal vanzelf bedaren. Dat is niets. Als de boodschap maar in de oren blijft nazinderen, als wij maar verder blijven genieten van al het mooie dat de honderd-en-méér-jarige ons heeft nagelaten. Dat is het voornaamste: dat wij ons blijven verrijken met de geestelijke nalatenschap van de zo luisterrijk gevierde Timmermans. Dan mag de kermissfeer verdwijnen, dan mag het stil worden. Ik denk hierbij aan de verzen die W.H. Auden schreef ter nagedachtenis van de Ierse vrijheidsheld en dichter W.B. Yeats:
Silence invaded the suburbs, The current of his feeling failed: he became his admirers. The words of a dead man Are modified in the guts of the living.
Nu de zon van het jubeljaar is ondergegaan zijn wij, in een soort melancholie van de vervulling, geneigd te bidden: blijf bij ons. Wij, die de Fee zo dicht bij ons hebben gevoeld, zijn aanwezigheid in ons midden zo tastbaar hebben ervaren, zijn werken, - de literaire en de plastische, - hebben 'geroken', wij zullen misschien ooit heimwee koesteren naar dit Timmermansjaar. Het heeft ons zo'n deugd gedaan! Maar... 'Kom, laat het nu stil worden'.'Nu komt de tijd dat men naar binnen ziet' De tijd van rustig na-denken en intens na-genieten. Sommige werken herlezen, treffende teksten dieper laten doordringen. Misschien af en toe eens begerig teruggrijpen naar de Adagio als naar een oud, vertrouwd brevier. Ja, een 'breviarium', letterlijk een 'korte inhoud', een compendium van het gehele literaire œuvre. Alle vroegere thema's uit het proza worden erin hernomen, poëtisch gesublimeerd.
Zoals ik in de Meditaties heb geschreven, - in navolging van Albert Westerlinck-,staan de Adagio-gedichten geenszins los van de voorgaande geschriften. De dichter is dezelfde als de romanschrijver; alleen is hij nog méér zichzelf, want gerijpt als mens, gelouterd als gelovige, verinnerlijkt als kunstenaar. Wie van Adagio eens intens heeft genoten, keert ernaar terug en leest de andere werken met een andere bril. Ik citeer nogmaals Albert Westerlinck, die in zijn De innerlijke Timmermans (gepubliceerd n.a.v. de tiende verjaring van Timmermans' overlijden en herdrukt in De Herfst blaast op den horen Jaarboek 8 van het FTG) een enig mooie inleiding heeft geschreven op de Adagio-verzen: 'Zij reveleren de spiritualiteit van een dichterlijke ziel, een natuurmysticus en een gelovige, die men in zijn gehele werk ontdekken kan. Maar omdat deze spiritualiteit in de gedichten intenser en meer geconcentreerd tot uiting komt dan elders, zijn zij het prisma waarin men de geestelijke grondtrekken van heel het werk van Timmermans het best kan ontwaren'. Hoeft het nog gezegd dat de Adagio-gedichten zeer geliefd zijn bij zeer velen? Is er nog een nederlandstalige verzenbundel die zovele herdrukken mocht beleven (en met zulke grote oplagen!)? De recente editie, die ik met meditaties mocht omkransen, door DEN GULDEN ENGEL gebracht, was in feite de veertiende Adagio-uitgave. In minder dan zes maanden tijd was deze Adagio-Meditaties uitverkocht. Inmiddels is deze herdrukt; dus de vijftiende, althans wat de gedichten betreft. Menig gedicht werd vertaald in het Frans, het Spaans, het Litouws... zelfs in het Latijn en het Esperanto. In zijn geheel verscheen de bundel in het Duits en in het Japans. In het Jaarboek 8 van het Timmermansgenootschap De Herfst blaast op den horen (1980), geheel gewijd aan Adagio, schreef de samensteller Cyriel Verleyen: 'Een aantal gedichten zijn gemeengoed van ons volk geworden. We horen ze ontelbare malen citeren en er is haast geen geletterd mens, die ze niet onmiddellijk herkent. Dit is een zeldzame eer voor een dichter en het getuigt voor de authenticiteit van zijn werk'. Inderdaad. Het is met menig Adagio-vers als met het toneelstuk En waar de ster bleef stille staan: onnodig de naam van de auteur erbij te vermelden.
Het succes van Adagio is nog steeds groeiend. Dit heb ik de jongste tijd persoonlijk mogen ervaren, niet alleen uit de reacties op de recente Adagio-editie, maar ook uit de eenstemmige, positieve houding van het luisterende publiek tijdens de vele voordrachtavonden. Aan geen thema heb ik als spreker zoveel deugd beleefd als aan Timmermans en zijn 'Adagio'. Welk een dankbaar onderwerp, zelfs voor een theoloog, want ik ben per slot van rekening geen letterkundige noch literaire criticus. Niet de literatuurstudie doch de theologie is mijn eigen vakgebied. Maar uitgerekend als theoloog kan ik de geloofsboodschap van Adagio te gelde maken, en dat in de liturgie vele Adagio-gedichten graag beluisterd worden heeft menig voorganger en voorlezer ervaren. De theologische en pastorale relevantie bepalen uiteraard geenszins de literaire waarde. Literatuur en geloof zijn twee, zoals literatuurstudie en theologische bezinning grondig van elkaar verschillen: ik heb het bij herhaling geschreven en gezegd. Maar de dichterlijke inspiratie en de poëtische expressie kunnen ook een theoloog en predikant boeien en bekoren. De dichter zegt het vaak zoveel raker, ontroerender. Als dienaar van 'Het Woord' laat ik mij graag verleiden door de diepgelovige kunstenaar van het woord die Felix Timmermans heet. Dan luistert het publiek, gespannen, dankbaar.
Om het luisterpubliek sterk te boeien hoeven de Adagio-gedichten niet eens 'ge-de-clameerd' te worden. Ze eenvoudig voor-lezen volstaat, bijna recto tono, zonder veel stemverheffing, alleen de zinsaccenten leggen en het ritme volgen. Deze verzen zijn zo subliem, zo broos, zo kwetsbaar, zo sacraal. Het zijn 'gebeden' en gebeden worden 'gelezen', zonder enige pose. Natuurlijk, met bezieling en overtuiging spreken veronderstelt steeds de identificatie met de tekst. Het in-zich-opnemen en het 'dragen' van de tekst gaat vooraf aan het open-baren, het voor-dragen, het over-dragen, zo heb ik destijds in Hoogstraten geleerd van onze bekwame leraar Ast Fonteyne. Overigens gaat het hier niet om teksten die gespeeld of opgevoerd moeten worden, doch integendeel om innige zielsgebeden van een diepgelovige en invrome mens. Gebeden worden niet 'ge-de-clameerd' of 'ge-acteerd', doch gebeden, gepreveld, schroomvol voor-gelezen. De Adagio-dichter is een biddende mens, die, eenzaam als een eremijt, zijn herfstweemoed en avondstemming, zijn vergankelijkheidsgevoel en zijn zondebesef, zijn deemoed en angst uitspreekt voor zijn God. Adagio is het zonnelied van een berooide, die in het nachtelijke duister van ziekte, hartepijn en naderende dood, zijn heimwee uitzingt naar de Beloofde Landen. Nu, meer dan ooit beseft hij dat verlost van schaduw en van schijn, wordt pijn en smart tot vreugd verheven.
Begerig naar het gloren van het Licht, zijn hele leven lang met hartstocht zoekend naar der allen dingen wezenskern, weet hij zijn doel zo na, maar ook zo ver. Hij is bereid de lange, lege, stille, schaduwrijke weg te gaan, de kruisweg, de weg naar Emmaüs.
Door de neevlen van den avond pint de horen van de maan. 'k Wacht hier op de leege baan om met U, stil in Uw schaduw mee naar Emmaüs te gaan.
De beste inleiding op Adagio is het verhaal van 's dichters leven en boodschap, van zijn schoon gezin en van zijn intieme vriendenkring, van zijn letterkundig en plastisch werk, van zijn liefde tot zijn volk en zijn inzet voor Vlaanderen; de tekening van zijn levenslustige aard en van zijn romantisch, fijnzinnig gemoed. Zijn hele leven is één onverdroten zoektocht geweest naar de échte schoonheid, naar de onvervalste waarheid, naar de zuivere liefde. Wie na de meditatie op Adagio de Timmermansliteratuur herleest wordt verrast door nieuwe perspectieven. Omgekeerd is ook waar. Slechts de lezer die vertrouwd is met het prozawerk, ontwaart de verre horizonten, ontdekt de diepe gronden van de wereld van de mystieke Adagio-gedichten. Alle thema's kwamen in het vroegere werk reeds aan bod: leven en dood, schuld en zonde, stilte en inkeer, bevende bewondering van de sterrenhemel, intens levensgenot, heimwee naar schoonheid, licht en liefde, tijd en eeuwigheid, geloof en vroomheid... De 'Sitz im Leben' van Adagio is het levensverhaal én het levenswerk van de dichter. Aangrijpend stil wordt het gehoor wanneer verteld wordt over de laatste maanden van de grote kunstenaar en fiere Vlaming: hoe deze teergevoelige, bescheiden, milde, ingoede man, door de slepende hartkwaal aan zijn bed gekluisterd, belasterd en belaagd in de onzalige tijd van de hatelijke Belgische repressie, vereenzaamd en gepijnigd, zijn kracht put in de genegenheid van vrouw en kinderen, in de vriendschap van enkele getrouwen, in het gebed tot zijn God. De maanden waarin het merendeel van de Adagio-gedichten ontstonden als neerslag van zijn gelouterd geloof. In Naar waar de appelsienen groeien schreef Timmermans: 'er zit een onvoldane trek in de mensen, een herhalende honger naar het nieuwe, het vreemde, naar iets dat ons voor eeuwig zou moeten bevredigen, en 't niet kan. 't Is als een echo van den trek, den honger naar God'. Nu, in de vroegtijdige herfst van zijn leven, bij 't vallen van de avond van zijn zonnige bestaan, nu ziet hij hoe vergankelijk de aardse schoonheid is terwijl de goddelijke 'Eeuwigheid' heet. Nu bidt hij welbewust:
'O zalig uur, waarop de ziel, gerijpt van zangen, zonder beeld of woorden Gods wil begrijpt'
Adagio klinkt zijn afscheidslied: ontroerend en betoverend als een zwanezang. Het mag nu stil worden: in hem en rondom hem. 'En laat ons zwijgen en verlangen'. Een voordracht over Felix Timmermans en zijn Adagio laat ik steeds beginnen met de lezing van de eerste bladzijde van Adriaan Brouwer en eindigen met de laatste bladzijde uit diezelfde roman. Om twee redenen. Meer dan in welk ander boek laat de auteur hierin zichzelf kennen. 'Het is toch het boek waarin men vele gedachten van vader terugvindt', zo getuigt Lia Timmermans in Mijn Vader. Vervolgens moeten deze bladzijden geschreven zijn in ongeveer dezelfde periode waarin vele Adagio-gedichten het licht zagen. Adagio en Adriaan Brouwer, beide posthuum gepubliceerd, zijn van dezelfde hand, zijn geestelijk aan elkaar verwant. Timmermans' geestelijk testament herinnert sterk aan de afscheidswoorden die hij de stervende Brouwer in de mond legt: 'Kom, laat het nu stil worden. Wij kletsen te veel over die dingen, 't Komt omdat wij er niets van af weten. Wij zien, om zo te zeggen, alleen de waterspiegeling van de bomen en de huizen. Het water rimpelt, golft, kabbelt, en we denken dat zo de huizen en de bomen zijn. De echte huizen en bomen zien wij niet, zien we nooit. Slechts als het water heel stil kan zijn, zodat g'er kunt op schrijven, kunnen wij ons een gedacht beginnen te vormen, hoe de echte huizen en de echte bomen kunnen zijn. Maar dan moet het heel stil zijn, heel stil in het hart, zonder rimpel, zonder gebabbel...'
Door Marcel Janssens - Professor aan de Katholieke Universiteit van Leuven - 1986.
Ter gelegenheid van de presentatie van het boek al mijn dagen wordt van mij een stemmingsbeeld rond Felix Timmermans verwacht. Het Onderzoeksfonds van de KU-Leuven verleende in 1983 een Aanmoedigingsbeurs aan Ingrid van de Wijer om haar in staat te stellen het Timmermansproject uit te voeren en in een publikatie openbaar te maken. Zelden werden gelden van het Onderzoeksfonds zó goed besteed. Literaire of literair-wetenschappelijke prestaties kunnen niet op de eerste plaats met criteria van economische rendabiliteit beoordeeld worden, maar hier staat buiten kijf dat er hard en efficiënt op het Timmermansproject werd gewerkt. Nog geen volle driejaar later is het boek er. Om die reden ben ik vanavond in een opgewekte stemming. Ik zou bijgevolg een euforisch stemmingsbeeld rond Felix Timmermans op kunnen hangen, en daartoe zou ik overvloedig materiaal uit zijn teksten kunnen bloemlezen. Maar ik verkies een stemmingsbeeld in een andere toon, met name in de Timmermans-toonaard die Albert Westerlinck voor het eerst zo deskundig heeft geanalyseerd in zijn essay over De innerlijke Timmermans. Westerlinck vestigde onze aandacht op motieven van inkeer, weemoed, vredigheid, innerlijkheid en stilte. Dat register, die gemoedslaag, die innerlijke wereld van vredige stilte is zeker zo essentieel bij Timmermans als die andere registers met zoveel meer decibels van euforische uitbundigheid die wij ook kennen, die soms graag met een bepaald doel geciteerd worden en die Timmermans' image in het buitenland vaak eenzijdig en ongunstig bepalen. 'Er zit ook zoveel stilte in die boeken', zei Gaston Durnez onlangs, ik lees hetzelfde bij Lia en Gommaar Timmermans, bij Herman Mertens, José De Ceulaer en Louis Vercammen. Op mijn beurt zal ik dat motief van de stilte even aanraken - om een typisch Timmermansbeeld uit het motto van Adagio te gebruiken - als een snaar op een harp die zoveel andere klanken van motieven en thema's in beweging kan brengen.
Het motief van de stilte heeft bij Timmermans een snelle en ingrijpende evolutie doorgemaakt. In de Schemeringen van de dood, een door literaire voorbeelden belast debutantenprobeersel, wordt 'stilte' doorgaans negatief geconnoteerd. Het avondmotief, duisternis, herfst en regen, evenals eenzaamheid en klamme kilte liggen nog als schimmels over het zo kostbare gegeven van de stilte, dat zich weldra in authentischer teksten, dichter bij Timmermans' kern, in zijn echte gedaante zal ontbolsteren. Later wordt de stilte overwegend positief geladen, met - natuurlijk - enkele uitzonderingen die de context opdringt, zoals in dramatische situaties in Ik zag Cecilia komen, Boerenpsalm, Pieter Bruegel, De pastoor uit Den Bloeyenden Wijngaerdt en De familie Hernat. Zo naïef of zo vastgevroren in zijn cliché's was Timmermans nu ook weer niet. Maar vanaf Pallieter, ja vanaf Pallieter wordt de stilte in de meeste gevallen een fluwelen geluideloosheid die alleen nog maar positieve, zalige aspecten vertoont. Stilte wordt ervaren als afwezigheid van stoornis. In De harp van Sint-Franciscus staat letterlijk: 'En alleen in die stilte, nooit van genen mens gestoord' - wat Westerlinck graag zal gelezen hebben. Boer Wortel in Boerenpsalm zegt dat 's zondags alles 'stiller, zachter (is), zelfs de kiekens worden het gewaar en de beesten in de wei', hij zaait zijn 'peekens bij asemstil weer', en er is 'gedurig een zwijgend gesprek' tussen hem en het veld - wat als samenvatting van de Boerenpsalm dienst zou kunnen doen. Zo’n cultuur van de stilte-wat ik als een fundamentele cultuurwaarde beschouw - heeft voor ons nu in 1986 een ecologische bijbetekenis gekregen. Vrij ademen in een biologisch-zuivere lucht op het land, door geen industrieel gerucht gestoord wonen in een onbezoedelde ruimte van stilte - wat een wensdroom van natuurgezond leven! Ook in dat opzicht is Timmermans' oeuvre een in de mythe geprojecteerde oase van pre-industriële vredigheid en gezondheid. Een gezonde vrede in een dorp dat zal duren - wat een zaligheid!
De stilte komt bij voorkeur 's avonds en 's nachts. Dan kan ook Pallieter de stilte horen aanwandelen en dan keert hij innig in zichzelf of plooit hij op zichzelf terug en zingt, musiceert of bidt hij. Op dergelijke ogenblikken van verinnerlijking, bij voorkeur in een zachte avond, valt bij Timmermans dat andere, zo vaak miskende register open. In de structuur van Pallieter, van Pieter Bruegel en Adriaan Brouwer, van De harp van Sint-Franciscus komt de typische alternering voor van geweldig lawaai en ingetogen stilte, van overdadig zonlicht en gedempte schemer, van overvloedig tafelen en verstilde ascese. In zijn werk is er een afwisseling van schetterende samenscholingen van veel mensen in stoeten, processies, feesten waar zij tezamen muziek maken, zingen, luid bidden, 'overvuldig' eten en drinken, en, aan de andere kant, van veel inniger momenten waar die mensen fysiek en psychisch tot rust komen. In Pallieter staat er: 'en hij werd stil zoals een mens na diep gebed' . En op zulke momenten is de avond 'kalm lijk fijn olie' – een verrukkelijk beeld dat alleen een begenadigd dichter kan vinden en dat voor mij bijna de hele Timmermans samenvat. Bij Timmermans is er de beroezing van met velen in stoeten op te stappen, maar er is even essentieel de weemoedige verinwendiging en vertraging van het levensritme, en dan vallen óók Timmermans-werkwoorden als: aarzelen, verwijlen, glijden, drijven... En zou het een toeval zijn dat hij in zijn tekeningen en schilderijen zo veel stillevens of taferelen van gestolde tijd heeft nagelaten? Is het stilleven bij voorbeeld niet alom aanwezig in De schone uren van Juffrouw Symforosa Begijntjen, een tekst die ik in de loop der jaren ben gaan beschouwen als een verleidelijke uitnodiging tot vermoeide pensioengerechtigde intellectuelen om zich in de zalige vrede van het Liers Begijnhof terug te trekken? Vanzelfsprekend levert het motief van de stilte in de teksten van Felix Timmermans een vracht typische metaforen op. Timmermans is onze metaforendichter bij uitstek. Het lijkt wel alsof de Fee ook voor metaforisch taalgebruik een speciaal zintuig had. Zou je niet zeggen dat hij in beeldspraak zag, rook, voelde, smaakte, betastte? Hij heeft kennelijk heel spontaan verrukkelijke metaforen 'gevonden', die hij niet hoeft te construeren. Dergelijke wonderlijke beeldvondsten begeleiden zijn natuurgetrouwe beleving van de stilte. Zo kun je de stilte zien, ze kan wit zijn, of blauw, of van satijn, van fluweel, van glas of van steen; de stilte kan aan het behangselpapier blijven plakken, ze kan opgevouwd worden en een distelvink kan er gaatjes in tikken. Stilte kan ook gehoord worden. En wat allicht nog het verwonderlijkst van al is: je kunt niet alleen naar de stilte luisteren, maar de stilte luistert op vele plaatsen bij Timmermans naar zichzelf. Je kunt zelfs van de stilte verschieten, zoals dat jong haantje dat plots van op de mesthoop begint te kraaien als iedereen een ogenblik zwijgt voor het gebed bij het begin van 'De feest' in Pallieter.
De bundel Adagio, ten slotte, - een bundel gedichten geschreven met een pen in stilte gedoopt - bekroont die cultuur van de stilte in de zuiverste religieuze, om niet te zeggen: mystieke zin.
Zoals Adriaan Brouwer op z'n sterfbed filosofeert over de epifanie der dingen die alleen in de stilte en in het aanschijn van de dood mogelijk is, zo mediteerde Felix Timmermans in zijn laatste levensjaren en -maanden over de kern van alle dingen. De gedichten van Adagio vertonen bijna allemaal een kenmerkende drietrapsontwikkeling: van avond-, herfst- of winterstemming over vrede en stilte naar uiteindelijke geborgenheid in God. De uitkomst van die driefazige geestelijke oefening in de stilte van de levensavond is in Adagio onveranderlijk een godservaring. De cultuur van de stilte is hier ten slotte mystiek van de stilte geworden:
De kern van alle dingen is stil en eindeloos. Alleen de dingen zingen. Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed, van heimwee zwaar doorwogen. Ik zeil langs regenbogen. Gods stilte tegemoet.
Laten wij dat allemaal, dames en heren, lezen, opnieuw lezen, proeven en overdenken, en de rest, ja, de rest is stilte.
(1) Toespraak bij de presentatie van Al mijn dagen. Dagboeken en Archief Felix Timmermans (Uitgeverij Den Gulden Engel) in het Rockoxhuis te Antwerpen op 4 juli 1986. Een uitgewerkte versie van deze toespraak verschijnt in 1987 in het Jaarboek van het Felix Timmermans Genootschap.
Door Fons Sarneel uit jeugd en cultuur - 8ste ; jaargang 1962-63 – Nr. 5, december 1962.
In quel punto lo spirito naturale, il quale tlimora inquellet parte, ove si ministra lo nutrimento nostro,cominciô a piangere, e piangendo disse queste parole :Heu miser ! quia frequenter imped it us era deineeps. Dante, La Vita Nuova, cap. 1.
Individualiteit en Indentiteit. Toen Felix Timmermans, tussen drop en kant verkopen door, zijn vier jaar aan Pallieter besteed had, trok hij met zijn manuscript naar Hugo Verriest, die, behalve heel veel meer, de fijnste literaire proever uit de Vlaamse clerus was. Het moet in '14 geweest zijn en Timmermans was toen achtentwintig. Uit memoires van oudere schrijvers en dichters uit die jaren vormt men zich gemakkelijk een voorstelling van zulke gebeurtenissen: de gastheer trok er een middag, een avond, desnoods een hele dag voor uit en luisterde geduldig. Het zal laat op de avond geweest zijn toen het laatste velletje gelezen was. Het oordeel van Verriest kwam hierop neer dat het boek een nieuw geluid liet horen in Vlaanderen. "Alleen, als ik mijn ogen toe nijp en ik roep Pallieter, komt hij niet, en 'k zie hem niet...". Na zoveel jaren van Deyssel, Couperus en Streuvels een barmhartig, maar moordend oordeel. Misschien had Verriest het toch zo erg goed niet begrepen en wist hij niet dat zijn lof door zijn misprijzen alleen maar versterkt werd. Hoe kon hij ook weten, dat in de versie die hem hier voorgelegd werd het soort realisme waarop hij kennelijk had zitten wachten, nu juist overwonnen was, en dat juist hierom het nieuw geluid hem zo onbekend in de oren klonk? Nochtans, het feit is onmiskenbaar: roep Pallieter uit het boek tevoorschijn, en hij komt niet, hij is nooit en nergens afzonderlijk te zien. Of hij groot of klein is, blond of rood, twintig jaar of veertig, rentenier of mulder, geen regel die ons inlicht. Zijn zuster Charlot is gemakkelijker na te tekenen dan hijzelf, zo ook zijn vrienden, de pastoor en Fransoo, de schilder. Elk van hen heeft zijn verplichtingen en bezigheden, ook al nemen ze het daarmee niet zo nauw, maar Pallieter blijft maatschappelijk een raadsel.
In een roman zou er met hem niets te beginnen zijn. Heeft hij geen uiterlijk, hij mist ook zijn geschiedenis. Niemand weet waar hij vandaan komt, wie zijn vader is of wie zijn moeder, of wat er geworden is van zijn drieling. Zijn zuster kennen wij, hark van gemoed maar vet van vleze, doch in niets is Pallieter, ofschoon hij het episch epitheton Bruur draagt, haar werkelijke broer. De ene maal dat Timmermans iets loslaat over zijn uiterlijk, staat er: "Pallieter was twee dagen tevoren het haar rats nevens het hoofd afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen bol." , precies een detail dat aan zijn voorstelling het laatste restje individualiteit ontneemt, nog sterker dan weggebleven ogen het dikwijls aan antieke beelden doen. Beoordeeld naar de strenge eisen van literaire plastiek is Pallieter minder dan een schets, een pure abstractie.
Toch leeft hij, tot buiten zijn boek, tot buiten Vlaanderen, tot buiten de literatuur in de verbeelding zelfs van mensen die het boek nooit hebben gelezen. Pallieteren is een werkwoord geworden en Pallieter meer dan een eigennaam. Het kan een lidwoord krijgen. Hij is een Pallieter, zegt men, zoals men zeggen kan hij is een Uilenspiegel. De een lijkt trouwens op de ander, al is het niet zoveel als men altijd beweerd heeft. Ook van Uilenspiegel kan men opmerken dat er in de authentieke boeken (ik bedoel dus niet die van De Coster, Teirlinck e.t.q.) nergens een geschreven portret van hem is overgeleverd. Wie hem zien wil moet dus zijn ogen niet dichtdoen, maar op houtsneden turen en die zijn allemaal anders. Evenmin heeft Uilenspiegel een geschiedenis, al is zijn afkomst bekend. Inden lande van Sassen int dorp Knetlinge bij den Welme werdt Ulespieghel gheboren. Ende sijn vader hiet Claes Ulespieghel ende sijn moeder Wybeke.
Wij mogen dit maar nauwelijks weten. Twee regels verder al wordt zijn burgerlijke stand (d.i. voor zijn eeuw zijn geestelijke stand, zijn doopceel) onleesbaar gemaakt met het verhaal van een driedubbele doop, waartussen de echte onherkenbaar, onbetrouwbaar en trouwens onbelangrijk wordt. Het ene water verwist het andere, en zo is Uilenspiegel maatschappelijk onmogelijk vanaf de dag dat hij maatschappelijk aanvaard moest worden. Zonder papieren moet hij de wereld in, zijn pasfoto’s zijn ongeldig, hij is een raté. Zijn ogen toe nijpen en Uilenspiegel roepen levert dus net zo min iets op als het Verriest gebaat heeft toen hij zijn verbeelding ondervroeg naar de gestalte van Pallieter. Ook Uilenspiegel is geen individu en behalve met Pallieter heeft hij dat gemeen met alle helden van het typische volksverhaal. Karel ende Elegast is nog zo'n volksverhaal, Walewein al nauwelijks meer. De literaire afstand tussen beide is betrekkelijk gering, maar toch al lang genoeg om aangetoond te kunnen worden door het feit, dat er van Karel geen, van Walewein wel een portret is uitgetekend door de dichter. Waar Karel artistiek nog een idee van ridderschap moet blijven, daar gaat Walewein op weg naar de individualiteit. Zijn dichter heeft gekeken naar voorhoofd, ogen, neus, mond en handen, hij had zijn gedaante graag los gemaakt uit de schemer der nog onbelichaamde gedachte. Betekent dit nu dat Walewein identiteit heeft en Karel nog niet, en Uilenspiegel en Pallieter ook niet? Waarom? Wat Karel ook doet, in welke omstandigheden hij verkeert, de lezer weet altijd drommels goed met wie hij te doen heeft: met de hoge ridder Karel, bekleed met macht, gezag en rijkdom. Alle aardigheid is er af als het niet werkelijk Karel de Grote is die inbreekt als Karel de Onhandige. Met ogen toe roepend om Karel ziet men altijd de gestalte van een koning. Roepend om Uilenspiegel herkent iedereen een dwars verstand. Bij geen van beiden ontwaart men een individu, maar hun identiteit eerbiedigt men ook zonder dat.
De drie versies van Pallieter Pallieter is dus geen romanfiguur maar een legendarische held. Met al dezulken ontsnapt hij aan elke poging tot maatschappelijke bepaling, is hij onaanraakbaar voor de grofste analysen der zielkundigen en onttrekt zich zijn gestalte aan historische weetgierigheid. Het schijnt niet altijd zo geweest te zijn. De versie voorgelegd aan Verriest was minstens de derde. Timmermans zelf zegt er dit van: "Zoozag ik b.v. Pallieter geboren worden, sterven, zijn testament maken. Ik zag hem onwillens heel zijn leven door. Daar is dan ook veel van geschreven, maar veel terug uitgehakt". Mogen wij het proefschrift over Timmermans van Theo Rutten geloven (wat soms twijfelachtig lijkt!), dan was de tweede versie ook bevolkt met allerlei bijpersonen, nagetekend van typen uit Lier. Ook daarvan is alles weer uitgesnoeid, en dat betekent allemaal dat Timmermans het boek ontdaan heeft van zijn romankarakter, om na zoveel eeuwen opnieuw aan te sluiten bij de sage, een ingreep die dus niet, gelijk Verriest nog meende, voortkwam uit onvermogen, maar die juist in Timmermans de moed der oorspronkelijkheid bewijst. Het is al meer gezegd: hij was zo naïef niet als hij zich wel eens voordeed. Om goed te begrijpen wat er gebeurd is lijkt het gewenst zich rekenschap te geven van de eerste versie. Pallieter is begonnen met twee hyacinten, "een rose en een blauwe, overstreeld door een kladdeken zon, dat door 't gordijntje kwam". Twee hyacinten, voor een doodzieke jongen daar zo maar neergezet door moederende zusterhanden om in hem uit te werken wat hij nodig had om zich weer op te richten aan het leven.
Die doodzieke jongen was de vierentwintigjarige Felix Timmermans. Het was voor hem een ervaring zoals ze voor alle tijden, lijkt het wel, definitief omschreven is door Dante op de eerste bladzijde der Vita Nuova, waar hij beschrijft wat de eerste aanblik van Beatrice in hem teweegbracht — en iedereen weet wel hoe die ene ervaring voor goed zijn leven bepaald heeft. In plaats van in één globale formule te verstaan te geven dat zijn hele wezen in beweging kwam, vervalt hij in een scholastieke onderscheiding die bij al haar aandoenlijkheid ronduit meesterlijk is. Wat in beweging kwam was lichaam en geest: de geest van het leven die in de geheimste hartkamer zetelt, begon zo heftig te sidderen, comincio a tremare, dat het voelbaar werd om bang van te worden tot in de stilste polsklop: er is een god die sterker is dan ik, hij komt en overrompelt mij. De geest der zinnen die woont in het hoogste verblijf waarheen alle zintuigen hun waarnemingen voeren, begon zich te verwonderen, si comincio a maravigliare molto: Nu heeft uw geluk zich aan u geopenbaard. En de geest der natuur die woont daar waar een mens gevoed wordt, begon te schreien, comincio a piangere: van nu af aan ben ik overstelpt en zal er nooit meer raad mee weten. Het is een aangelegenheid van bloed, zintuigen en spijsvertering, van hoofd en hart en ingewanden, het siddert, het is verbaasd, het schreit, is zwak en geeft zich gewonnen aan sterkte en evident geluk, en dat alles niet maar een ogenblik maar voorgoed. Het is een keerpunt in het leven.
Timmermans had niet zijn Beatrice gezien, in bloedend rood, gegordeld en pronkende zoals de jeugd dat mag, maar een laatste maal, op het punt te vallen, omziend van over de putrand van de dood, twee hyacinten in de voorjaarszon. Een meisje, twee hyacinten of nog minder, het doet er niet veel toe: het geringste is genoeg om een keer te geven aan een leven diep genoeg uitgeput om helemaal opnieuw te moeten beginnen. Wie zich maar lang genoeg verdiept in het lotgeval van werkelijk dichterschap, herkent die dingen op den duur als stereotiep: Leest men, om nog een voorbeeld te noemen, De Afspraak van A. Roland Holst, dan kan men voortaan staande houden dat heel diens œuvre te danken is aan het vermaan van druppelend water, hoorbaar achter een dun beschot voor de dichter die zich zelf in zijn lichaam gewaarwordt als in een kuil, een stille, schandelijke kuil, "waarin ik lag, vernederd, achtergelaten". Men hoeft maar een beetje met Roland Holst vertrouwd te zijn, om het aannemelijk te vinden dat zulke waterdruppels, "klein, klinkklaar, regelmatig", voor hem het preludium aandroegen van wolken, zee en Elysium. De exegese van Pallieter met behulp van Holsts mythisch dichterschap lijkt bevreemdend, even goed als het argwaan kan wekken hem onder Dante-folianten te verpletteren. Dat is niet de bedoeling. Het gaat er maar om, vast te stellen dat aan Pallieter een volstrekte levensommekeer ten grondslag ligt, teweeggebracht door bloemgeworden voorjaar, een proces dat ten eerste algemeen menselijk is en ten tweede overal ter wereld en te allen tijde het zaad is geweest van artistiek uitzonderlijke scheppingen. Voor Timmermans was die levensommekeer in zijn witte ziekencel er ook werkelijk een van dood naar leven, en dat weer in dubbele zin. De crisis eenmaal gepasseerd, liet hij meteen de aberraties en de tribulaties achter zich van een verziekte fantasie, verschimmeld in de kelderatmosfeer van occultisme en theosofie. De benauwenis van die levensfase, — zijn eerste artistieke! — vindt men terug in die voor ons achteraf wel zeer on-Timmermansachtige stukken uit de Schemeringen van den Dood. De hyacinten mochten geuren. Het eeuwig vertelsel doen van de oude kracht in de aarde, week en werkzaam wordend in het voorjaar, worstelend in het weerbarstig geboomte, kriebelend en geel en groen naar buiten kruipend uit het zwart van weigerige takken. Paarden rijden het beervat buiten, de snoeier zit al in de pereboom bij praatzieke mussen; wolken zwellen wit en reusachtig achter zijn hoofd tegen het splinternieuw blauw van de hemel. Nog voor hij mag heeft Timmermans het ziekenhuis verlaten. En nu komt dan eindelijk de eerste versie.
"En weet nu hoe ik begon. Ik kocht een boek met oud, geel papier, en met een ronde pen en twee gekleurde inkten schreef ik den eersten dag. De eerste letter duurde wel drie uur. Want het werk moest geënlumineerd worden als d'oude getijdenboeken. Ik schreef den eersten dag, den tweeden en den derden. Maar den vierden wist ik niet meer wat te schrijven, 't was dezelfde weergesteltenis gebleven, de beschrijvingen wierden korter en korter. Dat kon ik zoo geen 365 dagen volhouden. Telkens vond ik nochtans het land even rijk, even aandoenlijk. Er ontbrak dus iets aan mijn plan. En na lang dubben, want het liet mij niet los, ontdekte ik de leegte. Er ontbrak een mensch in!" Even tevoren staat er: "De drang om mij te uiten waste en welde naar boven. Seffens vond ik wat. Ik zou de natuur bezingen het hele jaar door: een lyrisch dagboek houden van de wolken en de vruchten, van de waterkens en de boomen en van alles wat er op de velden roert en staat".
Wie is Pallieter? In deze vorm was het werk tot mislukken gedoemd. Het bleef een schepping van de vijfde dag. Zonder bewustzijn van mensen is de hele wereld niets dan een afschuwelijke zelfverslinding en -verkwisting, een krankzinnige doelloze pracht waar heel de blinde zin van is gelegen in een weerzinwekkende stofwisseling. Toen Timmermans dit ontdekt had, is Pallieter gekomen, de mateloze, onverzadigbare genieter die heel zijn individualiteit verliest in zijn ontvankelijkheid. Pallieter is de Adam van de zesde dag in wie de schepping ten volle een schouwspel wordt, geordend, geritmeerd en overstromend van betekenis. Zijn identiteit is gretigheid, bewondering en dankbaarheid. Het is waar dat zijn ontvankelijkheid doorgaans barbaars blijkt en vaker dan nodig is gelokaliseerd in maagstreek en ingewanden waar haar beweging peristaltisch wordt. Maar gulzigheid en dorst zijn niet de inhoud van het boek. Wel zijn ze de sprekendste elementen van een vitalisme dat door animale trekken getekend wordt. Pallieters bewustzijn is zeker niet in hoofdzaak verstandelijk. Wijsgerig betekent het niets. Diepzinnigheid kent het nergens. Religieus is het wel een beetje, al kent het hiërarchisch niet het minste respect. "De goede vent" is het epitheton dat het optreden begeleidt van een pastoor wiens belangrijkste kwaliteiten dorst, ontroerbaarheid en gevoelig vioolspel zijn. Als parochiaan staat Pallieter overal terzijde, en waar Charlot voortdurend naar de kerk op weg is of er van terug, staat haar broer in zijn sla-tuin, spartelt in de Nethe of ligt hij bij zijn Marieke onder de dekens. Maar zijn genietingen zijn niet lichtzinnig. Zij komen voort uit een diep ontzag en vallen dan ook altijd stil op het hoogste moment en worden dan ineens begrepen als ervaringen niet meer van de zinnen, maar van de ziel die heel wijd wordt en "vol vloeit van heel fijn olie".
Dan wordt het muziek. Het beste bezit van Pallieter is een gevarieerd instrumentarium:een ebbenhouten fluit, waaruit "een heel blij liêke klaar over de velden loopt", een ronkende doedelzak, een hobo, een trekharmonika en ook nog een mondharmonika, waaruit hij zulke zachte zilverklanken zucht en zuigt dat het wel lijkt of wat er zingt de maneschijn zelf is. Hij kan schrokken grote brokken, deze holle bolle Gijs, maar als hij tot het heel paard half heeft opgeslokt, kan hij nog niet slapen van de honger. De man die voor een kapitaal een boom koopt omdat hij niet verdragen kan dat zijn majesteit wordt omgekapt, snijdt er met zijn mes het enige in dat hij ooit geschreven heeft: Melk den dag en hij gelooft erin. Maar zichzelf wordt hij pas als het uitmelken gedaan is en de avond valt. Bolgeschrokt blijft hij alleen en ontwaart dat hij hol gebleven is van onverzadigbaarheid. Het is 's avonds dat de baldadige dagenmelker ineenkrimpt en rilt voor ruimte en oneindigheid. Pallieter kent de angst en radeloosheid dat hij niet alles bij kanhouden, niet alles in zich op kan nemen, en het is dezelfde radeloosheid die bij Dante voortkwam uit de geest van de natuur die werkzaam is in maag en darmen: ik ben overstelpt en nooit zal ik er raad mee weten. Pallieter: O aarde mè a duzend borste, wannier zulde ma verzadige? Nooit ni! Dit veroorzaakt in hem de hondsdolle zwerfzucht die de ordeloze samenstelling van het boek oriënteert naar een bevattelijke eenheid.
Honkvaste Pallieters bestaan er niet, niet als ze het liefste meisje ter wereld mogen trouwen, ook niet als binnen het jaar drie naakte, verkensroze Pallieterkens hun vader doen uitroepen "Abraham moet mij benije!" en zelfs niet als hun vader antwoordt: "Dat beloof ik oe", op het vermaan van de pastoor: "Doe zo voort". Dezulken smaakt de schoonheid maar omdat ze smaakt naar meer dat niet te vinden is. Hongerig, verklaren ze: Er gromt een beer in mijn maag; maar het zal wel een hond zijn die jankt naar de maan, en voor de buik is de maan toch geen voedsel. Daarom beklimmen ze altijd weer de molen, want van daar uit lijkt de wereld weer wijder, of klauteren ze bomen in of is het hun hoogste geluk hun zwaarte te verliezen alsof ze zonder lichaam zijn en daarom hoort het verhaal van een vliegtocht ook tot de mooiste van het boek: "Overal was het licht, en vierduizend meters onder hen lag heel de wijde wereld open, schoon en heerlijk bedwelmend als de oplossing van een groot mysterie". Zo verstaan was het onnodig geweest Pallieter een voorwendsel te verschaffen voorzijn vertrek uit het land van de Nethe, het feit nl. dat de natuur er gaat bedorven worden door ontginning en verkeer, en was het ook niet meer nodig geweest het boek wat intellectueel prestige te verlenen door het op te hangen aan ideeën van Gezelle en Franciscus, ideeën trouwens te slecht door Timmermans verteerd en in wezen te vreemd aan de conceptie van Pallieter om het boek ook wezenlijk te kunnen versterken. Pallieter is sterk genoeg om zelf zijn boek te kunnen dragen.
Pallieter en Timmermans De beste tekst die ooit over Timmermans geschreven is zijn zeven bladzijden van Anton van Duinkerken, Aan Boord met Felix Timmermans. Ze staan in een boek over Christendom, Humanisme, Kunst en Opvoeding, en in de afdeling Kunst weer in het gezelschap van o.a. Plato, Bernardus en Bernini. Ze misstaan er niet. Pallieter wordt er maar eenmaal in vernoemd, en dan nog maar als voorbeeld van Timmermans' behoefte, poëzie te maken van wat hij in proza niet zeggen kon, omdat zijn taal nu eenmaal typisch die van een verteller was, proza dat zich met elke volgende zin verwijdert van alle voorgaande, waarmee het nooit kan versmelten tot één, bij wijze van spreken eeuwig, geheel. "Timmermans kon de vorm niet sluiten". Er bleef altijd iets in hem over waarmee hij als schrijver geen raad wist, dat dus voor hem zelf ongrijpbaar bleef. Ook al heeft Van Duinkerken het dus eigenlijk niet over Pallieter, zijn vermoedens bevestigen op welkome wijze de onze. Ook in Pallieter zelf, zo goed als in Timmermans, is er een holte, oorzaak van honger, haard van onrust. In Pallieter staan radeloze stukken, regels meer dan bladzijden, en uiteindelijk is heel zijn figuur, hoe glunder van verzadiging, alleen maar verstaanbaar vanuit het wanhopig besef van die holte. Het boek staat op de literaire markt, na bijna vijftig jaar, niet hoog meer genoteerd. Ons hindert een bravoure die inderdaad niet helemaal echt is, een vaak opdringerig knipogen naar de lezers alsof de schrijver zeggen wil: wat zeg je daar wel van. Wij hebben gelijk.
Achtentwintig jaar oud, doorziet men de bedrieglijkheid nog niet van bijbedoelingen die met het vorderen der jaren hun argeloosheid niet zo goed meer kunnen waarmaken. Argwanend als de geschiedenis ons heeft gemaakt, doorzien we de jovialiteit die Pallieter werkelijk wel eens vervelend maakt. Zelfs het latere, toch zoveel strengere vitalisme van Marsman begint ons al tegen te staan. En nog altijd hebben we gelijk. Maar juist daarom zijn wij beter in staat, dwars door het spektakel het spectaculum te raden van een holte waar het niet meer resoneren wil, een gapende holte, waarmee werkelijke menselijkheid zich nu eenmaal zonder fierheid heeft leren legitimeren. Dat Timmermans ze verzweeg, en ze toch niet bedelven kon onder de daver van zoveel levensverheerlijking, het legitimeert hem met een evidentie die misschien onbeholpener, maar zeker ook betrouwbaarder zal blijken dan wat zich manifesteert met moedwil.
Begrafenis van Felix Timmermans op 28/01/1947 - Gaston Durnez
Begrafenis van Felix Timmermans - 28 januari 1947
Door Gaston Durnez uit het jaarboek nr. 40 van het Felix Timmermans Genootschap – 2012.
"Lier heeft zijn grote zoon niet begraven; het beste deel van Vlaanderen heeft het gedaan. Later zal Lier zich schamen over deze dag".
Dat schreef Emiel van Hemeldonck twee dagen na de begrafenis van Felix Timmermans in een brief aan hun beider vriend Stijn Streuvels. Het document is onlangs opgedoken en werd ons bezorgd door Frank Lescouhier, de secretaris van de Vrienden van het Begijnhof van Turnhout. Felix Timmermans, die op 24 januari 1947 in de leeftijd van 60 jaar overleed, werd op 28 januari ten grave gedragen, na een plechtigheid in de Sint Gummaruskerk, de hoofdkerk van Lier. Over die plechtigheid werd nadien vaak met ontroering bericht maar ook met verontwaardiging.
Louis de Lentdecker schreef in zijn verslag in het dagblad Het Volk dat de Staat niet officieel vertegenwoordigd was. Een verzoek daartoe was afgewezen. Ook de Lierse overheid liet verstek gaan. Maar, zei De Lentdecker, "gans het denkende en dichtende Vlaanderen, schrijvers, toondichters, schilders en kunstenaars, was naar Lier samengestroomd". Dat was wel overdreven gezegd. André Leysen, de latere industrieel die ook aanwezig was, zei ons in 2001, dat de kerk "honorabel bezet" was en hij herinnerde er aan, dat het de "tijd van de grote hypocrisie was, toen velen niet voor hun mening of houding durfden uit te komen".
Emiel van Hemeldonck, die wij met toestemming van zijn zoon Herman citeren, verscherpt het beeld dat van die dag bewaard bleef. De populaire romancier en inspecteur van het lager onderwijs schreef zijn brief op woensdag 30 januari 1947. Hij vertelt aan Streuvels dat hij op maandagavond in Izegem een voordracht heeft gegeven en dat hij de dinsdagmorgen letterlijk voor dag en dauw per auto naar Lier is gereden waar hij rond half elf aan kwam, dus net op tijd voor de begrafenisplechtigheid. Hij schrijft dan:
"Zielig! Geen volk, of zeer weinig. Een politieagent zei aan een van mijn vrienden, die om de weg gevraagd had : "Ik zeg u dat niet, ik heb niet voor niets zes maanden in Duitsland doorgebracht..." Gemeentebestuur had niet gecondoleerd, noch de Academie, noch de Regering. In het sterfhuis een dertigtal mensen, buiten een tiental; op de straat een paar onzijdig loerende geburen. Siberisch koud. Dan Kwamen stilaan meer mensen aan, enkele dames met bloemen. De krant zal U de meeste namen wel opgegeven hebben. Zachte weemoed bij allen, hier en daar bijtende verbittering.
De officiëlen ontbraken volledig. Tot mijn vreugde zag ik Baekelmans, de zachtzinnige, Schmook, en Opsomer, en Walschap. In de kerk stond Muls met tranen in de ogen. Van der Hallen schreide. Jef Van Hoof was daar, en Veremans, en De Vocht. Op de duur liep gans de kerk vol. Lange offer.
Koninklijk, maar met de warmte van onsterfelijke sympathie. We bevrozen in de ijskoude kerk, niemand lette er op. Largo van Händel. In paradisum. Dan de tocht naar het verre kerkhof. Lier heeft zijn grote zoon niet begraven; het beste deel van Vlaanderen heeft het gedaan. Later zal Lier zich schamen over deze dag".
Van Hemeldonck heeft het daarna nog over een paar andere onderwerpen, onder meer over de wenselijkheid van illustraties in een boek. Daar heeft hij bij een ontmoeting met Streuvels "vredelievend ruzie" over gemaakt. Van Hemeldonck verdedigt de stelling, dat illustratie wel gewenst is in een historisch werk, aangezien men niet kan verwachten dat elke lezer "genoeg historisch perspectief bezit". De Kempenaar gaat in die tijd, als hij in de streek op sprekerstournee is, blijkbaar geregeld op bezoek in Het Lijsternest.
Job Deckers en de lokroep van Schoon Lier - Roger Vlemings
Job Deckers en de lokroep van Schoon Lier. Job laat de Fé, Streuvels en Bomans leven
Door Roger Vlemings uit Ons Lier van 27/10/2006
Ooit schreef hij twee boeken. Zijn historische verhaal en detectiveroman haalden de boekenplanken niet. Hij vond een uitgever maar liet uiteindelijk de droomboot in de veilige haven. Hoe dat kan? 'Schroom", zegt de auteur. "Het gevoel dat het misschien niet goed genoeg was." Twee uur praten met Job Deckers van het boekenantiquariaat Schoon Lier in de Florent Van Cauwenberghstraat laten ons achter met de overpeinzing dat wie zoveel kennis van zaken etaleert als het gaat om oude en moderne letteren, illustraties, geschiedenis, klassieke muziek - kortom, cultuur groot gewaaierd - zelf best iets aan het papier mag toevertrouwen. Nu is Job kunstenaar op zijn manier: de uitmuntende kenner op zoektocht naar waardevolle boeken, en tussen zijn veroverde meesterwerken de onuitputtelijke bron van wijsheid tijdens de gesprekken met de klanten. We ontmoeten de man in zijn winkel en gaan er zelf op ontdekking. Later trekken we naar Het Moment aan de Grote Markt. Van tien tot twaalf wordt het rondom onze tafel stil.
De man Job spreekt, gedreven, overtuigend. Het artistieke zit in de genen. Eduard Dujardin was zijn overgrootvader langs vaders zijde. "Een vriend en de vaste illustrator van Hendrik Conscience." Hubert Melis was zijn overgrootvader langs moeders zijde. "De maker van een bewerking van Reinaert De Vos." Grootoom Herman Deckers was samen met Felix Timmermans, Renaat Veremans en Gerard Walschap oprichter van de Vlaams-katholieke kunstenaarsvereniging De Pelgrim.
Echtgenote Veerle Spruyt maakt glasramen en schildert. "Geen grotere stimulator dan zij toen ik in 1979 mijn winkel in Lier startte. Ze ging mee op zoek naar de oude boeken die ik voor de klanten zo graag in mijn zaak had uitgestald." Job Deckers is een uitermate gepassioneerd man. Zijn fascinatie voor Felix Timmermans was voor een geboren Antwerpenaar uitzonderlijk. "Felix Timmermans, Isidoor Opsomer, Fred Bogaerts, het zijn namen die mij al heel vroeg aanspraken. En dan was er het Begijnhof, een van de vele parels binnen een weergaloos mooi oud stadje. Lier heeft mij betoverd".
Hij is van '47, naar eigen zeggen een prima wijnjaar. Job Deckers en vrouwe Veerle Spruyt hebben twee jongens. Raf, de oudste, is filmregisseur. Karel, de jongste, is architect. Na een paar koffie's moeten we Job zijn Timmermans-hoofdstuk laten afronden. Hij weet alles over de Fé. Meer nog dan zijn geschreven werken bewondert hij de man als graficus. Job kan zijn gelijk halen bij de kunstenaar zelf, die ooit verklaarde dat schrijven voor hem een opgave betekende, terwijl tekenen een waar plezier was Job zoekt de allergrootsten van de Vlaamse letteren allemaal in een ver verleden. "Stijn Streuvels beheerste heel de twintigste eeuw. Hij is een blijver.
De universitairen die voor Letteren kiezen, kunnen nog steeds niet aan hem voorbij. Streuvels wist dat vorm en inhoud van een boek één moesten zijn: goed geschreven met mooie illustraties en band, met oog voor lettertypes, voor de bladspiegel. Dat zijn de werken die mij het meest na aan het hart liggen, prachtige uitgaves, eerste drukken. Ik heb een passie voor het betere boek. Ik wil dat de sfeer en het aanbod uniek zijn. Stap mijn winkel binnen en je bent met vakantie, in het gezelschap van meer dan tienduizend titels.
Zat je als kind al met je neus in de boeken? Ik was tien toen ik op de Grote Markt tijdens een open wagenspel 'En waar de Sterre bleef stille staan' van Felix Timmermans zag opvoeren. Ik was compleet van de kaart. De indruk was onvergetelijk. Later fietste ik van Edegem naar Lier met de bedoeling er ergens Timmermans tegen het lijf te lopen. Ik wou de man zien, horen. Ik wist niet dat hij toen al tien jaar dood was, wel dat ik ooit naar deze prachtige stad zou terugkeren.
Richtte 'de Sterre' nog ravage aan? Op mijn twaalfde had ik al toneelstukken en scenario's voor poppenkast geschreven. Mijn oom had een kasteel in Bekkevoort en tijdens het seizoen van de fruitpluk voerde ik daar met neven en nichten die stukken op. Heel de buurt kwam erop af. Algemene inkom: een halve frank. Heerlijke tijden. Als jonge gast had ik een eigen bibliotheek. Ik leende boeken uit aan vrienden en buren. Je was 32 toen je 27 jaar geleden naar Lier kwam om er je boekenantiquariaat op te richten en uit te bouwen. Je had meteen een mooi uithangbord. 'Schoon Lier', naar een boek van de Fé. De familie Timmermans gaf mij daar destijds de toestemming voor. Mooier kon toch niet?
Naast het grotere werk heb je het wat lager ingeschatte aanbod? Zoals de strips. De prijzen voor oude strips zijn abnormaal de hoogte ingegaan, te hoog voor een antiquariaat. Mensen houden het nu vaak bij dingen als FC De Kampioenen, Kiekeboe en Urbanus. Weinig opvolging dus.
Jeugdboeken zijn voor jou een hoofdstuk apart. Ik hou er heel veel van. Jammer dat illustratoren van jeugdboeken in Vlaanderen onderbelicht zijn. In Nederland is er op dat vlak een traditie sinds de vorige eeuw. De illustraties van mensen als Arthur Rakham, Tjeerd Bottema, Rie Cramer en Kay Nielsen zijn bijzonder mooi en in kennerskringen buitengewoon gewaardeerd.
Waar haal jij je boeken? Privé, bij mensen thuis en op veilingen in Antwerpen, Brussel en Utrecht. Het is vaak opboksen tegen de Nederlanders.
Over Nederlanders gesproken. Heb je daar ook favorieten? Laat me het dan eens niet over de klassiekers hebben. De absolute nummer één: Godfried Bomans. Op het vlak van humor kenden onze noorderburen hun gelijke niet. Toon Hermans zag ik in de Arenberg-schouwburg. Wim Sonneveld... grote klasse. Ooit was er eens een verbaal steekspel tussen Sonneveld en Bomans. Briljant, zeker van Bomans' kant. Van hem heb ik alles wat ooit op plaat is verschenen. Ferdinand Bordewijk en Arthur van Schendel liggen overigens ook in de bovenste lade.
Nu we toch even afdwalen, Vlamingen? In de grappige sector? Vandaag vind ik Wim Helsen de beste. En die Antwerpenaar met Engelse roots, Alex Agnew. Niet vergeten, de man met de typetjes, Chris Van Den Durpel. Laat die in Engeland geboren worden en het is een absolute topper. Zoals die Kamiel Spiessens creëerde en neerzette, hoed af.
Kan je met al je ontzag voor auteurs als Timmermans, Streuvels en Claus applaus produceren voor Herman Brusselmans en anderen? Natuurlijk. Brusselmans wordt nu beter begrepen dan in zijn beginperiode, toen hij vooral lezers van beneden de dertig aansprak. Dimitri Verhulst bijvoorbeeld is een knap auteur. Ach, het gaat met auteurs net als met zangers en zangeressen. Het aanbod is groot en het is ondoenbaar om voor de vuist weg te zeggen: goed, beter, best. Ik hou van Ella Fitzgerald, Louis Armstrong en Miles Davis, maar net zo goed van Gilbert Bécaud.
Muziek, Kamiel Spiessens zou zeggen 'Tizzen obby'. Ik ben al meer dan 40 jaar koorzanger, bariton. Op ons repertoire staat onder andere de Matthäus Passion van Bach. In Schoten en Berchem brachten we onder leiding van Michael Scheck de Matthäus Passion van Telemann, een tijdgenoot van Bach. Liefst van al deed ik mee aan de koorweken in Lummen. Van negen tot negen het atelier in en daarna gezellig samenzijn, fantastisch.
Waarvan ben je nog lid? Ik schreef artikels voor Zilveren Verpozingen, een tijdschrift opgericht voor de Felix Timmermanskring. Ik verdiepte mij in de grafische bronnen in het werk van de Fé. Ik ben bestuurslid van het Timmermansgenootschap en stelde er het jaarboek 2005 samen. Verder ben ik ondervoorzitter van het Liers Genootschap voor Geschiedenis. Daar redigeer ik De Lierse Jaarkrans op het vlak van tradities, gewoonten en feesten. Een verkenning van de stad Lier en haar inwoners. Ondertussen heb ik mijn eigen uitgeverij 'Festina Lente': 'Haast u langzaam'. In 1907 gaf Timmermans zijn eerste dichtbundel uit 'Door de Dagen'. Dat heb ik heruitgegeven in een doosje op 150 exemplaren. Van Louis Paul Boon bracht ik Radioactief op de markt. Teksten die hij op de radio verzorgde.
Een behoorlijke tijd bezig en nu op weg naar afbouwen? Helemaal niet. Er verandert natuurlijk veel door de media. Ik zal niet ontkennen dat de boekenmensen momenteel op gegist bestek varen, het is zoeken welke kant uit. Maar een minderheid zal altijd blijven kiezen voor kwaliteit. Zij moeten mij kunnen blijven vinden.
Verlies je ooit je geduld als je in je winkel een boekenliefhebber aan de hand hebt, die van het woordje beslissen een mens-erger-je-niet spelletje maakt? Neen, ik ben een geduldig man die graag met de mensen praat. (De enige stille pauze in het hele gesprek). Tja, soms, in zeer uitzonderlijke gevallen, hoop ik wel eens dat zulke klanten na verloop van tijd naar de goede kant kantelen.
Die van de aankoop, mogen we aannemen? Nee, dat ze kiezen voor kwaliteit en de waan van de dag achter zich laten.
En waar de ster bleef stille staan - Felix Timmermans
En waar de ster bleef stille staan.
Redactie – uit de Zondagsvriend 18de jaargang nr. 51 van 21/12/1950.
De "Driekoningen-tryptiek" van Felix Timmermans behoort tot de allermooiste kerstlegenden van Vlaanderen. In samenwerking met Edward Veterman door de schrijver omgewerkt tot een toneelspel onder de titel "En waar de sterre bleef stille staan..." is het ontroerend verhaal van Pitje Vogel, Suskewiet en Schrobberbeek talloze malen opgevoerd en heeft het, vertaald, ook in het buitenland grote successen gekend. Men vindt hier immers in kort bestek de belangrijkste karakteristieken verenigd van wat men zo graag de typisch Vlaamse volksaard van de mannekensbladen en de poesjenellenkelders pleegt te noemen, en die, in die Timmermansiaanse idealisering, een zo gewild export-artikel is gebleken. Wij laten het aan de high-brow-kritiek over, de opportuniteit van deze export te betwisten en te beweren, dat het buitenland zich hierdoor een totaal vals beeld van Vlaanderen heeft gevormd. Dit beeld kan eenzijdig zijn, verfraaid en, naar het woord van de schrijver over "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen" zelf, "met wat letterkunde in groot genoegen omsierd"; vals is het echter niet - goddank niet.
Ons zijn de oubollige figuren uit dit bonte prentenboek lief. Hun kinderlijke vroomheid, met veel menselijke zwakheid en duister bijgeloof vermengd, spreekt tot gevoel, en hun armoede, die nog niet de grote ellende van de moderne stadsparia is, heeft haar oude schilderachtigheid bewaard. Het is goed, af en toe nog eens te verwijlen in dit Vlaanderen van ons hart, waar nog plaats overblijft voor zwervende driekoningen. De illustraties bij onze kleine navertelling zijn niets anders dan toneeltjes uit de "Drie-Koningen-Tryptiek", die voor poppenspel werd aangepast en nu jaarlijks in de Kersttijd te Basel wordt opgevoerd. Het beroemde "Basler Marionettten Theater", dat met zijn hoogstaande programma's en artistiek verantwoorde realisaties in Zwitserland het poppenspel in ere heeft hersteld, kon in het kader van de kerstsfeer geen betere stukje vinden dan dit werk van Felix Timmermans. De voorstellingen zijn een traditie geworden, die voor veel inwoners van de Zwitserse grensstad onafscheidbaar met Kerstmis is vergroeid. Suskewiet, de mystieke verdroomde herder, Pitje Vogel, de Nethevisser die vloeken kan dat de ruiten rinkelen, en Schrobberbeek, de bedelaar, die zijn handen maar niet van de kippen der boeren kan afhouden, zijn voor ons oude bekenden geworden. Maar ook symbolische figuren, waar iedereen een deel van zijn eigen gebreken en verzuchtingen in erkent.
In het "zeemeerminneke", bij de dikke Polien Pap, bedelen de bedelaar, de herder en de visser om alstublieft nog één borreltje jenever. Buiten vriest het dat het kraakt, en de drie sukkelaars hun handen en voeten zijn bijna afgevroren. Maar de vette waarom is niet meer te vermurwen ; sinds lang is er geen plaats meer op de kerfstok van die kale klanten, en hoe zullen zij ooit kunnen betalen ? Maar zij hebben een gedacht: over acht dagen is het Kerstmis. Waarom zouden zij er niet op uit trekken als zingende drie koningen ? Geen gewone voddenbalen, gelijk er rond die tijd zovelen rondzwerven, nee, echte koninklijke koningen, met een hoge hoed op – Suskewiet heeft er nog ene, van in de tijd dat hij eens peter is geweest - met lange purperen mantels, en met een ster, die schittert en die draaien kan boven op haar hoge stok. Dat zien de boeren gaarne, daar krijgen zij de tranen van in hun ogen, en daar tasten hun handen voor in hunne portemonnee. Suskewiet zal de ster maken, Pitje Vogel zal zingen, en Schrobberbeeck zal zijn schoonste bedelaarsgezichten trekken. en Polien, die aan hun schulden denkt, wenst hun veel succes.
De Nethevallei ligt dik toegesneeuwd, en weer vriest het, zoals het slechts in lang voorbije winters vriezen kon. Door de stilte klinkt het uit drie schorre, wijfelende en verroeste kelen :
Wij zijn de drie Koningen met hun Ster. Wij komen gereezen van zo ver. Wij gingen en zochten overal, Over berg en over dalen. En waar de ster bleef stille staan, Zijn we alle drie binnen gegaan.
Zij komen door de sneeuw gestapt, met blikken kronen en bonte gewaden, met zware vermoeide benen en rode tintelende neuzen, en met een bezaatse, die uitpuilt van de rondgehaalde buit. Het is een goede dag geweest.
Zij kregen peperkoek, varkensvlees, een hollandse kaas, appelen, hespenknoken, daarbij nog een heleboel geld, genoeg om een kruik van de sterkste jenever te kopen, die Polien Pap in haren kelder heeft. Nu naar ' t Zeemeerminneke, en leve het spek met de eieren, de vrolijke dans en de warme ronde kachel! Maar waar loopt de weg almeteens naartoe? Of liever waar is de weg nu eigenlijk gebleven ? En laten hun stappen nu geen sporen meer in de sneeuw ? Overal, zo ver ge zien kunt, is de sneeuw maagdelijk wit, en de Nethe is zowaar zelf ook verdwenen. De Drie Koningen worden bang. Laat ons bidden mannen fluistert Suskewiet, dan kan ons niets kwaads overkomen. Zij knielen in de sneeuw en beginnen Vaderonzen en Weesgegroeten te bidden. Pitje Vogel hommelt zo maar wat mee, want hij vergat zijn gebeden sedert zijn eerste communie.
En terwijl ze daar alle drie geknield zitten, straalt plots een zwak lichtje op uit de donkerte , en het komt dichter en dichter op hen af. Met een zucht van verlichting zien ze eindelijk dat het uit een kleine armelijke woonwagen naar buiten schijnt, die daar moeizaam door de dikke sneeuw komt aangereden. Een ezeltje trekt hem geduldig voort, en uit het schoorsteentje kronkelt een dun streepje rook in de ijle vrieslucht. Of die daar binnen misschien de weg niet weten? Pitje Vogel gaat kloppen, een oude man met grijze baard komt open doen, en toen zijn ze alle drie binnen gegaan ...
Wanneer de Drie Koningen wat later weer, uit het wagentje komen, en hun weg hebben voortgezet, is hun bezaatse leeg en spreken zij niet meer van het "Zeemeerminneke". Zwijgend stappen zij naar huis, zonder peperkoek, zonder appelen, zonder hespenknoken en tarwebrood. Al wat zij rondhaalden hebben ze aan de oude man gegeven, en aan de wonderschone jonge vrouw die bij hem was, voor het kindje, dat nog geen uur tevoren op de wereld was gekomen. Die mensen waren nog armer dan zij, maar de oude had glimlachend gezegd, dat zij leefden van de vreugde. Van de vreugde! Ja, dat had hij gezegd! En terwijl zij haar kindje de borst gaf had de jonge vrouw zachtjes iets gemurmeld van : de Drie Koningen, de Heilige Drie Koningen, juist zoals vroeger... En zij begrijpen er niets van, maar in het naar huis gaan voelen de drie vrienden, al hebben zij honger en kou en al zijn hun zakken weer leeg, zich de gelukkigste mensen van de wereld.
Weer is het Kerstavond. Maar dit jaar zal Suskewiet niet mee gaan met zijn vrienden, om van hoeve tot hoeve te gaan zingen, en rijke buit te oogsten. Want hij is ziek, zeer ziek. De mensen zeggen dat hij gek is op de koop toe; beweert hij niet, verleden jaar de Heilige Familie in een foorwagen gezien te hebben? En nu kan hij niet mee, dit jaar . Hij zou er toch zo graag weer zijn op uit getrokken, met zijn mooie ster, om voor de armen nog veel meer rond te halen. Voor de armen ? spotten Schrobberbeek en Pitje Vogel die hem komen bezoeken. Zijn wij dan zelf niet arm genoeg ? Mogen wij niet ééns op het jaar onzen buik vol eten ? Maar zo wil Suskewiet het niet hebben. Als zijn vrienden het zo opnemen vindt hij het al niet erg meer dat hij thuis moet blijven. Zij krijgen niet eens zijn ster mee. Wat denken zij wel, de ster waarmee zij voorig jaar het Kindeken Jesus hebben gezien nu gaan gebruiken om zonde te kunnen doen, te brassen en te gaan zuipen? Nog liever breekt hij ze in stukken!
Pitje Vogel wil den doktoor gaan halen. Ja Suske, zegt hij, ge hebt het lelijk zitten, jongen. Het is waar, Suskewiet is heel erg ziek. Als zijn kameraden weg zijn begint hij vreselijk te hoesten. Goed dat hij zijn ster nog heeft? zo is hij toch niet helemaal alleen in deze Kerstnacht. Hoe schoon kan hij ze laten draaien, en hoe schittert ze, kijk, het is als was hij reeds in den hemel.
Wablief, riep daar iemand ? Suskewiet ! Binnen !
Het is een kindeke, dat binnen komt, een klein mooi wondermooi kindeke, dat hem tegenlacht. Het wordt er licht van in het donkere hutteke. Kent ge me niet ? vraagt het kindje. Ja, natuurlijk kent hij het Kindeke Jezus. Hoe lief van het Kindeke, naar hem te komen omdat hij er zelf niet naartoe kon gaan. Maar nu voelt hij zich opeens veel beter, ja, hij is waarachtig helemaal genezen! Hij zou willen meegaan, naar de groene beemden daarginder, met al zijn schaapkes, mag hij ? Zeker, zegt het Kindeke, met al uw schaapkes. Houd mijn hand maar goed vast. En breng uw ster ook mee. Kom! Wij gaan… Toen Schrobberbeek 's anderendaags nog eens naar de herder kwam zien, vond hij zijn lichaam in een geur van rozen op het stro uitgestrekt, en uit zijn bleek gelaat scheen een licht te stralen. Diezelfde nacht dat Suskewiet naar de hemel is heeft Pitje Vogel zijn ziel aan de duivel verkocht. Hij was met Schrobberbeek gaan zingen, maar de buit was ditmaal maar mager geweest. Drie Koningen me tweeën dat ging niet, en zij hadden niet eens een ster bij. De boeren hadden hen uitgelachen. Drie centen en één brood was al wat zij rond gehaald hadden. En toen zij dan tegen middernacht ontgoocheld huiswaarts stapten, waren zij een oude man in het zwart tegengekomen, die hen vroeg, of zij niet voor zijn deur wilden komen zingen. Hij zou hen twintig frank geven! Schrobberbeek was op de loop geslagen al roepend de duivel ! de duivel !
Maar Pitje Vogel wou niet bekennen, dat hij bang was. Hij had met de duivel een heel gesprek gehad. Diens voorstel was verleidelijk genoeg : zo veel geld hij verteren kon, alle dagen wijn en jenever, lekkernijen, een warme kachel en een vrouw op de koop toe. En hij moest zijn ziel niet eens voor altijd verkopen. Hij kon een proefcontract krijgen, omdat hij het was, voor één jaar en zeven dagen. Beviel het hem niet, dan kon hij het altijd nog opzeggen, mits een termijn van zes maanden voor de vervaldag. Al wat hij in ruil voor dat lekker leven moest doen, was zorgen dat hij alle dagen een hoofdstuk uit "De Zwarte Ambrosius" las, en dat hij speekte als hij op een kruisweg kwam. Meer niet. Wie zou dat nu niet aannemen ? Maar sindsdien voelde hij zich, ondanks al zijn nieuwe rijkdommen, de ongelukkigste mens van de wereld. Voor de derde maal luiden de klokken de Kerstnacht in. Schrobberbeek is met zijn lantaarn op weg naar de Nachtmis. Dit jaar komt er van Drie -Koningen-spelen helemaal niets meer in huis. Hij schiet immers nog maar alleen over. Suskewiet is in den hemel, en Pitje Vogel, ja, die zit in de hel, of 't scheelt niet veel. Ik ga hem toch eens goeden dag zeggen, besluit Schrobberbeek, ik kan hem in passant wat olie voor mijn lantaarn vragen. Hij treft de arme rijke Pitje Vogel schrikkend en bevend over zijn geld, dat hij aan 't tellen is. In de kamer daarnaast slaapt zijn vrouw, die een staart heeft gelijk een schorpioen, en die, fluistert Pitje Vogel, niemand anders is dan de duivel zelf in vrouwengedaante. De sukkelaar is nu aan haar gebonden voor twee jaar en veertien dagen, want na de eerste zes maanden heeft hij vergeten zijn contract op te zeggen, dat vanzelf werd verlengd. En hij zou zo gaarne mee naar de Nachtmis gaan, maar hij kan het woord zelfs niet over de lippen krijgen.
Als hij het wil uitspreken krijgt hij een brandende pijn in gans zijn mond. Hij mag nog alleen vloeken, vloeken dat de ruiten ervan rinkelen, zoals hij vroeger zo fier was te doen in het Zeemeerminneke. O, nu is hij er niet fier meer op, en kon hij nu maar bidden. En de jenever, die hij met het vat in zijn kelder laat rollen, smaakt naar solfer en petroleum. Ja, hij is de ongelukkigste mens van de wereld. En als Schrobberbeek vertrokken is en de duivel Pitje Vogel weer verleiden wil, vlucht deze in wanhoop het huis uit. Dat mag hij niet, want volgens het contract moest hij altijd na zonsondergang binnen blijven. Al de duivelen der hel zitten hem achterna. Hij loopt en loopt. Waar zal hij redding vinden ? In de gewijde nacht luiden de klokken.
Langs de besneeuwde veldwegen haasten de vrome zielen zich naar de nachtmis. In 't voorbijgaan groeten zij naar oude Vlaamse gewoonten de vele Lieve Vrouwkes die in de kapellekens tronen. Als echter Schrobberbeek komt voorbij gestapt, die weer te laat gaat komen, ziet hij dat al de kapellekens ledig zijn. Waar zijn de Lievevrouwkens nu gebleven ? Gestolen misschien denkt de kippendief. Hoe kan hij weten, dat in de Kerstnacht al de Lievevrouwkens op de Waterberg samen komen om met hun heilige zoon de geboorte te herdenken ? Toch voelt hij, dat er iets wonderlijks gebeurt deze nacht, en hij denkt aan zijn donker geweten. Zie, weer een ledig boomkapelleke. 't Is dat van het Lievevrouwke van Zoeten Troost - en hier nog al een, dat van 't Lieve vrouwke van Gedurigen Bijstand. Waar zijn zij toch allemaal naartoe ? Er is geen mens meer buiten, iedereen is reeds in de kerk, de klokken zij stilgevallen, en het is huiverig stil in de klare vriesnacht. Here God, laat er toch weer niets gebeuren. Maar daar komt het reeds op hem af, het nieuwe wonder, met kleine vlugge stapjes door de sneeuw, klein als een pop, een pop met een mantel en een kroon, en met zeven zwaarden in de borst. Schrobberbeek staat te beven als een riet. Het is in zijn benen geslagen, en hij kan geen voet verzetten. Het is het Onze Lieve Vrouwken van de Zeven Weeën, die haar kapelleken wat verder heeft, die op hem toekomt.
Wat zegt zij? Zij heeft een fijne, lieve stem, die bedroefd en opgewekt klinkt tegelijk. Zij vraagt hem, of hij haar niet dragen wil, want zij moet nog tot helemaal ginder op de Waterberg, en zij is zo klein, en zij zal zeker te laat komen. Zij werd opgehouden door een arme man, die daar juist voor haar kapelleken was komen bidden, en die in zo grote nood verkeerde, dat zij hem eerst geholpen had. Kijk, hier ligt hij, wijst het Lievevrouwke nog geknield voor mijn kapelleken. Hij rust nu. Zie, hoe gelukzalig hij lacht in zijn stoppelbaard. Maar, schrikt Schrobberbeek, 't is Pitje Vogel, een oude vriend van mij. Is hij dood? Zijn zielke leeft, zegt het Lievevrouwke, en het zal eeuwig leven, want zijn berouw is groot geweest. Wat een geluk, zucht de bedelaar, wat een geluk... En ik, Lievevrouwke, ik zou u mogen dragen ? Ik, die een geweten heb dat nog zwarter is dan mijn voeten ? Ik zal uwe ziel bestralen, zegt het Lievevrouwke, dat zij blinkt en zuiver wordt als peerlemoer. O, zegt Schrobberbeek, dan is alles goed.
En terwijl hij met het Lievevrouwken van Zeven Weeën op zijn schouders de berg beklimt voelt hij zich lichter en lichter worden. Hoger en hoger klimt hij. Het is een lange tocht. Maar boven op de top staan Pitje Vogel en Suskewiet reeds op hem te wachten. En Suskewiet laat zijn schone ster draaien, dat heel de hemel er van schittert, en voor al de Lieveouwkens zingen zij gedrieen te zamen :
Wij zijn de Drie Koningen met hun ster Wij komen gerezen van zo ver. Wij gingen en zochten overal, Over berg en over dalen. En waar de ster bleef stille staan Zijn wij alle drie binnen gegaan.
En zo is het voor de derde maal Kerstmis geworden.
De Fé herleeft in Lier - Paul Depondt en Pierre De Moor
De Fé herleeft in Lier
Door Paul Depondt en Pierre De Moor uit informatieblad van Lier – 1986.
Als nooit tevoren zal dit jaar Lierke Plezierke, het stadje van de vlaaien en het Caves-bier, zijn naam eer aan doen. Wie dit jaar de «Poort der Kempen» opent, duikelt rechtstreeks in Pallieterland. Precies honderd jaar geleden zal het zijn, dat op 5 juli Felix Timmermans, de Fé, in de stad der schapekoppen werd geboren. Als geen ander heeft de schrijver van Pallieter, Boerenpsalm en Adriaan Brouwer, die tot ver over de grenzen bekendheid geniet, zich door het volkse leven van zijn stad laten inspireren.
In niet minder dan zevenentwintig talen is Timmermans een literair begrip geworden.
LIER 1986, dat is een tochtje waard. Jo Cooymans, de secretaris van het Timmermans-comité dat een hele reeks manifestaties op touw heeft gezet, geeft er ons een voorproefje van. Op 18 april wordt in het Timmermans-Opsomerhuis een retrospectieve tentoonstelling van het literair en grafisch oeuvre van Felix Timmermans georganiseerd. Het betreft een thematische tentoonstelling, die belooft uniek te worden omdat de kinderen van de schrijver er hun volle medewerking aan verlenen en uit hun privé-bezit foto's, olieverfschilderijen, aquarellen en tekeningen ter beschikking hebben gesteld. Nooit zal zoveel plastisch werk van Felix uitgestald zijn geweest. Timmermans heeft immers altijd veel gevoel voor het plastische gehad. Toen hij op veertienjarige leeftijd van de school afscheid nam — hij had de reputatie een slechte leerling te zijn — volgde hij avondlessen aan de Lierse tekenschool. Maar ook in die branche heeft de schrijver van Pallieter zich aan zijn held gespiegeld.
Hij voelde er wel voor om na de Lierse Tekenschool dag-lessen te volgen aan de Antwerpse Academie, maar toen hij vernam dat hij daarvoor elke dag heel vroeg zou moeten opstaan, zag hij van die plannen af en verkoos hij thuis te blijven, waar hij zijn ouders in de kantzaak van dienst kon zijn. Jo Cooymans, die tevens stadsbibliothecaris is, toont ons trots de kasten waar het verzameld werk van Timmermans, de oudste edities, de merkwaardigste vertalingen (tot in het Japans) worden bewaard. Boven op de kast staart ons zwaar het borstbeeld van de schrijver aan, die als een waakhond zijn domein heeft afgebakend. Na 1986 zal Timmermans het stadsbeeld meer dan ooit beheersen: op 25 mei wordt aan de Netelaan het Pallieterbeeld van Jan Keustermans onthuld, een sobere en originele sculptuur, waarin de held verheerlijkt wordt die eens een boom had willen zijn om die volle davering van het ontwakende aardeleven door zijn lijf te voelen gaan.
LIER, dat is toch Timmermans, je ontmoet hem overal. De heer Roofhooft, voorzitter van de plaatselijke VVV en bezieler van het Zimmer-comité, troont ons mee naar het Zimmerplein, genaamd naar de maker van het astronomisch wonder dat door Lodewijk Zimmer in 1930 aan zijn geboortestad geschonken werd. De symbolische figuren van de jubelklok, die in de gevel is aangebracht, zijn door Felix Timmermans getekend. Zij stellen in de vorm van kind, jongeling, volwassen man en grijsaard, de jaargetijden voor. In de onmiddellijke buurt bots je op de Gevangenenpoort die in 1375 werd opgericht. Als je bij die poort de Begijnhofstraat inslaat valt je oog op het opschrift van herberg Het belofte land dat zo dikwijls in Timmermans tekeningen en schilderijen werd verwerkt. Weinig verder word je opgenomen in de serene sfeer van het Begijnhof, één der schoonste van het land. Het lijkt op een miniatuurstadie, dat je binnengaat langs een monumentale renaissance-toegangspoort.
Timmermans is heel zijn leven door begijnhoven gefascineerd geweest. In 1907 maakte hij met zijn vriend Flor van Reeth zelfs een begijnhovenreis, tijdens welke de twee niet minder dan zeventien Vlaamse begijnhoven in het Vlaamse land bezochten. Het was de tijd van de grote artistieke belangstelling voor de villes mortes, die bij Timmermans vooral werd gestimuleerd door zijn Franstalige vriend Victor Remouchamps, een Liers dichter van de groep Jeune Belgique. Aan die inspiratie heeft men één van Timmermans mooiste novelles te danken, De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa, begijntje, waarin juffrouw Symforosa, die verliefd is op broeder Martienus, haar verdriet verwerkt tot gelouterd geluk. Maar zo sereen is het er in het begijnhof niet altijd aan toegegaan. Een tijdlang is Timmermans onder invloed van de erudiete kunstschilder Raymond De la Haye van occultistische en astrologische buitenissigheden bezeten geweest, bij zoverre dat een groepje kunstenaars dat onder leiding van Timmermans in het Liers begijnhof vergaderde, door de pastoor aan de deur werd gezet omdat de artiesten er spiritistische séances hadden georganiseerd.
Realistischer ging de Lierenaar in eigen produktie te werk, en daaraan is een heel mooie anekdote verbonden. In 1907 was Timmermans begonnen aan een tragedie die Holdijn heette. Het spektakel speelde zich af in de elfde eeuw. Hij stuurde het stuk in voor een toneelwedstrijd voor de stad Antwerpen, maar kreeg het terug met de opmerking dat in de elfde eeuw het kaartspel nog niet in gebruik was.
Timmermans behield het kaartspel, maar schrapte de eeuw.
Door het kleine poortje aan de Grachtkant verlaten wij het begijnhof en stappen langs de Netedijk naar het Pallieterland, waar zich in de uitgestrekte bossen huize De Reinaert, de woning van Pallieter, zou bevonden hebben. Hier genoot in de verbeelding van de schrijver Pallieter van het leven, samen met zijn vriend Fransoo, de molenaar, die naar het beeld van schilder Valerius De Saedeleer getekend is. Timmermans werkte graag naar levende modellen, Lierse typen, die overigens ook de schrijvers Anton Bergmann (Ernest Staas, advokaat) en Domien Sleeckx (Tybaerts en Cie) hebben geïnspireerd. Dat stadje moet men zich voorstellen als een oord zonder proletariaat, waar kant- en schoennijverheid door thuiswerk in stand werd gehouden. Het was een stadje van burgers en winkeliers, kleer- en schoenmakers, slagers, bakkers en herbergiers, waar iedereen, iedereen bij naam en toenaam kende. Bij die mensen heeft Timmermans zijn oor te luisteren gelegd, hun taal heeft hij op straat geleerd, het sappige Liers, dat Timmermans volkomen beheerste.
Wanneer men de Nete verder tot aan het « Saske » volgt en voor de brug rechts afdraait, richting Begijnvest, komen wij doorheen het Spui, een sluisgebouw uit 1508, en vervolgens langsheen de Kardinaal Cardijnlaan in de De Heyderstraat. Daar herinnert een gedenkplaat eraan dat hier Felix Timmermans gewoond heeft en gestorven is, zoals zovelen van zijn romanfiguren: Anne-Marie, die aan haar liefde ten onder gaat, Suskewiet uit En waar de sterre bleef stille staan, die als een arme derde koning door het Jezuskind het rijk der hemelen wordt binnengeleid.
Wie van Lier houdt, kan zich nauwelijks beter laten gidsen dan door Timmermans zelf. In samenwerking met de Standaard-uitgeverij verschijnt in samenwerking met het herdenkingscomite een speciale editie van het boek Schoon Lier. Behalve een gewone, verschijnt ook een rijkelijk geïllustreerde luxe-editie op nauwelijks honderd exemplaren. Ze wordt gedrukt op speciaal papier en in een lederen band en beperkte genummerde oplage uitgegeven. Bibliofielen mogen op geen blauwtje kijken.
Door Gaston Durnez uit De Standaard van 8/03/1992.
Leo Picard was een babbelgrage kollega, die zijn beschouwingen graag met een anekdote opsmukte. In de jaren vijftig heb ik de Standaard-journalist en historicus van de Vlaamse Beweging meer dan eens horen vertellen hoe hij na de Eerste Wereldoorlog Felix Timmermans ontmoette. Het moet ergens op een perron geweest zijn, waar zij samen naar een trein stonden te wachten, misschien in Nederland, waar zij beiden als vluchtelingen verbleven. Picard, die een der eerste Aktivisten was geweest sprak met "de Fee" over de mislukking van het flamingantische avontuur in de jaren 14-18. Timmermans vond het spijtig.
"Veel trok hij zich niet aan van politieke teorieën en konstrukties "mor, zei hij, "e Vloms keuningske, da zou 'k toch geren gezien hebben!" Picard heeft het indertijd in een van zijn kronieken "Van week tot week" in De Standaard verwerkt. Later, in 1972, vertelde hij de anekdote aan prof. Lode Wils, die ze in zijn boek over het Aktivisme citeerde. Zij illustreert de gesteltenis waarin Felix Timmermans deelnam aan de aktie van een groep Vlaamsgezinden die Duitse hulp wilden aanvaarden om de gemeenschapsproblemen in België op te lossen. De jonge letterkundige toonde zich voorstander van de "bestuurlijke scheiding", zoals men toen federalisme noemde, en zelfs van de Vlaamse zelfstandigheid of die moest gerealiseerd worden in relatie met noordelijke of oostelijke buren, scheen hem minder te interesseren. Maar als een romanticus droomde hij van wat volgens hem onuitgesproken leefde in elke Vlaming: "Het Koninkrijk der Vlaming! En dan is iedereen onze vriend!" Met die uitroep besloot hij op 8 december 1915 een krantenartikel.
Dat Felix Timmermans aktief deelgenomen heeft aan het Aktivisme, is algemeen bekend, maar totnogtoe weinig of niet bestudeerd. Allerlei gevoeligheden zullen dat belet hebben. Driekwarteeuw na de feiten heeft het naar hem genoemde studiegenootschap de leemte willen vullen. Een aantal beschikbare bronnen en getuigenissen werd onderzocht, terwijl geschriften van de Goede Fee in dat licht werden gelezen. Het resultaat vindt u in het pas verschenen negentiende jaarboek van de vereniging: Timmermans en het Aktivisme. Samensteller is Marc Somers, die men kent als wetenschappelijk medewerker van het Archief en Museum van het Vlaams Kultuurleven. Mede dank zij Daniël Vanacker kan hij een paar primeurtjes opdienen, die het boek sterke literair-historische waarde geven.
Daniël Vanacker, onze goede kollega op De Gentenaar, is de auteur van het verleden jaar verschenen baanbrekende werk over Het Aktivistisch Avontuur. Voor dat prachtige boek op albumformaat met talrijke foto's, kon hij als eerste de archieven inkijken van de Raad van Vlaanderen. Die Raad was een soort van aktivistenparlement dat op het einde van de oorlog erg voortvarend de zelfstandigheid van Vlaanderen uitriep, overigens tegen de zin van de Duitse bezetter. Felix Timmermans heeft aan zijn vergaderingen deelgenomen.
In het FTG-jaarboek publiceert Vanacker nu een heldere synteze van dit "avontuur" en situeert daarin de groep radikale jonge intellektuelen uit Lier die van in het begin een serieuze rol speelden. Tot die groep behoorde o.m. de later als schilder bekend geworden ingenieur Reimond Kimpe en de letterkundige Anton Thiry de jeugdvriend met wie Felix Timmermans zijn eerste boek heeft geschreven, de Begijnhofsproken.
"Als de ezel krijgt verstand..." Het onderwerp wordt naar de Netestad opengetrokken door Marc Somers die o.m. aan de hand van een plaatselijk personderzoek de ontwikkeling van de aktivistischc beweging in Lier zelf beschrijft. Felix Timmermans deed onmiddellijk mee. Dat was niet verwonderlijk. Al voor de oorlog had hij zich als een overtuigde flamingant gemanifesteerd en lang voor de Waalse socialistische leider Jules Destrée had hij in een artikel betoogd: Er zijn geen Belgen!
Uit de oorlogsjaren zijn verscheidene teksten van hem bekend (en Somers kon er nu nog een paar onbekende bijvoegen) waarin hij zijn geestdrift uitspreekt voor wat hij een nieuwe tijd acht. Het zwaartepunt van zijn engagement lag evenwel niet op het politieke en journalistieke vlak. Timmermans was geen teoreticus. Hij nam de leiding op zich van Volksopbeuring, een organizatie die zich bezighield met allerlei sociale hulp. Dit optreden, mede gericht tegen het franskiljonse monopolie terzake, heeft goede resultaten gekend. "In dit opzicht is het aktivisme in Lier niet een maat voor niets geweest", zegt Somers.
Vanzelfsprekend komt Boudewijn ter sprake, de lange fabel waarin Timmermans toen een eigen navolging van de Reinaert leverde. Het is het enige werk waarin de schrijver zich rechtstreeks met een aktueel flamingantisch tema heeft beziggehouden. En het is een van de zeer weinige literaire werken over het Vlaams-nationalisme in het algemeen en het Aktivisme in het biezonder die, artistiek gezien, vrij goed stand hebben gehouden. Hoofdfiguur in het gedicht is niet de sluwe vos, maar de brave ezel Boudewijn, zinnebeeld voor het verknechte Vlaamse volk. De fabel toont ons hoe het wereldlijk en geestelijk gezag in België de Vlaamse ezel onderdrukt, hem wel wil gebruiken om de aanvallende (Duitse) vijand te verslaan, hem daarvoor zelfs wil huldigen, maar geen rechten wil geven. Het duurt zolang tot Boudewijn zich verzet en op zijn beurt de anderen voor schut zet. Want: "Als de ezel krijgt verstand, / komt er roering in het land "...
Ignaas Dom, de Vlaamse priester die in Duitsland werkzaam is en daar de bezieler werd van een Timmermans Gesellschaft, schrijft over de intrigerende vraag, waarom Boudewijn een der weinige niet vertaalde werken van de Lierse Meester is gebleven. Het antwoord ligt in het feit dat de Duitse uitgever Kippenberg, in tegenstelling tot wat thans in Vlaanderen door sommigen wordt geloofd, zich als uitgever niets aantrok van Duitse en Vlaamse politiek, maar zakelijk en literair dacht. Dom vond in Weimar dokumenten die zijn tesis staven.
De pionier van de Timmermans-studie in Vlaanderen, José de Ceulaer, snijdt in zijn bijdrage een ander belangwekkend onderwerp aan: de verhouding van de schrijver tot zijn "Grootnederlandse" kollega Wies Moens. Timmermans, zo betoogt hij, bleef Nederland altijd dankbaar voor het onthaal dat hij daar genoot. Hij beschouwde "de Hollanders" als familieleden, "van dezelfde deeg, maar anders gebakken". Timmermans was en bleef heel zijn leven "een overtuigd Vlaams-nationalist, bij wie het welzijn van zijn volk primeerde", maar na het aktivistisch avontuur onthield hij zich van "spekulaties omtrent staatsvormen en -grenzen. (...) Hij was iemand die konflikten schuwde en zich telkens over toenaderingspogingen verheugde."
Dinsdag 11 October laatstleden was het het feest van den Heiligen Gommarus, patroon tot Lier, het stedeken van waar uit ik Vlaanderen, als door een open venster heb gezien, leeren kennen en liefhebben. Daar wordt hij aanroepen voor de breukziekte, en ook voor den goeden gang tusschen man en vrouw. Nu heb ik in mijn rommelkas naar een printje van hem gezocht, een oud, gekleurd houtsneedje, waar hij opstaat lang en mager, geel van gezicht, met een mond als een gebarsten kers, de knieën bloot boven de stalen laarzen, en bezig zijnde een staf in den grond te steken, die een fontein verwekt. Ik heb het printje gevonden, en lijk een boek, waarin enkele uren een roos heeft gelegen, bij het openslaan, later, nog iets van den geur geeft der bloem die hij bewaarde, zoo is met dit plaatje te bezien, zijn leven als een schoone verbeelding dien dag door mijn geest gewandeld. Ik kan mij Gommarus niet anders voorstellen, dan met blauwe oogen. waarvan de pupillen te veel onder het onderste ooglid zinken, zoodat hij vaak schijnt te hebben. En als het u belieft wil ik gaarne volgens ik het mij voorstel de gemoedelijke legende van dezen Heiligen man vertellen, die dapper was in de wapenen aan het hof van Pepijn de Korte, en later een schoone bloem van heiligheid is gestorven.
Hij was krachtig, mager, met spieren hard als palmhout, met een even taaie, geduldige gelatenheid en doorzopen van een ingebakken heimwee voor de mystiek; en toch nog mensch genoeg om week te worden, en rapper zijn bloed te voelen ronken, wanneer de liefde hem aanraakte. Voelen opzwellen van minne had hij zich, als hij in de donkere kapel van Pepijn de Korte, waar mis gezongen werd, de edele nichte van den graaf, de slangen-schoone Grimmelda, zag bidden in de schemering der gouden mozaïeken gewelven, waarop de heiligen dier dagen stijf en laag stonden, met bruin gelaat en witte baloogen waarin de pupillen donkerden als gaten. En mee ontroerd door de primitieve muziek, den wierook en het licht der kaarsen, was een oogsluitende zoetheid over hem gekomen en begon zijn hart pijn te doen van liefde.
Pepijn, die kort was van gestalte en even kort van daad, vroeg in die dagen aan zijne ridders of zij mee oprukken wilden naar de Pyreneeën om de zwarte benden der Sarasenen te verslaan, die naar het zoete Frankrijk drongen. Toen voelde Gommarus de eerste beproeving van zijn leven en de sterkte van de liefde, maar trouw aan zijn meester en aan O. L. Vrouwe onder wiens hoede en voor wiens roem hij streed, staalde hij zijn wil; hij trok mee naar het zuiden om de heidenen te bekeeren of te dooden. Hij droeg in zich de helle vonk van Grimmelda haar zwerte oogen, en in het handvest van zijn zwaard stak een klisken haar van O. L. Vrouwe. Dit waren hem twee goede troosten.
Als zij weg waren was hij blijde, mystieker van geboorte die hij was, dat hij meest naar de stem van God had geluisterd dan naar het muziek van haar oogen. Mocht zijn zwaard hem behouden, dan zou hij zich aan de liefde geven. « Maar », bad hij, « laat Gij o God gebeuren wat 't beste is voor mijne zaligheid, » En daarom vocht hij lijk een duivel tegen die mannen die zwarter zijn dan de nacht. Zijn zwaard draaide als een molenwiek, 't houwde koppen af lijk korenaren, hakte lijven door dat de twee helften der Goud beharnaste moorenlijven langs weerskanten van de paarden vielen. Zijn koperen baard was rood van 't bloed, en zijn zwaard was als een roode vlam die den dood slingerde onder de Arabieren.
Als de avond blauw tusschen de harde rotsen kwam, en de hoogste toppen nog bloosden van de reeds in de zee gevallen zon, blies Gommarus de zege op zijn elpenbeenen horen. Nu was zijn leven beslist en als hij na dagen lange reizen weerom kwam aan het hof waar de vreugdewijn over de tafel liep, vroeg hij de liefde der schoone Crimmelda, die spijts haar slangenlenigheid flink gebouwd was, en zwart haar droeg, met blauwen schijn, lijk de raven van Wotan. Pepijn de Korte sloeg hem Heer van 't land van Rijen, gaf hem verlof om naar zijn streek te gaan en de Bisschop van Kamerijk deed hun den trouwring aan de vingeren. En na een schoone feest trok hij met zijn gade, op wagens gezeten, door ossen getrokken, en omringd van monniken en krijgers naar de landen zijner geboorte. Onderwegen bezochten zij te Nijvel het graf van hare tante Begga, die in geur van heiligheid gestorven was, en Gommarus bad den Heer om zijn vrouw gelijk van waarde en heiligheid aan de H. Begga te maken.
Eindelijk kwamen zij aan de Nethe, waarboven veel reizigers vlogen, en hij herkende het kasteeltje waar hij geboren was. In deze eeuwige stilte van wouden, in dit met mos en klimop begroeid kasteeltje, in die schemerige hallen, die de ziel deed nijgen, ging hunne liefde openbloeien, als een stille witte bloem, bedauwd niet de werken van het geloof en het gebed. Maar de eerste dagen reeds, neep Gommarus in zijn beenen om te weten of hij wel droomde. Gommarus had een dikke keel van verdriet en een holle maag van ontgoocheling. Want zijn vrouw was nu ook van ziel en inborst een slange gelijk. Koppig, hoogmoedig, een hart als hout of kurk, en onvatbaar voor de kleerte van het geloof. Toen de varkensherder die geen neus had, met naar zijn varkens aarde te gooien, per abuis haar blauw-fluweelen kleed geraakte, sloeg ze hem zelve met een zweepken zoo hevig, of zijn neusloos gelaat in messen was gevallen. En Gommarus, die zacht was als een schaap! De monnik, die aan 't kasteel was, had schoon Gommarus, die niet geletterd was, door de lezing van Sint-Augustinus' belijdenissen, in vervoering te brengen; Grimmelda viel in slaap en snorkte mannelijk. Door de verhalen van bedevaarders en hofmaarschalken had zij een heimwee gekregen om in de wulpsche weelde en de hofdrukte van Byzantium te leven, en zij praamde, tergde en sarde hem om hem van uit deze zalig-stille oorden te lokken naar het Oosten.
Gommarus bad in de kapel, offerde veel ponden waslicht en liet missen in de kloosters doen, niet zoozeer om de wegen die naar zijn zaligheid liepen effener te maken, als om zijne vrouw te verharden voor de zonde, zoodat zij worden zou een schelpe gelijk die parelt van liefde en caritas. Maar het beterde niet, ware er maar een kind gekomen, waardoor zooveel ijdelheid wordt gebroken en zooveel weekheid boven welt! Toen rumoerde ineens weer de oorlog; de Arabieren in Spanjen, de Longobarden in Italië en de Sassen achter den Rijn rukten weer aan, het land en het geloof bedreigend. Daar zag Gommarus een teeken in, hij moest zijn offer brengen, hij moest boete doen om zijn vrouw naar hoogere devotiën te brengen. En hij ging.
Negen jaren is hij weggebleven en toen hij weerkwam was het koper van zijn baard, geworden wit als rijp, maar zijn hart was glanzend goud van geluk en verlangen, want in de wassen brieven, die hij tijdens den krijg van zijn vrouw ontvangen had, zag hij de gewenschte verandering. God had hem verhoord, zijn vrouw was een vaas van vroomheid en goedertierenheden ! Maar 't was of zijn hart uit zijn borst wierd gestompt als hij na negen jaren de velden zag, waar, in plaats van wiegende, zeverende ossen, menschen kaal geschoren als slaven, de ploegen en de wagens trokken. De mare van zijn komst liep hem vooruit, men kuste zijn mantel, men omhelsde zijn knieën, en nu hoorde hij hoe zijne vrouw hem schijnheilig met haar wassen brieven bedrogen had, het volk uitgeperst, gesard, bestolen, gekerkerd en gemarteld. En hij zag haar weer, in plaats van blauw-mager van goddelijke liefde, dik en kwabberig met haar op haar kin. Als verzengd van verontwaardiging riep hij haar toe, dat zij met droefheid overladen moest worden, dat alleen kon heil nog brengen.
Gommarus gaf dan om het volk te bevredigen in den boogoord bij Fakkellicht een groot feest, waar felbeboterde gebraden door tweehonderd menschen wierden gegeten. Maar nog had Gommarus geen walg voor haar, spijts hare dikte, bezat ze nog altijd de verleidende slangenschoonheid der oogen, die hem naar haar toetrokken om van hare minne te genieten. Maar hij wilde haar zien in 't licht der barmhartigheid, en lijk men water wil drinken, waar vuil inligt, en het water eerst van dit vuil wil zuiveren, zoo nam hij voor, om dit te verkrijgen, eene bedevaart te doen naar Rome, naar de graven van den Heiligen Petrus en Paulus. Hij was nog geen dag weg, 't was in de lente, in de Mei als de boomen in de bloem staan, als de hemel hem zijn ware roeping wees. Zij hadden hunne, tenten in een boogoord opgesteld, en nu was er een soldaat die een schoonen appelboom had omgekapt om zich te vermaken. Een dikke pachter kwam zijnen nood en gramschap aan Gommarus vertellen, en Gommarus beloofde hem in eere te herstellen. Nu was het nacht, de maan scheen als een zilveren schotel in den reinen Meinacht, en Gommarus zette eigenhandig, terwijl de anderen sliepen, den boom weer op elkaar, bond er zijnen gordelriem rond, en zie de boom bloeide weer weelderig blank, geurig in den maneschijn. Toen verscheen er een duif van goud vuur die met een schoone stem hem aansprak; dat hij niet naar Rome moest gaan, want dat God overal tegenwoordig was, maar dat hij op Nievesdonck een kapelleken moest timmeren en daar zich terug trekken in den geest Jezus Christus.
Gommarus dankte met een heerlijk gebed,en alle lust, alle aantrekking naar zijn vrouw viel lijk de blaren van de boomen, voor altijd. Nu kende hij zijn roeping, die was niet bij de vrouw, maar op de schitterende hoogten van den geest. En hij deed het. Nu hij afwezig was, en in dit houten kappelleken, van zijn ziel een brandende tulp maakte, begon zijn vrouw eerst fijn de slang te spelen. Zoo op een zomerdag dat de Nethe uitgedroogd was van de hitte en de werklieden die 't koren maaiden stikten van den dorst, en zij uit den waterput van ’t kasteeltje geen water mochten nemen, kwam Gommarus daar juist voorbij. De landlieden vroegen hem, die boomen kon doen aaneengroeien, een sloksken drank, dat hun geweigerd wierd door zijne vrouw, en Gommarus stak zijnen wandelstaf in den drogen grond, en daar spoot omhoog een straal van koel en helder water, waaronder het volk hun handen en hoeden hield en al zoo zich laafde uitermaten.
Denzelfden dag kreeg de vrouw brandende buikpijn en heete longen, en 't water dat zij dronk was als olie op het vuur. Gommarus wierd bij haar geroepen, hij genas; haar, als goede die hij was, maar zij bleef toch niet lang meer in 't leven. In den winter als zij over de toegevroren Nethe liep, zakte zij door het ijs, een ijsschol sneed haar hoofd van den romp, en haren kop danste voort op het blanke ijs, vergiffenis roepend voor al het kwaad van heel haar leven. En Gommarus wierd oud van dagen, hij deed nog vele wonderen en toen hij in hoogen ouderdom den Heiligen Rumoldus van Mechelen ontmoette, en terwijl zij over den hemel spraken, groeiden bloem en blad aan hunne wandelstokken die zij in den grond hadden gestoken.
Hij stierf als hij tachtig jaar had bereikt,op zijn kasteeltje, waar hij was ziek gevallen tijdens een bezoek aan zijne moeie, die daar nu woonde. De bloedverwanten, de bisschop en al de edelen van den lande kwamen naar zijn uitvaart. De mis was uit, de put was gegraven in de kapel, de bisschop las de laatste gebeden, en de grafmaker hield reeds de spade gereed, toen er een vrouw kwam binnengesneld, die in herhaalde nachtelijke visioenen een stem had gehoord, die haar boodschapte, dat zij aan den Bisschop moest zeggen, dat Gommarus in zijn kapelleken te Nivesdonck wou begraven worden. Als zij 't verteld had voor het open graf wierd zij geloofd, en men probeerde het lijk op een der snekken te leggen, die op de Nethe lagen (want de edelen van langs de Nethe waren op snekken gekomen, terwille dat de wegen overstroomd waren) maar nu kost men nog niet met twintig man de kist opheffen, die was als aan den grond gevezen !
De Bisschop meende er reeds een teeken in te zien dat de vrouw dwazen praat had verteld, toen de neuslooze varkensherder naar voren kwam, en lijk een pluimken de kist ophief en ze naar de eerste snekke droeg. En zie ineens schoot de snekke van onder, tegen stroom op, zonder roeier of roerman, in de richting van Nivesdonck ! De Bisschop en de andere, monniken en edelen, haastten zich vlug op de andere snekken, deden de roeiers zwoegen" en zweeten, en met moeite kon de kleurige stoet van snekken, waarop kaarslicht brandde, gewierookt wierd en psalmen gezongen, de snekke volgen waarop het geurige lijk van Sint Gommarus lag. Ginder heel ver dreef hij voort en de zon stak door een holleken van den gesloten hemel een zonnepriem en volgde mee het schip, de kist als met goud licht verlichtend.
En begraven wierd Gommarus in zijn houten bidplaats, die stond op een der vele eilandekes van de Nethe, en daar er later uit alle steden bedevaarten naar wierden gedaan, en er commercie wierd gevoerd, ontstonden er weldra rond het kapelleken eenige hutten, dan huizen, en zoo ontstond Lier, de stad van Rietland, waar men nog alle jaren dezen gemoedelijken heilige in eere en hulde herdenkt, de fonteine bezoekt en men zijn beenderen, de kop is in Frankrijk, in eene schoone processie ronddraagt, zooals men dat nog verleden Zondag heeft gedaan.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 80 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.