Ge zijt uw eigen baas en uw eigen koning
Kempenzoon Bart Van Loo schreef maar al te graag een inleiding bij een prachtige heruitgave van Boerenpsalm, de ‘strafste’ roman van Felix Timmermans. ‘Op dit hernieuwde leven moet serieus worden geklonken.’
‘Ik ben maar een arme boer en al heb ik veel miserie gehad, toch is het boerenleven het mooiste leven dat er bestaat. Ik wil nog met geen koning verwisselen. God, ik dank U dat gij van mij een boer hebt gemaakt.’ Ik kan die openingszinnen neuriën, zingen, fluisteren… ik leg ze tussen mijn boterham of gooi ze als een zaadje mijn vrienden tegemoet. Ook de zinnen die volgen schroeien zich aan elkaar vast in een ritme dat smeekt om een stemgeluid. Roffel, roffel – dames en heren, luister goed, hier begint een roman uit 1935 die jarenlang niet verkrijgbaar was, maar die qua spankracht, existentiële lading, verrassende beeldspraak, zintuiglijke gewaarwording en pure zeggingskracht tot de mooiste van de Nederlandse letteren behoort. ‘Wij waren met vijftien open bekken, en al kregen we soms meer kletsen dan eten, ’t was toch een jeugdige tijd en we wierden kerels lijk bomen.’
(Boer Wortel, olie op geprepareerd papier. Koen Broucke)
Aan het woord is boer Wortel, hoofdpersonage van Boerenpsalm, niet de beroemdste, maar allicht wel de strafste roman van Felix Timmermans. Zelf was de schrijver de jongste van een kroostrijk gezin, met maar liefst dertien ‘open bekken’. Hij wist wat het was om op te groeien tussen broers en zussen. Ook al zou hij zelf maar vier kinderen krijgen, hij hield net als Wortel van een ‘trossel kinderen’. Of hij de vitalistische kreet van zijn personage even enthousiast onderschreef is onduidelijk, maar ik kan het niet nalaten hem te pas en te onpas te citeren – kijk, hier is het alweer zover: ‘Kweken is onze roep. Kinderen zowel als savooien.’ De liefhebbers weten dat we dan nog altijd op die onvergetelijke eerste pagina zitten.
Wortel is een boerenzoon die, in tegenstelling tot zijn broers, blijft steken in de voorvaderlijke grond, en dat mag je letterlijk nemen. Nomen est omen, het hoofdpersonage is onverzettelijk geworteld in het veld dat hij bewerkt. In de Franse vertaling heet hij Racine, in het Duits Knoll. ‘Daarom zei onze va altijd tegen mij: Onze Wortel. Ik bleef. Ik kon het veld niet verlaten. Dat is zo een genie. Het veld trekt u aan. […] Het is een soort van vijand, een reus […] die ons dag in, dag uit tegenwerkt.’
Hoezeer deze roman in de eerste plaats ook een tijdsbeeld lijkt van honderd jaar geleden, al snel raakte dit verhaal bij mij een persoonlijke snaar. Stilaan werd ik Wortel, zat ik met mijn handen in de grond en wroette ik me mee een weg tussen veld, vrouw en God
We zien vervolgens hoe Wortel aan de vrouw raakt, hoe hij worstelt met de zo geprezen kuisheid, hoe hij ook met de dood van geliefden te maken krijgt, hoe complex de relatie met zijn kinderen is, hoe vrouwen hem kracht geven of juist verlammen. We zien hoe hij leeft als mens van vlees en bloed. Haal de alomtegenwoordige God weg en het komt allemaal redelijk dichtbij. Bij herlezing zette ik de kantlijn vol streepjes, maar die werden steeds zeldzamer. Het was niet dat taal en stijl verzwakten, neen, het was dat ik gegrepen werd door de zoektocht van Wortel, die door het leven niet wordt gespaard. In zijn existentiële verwarring spreekt hij nu en dan herkenbare woorden uit. Van ‘wie zich niet spiegelt, ziet niet hoe lelijk hij is’ tot ‘al dat slaan en zalven, dat loopt zo dooreen, en brengt u zo in de war, dat ge bijna dank zoudt gaan zeggen als ze u een klets op uw gezicht geven’. Hoezeer deze roman in de eerste plaats ook een tijdsbeeld lijkt van honderd jaar geleden, al snel raakte dit verhaal bij mij een persoonlijke snaar. Stilaan werd ik Wortel, zat ik met mijn handen in de grond en wroette ik me mee een weg tussen veld, vrouw en God.
‘Engelen en verkens’ In 1935 beweerde de literaire kritiek al jarenlang dat Timmermans alleen nog boeken publiceerde in een aftreksel van zijn kleurrijke Pallieter-Vlaams, dat hij niet meer verder kwam dan smeuïge anekdotiek. De urgentie leek bij elk boek verder weg te ebben. Maar na de publicatie van Boerenpsalm moesten vriend en vijand erkennen dat de grote schrijver zich ver van een ‘zuipend, vretend en wallebakkend Vlaanderen’ had gehouden, zoals Gerard Walschap schreef. De schrijver van Houtekiet voegde eraan toe dat de oude Timmermans duidelijk nog ‘in den vollen middag van zijn kracht’ stond. De teneur was duidelijk: met ‘dit hooglied van de Vlaamsche boerenziel’ had de Kempense schrijver zich heruitgevonden.
Vooraleer u minachtend ‘Bloed en Bodem’ roept, lees dit boek en probeer het zelf te voelen. Daarvoor hoef je niet uit de Kempen te komen. Wat is er trouwens mis met die verknochtheid aan een echt, fictief of half verzonnen land? Die kun je wel degelijk ervaren zonder je te verliezen in de gevaarlijke psychologie van het zuivere vaderland
Het exuberante breugeliaanse taalgebruik van Pallieter (1916) staat in dit boek op dieet. De stijl overwoekert het verhaal niet, maar valt geloofwaardig met het hoofdpersonage samen, kleeft Wortel op de huid. Natuurlijk kun je betogen dat geen enkele boer destijds sprak als Wortel, maar dat is nu eenmaal het lot van elke literaire verdichting, hoe realistisch ook. Timmermans bracht dan ook een vreemd lichaam de edele letteren binnen, in dit geval de live voor onze neus uitgesproken woorden van een op het land wroetende boer. Louis-Ferdinand Céline, de grootmeester van het orale taalgebruik in de literatuur, zei het ooit heel mooi – ik parafraseer even zijn betoog: als je een stok half in het water steekt, krijg je vanwege de vervorming door het wateroppervlak de indruk dat hij gebroken is. Als je wilt dat hij er als een rechte stok blijft uitzien, moet je hem dus zelf breken. De taal van Wortel lijkt als twee druppels op die van een boer, roept het leven in hut en veld als geen ander op, maar blijft in de eerste plaats een door Timmermans slim verzonnen Kempens-Vlaams-Nederlands… dat op een enkel woord na nog altijd perfect verstaanbaar is. Voor de eerste keer in zijn carrière gebruikt Timmermans de ik-vorm en laat hij een hele roman lang een boer aan het woord, die zich tot een onbestemde instantie lijkt te richten. Tot God? Tot de lezer? Tot zichzelf? Het zou allemaal kunnen, maar misschien lezen we wel gewoon Wortels zielenroerselen zoals die aan hem ontspruiten, tenminste hoe Timmermans zich die verbeeldt. En dat doet hij in een taal die, afgezien van zijn schijnbaar authentiek volks-boerse kleuren, glinstert van het leven en de goesting in dat leven. Dat vitalisme komt aanwaaien uit een onaangetast, verdwenen Vlaanderen. Mede daarom verschijnen zijn zinnen vandaag als een medicijn dat ons beetje bij beetje – consequent innemen tot de roman uit is – laat afkicken van het jachtige leven dat het onze is. Genereus schenkt het ons wat broodnodige aarding. ‘Ik wist het tot in den amandel van mijn hart’, zegt Wortel. Of wanneer hij zijn weerbaarheid aanspreekt en opkrikt: ‘Al ween ik me zo dun als een mosselschelp, ze komt toch niet meer terug.’ En zijn houten beeld van Christus moet niet klaar zijn tegen pakweg 17 maart, neen, ‘hij moet af voor den eerste pijpajuin uit de grond priemt’. Als zijn hart meermaals een slag overslaat wanneer een jonge vrouw zijn leven overhoophaalt: ‘Zo’n liefde lepelt u uit als een gekookt ei.’
Wat is er trouwens mis met die ondefinieerbare verknochtheid aan een echt, fictief of half verzonnen land? Die kun je wel degelijk ervaren zonder je te verliezen in de gevaarlijke psychologie van het zuivere vaderland. Ik heb het overigens vooral over nostalgie naar een tijdperk of land dat je nooit hebt gekend, maar dat je op een of andere manier vertrouwd voorkomt
De beeldspraak van Timmermans in Boerenpsalm zit net als hoofdpersonage Wortel diep verankerd in de Kempense ondergrond. Zijn taal ademt grond, lucht en licht, en zijn zintuiglijke verrassingsmetaforen zijn mini-elektroshocks die de lezer bij de les houden. Ze zorgen voor een lach, verwondering, een kleine duizeling. En soms zijn ze zo mooi dat ik er een spel van maak ze mijn eigen gesprekken binnen te smokkelen. Neem nu de eerste keer dat Wortel zijn aanstaande vrouw Fien ontmoet in een herberg. Zij eet boterhammen, hij ook. ‘Zo geraakten wij in gesprek’, staat er, en dan, meteen erna dit onvergetelijke beeld: ‘Ze blonk als een droge ajuin.’ Wortel gebruikt de hele tijd elementen uit zijn dagelijkse werkelijkheid om zijn gevoelens of wat in zijn blikveld verschijnt te beschrijven. Als hij met zijn bugel een stukje muziek speelt en vaststelt dat de koe haar kop draait en het varken zijn snuit uit zijn kot steekt, krijgt hij een klein beetje vleugels. ‘Omdat de koe en het varken luisterden, speelt ge beter dan anders, zo met gebibber en broebelingskens.’ En dan haalt Wortel alias Timmermans weer zo’n Boerenpsalm-metafoor van het zuiverste karaat van stal: ‘Veel geluk heeft een boer niet, maar dat zijn uren als eieren.’ In het woordenboek ermee. Wortels woorden ademen hemzelf, de boer die wortelt in het veld en de bossen, en op haar beurt schoot die natuur in Timmermans woorden. Een organische cyclus van taal, mens en natuur. ‘We zijn zo een geworden’, en Wortel heeft het niet over zijn vrouw, maar over zijn veld. ‘Elke vrucht is iets van mij. Elke vrucht scheen mij beter te groeien door mijn gedachten dan door beer. […] Het boerenleven hecht mij lijk een wortel, naar mijn naam. Het is alsof ik nooit niet sterven zal of kan.’ Gaandeweg moest ik denken aan die onvergetelijke zinnen uit L’oeuvre au noir (1968, vertaald als Het hermetisch zwart) van Marguerite Yourcenar: ‘Die schoenen die naast het bed gaapten hadden meebewogen met de adem van een os, liggend in een weiland, en een uitgebloed varken krijste in het vet waarmee de schoenlapper ze had ingesmeerd. […] Een geslachte gans schreeuwde in de pen die gebruikt zou worden om op oude lompen gedachten neer te schrijven die men waardig achtte te blijven voortbestaan. Alles was iets anders.’ Zo ver als Yourcenar gaat Timmermans niet, Boerenpsalm is daartoe te weinig filosofisch en te religieus van inborst, maar er is wel sprake van een grote connectie tussen de aardse elementen, en tegelijk van een pantheïstisch geheel waar het aardse en het hemelse met elkaar in verbinding staan. Droeg de eerste versie van de roman niet veelzeggend de titel Engelen en verkens? Uit de bekoorlijke Timmermans-oogst van schilder Koen Broucke plukte ik spontaan een varkenskop en een Mariabeeld, vitaal geschilderd in brou de noix, de vaalbruine notenbeits die zo goed tot de ziel spreekt. Op de cover en de achterflap ermee, zei ik meteen. Koen en uitgever Toon Horsten zaten direct op dezelfde golflengte. Niemand van ons had toen weet van die oertitel. Was Timmermans erbij geweest, hij had ons wellicht een schouderklopje gegeven. Engelen en verkens, jongens, goed gezien.
Varkenskop (bister op papier). Koen Broucke
‘Ons Fien, ze kwam van over de Nete’ Ik ben opgegroeid in de Stille Kempen, in Bouwel, op enkele steenworpen van Timmermans’ buitenverblijf Minneke Poes, dat hem inspireerde tot een van zijn mooiste boeken. Ook al kom ik nog regelmatig op familiebezoek, eigenlijk heb ik de Kempen verlaten toen ik op mijn achttiende ging studeren in Antwerpen.The boy can leave De Kempen, but De Kempen will never leave the boy.Zeker met de jaren klinkt de roep van de geboortegrond luider. Niet dat ik ooit echt terug zal gaan, maar terugkomen doe ik graag. En anders volstaat het om enkele bladzijden uit Minneke Poes of De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa Begijntjen te lezen, al spant Boerenpsalm de kroon. Wortel die over zijn veld praat, het is als mijn vader over zijn tuin. Al is er een Timmermans nodig om dat te verwoorden. ‘En dan met het peerd in ’t veld ploegen. De grond die openrolt, de grond die blinkt en dampt. Flessen medicijn gaan open en de zon streelt uw lijf. De ene voor komt nevens de andere, ordelijk en regelrecht, en morgen bestrooi ik ze met heelder handvollen zaad. Met hoop en verlangen zal ik naar die eerste priemekes staren, ze zien wassen en vrucht zien worden. Elke plant kent ge. Die doet het, en deze moet nog wat couragie krijgen.’
Die verknochtheid aan het land is geen verzinsel, ze bestond en bestaat nog altijd. ‘Laat Uwen Wortel als tegendank nog vele jaren op Uw veld in het zweet zijns aanschijns mogen werken! Dank op voorhand!’ Het hadden de woorden van mijn vader kunnen zijn. Als Wortel na acht maanden gevangenis weer thuis tussen zijn bieten staat, lezen we: ‘Ik voel me lijk een boom die ’t sap van den grond opzuigt.’ Mijn vader ervaart dit al als hij een week is weg geweest. De Kempen die in Boerenpsalm verschijnen, dat zijn de bosschages, de mastenbossen en de lappendekens van velden die ik zelf nooit gekend heb, al is het bij elk woord alsof mijn geboortegrond ritselt en fluistert, sterker, zich het decor van mijn voorouders ontvouwt. Deze roman is een kijkdoos naar het leven van mijn voorgeslacht, een kijkdoos die zo geurt, kleurt en dampt dat het lijkt of ik er zelf in rondloop. Soms komen woorden en scènes recht uit die vervlogen tijd aanvliegen. Hoe Wortel bijvoorbeeld vloekt op de ‘oude Mejonkvrouw van ’t kasteel’ van wie hij zijn veld huurt, hoe hij zich kortom ergert aan wat we kunnen beschouwen als de laatste naweeën van eeuwenoud feodalisme.
Ik herinner me nog hoe mijn grootouders het hadden over ‘den heer’ van het dorp, maar zouden er nog twintigers zijn die zich daar iets bij kunnen voorstellen? En bij de volgende zinnen? ‘Aan Frisine is ’t elke keer een uitleg als een Mechelse catechismus’ of ‘ze kon melken dat g’er naar kon luisteren als naar een harmonie’, en vooruit, nog eentje: ‘ge speelt beiaard met de tepels en de melk ritst in den emmer’. Tegelijk vraag ik me af of mijn (over)grootouders dit boek hebben gelezen. Ik weet het niet. Als men het destijds in boerenfamilies over ‘lezen’ had bedoelde men ‘bidden’ – men ‘las’ een paternoster. Maar ze zouden het begot begrepen hebben, elk woord een hartenslag van hun noeste boerenbestaan. Vooraleer u minachtend ‘Bloed en Bodem’ roept, lees dit boek en probeer het zelf te voelen. Daarvoor hoef je helemaal niet uit de Kempen te komen. Wat is er trouwens mis met die ondefinieerbare verknochtheid aan een echt, fictief of half verzonnen land? Die kun je wel degelijk ervaren zonder je te verliezen in de gevaarlijke psychologie van het zuivere vaderland. Ik heb het overigens vooral over nostalgie naar een tijdperk of land dat je nooit hebt gekend, maar dat je op een of andere manier vertrouwd voorkomt. Dat heb ik met het Parijs van Honoré Balzac, de Rue monsieur-Le-Prince van Charles Aznavour, het Vlakke Land van Brel, het Louvre van Alexandre Dumas, de kanalen en cafés van Georges Simenon, het Brugge en de Monts des Flandres van Marguerite Yourcenar… en dus ook met de Kempen van Timmermans.
Zo’n boek moet ‘de Fé’ toch geschreven hebben terwijl hij in Kempense zandgrond wroette? Woonde hij niet in Lier? Toch zou Timmermans een aanzienlijk deel van Boerenpsalm schrijven in Villa Laagland, aan de Belgische kust in Oostduinkerke. Zou hij turend over de baren aan de zacht meanderende Nete hebben gedacht? Die rivier waarachter een waas van het Beloofde Land hing? Schreef hij niet ‘ons Fien, ze kwam van over de Nete’? Veranderde de Noordzee voor zijn ogen in de waterlijn die door de Kempen kronkelt? Het moet wel zo zijn, want hoe aards het boek ook is, Timmermans strooide geen verdwaald duinzand of zeezout tussen de regels. De Lierse schrijver functioneerde als een spons. Voor hij begon te schrijven, zoog hij indrukken en gedachten op. Deed hij research, zoals wij dat vandaag noemen. Ging hij op veldonderzoek. Vooraleer hij in Oostduinkerke aan het schrijven sloeg, had hij het decor van zijn roman grondig omgeploegd. De streek tussen Herentals, Lier en Heist-op-den-Berg kende hij als zijn broekzak, maar opnieuw was hij rond gaan scharrelen. Buitenlieden aansprekend, boeren vergezellend op hun tochten naar het veld, in gedachten al die Kempense karakters boetserend tot die ene Wortel.
Timmermans hield van die uitjes, maar bleef toch altijd een buitenstaander, een beetje zoals Breugel, die zich eeuwen eerder als boer verkleedde om in het geheim mee te vieren op wat men later breugeliaanse feesten zou noemen. Al verschool Timmermans zich niet: in zijn lange pardessus, zijn pijp in de hand, zakte hij met de geur en geluiden van provinciestad Lier in zijn hoofd af naar het platteland. De man die in Boerenpsalm zo overtuigend oreert dat de boerenstiel het mooiste beroep ter wereld is, zou altijd een stadsmens blijven. ‘Ik zou geen boer kunnen of willen zijn’, schreef hij ooit. Bij het lezen van zijn roman krijg je nochtans de indruk dat deze schrijver liever landbouwer dan scribent was geweest. Niets is minder waar. Timmermans zoog de kwintessens van de boer op, wrong zichzelf uit voor zijn schrijftafel en vertaalde de oogst aan indrukken en inzichten naar een universele figuur, die onvergetelijke Wortel – een personage dat nog meer dan Pallieter uit de werkelijkheid lijkt geplukt. Hij deed wat grote schrijvers doen. Flaubert was geen eenzame ongelukkige vrouw uit de provincie, Gontsjarov geen eindeloos uitslapende luiwammes, Yourcenar geen zestiende-eeuwse alchemist, Timmermans geen Kempense boer. Toch zou het zomaar kunnen dat Timmermans tijdens het schrijven op zijn Flauberts ‘Je suis Wortel’ uitriep.
Netevallei (vollemaan), bister op papier. Koen Broucke
‘Ik heb geprobeerd van dien Jezus af te blijven’ Timmermans werd gaandeweg niet alleen Wortel, die laatste kreeg ook wat mee van de schrijver. Hoe valt anders zijn hang naar een artistieke uitlaatklep te verklaren? Of zou de schrijver werkelijk veel beeldhouwende en schilderende boeren hebben ontmoet in de Kempen? (Het zou kunnen, maar de kans is klein.) Avond na avond snijdt Wortel aan een houten ‘Kruislievenheer’. Elke kerf komt overeen met een moment van geluk, wanhoop of moeizaam verworven onverschilligheid. ‘Ieder huisje draagt zijn kruisje’, zo hing het vroeger in de hut van elke boer. Je mag die woorden hier letterlijk nemen. Wortel staat huiverig tegenover nieuwigheden en wetenschap: ‘geen zwelpoeders’ en ‘zonder chimiek’, zweert hij, ja, laat de aardappelen dan maar wat kleiner uitvallen – opmerkelijk genoeg een ideaal waarvan we vandaag opnieuw lijken te dromen. Terwijl hij op zijn veld vecht voor elke morzel vruchtbare grond, bidt hij daarentegen dat het een lieve lust is. Hier een kaars, daar een paternoster, ginder een kruisbeeld. Meneer pastoor is zowel zijn grote kameraad (‘hij krijgt altijd een pint melk, direct van de tepel’) als de nagel aan zijn doodskist (men leze het einde van de roman). Ja, zelfs als het over vrouwen gaat, sluipt de kerk Wortels beeldspraak binnen: ‘Haar lach bleef in uw ribben galmen lijk in een kerk.’ Het is sterker dan hemzelf. ‘Ik heb ook al geprobeerd om van dien Jezus af te blijven. Ik kan het niet. Het is alsof hij roept’, verzucht Wortel. Al heeft hij het hier over zijn houten beeld, de woorden vallen niet mis te verstaan. God was toen echt nog overal, eraan ontsnappen schier onmogelijk. Wat de lezer het meest bijblijft is toch de innige band die Wortel koppig en volhardend tot op het einde met zijn boerenland onderhoudt. Timmermans kleurt Wortels verhouding met zijn veld welhaast lichamelijk in. Beschrijft hij de boerenstiel al niet aan het begin van de roman als een langgerekte copulatie met Moeder Natuur? ‘Ge loopt over haar lijf, ge kruipt over haar lijf. Natuurlijk werkt ze u tegen zoals alle vrouwen.’ En toch maar blijven gaan, hard labeur en masochisme als levensstijl. ‘Maar als ge dan van de nieuwen oogst, de boterham, die ge met uw eigen krachten uit den grond hebt gesleurd in uw vierkantige handen hebt, en ge kunt daar uw tanden inzetten, en ge ziet swenst een hele tafel rond vol eters, dan is ’t of de Baas van hierboven zijn hand op uw schouders legt, en stillekens in uw oor fezelt: ’t is heel goed Wortel, merci!’ Ach, de essentie staat grotendeels op de eerste pagina’s van Boerenpsalm. Daarna gaat Timmermans variëren als een componist, met andere frasen, andere kleuren, af en toe een verrassende melodie, maar de toon is gezet, de rode draad gespannen.
In dat bijna obsessioneel samenvallen met wat je dagelijks doet, in die even lichamelijke als geestelijke verwantschap tussen een temperament en zijn hoogstpersoonlijke wereld valt een en ander te herkennen. Hoe Wortel zijn veld bemint en Timmermans zijn universele boerenroman componeert, het is niet anders dan hoe mijn vader zijn hof bestiert of hoe ondergetekende jarenlang in de tuin van de Bourgondiërs ging harken en wieden. Boerenpsalm is ook een lofzang op het zich oeverloos overgeven aan een moeizaam veroverd ambacht, een eerbetoon aan de met goesting uitgevoerde stiel, overgave zonder al te veel terughoudendheid. Waarbij Wortels leven dankzij het uitgekristalliseerde ambacht van Timmermans heeft geleid tot een kunstwerk zoals we er maar weinig kennen in onze literatuur. De Lierenaar mag zich met recht en reden de woorden van zijn personage toe-eigenen: ‘Gij zijt fier op uw werk, blij om de oogst, ge zijt uw eigen baas en uw eigen koning.’ Koning Timmermans, ik ben blij u te mogen melden dat uw meesterwerk eindelijk weer verkrijgbaar is en dat het werd geïllustreerd door Koen Broucke, een schilder die af en toe ook de pen ter hand neemt, een beetje zoals u een schrijver was die weleens het penseel hanteerde. Jullie zouden het goed met elkaar kunnen vinden, denk ik. Ooit voeren we samen dat gesprek over Engelen en Verkens. Met ook uitgever Toon Horsten erbij, en natuurlijk Gaston Durnez, die genereuze kenner van uw leven en werk, met wie ik nog een door de eeuwigheid verstoord gesprek moet afmaken.
Eerst wandelen we langs de Nete tot aan de waterputtekens van Kruiskensberg in Nijlen en daarna kuieren we verder tot Bouwel. Daar wacht mijn vader, die ons er als Wortel op zal wijzen hoe ‘de zon door de smoor breekt’, hoe de geur van het veld rond ons hoofd rolt. We zullen ‘de klaver, het koren, het beekwater, de mest, de bloemen en de honing’ ruiken en luisteren naar de leeuwerik. We zullen hem zien staan ademen in zijn deur, en hem trots zien gebaren naar zijn werk, hoe het ‘daar zo schoon ligt, ordelijk in voren en vlakken, zoals schone tapijten’. Hij zal – is het Wortel? is het mijn pa? of zie ik mezelf in het kieltje van mijn grootvader? – opwippen van geluk en werklust. ‘Rijker dan een koning’ zal hij de staldeuren open zwieren. Daar zullen zijn koeien van weleer met hun staarten draaien.
Nadien zal er koffie zijn en boerenbrood. Groenten uit de hof. Vlees van het varken. ‘Met de rapte een dozijn vorschenbillekes boven het houtvuurtje gebakken.’ Een pint en een borrel. Ik beloof dat ik op voorhand ook zal afdalen in de kelder van De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt (1923). Op dit hernieuwde leven van Boerenpsalm moet serieus worden geklonken, toch? Eerst kraken we een ‘Zijbeekske van de Jordaan’, de witte wijn met de door u zo geprezen ‘geur van lentevioletten’. Misschien vind ik ook een ‘Regenboog van ’t Beloofde Land’, want als die opengaat ‘is het alsof men karren fruit ruikt’. Voor de zekerheid zet ik ook een flesje ‘Dauw uit Hemelse Voorhoven’ op het schap, al was het maar om die gewoon te openen en door zijn aroma alleen al ‘vol zaligheid te lopen’. Ik hoop dat ge het goed vindt dat we afsluiten met ‘Overschot uit Canaän’.
Dit is een ingekorte versie van de inleiding van Bart Van Loo bij Felix Timmermans’ Boerenpsalm, met illustraties van Koen Broucke en een nawoord van wijlen Gaston Durnez (Davidsfonds Uitgeverij). Het boek verschijnt op 3 mei.
|